wateronderzoek

advertisement
WATERONDERZOEK
Uitgave: PIME Lier, november 2003
Samenstelling tekst: Keustermans Karin, Quanten Elly
Lay out: Dillen Nathalie
PIME vzw
Mechelsesteenweg 365, 2500 Lier
Tel.: 015-31.95.11, Fax: 015-31.58.80
E-mail: [email protected]
Webstek: www.pime.be
INHOUDSTAFEL
INLEIDING - ENKELE AANDACHTSPUNTEN
1
1. CHEMISCH WATERONDERZOEK
2
1.1 Materiaal
1.2 Waterbemonstering
1.3 Bepalen van de parameters
Temperatuur
PH of zuurgraad
Opgeloste zuurstof
Stikstofverbindingen
Fosfaat
Totale hardheid
2
2
2
2
2
3
4
5
5
Bijlage 1. Opnameblad chemisch wateronderzoek
Bijlage 2. Kwaliteitsobjectieven - Vlarem II
7
8
2. BIOLOGISCH WATERONDERZOEK: WATERDIEREN
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
Materiaal
Waterbemonstering
Determinatie
Bespreking ecologie - voedselrelaties
Bepaling van de waterkwaliteit
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Bijlage
10
10
10
10
11
12
3. Terreinblad
14
4. Opnameblad voedselrelaties in de vijver
15
5. Opnameblad biologische waterkwaliteit
17
6. Tabel met voedselgewoonten van enkele zoetwaterdieren
19
7. Determineersleutel macro-invertebraten zoet water
21
8. Determineersleutel tot de hoofdgroepen voor macro-invertebraten zoet water 27
9. Beschrijving van enkele zoetwaterdieren
51
10. Systematisch overzicht waterdieren
54
3. BIOLOGISCH WATERONDERZOEK: WATERPLANTEN
55
3.1 Materiaal
3.2 Methode
3.3 Bespreking ecologie
55
55
55
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Bijlage
56
58
59
61
11.
12.
13.
14.
Zoekkaart waterplanten
Opnameblad water- en oeverplanten
Plantenlijsten
Opnameblad waterkwaliteit op basis van waterplanten
INLEIDING – ENKELE AANDACHTSPUNTEN
Water boeit jong en oud, het is dan ook een dankbaar onderwerp om biologie en ecologie te
doceren. In die zin staat het dikwijls in de eindtermen en het leerplan. Met dit pakket willen we dan
ook tegemoet komen aan de vraag van vele leerkrachten en begeleiders.
Het tweedelig onderzoek: chemisch en biologisch
Het onderzoek van een bepaald type water kan chemisch of biologisch benaderd worden. We
hebben geopteerd om beiden aan elkaar te koppelen om een vollediger beeld te krijgen van de
waterkwaliteit. De invloed van de abiotische factoren op het biotische milieu kan op deze wijze
verhelderend worden geïllustreerd. Het biologische onderzoek zal twee aspecten omvatten: ecologie
en waterkwaliteit, met het accent op het laatste.
Doel van determinatie
Determinatie van planten en dieren is geen doel op zichzelf. Integendeel, het is een eerste stap
naar verdere informatie. Deze informatie behelst onder andere de levenswijze van het organisme,
zijn specifieke vereisten, enz. Met deze gegevens kan er een inzicht verkregen worden in de
levensgemeenschap van biotopen, gecorreleerd met abiotische factoren. De determinatie van macroinvertebraten is momenteel het instrument bij uitstek om via de biotische index de waterkwaliteit
te bepalen.
Korte historische schets van de staalnameplaats in de buurt van het PIME (vijver)
Voor het ontstaan van de vijver moeten we een 60-tal jaren terugblikken. Er waren langs de Netevallei
nog geen verstevigde dijken, waardoor dit lager gelegen weiland of deze beemd regelmatig werd
overspoeld door het Netewater.
Voor de aanleg van verstevigde dijken werden er ondiepe putten gegraven, die ideale kweekvijvers
vormden voor karper. Na de aanleg van deze dijken was er geen overstroming meer. De vijvers
werden ingenomen door lagere planten en waterplanten. Later trad er verlanding op met ondermeer
lis, riet, biezen en wilgen. Door aanslibben ontstonden ook slijkruggen. Otters die zich hier vroeger
ophielden, werden sinds 1955 niet meer gesignaleerd. Er is nog wel karper aanwezig.
De diepte van de vijver bedraagt 1,5 m of zelfs meer tegen de Netedijk, slechts 0,5 m achteraan. In
het midden is verlanding opgetreden en worden de slijkruggen teruggevonden.
Referenties
V. Casteels et al., 1985, Bio Buiten, veldwerkbladen 2. Zoet Water, Kapellen, De Nederlandsche
Boekhandel.
V. Casteels en H. Vandendries. Waterkwaliteit bepalen steunend op macro-invertebraten.
Voor meer gedetailleerde informatie in verband met waterkwaliteitsbepaling aan de hand van
macro-invertebraten en voor determineersleutels verwijzen we naar het standaardwerk van De
Pauw, N. & Vannevel, R. (red.), 1993, Macro-invertebraten en waterkwaliteit, Antwerpen, Stichting
Leefmilieu (3de druk).
PIME vzw
1
Wateronderzoek
1. CHEMISCH WATERONDERZOEK
1.1 Materiaal
-
scheppotten aan lange steel
emmers
thermometers
sets voor chemische analysen:
pH
zuurstofgehalte
stikstofbepalingen: ammonium, nitriet, nitraat
totale hardheid
- opnameblad chemisch wateronderzoek (bijlage 1)
1.2 Waterbemonstering
Enkele parameters kunnen variëren afhankelijk van de plaats en diepte waar ze bepaald worden.
Het staal wordt genomen aan de oppervlakte op ongeveer 1 à 2 m van de oever. Na opscheppen
wordt het staal voorzichtig overgebracht in een emmer. Bruusk overgieten brengt teveel zuurstof
vanuit de lucht in het water.
1.3 Bepalen van de parameters
Het analyseren en het beoordelen van de waterkwaliteit gebeurt op basis van enkele relevante
parameters zo bijvoorbeeld temperatuur, zuurgraad (pH), opgeloste zuurstof en aanwezige stikstofverbindingen.
Er wordt geopteerd om met zeer eenvoudige kits te werken op terrein. Het materiaal mag niet te
gecompliceerd en de proeven mogen niet te tijdrovend zijn.
De werkwijzen van de verschillende parameters worden hier niet gegeven, aangezien deze kunnen
variëren van set tot set. Wel wordt de biologische betekenis per parameter besproken, evenals
belangrijke opmerkingen.
TEMPERATUUR
Vele vissen uit onze rivieren kunnen zich niet meer voortplanten bij temperaturen boven 25 °C.
Bij het warmer worden van het water, kan er minder zuurstof opgelost zijn in het water. Vissterfte
door zuurstoftekort komt dan ook meestal in de zomer voor. Als het water te warm wordt, gaan de
vissen sneller ademhalen en hebben ze juist meer zuurstof nodig.
Hogere temperaturen kunnen ook veroorzaakt worden door industriële bedrijven en elektriciteitscentrales die het rivierwater als koelwater gebruiken. Ook het geloosde huishoudelijk afvalwater is
meestal warmer dan het omgevingswater.
PH of ZUURGRAAD
Natuurlijke waters hebben meestal een pH die varieert tussen 6 en 8 (ongeveer neutraal). Deze
pH-waarde is echter sterk afhankelijk van de aanwezige opgeloste stoffen.
De meeste waterorganismen verdragen geen grote schommelingen van de zuurgraad. Te zure of
te basische waters kunnen biologische processen verstoren. In Vlaanderen streeft men voor alle
rivieren naar een pH-waarde tussen 6,5 en 8,5 (norm basiskwaliteit gebaseerd op Vlarem).
Voor de invloed van de pH op organismen, zie figuur 1.
PIME vzw
2
Wateronderzoek
Figuur 1. Gevoeligheid van waterorganismen voor veranderingen in zuurgraad
Kreeftachtigen, slakjes,
mosseltjes, etc. sterven
Zalm, forel en
voorn sterven
Gevoelige insecten larven en
planktonsoorten sterven
Witvis en vlagzalm sterven
Snoek en baars sterven
Paling en forel sterven
Ongevoelige insecten en
sommige planktonsoorten
overleven
Veen
moss
toe
en n
e
men
OPGELOSTE ZUURSTOF
De hoeveelheid opgeloste zuurstof is één van de belangrijkste parameters voor leven in het water:
zonder zuurstof geen vissen, geen planten, ... De zuurstofrijkdom van water wordt weerspiegeld
in de massa, maar vooral in de diversiteit van de organismen. De hoeveelheid zuurstof die in het
water kan oplossen, is afhankelijk van de temperatuur van het water, het chloridengehalte en de
luchtdruk.
Bij een laag zuurstofgehalte (0-3 mg/l) kunnen vissen en vele andere waterdieren niet meer leven.
Vooral in de zomer kan een laag zuurstofgehalte problemen opleveren, omdat de oplosbaarheid van
zuurstof daalt bij hogere temperatuur.
In Vlaanderen streeft men voor alle rivieren naar de norm van 5 mg/l (basiskwaliteit gebaseerd op
Vlarem).
PIME vzw
3
Wateronderzoek
Tabel 1. Verband temperatuur en opgeloste zuurstof.
temperatuur in °C
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
verzadigingswaarde O2 in mg/l
14,6
14,2
13,8
13,5
13,1
12,8
12,5
12,2
11,9
11,6
11,3
11,1
10,8
10,6
10,4
10,2
10,0
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
9,7
9,5
9,4
9,2
9,0
8,8
8,7
8,5
8,4
8,2
8,0
7,9
7,8
7,6
STIKSTOFVERBINDINGEN
Stikstof kan in het water in verschillende vormen voorkomen: organische stikstof, ammonium,
ammoniak, nitriet en nitraat.
Organische stikstof (afkomstig uit natuurlijk afval) kan door microbiële afbraak worden omgezet in
ammonium. Ammonium kan overgaan naar ammoniak. Ammonium kan ook door bacteriën in het
water worden omgezet in nitriet. Nitriet kan door bacteriën verder omgezet worden in nitraat en vice
versa. Nitraten vormen opnieuw de voedingsstoffen voor planten.
PIME vzw
4
Wateronderzoek
AMMONIUM
+
Ammoniak (NH3) en ammonium (NH4) komen vrij bij de afbraak van plantaardig en dierlijk materiaal
door bacteriën. Hoge concentraties ammoniak en ammonium wijzen echter op vervuiling en die is
meestal toe te schrijven aan overbemesting en/of afspoeling. In Vlaanderen streeft men voor alle
rivieren naar een waarde onder de norm van 1 mg/l (basiskwaliteit gebaseerd op Vlarem).
NITRIET
Nitrieten worden gevormd doordat bacteriën in het water ammoniak en ammoniumzouten omzetten
tot nitriet of door bacteriële omzetting van nitraat tot nitriet. Nitriet in het water wijst op organische
vervuiling, gewoonlijk afkomstig van urine en/of uitwerpselen.
Nitriet is zeer giftig: een lage concentratie (1 mg/l) kan reeds dodelijk zijn voor een aantal
waterorganismen.
In Vlaanderen streeft men voor de totale concentratie van nitriet en nitraat naar de norm van 10
mg/l voor oppervlaktewater (basiskwaliteit gebaseerd op Vlarem).
NITRAAT
Nitraten worden gevormd doordat bacteriën ammonium tot nitriet en vervolgens tot nitraat omzetten.
Bij deze omzetting wordt veel zuurstof verbruikt en dit kan leiden tot levenloze rivieren.
Nitraat is samen met fosfaat de oorzaak van de eutrofiëring van vele oppervlaktewaters. De
aanwezigheid van nitraat in het water wijst op vervuiling, gewoonlijk door inspoelen van dierlijke
mest of van kunstmeststoffen.
In drinkwater zijn de hoge gehaltes aan nitraat schadelijk voor kleine kinderen. Nitraat wordt immers
omgezet tot nitriet en deze bindt hemoglobine in het bloed zodat zuurstofgebrek en verstikking
kunnen optreden (blauwziekte).
Nitraat kan zich ook binden tot de zogenaamde nitrosamines, dit zijn kankerverwekkende stoffen.
In Vlaanderen streeft men voor de totale concentratie van nitriet en nitraat naar de norm van 10
mg/l voor oppervlaktewater (basiskwaliteit gebaseerd op Vlarem).
FOSFAAT
In normale (natuurlijke) concentraties is fosfaat een essentiële voedingsstof voor planten.
Grote concentraties aan fosfaten en ook nitraten betekenen echter een belangrijke bron van
voedselverrijking of eutrofiëring. Dit leidt tot een buitensporige groei van algen (algenbloei), met als
gevolgen: sterke schommelingen in het zuurstofgehalte van het water, vissterfte en het optreden
van rottingsprocessen.
3Zuiver water bevat 0,1 mg PO34 /l, terwijl water uit moerassige gebieden tot 1 mg PO4 /l kan bevatten.
Hoge concentraties aan fosfaten wijzen op vervuiling, meestal van huishoudelijke (wasmiddelen) en
industriële oorsprong of uitspoeling van bemeste gronden.
In Vlaanderen streeft men naar de norm van 1 mg/l totaal fosfaat voor oppervlaktewater
(basiskwaliteit Vlarem).
TOTALE HARDHEID
Onder de totale hardheid verstaat men de hoeveelheid zeep die een watermonster verbruikt om een
blijvend schuim te veroorzaken. De totale hardheid wordt voornamelijk gevormd door Ca2+ en Mg2+
-ionen, waarvan het eerste biologisch het belangrijkste is.
Calcium is noodzakelijk voor de opbouw van kalkhoudende skeletten van waterdieren (de schaal van
schaaldieren, de schelp van weekdieren), terwijl magnesium een noodzakelijk bestanddeel vormt
van chlorofyl of bladgroen.
PIME vzw
5
Wateronderzoek
Classificatie van het water volgens de hardheid (°d of Duitse graad = 10 mg CaO /l):
zeer zacht: 0 - 4 °d
zacht: 5 - 8 °d
middelmatig hard: 9 - 12 °d
tamelijk hard: 13 - 18 °d
hard: 19 - 30 °d
zeer hard: > 30 °d
Voor levende organismen is de minimale hardheid 12 °d. Een tekort aan calciumkationen kan het
afsterven van bepaalde ongewervelde dieren (vb. zoetwatergarnalen) tot gevolg hebben, waardoor
ook het voortbestaan van secundaire consumenten in het gedrang komt.
PIME vzw
6
Wateronderzoek
Bijlage 1. Opnameblad chemisch wateronderzoek
Naam:
Parameter
Datum:
Staal
Netewater
Staal
Vijverwater
Norm (basiskwaliteit)
Temperatuur (°C)
< 25 °C
Opgeloste zuurstof
02 (mg/l)
> 5 mg/l
pH of zuurgraad
6,5 < pH < 8,5
Ammonium
NH4+ (mg/l)
G < 1 mg/l
(A < 5 mg/l)
Nitriet
NO2- (mg/l)
NO2- + NO3- < 10 mg/l
Nitraat
NO3- (mg/l)
NO2- + NO3- < 10 mg/l
Totale hardheid (°d)
/
∆ 3 °C
G= gemiddeld; A = absoluut
PIME vzw
7
Wateronderzoek
Bijlage 2. Kwaliteitsobjectieven – Vlarem II
Basiskwaliteit - Besl.Vl.Reg.21/10/87 (B.S.06/
01/88), gewijzigd bij Besl.Vl.Reg. 1/06/95
(B.S.31/07/95)
Viswaterkwaliteit - Besl.Vl.Reg. dd 1/06/95
Oppervlaktewater bestemd voor de produktie
van drinkwater (norm A3) - Besl.Vl.Reg. dd
1/06/95
Zwemwaterkwaliteit - Besl.Vl.Reg. dd 1/06/95
Parameter
Toegelaten concentratie
Toegelaten conc.
Basiskwaliteit
Viswater
Toegelaten concentratie
Toegelaten conc.
Drinkwaterproductie
Zwemwater
Karperachtigen
Algemene parameters
Temperatuur
A
≤ 25 °C ∆ 3 °C
I
≤ 25
Opgeloste zuurstof
A
< 5 mg/l
50 % < 7 mg/l
G
> 30 %
6,5 < pH < 8,5
6 < pH < 9
I
5,5 ≤ pH < 9
pH
Zwevende stoffen
A
< 50 mg/l
< 25 mg/l
G
< 50 mg/l
Biochemisch Zuurstofverbruik (BZV)
A
≤ 6 mg/l
< 6 mg/l
G
< 7 mg/l
Chemisch Zuurstofverbruik (CZV)
A
< 30 mg/l
Ammonium (N-NH4)
A
< 5 mg/l
Gem
< 1 mg/l
Kjeldahl stikstof (N-Kj)
A
< 6 mg/l
Ammoniak (N-NH3)
A
< 0,02 mg/l
Nitraat+Nitriet (N-NO2-+NO3-)
A
≤ 10 mg/l
< 0,78 mg/l
< 30 mg/l
I
≤ 3,1 mg/l
G
≤ 3 mg/l
I
≤ 11,3 mg/l
G
≤ 0,3 mg/l
< 0,021 mg/l
Nitraten (N-NO3-)
Nitrieten (N-NO2-)
Totaal fosfaat (P-tot)
G
6 < pH < 9
≤ 0,009 mg/l
A
< 1 mg/l
< 1 mg/l
Gem
< 0,3 mg/l
Orthofosfaat (o-PO4) stromend water
A
< 0,3 mg/l
Orthofosfaat (o-PO4) stilstaand water
A
< 0,05 mg/l
Geleidingsvermogen
A
< 1000 µs/cm
G
< 1000 µs/cm
Chloride (Cl-)
A
< 200 mg/l
G
< 200 mg/l
Sulfaat (SO4--)
A
< 250 mg/l
I
< 250 mg/l
M
< 150 mg/l
G
verd.factor 20
I
200 mg/l Pt-sch
Chlorofyl a
Gem
Biotische Index
A
< 100 µg/l
<7
Minerale oliën
geen zichtbare laag + geen geur
Geur
Doorzichtigheid
1 m Secchi-schijf
Kleuring
gn abnorm. kleurwijz.
Parameters die duiden op stoffen
afkomstig van specifieke lozingen
Zware metalen
Cadmium (totaal)
Gem
≤ 1 µg/l
I
≤ 0,005 mg/l
Kwik (totaal)
Gem
≤ 0,5 µg/l
I
< 0,001 mg/l
Koper (totaal)
A
G
≤ 1 mg/l
I
≤ 0,05 mg/l
I
< 5 mg/l
≤ 50 µg/l
Koper (opgelost)
≤ 0,04 mg/l
Lood (totaal)
A
≤ 50 µg/l
Zink (totaal)
A
≤ 200 µg/l
Chroom (totaal)
A
≤ 50 µg/l
I
≤ 0,05 mg/l
Nikkel (totaal)
A
≤ 50 µg/l
G
≤ 0,05 mg/l
Arseen (totaal)
A
≤ 30 µg/l
I
< 0,1 mg/l
IJzer (opgelost)
A
< 200 µg/l
G
< 0,2 mg/l
Mangaan (opgelost)
A
< 200 µg/l
G
≤ 1 mg/l
I
< 0,01 mg/l
≤ 1 mg/l
Mangaan (totaal)
Selenium (totaal)
A
< 10 µg/l
A
< 1000 µg/l
Borium
Barium (totaal)
PIME vzw
8
G
≤ 1 mg/l
I
< 1 mg/l
Wateronderzoek
Organische microverontreinigingen
Monocycl. arom. koolwaterstoffen
Polycycl. arom. koolwaterstoffen
M t.
≤ 2 µg/l
in.
≤ 1 µg/l
Mt
≤ 100 ng/l
Opgeloste koolwaterstoffen
Organochloorpesticiden
M t.
≤ 20 ng/l
in.
≤ 10 ng/l
Pesticiden-tot. (parathion,HCH,dieldrin)
Cholinesterase remming
M
Gechloreerde bifenylen
Mt
Gechloreerde aromatische amines
M t.
≤ 1 µg/l
in.
≤ 0,5 µg/l
M in.
≤ 50 ng/l
Gechloreerde fenolen
I
≤ 0,001 mg/l
I
≤ 1 mg/l
I
≤ 0,005 mg/l
G
≤ 0,005 mg/l
G
≤ 0,5 mg/l
G
≤ 0,5 mg/l
gn persist. schuim
I
≤ 0,1 mg/l
≤ 0,05 mg/l
≤ 0,5 µg/l
≤ 7 ng/l
Extraheerbare organische chloor
Extraheerbare stoffen met CCl4
VOX
M
≤ 5 µg/l
EOX
M
≤ 5 µg/l
AOX
M
≤ 40 µg/l
Anionische detergenten
M
≤ 100 µg/l
Niet-ionische en kationische
M
≤ 1000 µg/l
Met waterdamp vluchtige fenolen
M
≤ 5 µg/l
Totale fenolen
A
< 40 µg/l
Vrije chloor
A
< 0,004 mg/l
Residuele chloor (HOCl)
≤ 0,005 mg/l
Fluoriden (1)
A
< 1,5 mg/l
G
≤ 0,7/1,7 mg/l
Totale cyaniden
A
< 0,05 mg/l
I
< 0,05 mg/l
G
≤ 50.000/100 ml
≤ 10.000/100 ml
G
≤ 20.000/100 ml
≤ 2.000/100 ml
G
≤ 10.000/100 ml
Totale colibacteriën 37°C
Fecale colibacteriën
M
≤ 2000/100 ml
Fecale streptokokken
Salmonella
0 /l
Virus
0 PFU/10 l
Bijkomende parameters
aldrin
Gem
≤ 10 ng/l
dieldrin
Gem
≤ 10 ng/l
endrin
Gem
≤ 5 ng/l
isodrin
Gem
≤ 5 ng/l
hexachloorbenzeen (HCB)
Gem
≤ 0,03 µg/l
hexachloorbutadieen (HCBD)
Gem
≤ 0,1 µg/l
chloroform (HCl3)
Gem
≤ 12 µg/l
1,2 dichloorethaan (EDC)
Gem
≤ 10 µg/l
perchloorethyleen (PER)
Gem
≤ 10 µg/l
trichloorbenzeen (TCB)
Gem
≤ 0,4 µg/l
tetrachloorkoolstof (CCl4)
Gem
≤ 12 µg/l
DDT (totaal)
Gem
≤ 25 µg/l
para-para-DDT-isomeer
Gem
≤ 10 µg/l
pentachloorfenol (PCP)
Gem
≤ 2 µg/l
hexachloorcyclohexaan
Gem
≤ 100 ng/l
≤ 10 µg/l
Norm
A = absoluut
Gem = gemiddeld
t = totaal
in = individueel
G = richtwaarde
I = imperatief (bindend)
M = mediaan
(0) = van deze waarde mag worden afgeweken bij uitzonderlijke geografische of weersomstandigheden
(1) = maximumgrenzen afhankelijk van de gemiddelde jaarlijkse temperatuur (hoge temperatuur en lage temperatuur)
PIME vzw
9
Wateronderzoek
2. BIOLOGISCH WATERONDERZOEK: WATERDIEREN
2.1 Materiaal
-
handzeven, planktonnetten
emmers
flessen met brede opening
fotobakken
handloepen (10x) en/of potjesloepen
plastic petrischalen
lepeltjes
stereomicroscoop
opnameblad terreinblad (bijlage 3)
opnameblad voedselrelaties in de vijver (bijlage 4)
opnameblad biologische waterkwaliteit (bijlage 5)
tabel met voedselgewoonten van enkele zoetwaterdieren (bijlage 6)
determineersleutel voor macro-invertebraten zoet water (bijlage 7)
determineersleutel tot de hoofdgroepen voor macro-invertebraten zoet water (bijlage 8)
2.2 Waterbemonstering
Verschillende plaatsen van de vijver worden bemonsterd d.m.v. planktonnetten en handzeven. De
respectievelijke vangsten worden overgebracht in plastic flessen en emmers.
- open water: een planktonnet wordt langzaam door het water getrokken. Er kan zowel aan
het oppervlak als onder water bemonsterd worden. Grotere ongewervelde dieren kunnen
ook met een handzeef uit het water geschept worden.
- oeverrand: te bemonsteren met een planktonnet en handzeef.
- bodem en modder: met een handzeef wordt er over de bodem geschraapt.
- ondergedoken waterplanten en stenen: grondig onderzoeken of afspoelen
Om vergelijkend onderzoek mogelijk te maken, is het aangewezen om steeds eenzelfde
bemonsteringstijd en eenzelfde afstand in acht te nemen: een (individuele) bemonstering van een
5-tal minuten over een afstand van 10-20 meter.
Bij elk wateronderzoek, zowel ecologisch als kwaliteitsbepalend, kan er een terreinblad worden
ingevuld (bijlage 3) om een overzicht te geven van een aantal fysische (abiotische) factoren en de
algemene toestand op het moment en de plaats van de bemonstering.
2.3 Determinatie
Om de organismen goed te kunnen observeren, worden de stalen uitgegoten in witte fotobakken.
Met een lepeltje worden ze overgebracht in een petrischaal of een potjesloep om ze nog beter te
kunnen waarnemen. Ideaal is een determinatie ter plaatse of een snelle verwerking in het labo;
door zuurstofgebrek kunnen deze organismen snel afsterven of ze worden door andere dieren
geconsumeerd.
Het fixeren van de stalen is niet aan te raden omdat een aantal kenmerken bij dode dieren niet meer
kunnen worden waargenomen.
Het determineren of het op naam brengen van de organismen gebeurt aan de hand van tabellen,
gaande van een zeer algemene en schematische tabel tot een meer gedetailleerde. De schematische
tabel kan worden gehanteerd om een eerste overzicht te krijgen, bij onvoldoende tijd of bij een
PIME vzw
10
Wateronderzoek
elementaire kennis. Deze tabel is echter zeer beperkt en houdt ook meer het risico in van foutieve
determinatie.
De dichotomische of tweeledige tabel is uitgebreider en laat veeleer determinatie tot op soortniveau
toe. Deze tabel is nauwkeuriger, maar ook tijdrovender.
Het is steeds aangewezen om de bepaling te controleren aan de hand van de volledige beschrijving
van het organisme en van figuren. Men moet de leerlingen er attent op maken dat determinatie
louter en alleen gebaseerd op figuren te vaak leidt tot vergissingen.
Voor de bepaling van de biotische index is determinatie op soortniveau niet steeds noodzakelijk. Het
determinatieniveau is afhankelijk van groep tot groep.
2.4 Bespreking ecologie - voedselrelaties
Elke vijver of beek, sloot of poel wordt gekenmerkt door bepaalde organismen. Welke organismen er
voorkomen is onder andere afhankelijk van temperatuur, lichtsterkte, windsnelheid, waterkwaliteit,
..., m.a.w. de abiotische factoren. Elk organisme heeft voor elk van deze abiotische factoren
een bepaalde voorkeur. Als een factor (of meerdere factoren) te fel afwijkt van de voorkeur
van een organisme, dan zal dit organisme hier niet meer kunnen overleven. De tolerantiegrens
is overschreden. Bovendien zijn er bepaalde planten en dieren die zich gemakkelijker kunnen
aanpassen dan andere.
Maar ook tussen de organismen zelf (tussen verschillende soorten, tussen individuen van eenzelfde
soort, tussen levende en dode organismen) bestaan bepaalde relaties. Enkele voorbeelden:
voedselaanbod, predators, concurrentie. Deze factoren worden de biotische factoren genoemd.
Biotische factoren
Aan de hand van de ‘voedselgewoonten’-tabel (bijlage 6) kan voor elk organisme het trofisch niveau
opgespoord worden. Met deze gegevens is het mogelijk om de relaties tussen de gevonden levende
organismen te zoeken. Door een voorbeeld te zoeken voor een herbivoor, carnivoor 1ste orde,
carnivoor 2de orde en een detritivoor kunnen voedselketens (bijlage 4) opgesteld worden.
Gaat men nog een stap verder, verbindt men verschillende voedselketens en betrekt men ook andere,
niet-gedetermineerde organismen (vertebraten, planten, micro-organismen) in de bespreking, dan
kan men een voedselkringloop (bijlage 4) en voedselweb opbouwen, waarbij geïllustreerd wordt
dat:
- niet enkel de relaties tussen de levende organismen aan bod komen, maar dat ook de dode
biomassa (behorende tot de biotische factoren) hierbij een fundamentele rol speelt;
- organismen niet leven ten koste van één soort, maar dat zij meerdere soorten consumeren. De
onderlinge afhankelijkheid tussen de organismen wordt hierbij aangetoond. Wanneer een bepaalde
soort uit deze levensgemeenschap verdwijnt, bijvoorbeeld ten gevolge van verontreiniging, dan zal
dit rechtstreeks gevolgen hebben voor de nog resterende organismen.
Nadat een voedselweb is geconstrueerd, is het misschien interessant om één of enkele schakels
(organismen) te elimineren en na te gaan wat de gevolgen zijn voor de levensgemeenschap.
Producenten, fotosynthetiserende planten, bouwen vanuit zonlicht en mineralen organisch materiaal
op. Consumtenten verbruiken het organisch materiaal. Consumtenen zijn ofwel herbivoren of
plantenters, carnivoren of vleeseters, omnivoren of alleseters, detrivoren of afvaleters. Bacteriën en
schimmels zijn reducenten en brekenhet niet geconsumeerde organisch materiaal af tot minerale
stoffen.
PIME vzw
11
Wateronderzoek
Voedselpiramide
Om een voedselpiramide te bekomen, moeten het aantal individuen en de biomassa (of de
hoeveelheid energie) in de juiste verhoudingen worden voorgesteld. Dit wordt eventueel a.d.h.v.
een computermodel gedemonstreerd.
Abiotische factoren
De structuurkenmerken van het water, de doorzichtigheid, de lichtinval, de stroomsnelheid en de
temperatuur zijn enkele fysische factoren die het leven in de biotoop beïnvloeden. De chemische
factoren zijn mede bepalend voor de soortensamenstelling en soortenrijkdom. Voor de ecologische
betekenis van de chemische parameters wordt verwezen naar het chemisch wateronderzoek (1).
2.5 Bepaling van de waterkwaliteit
Visueel een waterloop of vijver bestempelen als niet, matig of sterk vervuild is een erg subjectieve
wijze. Het is noodzakelijk om over objectieve maatstaven te beschikken vooraleer een uitspraak over
de waterkwaliteit te doen. Een objectieve kwaliteitsbepaling kan gebeuren via chemische analysen,
maar kan ook gebaseerd zijn op biologische studies (planktononderzoek, studie van ongewervelden).
Een chemische analyse is echter een momentopname en is beperkt tot de waterfase, daar waar een
biologische bepaling ook het (recente) verleden weerspiegelt en een beeld geeft van het aquatische
milieu als geheel. Beide methoden dienen elkaar aan te vullen: de biologische bepaling geeft een
idee over de omvang van de vervuiling, terwijl een chemische analyse toelaat de aard van de
vervuiling vast te stellen.
De biologische methode steunt op 2 principes:
- naargelang de gevoeligheid voor verontreiniging zullen deze soorten al dan niet voorkomen in
zuiver of vervuild water; de meest gevoelige soorten zullen het eerst verdwijnen, terwijl de tolerante
soorten het langst zullen standhouden;
- het aantal soorten of het totaal aantal systematische eenheden (totaal S.E.): in niet verontreinigd
water komt een groot aantal soorten voor, ieder met (relatief) weinig individuen, terwijl in vervuild
water een klein aantal soorten voorkomt met zeer veel individuen per soort.
De organismen die gebruikt worden voor de kwaliteitsbepaling, noemen we bio-indicatoren, in
dit geval zijn het de ongewervelden van zoet water. Dat de biologische kwaliteitsbepaling volgens
de methode van de ongewervelden, de gestandaardiseerde norm is geworden, is geenszins
verbazingwekkend omwille van de eenvoudige bemonstering, de relatief gemakkelijke herkenning
van deze organismen. Hiernaast vormen ongewervelde waterdieren uitstekende indicatoren voor de
waterkwaliteit.
Als alle dieren gedetermineerd zijn tot op soortniveau komt het totaal aantal systematische eenheden overeen met het aantal soorten. Determinatie is echter niet altijd nodig of mogelijk (te
moeilijk of te tijdrovend voor leerlingen) tot op soortniveau. Dan volstaat determinatie tot op het
niveau van geslacht (genus), familie, ... = systematische groep. Het totaal aantal systematische
eenheden komt overeen met het totaal aantal systematische groepen.
Bepaling van de waterkwaliteit
- na elke determinatie wordt de soort (of ander systematisch niveau) in de desbetreffende
systematische groep aangekruist in de tabel voor de kwaliteitsbepaling (zie bijlage 5);
- na afsluiten van de determinaties wordt voor elke systematische groep het totaal van de
aangekruiste soorten gemaakt of het aantal systematische eenheden per groep;
- daarna wordt het algemeen totaal gemaakt of het totaal aantal systematische eenheden;
PIME vzw
12
Wateronderzoek
- in de tabel ‘bepaling biotische index’ (zie bijlage 5) wordt de eerste groep organismen gezocht
(gerangschikt - van boven naar onder - van vervuilingsgevoelige naar tolerante soorten voor
vervuiling) die met de waarnemingen overeen stemmen. Kruisend met het ‘totaal aantal
systematische eenheden’ bekomt men de waarde van de biotische index.
Interpretatie van de biotische index
10-9: weinig tot niet verontreinigd
8-7: weinig verontreinigd
6-5: verontreinigd - kritieke toestand
4-3: zwaar verontreinigd
0-2: zeer zwaar verontreinigd
(blauw*)
(groen)
(geel)
(oranje)
(rood - 0: zwart)
* kleurcode op de kaart voor de biologische kwaliteitsbepaling van Belgische waterlopen
Vergelijk en interpreteer deze waarnemingen met de resultaten bekomen via de chemische
analysen.
PIME vzw
13
Wateronderzoek
Bijlage 3: terreinblad
Situering
Gemeente:
Datum:
Weersomstandigheden:
Waterloop:
Uur:
Omschrijving van het te onderzoeken water
Type water: bron - rivier - kanaal - beek - sloot - vijver
Omgeving: natuur - bos - cultuurland - weiland - woonkern - industrie
Structuur oever: natuurlijk - houtwallen - steenwallen - beton
Breedte:
m
Diepte:
m
Zichtdiepte:
cm
Belichting: open - halfopen - dicht
Stroomsnelheid: kolkend - snel - matig - traag - stilstaand
Structuur bedding: keien (> 20 mm) - grind (2-20 mm) - zand (0,2-2 mm) - modder
Toestand bedding: zuiver - bedekt met organisch afval, bladeren - anders
Bemonsterde substraten: open water - vegetatie - stenen - bodem
Vegetatie
Oeverflora: afwezig - schaars - matig - overvloedig
Oeverplanten:
Waterplanten:
Verontreinigingstoestand
Visueel: niet - weinig - matig - sterk verontreinigd
Kleur:
Doorzichtigheid: helder - weinig - matig - zeer troebel - ondoorzichtig
Draadalgen, wierbloei: niet - gering - matig - sterk ontwikkeld
Rioolschimmel: niet - gering - matig - sterk ontwikkeld
(aan te vullen met de chemische analysen)
PIME vzw
14
Wateronderzoek
Bijlage 4: opnameblad voedselrelaties in de vijver
1
Voedselrelaties in de vijver
1.1 Dieren in de vijver en hun voedselbronnen
Raadpleeg de voedseltabel en noteer wat de waterdiertjes eten.
Dier
Voedsel
P, V1
V2, A
P = planteneter
V1 = vleeseter van de 1ste orde
V2 = vleeseter van de 2de orde
A = afvaleter
1.2 Water- en oeverplanten
Welke waterplanten en oeverplanten staan er in of aan de vijver?
.................................................................................................................................
.................................................................................................................................
.................................................................................................................................
PIME vzw
15
Wateronderzoek
1.3 Voedselkringloop
zonlicht en koolstofdioxide
watervogels
vissen
Vleeseters 2de orde
……………………………………..................
……………………………………..................
……………………………………..................
Vleeseters 1ste orde
……………………………………..................
……………………………………..................
Afvaleters
……………………………………..................
……………………………….
……………………………….
……………………………….
Planteneters
……………………………………..................
……………………………………..................
Dode organismen
……………………………………..................
schimmels en bacteriën
Planten
……………………………………..
……………………………………..
……………………………………..
Mineralen
PIME vzw
16
Wateronderzoek
Bijlage 5: opnameblad biologische waterkwaliteit
Datum:
Determinatie
Behorende tot de groep van
Biologische Waterkwaliteit - Bepaling Totaal Aantal Systematische Eenheden
1. ééndagsvliegen (Ephemeroptera)
2. kokerjuffers (Trichoptera)
3. weekdieren (Mollusca)
4. steenvliegen (Plecoptera)
5. libellen (Odonata)
6. schaaldieren (Crustacea)
7. waterwantsen (Hemiptera)
8. bloedzuigers (Hirudinea)
9. platwormen (Turbellaria)
10. borstelarme ringwormen (Oligoch.)
11. slijkvliegen (Megaloptera)
12. tweevleugelige insecten (Diptera)
13. waterkevers (Coleoptera)
14. watermijten (Hydracarina)
Totaal aantal systematische eenheden
PIME vzw
17
Wateronderzoek
Biologische waterkwaliteit - Standaardtabel voor de bepaling van de biotische index
MACRO-INVERTEBRATEN
Totaal
S.E.
0-1
2-5
610
1115
16+
BIOTISCHE INDEX
> 1 S.E.
-
7
8
9
10
1 S.E.
5
6
7
8
9
> 1 S.E.
-
6
7
8
9
1 S.E.
5
5
6
7
8
> 2 S.E.
-
5
6
7
8
2-1 S.E.
3
4
5
6
7
mosselwants, larven van libellen, zoetwatervlokreeftjes
of weekdieren, behalve hoornslakken
- hogere
S.E.
3
4
5
6
7
zoetwaterpissebed, bloedzuigers, hoornslakken of
waterwantsen; behalve mosselwants
- hogere
S.E.
2
3
4
5
-
tubifex of rode muggenlarven
- hogere
S.E.
1
2
3
-
-
rattenstaartlarve
- hogere
S.E.
0
1
1
-
-
steenvliegen of platte larven van ééndagsvliegen
kokerjuffers met koker
kaphorenslakken of larven van ééndagsvliegen,
behalve de platte larven
Resultaat:
Biotische index =
Interpretatie:
10-9:
8-7:
6-5:
4-3:
2-0:
PIME vzw
weinig tot niet verontreinigd
weinig verontreinigd
verontreinigd - kritieke toestand
zwaar verontreinigd
zeer zwaar verontreinigd
18
Wateronderzoek
Bijlage 6: tabel met voedselgewoonten van enkele zoetwaterdieren
Groep
Voedselbron
Trofisch
Niveau
WORMEN
Platwormen
Ronde wormen
Borstelarme ringwormen
Bloedzuigers
kleine insecten en kleine schaaldieren
afval (dierlijk of plantaardig)
afval (dierlijk of plantaardig)
zuigen bloed bij kleine of grotere dieren
V1
A
A
V1
SCHAALDIEREN
Watervlooien
Eenoogkreeftjes
Mosselkreeftjes
Zoetwaterpissebedden
Zoetwatervlokreeftjes
Karperluizen
wiertjes en afval (dierlijk en plantaardig)
wiertjes en afval (dierlijk en plantaardig)
afval (dierlijk en plantaardig)
afval (dierlijk en plantaardig)
wiertjes en afval (dierlijk en plantaardig)
parasitair op vis
P (A)
P (A)
A
A
P (A)
V1
kleine schaaldieren en larven van
waterinsecten
V1
WEEKDIEREN
Tweekleppigen
Poelslakken
Moeraspoelslakken
Blaashorenslakken
Posthoren- en schijfhorenslakken
afval (dierlijk en plantaardig) en wiertjes
wiertjes op stenen of planten
afval (dierlijk en plantaardig)
wiertjes op stenen of planten
afval (dierlijk en plantaardig)
A (P)
P
A
P
A
INSECTEN
WANTSEN
Vijverlopers
Ruggenzwemmers
Duikerwantsen
Zwemwantsen
Schaatsenrijders
Waterschorpioenen
insecten op wateroppervlak
diverse dieren en eieren van vissen
wiertjes en afval (dierlijk en plantaardig)
waterdieren en zelfs jonge vis
insecten op wateroppervlak
insecten en kleine schaaldieren
V1
V2
A (P)
V2
V1
V2
SPINACHTIGEN
Watermijten
PIME vzw
19
Wateronderzoek
KEVERS
Waterroofkevers:
- larven
- volwassen
Waterkevers:
- larven
- volwassen
Schrijvertjes:
- larven
- volwassen
MUGGEN EN VLIEGEN
larven van:
Vedermuggen
Langpootmuggen
Kriebelmuggen
Pluimmuggen
Steekmuggen
ANDERE INSECTEN
Larven van:
Haften of ééndagsvliegen
Kokerjuffers
- in kokertje
- vrijlevend
Glazenmakers
Waterjuffers
Slijkvliegen
insecten en schaaldieren
insecten, dikkopjes, kleine visjes
V1
V2/V1
insecten en schaaldieren
wiertjes en planten
V1
P
wiertjes en afval (dierlijk en plantaardig)
levende en dode dieren op oppervlak
P (A)
V1
afval (dierlijk en plantaardig)
dode wormen en insecten
wiertjes en afval (dierlijk en plantaardig)
kleine insecten en schaaldieren
wiertjes en afval (dierlijk en plantaardig)
A
A
P (A)
V1
P (A)
wiertjes op stenen of planten
P
wiertjes op stenen of planten
andere larven, schaaldieren
andere larven, schaaldieren, insecten,
pissebedden, dikkopjes
andere larven
larven van kokerjuffers en haften
P
V1
V2
V2
V1
P: planteneter of herbivoor
V: vleeseter of carnivoor
V1: vleeseter 1ste orde eet planteneters
V2: vleeseter 2de orde (eet vleeseters van de 1ste orde)
A: afvaleter
PIME vzw
20
Wateronderzoek
Dier heeft poten (onderverdeeld in segmenten).
- nee............................................................................................................... 4.
- ja................................................................................................................ 23.
Diertje is slechts enkele millimeters groot en zwemt met schokkende
bewegingen.
- ja................................................................................... SCHAALDIEREN 5.
- nee............................................................................................................... 7.
Diertje heeft een tweekleppige schaal om het lichaam.
- ja.......................................................................................mosselkreeftje (c)
- nee............................................................................................................... 6.
Diertje met vertakte, min of meer gelijke antennes; lengte minder dan 2 maal de
breedte.
- ja................................................................................................. watervlo (d)
- nee................................................................................... éénoogkreeftje (e)
Dier heeft een schelp.
- ja........................................................................................WEEKDIEREN 8.
- nee............................................................................................................. 13.
3.
4.
5.
6.
7.
21
Dier leeft op het wateroppervlak en springt regelmatig op, vooral wanneer het
verstoord wordt.
- ja...........................................................................................springstaart (b)
- nee............................................................................................................... 3.
2.
PIME vzw
Dier leeft in een kokertje van takjes, blaadjes en zandkorrels.
- ja............................................................................................. kokerjuffer (a)
- nee............................................................................................................... 2.
1.
Bijlage 7: Determineersleutel voor macro-invertebraten
in zoet water
d
b
c
e
Wateronderzoek
a
Schelp is driehoekig van vorm, vastgehecht en meestal gestreept.
- ja.................................................................................. driehoeksmossel (a)
- nee.....................................................................................erwtenmossel (b)
9.
PIME vzw
15. Dier heeft relatief veel segmenten (minstens 15), zonder duidelijke
aanhangsels.
- ja................................................................................................................ 16.
- nee.................................................... MUGGEN- EN VLIEGENLARVEN 18.
14. Dier is sterk afgeplat en glijdt voort over het substraat.
- ja......................................................................................PLATWORMEN (g)
- nee................................................................................. zoetwaterpoliep (h)
13. Lichaam is geleed (met ringen).
- nee............................................................................................................. 14.
- ja................................................................................................................ 15.
12. Schelp is linkswindend (schelp met top omhoog en opening naar je toe houden;
als de opening aan de linkerkant is, dan is de schelp linkswindend - zie figuur: e
= linkswindend, f = rechtswindend).
- ja..................................................................................... blaashorenslak (e)
- nee..................................................................................... ovale poelslak (f)
11. Schelp is nooit groot (tot 15 mm) en nooit hoger dan breed.
- ja .................................................................................. schijfhorenslak (c)
- nee.................................................................................... posthorenslak (d)
10. Windingen van de schelp liggen in een plat vlak.
- ja................................................................................................................ 11.
- nee............................................................................................................. 12.
Schelp bestaat uit 2 gelijke kleppen.
- ja.................................................................................TWEEKLEPPIGEN 9.
- nee..........................................................................................SLAKKEN 10.
8.
22
a
g
d
b
e
h
c
f
Wateronderzoek
PIME vzw
22. Vrij grote larve met een zeshoekige plaat aan het achtereinde.
- ja................................................................. larve van een langpootmug (h)
- nee (verdikte ringen op het achterlijf) ................larve van een steekvlieg (i)
21. Larve heeft een ‘staart’ die telescopisch uitstulpbaar is tot viermaal de lengte
van het lichaam.
- ja................................................................................... rattenstaartlarve (g)
- nee............................................................................................................. 22.
20. Zwarte larve heeft een verdikt (gezwollen) borststuk; in rust hangt ze met het
achtereinde onderaan het wateroppervlak.
- ja........................................................................ larve van een steekmug (f)
- nee............................................................................................................. 21.
19. Larve is vastgehecht met een zuignapje en maakt lusvormige bewegingen;
gezwollen achterlijf.
- ja.....................................................................larve van een kriebelmug (e)
- nee............................................................................................................. 20.
18. Larve heeft meestal een rode kleur en beweegt in de vorm van een acht.
- ja.......................................................................larve van een vedermug (d)
- nee............................................................................................................. 19.
17. Kleine, dunne, rode wormpjes.
- ja.......................................................................................... slingerworm (b)
- nee.................................................................................. broze slibworm (c)
16. Dier heeft een zuignap aan ieder uiteinde en maakt lusvormige bewegingen.
- ja................................................................................... BLOEDZUIGERS (a)
(met opvallende zuignappen voor en achter...........................visbloedzuiger)
- nee.................................................... BORSTELARME RINGWORMEN 17.
23
b
a
c
h
e
i
f
Wateronderzoek
g
d
PIME vzw
30. Glanzend zwarte kevertjes, die op het wateroppervlak leven en in kringen
zwemmen.
- ja..................................................................draaikevertje of schrijvertje (f)
- nee............................................................................................................. 31.
29. Dekschilden zijn volledig verhard, ze raken elkaar op het midden van de rug
(zoals bij een lieveheersbeestje).
- ja...................................................................................WATERKEVERS 30.
- nee (X-figuur op de rugkant)..................................... WATERWANTSEN 32.
28. Dier is een volwassen insect, het achterlijf is bedekt met twee vleugelparen of
dekschilden.
- ja.............................................WATERKEVERS EN WATERWANTSEN 29.
- nee............................................................................................................. 39.
27. Dier is een klein bolletje, kleiner dan 4 mm.
- ja................................................................................................watermijt (d)
- nee............................................................................................waterspin (e)
26. Dier heeft vier paar poten.
- ja...................................................................................SPINACHTIGEN 27.
- nee.........................................................................................INSECTEN 28.
25. Dier is zijdelings afgeplat (-> I <-), het lichaam is gebogen wanneer het dier
rust.
- ja................................................................................ zoetwatervlokreeft (b)
- nee (rug-tot-buik afgeplat) .........................................zoetwaterpissebed (c)
24. Dier heeft een rugschild of pantser, dat het borststuk grotendeels of volledig
bedekt.
- ja.................................................................................. zoetwatergarnaal (a)
- nee............................................................................................................. 25.
23. Dier heeft meer dan vier paar poten.
- ja................................................................................. SCHAALDIEREN 24.
- nee (drie of vier paar poten) ...................................................................... 26.
24
a
d
b
e
c
Wateronderzoek
f
PIME vzw
37. Achterste poten zijn ongeveer tweemaal zo lang als de andere potenparen. Het
volwassen dier is tenminste 1 cm lang.
- ja..................................................... bootsmannetje of ruggenzwemmer (f)
- nee..................................................................... dwergruggenzwemmer (g)
36. Dier zwemt ondersteboven en rust met de poten omhoog aan het
wateroppervlak.
- ja................................................................................................................ 37.
- nee............................................................................................................. 38.
35. Lichaam is sterk afgeplat.
- ja...................................................................................waterschorpioen (d)
- nee.......................................................................................... staafwants (e)
34. Dier is meer dan 15 mm lang en heeft een ‘staart’.
- ja................................................................................................................ 35.
- nee............................................................................................................. 36.
33. Dier heeft schijnbaar 4 poten, tweede paar poten is 1,5 maal zo lang als kop en
lichaam.
- ja..................................................................................... schaatsenrijder (b)
- nee (dier naaldvormig).............................................................vijverloper (c)
32. Dier leeft op het wateroppervlak, met duidelijke antennes.
- ja................................................................................................................ 33.
- nee............................................................................................................. 34.
31. Grote kevers met gele randen aan schilden.
- ja.......................................................................geelgerande waterkever (a)
- nee................................................................................ andere waterkevers
25
d
a
e
b
g
f
c
Wateronderzoek
PIME vzw
44. Staart wordt gevormd door lange vlakke platen; nooit met kieuwen aan de
zijkant of boven op het achterlijf. Ze zwemmen door middel van zijdelingse
bewegingen.
- ja..................................................................... larve van een waterjuffer (h)
- nee............................................................... larve van een ééndagsvlieg (i)
43. Staarten zijn 3 of 5 korte, scherpe punten. Het dier beweegt voort met korte
rukjes.
- ja.................................................................. larve van een glazenmaker (g)
- nee............................................................................................................. 44.
42. Staarten zijn lang en draadvormig.
- ja...................................................................... larve van een steenvlieg (e)
- nee............................................................ larve van een waterroofkever (f)
41. Staarten eindigen in kleine haakjes, al dan niet verborgen door bosjes haren.
- ja..................................................................... larve van een kokerjuffer (d)
- nee............................................................................................................. 42.
40. Dier heeft 2 ‘staarten’ of haken.
- ja................................................................................................................ 41.
- nee (dier met 3 staarten of 5 korte punten) ............................................... 43.
39. Dier heeft 1 ‘staart’ (de lange, gelede aanhangsels aan het achterlijf zijn
kieuwen).
- ja.........................................................................larve van een slijkvlieg (c)
- nee............................................................................................................. 40.
38. Dier zwemt door te roeien met een verlengd paar poten; rust met gespreide
poten. Schijnbaar 4 poten in plaats van 6.
- ja...........................................................................................duikerwants (a)
- nee.........................................................................................zwemwants (b)
26
a
e
g
b
h
c
f
d
i
Wateronderzoek
Bijlage 8: determineersleutel tot de hoofdgroepen voor macro-invertebraten zoetwater
1. Dier leeft in een kokertje van takjes, blaadjes en zandkorrels
- ja
KOKERJUFFERS - sleutel L.
- nee
2.
2.
Dier leeft op het wateroppervlak en springt regelmatig op, vooral wanneer het verstoord wordt
- ja
SPRINGSTAARTEN
- nee
3.
3.
Dier zonder poten of schijnbaar pootloos
- ja
- nee (met poten)
4.
Dier slechts enkele millimeters groot en zwemmend met schokkende bewegingen
- ja
SCHAALDIEREN - sleutel F.
- nee
5.
5.
Dier heeft een schelp
- ja
- nee
WEEKDIEREN 6.
7.
6.
Schelp bestaat uit 2 gelijke kleppen
- ja
- nee
TWEEKLEPPIGEN - sleutel E.
SLAKKEN - sleutel D.
7.
Lichaam gesegmenteerd (met ringen)
- ja
- nee
9.
8.
8.
Dier sterk afgeplat en voortglijdend over het substraat
- ja
- nee
PLATWORMEN - sleutel A.
ZOETWATERPOLIEPEN
9.
Dier met relatief veel segmenten (minstens 15), zonder duidelijke aanhangsels
- ja
10.
- nee
LARVEN VAN TWEEVLEUGELIGE INSECTEN / MUGGEN- EN VLIEGENLARVEN - sleutel M.
4.
11.
10. Dier met een zuignap aan ieder uiteinde en lusvormig voortbewegend
- ja
BLOEDZUIGERS - sleutel B.
- nee
BORSTELARME RINGWORMEN - sleutel C.
11. Dier met meer dan vier paar poten
- ja
- nee (drie of vier paar poten)
SCHAALDIEREN - sleutel F.
12.
12. Dier met vier paar poten
- ja
- nee
SPINACHTIGEN 13.
INSECTEN 14.
13. Dier een klein bolletje, kleiner dan 4 mm
- ja
- nee
WATERMIJTEN
WATERSPINNEN
PIME vzw
27
Wateronderzoek
14. Dier een volwassen insect, het achterlijf bedekt met twee vleugelparen of dekschilden
- ja
WATERKEVERS EN WATERWANTSEN 15.
- nee
16.
15. Dekschilden volledig verhard, elkaar rakend op het midden van de rugkant (fijne lijn)
- ja
WATERKEVERS - sleutel H.
- nee (X-figuur op de rugkant)
WATERWANTSEN - sleutel G.
16. Dier met 1 “staart”
- ja
- nee
larve van een SLIJKVLIEG
17.
17. Dier met 2 “staarten” of haken
- ja
- nee (dier met 3 staarten of 5 korte punten)
18.
20.
18. Staarten eindigen in kleine haakjes, al dan niet verborgen door bosjes haren
- ja
KOKERJUFFERS - sleutel L.
- nee
19.
19. Staarten lang en draadvormig
- ja
- nee
larve van een STEENVLIEG - sleutel N.
larve van een WATERKEVER - sleutel H.
20. Staarten zijn 3 of 5 korte, scherpe punten; voortbewegend met korte rukjes
- ja
larve GLAZENMAKER (libel) - sleutel J.
- nee
21.
21. Staart gevormd door lange vlakke platen; nooit met kieuwen aan de zijkant of boven op het achterlijf;
zwemmend d.m.v. zijdelingse bewegingen
- ja
larve WATERJUFFER (libel) - sleutel K.
- nee
larve EENDAGSVLIEG (haftenlarve) - sleutel I.
De determineersleutel tot de hoofdgroepen en de determineersleutels per hoofdgroep zijn gebaseerd op:
- Casteels, V. & Vandendries, H. Waterkwaliteit bepalen steunend op macro-invertebraten.
- Croft, P.S. & Casteels, V. 1985. Bio Buiten, Veldwerkbladen 2 (Zoet Water) - Determinatielijst voor ongewervelde
zoetwaterdieren. Kapellen - DNB-Pelckmans.
- De Pauw, N. & Vannevel, R. (red.). 1991. Macro-invertebraten en waterkwaliteit. Antwerpen - Stichting Leefmilieu. 316 pp.
- Koopmans, M. 1991. Dieren van stromend water. Utrecht - KNNV Veldgids 5. 55 pp.
Figuren uit:
- De Facq, F., Degadt, D. & Soffers, R. 1991. Biologie 3. Exploratie- & experimentenschrift 3 plus.
Malle - De Sikkel N.V. 102 pp.
- De Pauw, N. & Vannevel, R. (red.). 1991. Macro-invertebraten en waterkwaliteit. Antwerpen Stichting Leefmilieu. 316 pp.
- Engelhardt, W. 1985. Venen, plassen en poelen - Tirion B.V. 267 pp.
PIME vzw
28
Wateronderzoek
Sleutel A - Platwormen (Ph. Plathelminthes - Cl. Turbellaria)
Groepskenmerken:
Platwormen zijn, zoals hun naam zegt, platte wormachtige dieren. Hun kleur is meestal donker (grijs, bruin, zwart) of
vuilwit. De buikzijde ligt volledig tegen het substraat. Aan het vooreinde is min of meer een kopgedeelte te herkennen,
waar ogen te bemerken zijn. Platwormen glijden gelijkmatig en traag over het substraat, in tegenstelling tot bloedzuigers
die zwemmen of zich lusvormig voortbewegen d.m.v. zuignappen. Ze komen in veel verschillende wateren voor.
1.
a. Twee met een loep meestal goed zichtbare oogjes ............................................................................. 2.
b. Veel oogjes langs de rand van de kop (niet goed zichtbaar)................................................................ 6.
2.
a. Dier met een paar “oortjes” (tentakels) op de kop; wit tot donker van kleur (in snelstromend water) .....
.................................................................................................................................(Crenobia alpina) (a)
b. “Oortjes” (tentakels) afwezig (indien aanwezig, nooit vooraan op de kop)........................................... 3.
3.
a. Dier vuilwit, darminhoud meestal zichtbaar (algemeen voorkomend) .....................................................
...................................................................................Melkwitte platworm (Dendrocoelum lacteum) (b)
b. Dier bruin/zwart .................................................................................................................................... 4.
4.
a. Kop opvallend smaller dan de rest van het lichaam, vaak gevlekt (zeldzaam) .......................................
.....................................................................................................................(Bdellocephala punctata) (c)
b. Kop ten minste even breed als de rest van het lichaam; kleur egaal of zwak gevlekt.......................... 5.
5.
a. Afstand tussen de ogen groter dan die tussen een oog en de zijkant van de kop; kop driehoekig of
afgerond...................Twee-ogige bruin/zwarte platworm (Dugesia lugubris of Dugesia polychroa) (d)
b. Afstand tussen de ogen kleiner dan die tussen een oog en de zijkant van de kop; kop niet driehoekig
of afgerond ...................................................................................Bruine platworm (Planaria torva) (e)
6.
a. Een paar “oortjes” aanwezig op de kop (in stromend water)...................................................................
.................................................................................Veelogige bronnenplatworm (Polycelis felina) (f)
b. Geen “oortjes” aanwezig aan de voorkant van de kop; dier zwart of bruin .............................................
..............................................................Gewone veelogige platworm (Polycelis nigra of P. tenuis) (g)
a
PIME vzw
b
c
d
e
29
f
g
Wateronderzoek
Sleutel B - Bloedzuigers (Ph. Annelida - Cl. Hirudinea)
Groepskenmerken:
Bloedzuigers zijn langwerpige dieren; op doorsnede zijn ze rond of plat. Het lichaam bestaat uit een aantal ‘ringen’
of segmenten. Deze zijn korter dan breed. De dieren hebben zuignappen aan de voor- en achterkant van het
lichaam. Bloedzuigers bewegen zich lusvormig door afwisselend de voorste en de achterste zuignap te verplaatsen
(spanrupstechniek). Bloedzuigers leven in stilstaand en langzaam stromend, verontreinigd water.
Opmerking: De ogen van bloedzuigers zijn dikwijls moeilijk te zien. Plaats het dier in een omgekeerd deksel van een
petrischaal; zet hierop de bodem van de petrischaal, zodat het dier belemmerd word in zijn bewegingen. Onderzoek het
aantal ogen met een goede loep.
1.
a. Dier met opvallende zuignappen; lichaam lang en dun, dunner dan de nappenschijf; vier ogen op de
schijfvormige voorzuignap.............................. .................. ......Visbloedzuiger (Piscicola geometra) (a)
b. Lichaam breder, zuignappen daardoor minder duidelijk....................................................................... 2.
2.
a. Twee ogen (één paar) .......................................................................................................................... 3.
b. Meer dan twee ogen ............................................................................................................................. 4.
3.
a. Met een donkerbruin plaatje op de rug; licht gekleurd dier, soms bijna doorschijnend
............................................................................... .Tweeogige bloedzuiger (Helobdella stagnalis) (b)
b. Geen bruin plaatje op de rug; bont gekleurd dier ....................................................................................
................................................................... ..Bonte tweeogige bloedzuiger (Haementeria costata) (c)
a. Twee paar ogen; dier met smalle “hals” en bont gekleurd.......................................................................
............................................................................ Gezoomde bloedzuiger (Hemiclepsis marginata) (d)
b. Drie tot vijf paar ogen............................................................................................................................. 5.
4.
5.
a. Met zes ogen, deze kunnen soms versmolten zijn, zodat het er minder lijken; dieren rollen zich op bij
aanraking .............................................................................................................................................. 6.
b. Met meer dan zes ogen, deze kunnen soms versmolten zijn............................................................... 7.
6.
a. Bontgekleurde rug, met lengtestrepen en gelige wratjes; tot 3,5 cm lang...............................................
................................................................................ Brede bloedzuiger (Glossiphonia complanata) (e)
b. Licht gekleurd dier, soms bijna doorschijnend; niet langer dan 1 cm ......................................................
.................................................................. Doorschijnende bloedzuiger (Glossiphonia heteroclita) (f)
7.
a. Acht ogen; dier meestal korter dan 6 cm .............................................................................................. 8.
b. Tien ogen; dier meer dan 6 cm lang ........................................................................................................
................................................................. Onechte paardenbloedzuiger (Haemopsis sanguisuga) (g)
8.
a. Acht ogen geplaatst in 2 rijen evenwijdig met de zijdelingse randen; dier erg zacht en meestal groen
..................................................................................Eendenbloedzuiger (Theromyzon tessulatum) (h)
b. Eerste twee paar ogen min of meer op een rij, twee andere paren zijdelings gelegen; dier roodbruin
met zwarte vlekken op de rug..................................................................................................................
..................................................................Gewone achtogige bloedzuiger (Erpobdella octoculata) (i)
PIME vzw
30
Wateronderzoek
a
b
c
d
e
h
i
g
f
PIME vzw
31
Wateronderzoek
Sleutel C - Borstelarme ringwormen (Ph. Annelida - Cl. Oligochaeta)
Groepskenmerken:
Wormen zijn lange en dunne dieren, die verdeeld zijn in een aantal ‘ringen’ of segmenten. Ze zijn meestal rond in
doorsnede, hebben geen zuignappen en geen duidelijke kop. Aan elk segment zit een aantal langere of kortere haren of
borstels (loep). Wormen leven vooral in traag stromend water, vaak in het slib op de bodem.
1.
a. Dikte minder dan 3 mm ........................................................................................................................ 2.
b. Dikte meer dan 3 mm ......................................................... Waterregenworm (Eiseniella tetraëdra) (a)
2.
a. Wit tot roze worm met een “slurfje” aan de kop en/of oogjes zichtbaar...................................................
.................................................................................................... Waterslangetje (Stylaria lacustris) (b)
b. Oranje tot rode worm, zonder “slurfje” .................................................................................................. 3.
3.
a. Lengte meestal kleiner dan 3 cm; meer dan 2 borstels per segment......................................................
............................................................................................................. Rode slingerworm (Tubifex) (c)
b. Lengte meestal meer dan 3 cm; 1 of 2 borstels per segment .................................................................
........................................................................................ Broze slibworm (Lumbriculus variegatus) (d)
a
b
d
c
PIME vzw
32
Wateronderzoek
Sleutel D - Zoetwaterslakken (Ph. Mollusca - Cl. Gastropoda)
Groepskenmerken:
Zoetwaterslakken bezitten een schelp. Sommige slakken hebben een soort long (Longslakken), andere soorten hebben
kieuwen (Kieuwslakken). Kieuwslakken hebben een sluitplaatje (operculum) dat de mondopening kan afsluiten. De dieren
zitten vaak op waterplanten, soms op stenen, of ze kruipen over de bodem. Slakken vinden we vooral in eerder traag
stromend, voedselrijk water met veel planten.
1.
a. Dier met een sluitplaatje (operculum) dat de schelp afsluit, als het dier zich in de schelp heeft
teruggetrokken...................................................................................................................................... 2.
b. Dier zonder sluitplaatje ......................................................................................................................... 6.
2.
a. Schelp even breed of breder dan hoog ................................................................................................ 3.
b. Schelp smaller dan hoog ...................................................................................................................... 4.
3.
a. Schelp met weinig ontwikkelde spiraal; laatste winding vrij groot en de vorm van de schelp overheersend
..............................................................................................Zoetwaterneriet (Theodoxus fluviatilis) (a)
b. Spiraalvormige schelp met windingen die verbreden naar de mondopening toe ....................................
............................................................................................................. Pluimdragers (Valvata spp.) (b)
4.
a. Schelp gestreept met spiraalvormige bruinrode banden; tot 4 cm hoog .................................................
........................................................................................................ Moerasslakken (Viviparus spp.) (c)
b. Schelp effen of gevlekt, nooit gestreept; kleiner dan 1,5 cm ................................................................ 5.
5.
a. Schelp tot 6 mm hoog, tweemaal zo hoog als breed; zwart ....................................................................
...................................................................... Jenkins brakwaterhorentje (Potamopyrgus jenkinsi) (d)
b. Schelp 6-15 mm hoog, licht en donker gevlekt......................................Diepslakken (Bythinia spp.) (e)
6.
a. Schelp kapvormig, niet in een spiraal ...................................................................Kaphoornslakken 7.
b. Schelp spiraalvormig ............................................................................................................................ 8.
7.
a. Schelp met een spitse top, nauwelijks uitstekend; omtrek van de schelp ovaal (in stilstaand of weinig
stromend water ................................................................................. Kapslakje (Acroloxus lacustris) (f)
b. Schelp met een stompe, uitstekende top; omtrek van de schelp bijna rond (in snel stromend water)....
....................................................................................................Frygische muts (Ancylus fluviatilis) (g)
8.
a. Windingen van de schelp in een plat vlak ............................................................................................ 9.
b. Windingen van de schelp niet in een plat vlak.................................................................................... 11.
9.
a. Grote schelp, tot 35 mm breed ............................................ Posthoornslak (Planorbarius corneus) (h)
b. Schelp kleiner ..................................................................................................................................... 10.
10. a. Schelp opvallend geribbeld ............................................. Nautilus-schijfhoornslak (Armiger crista) (i)
b. Schelp niet opvallend geribbeld................................................... Schijfhoornslakken (Planorbidae) (j)
(niet verwarren met jonge stadia van de Posthoornslak)
11. a. Schelp linkswindend (mondopening van onderkant rechts naar bovenkant links - zie figuur) ................
......................................................................................................Blaashoornslakken (Physa spp.) (k)
b. Schelp rechtswindend (mondopening van onderkant links naar bovenkant rechts - zie figuur)
............................................................................................................................................................ 12.
12. a. Mondopening groter dan de helft van de schelphoogte ..................................................................... 13.
b. Mondopening kleiner dan de helft van de schelphoogte .................................................................... 14.
PIME vzw
33
Wateronderzoek
a
c
b
d
e
f
g
h
i
PIME vzw
j
34
k
Wateronderzoek
13. a. Mondopening breed en ovaal, van boven wat toegespitst ......................................................................
.................................................................................................... Ovale poelslak (Lymnaea pereger) (l)
b. Mondopening wijd, oorvormig (trompetachtig) ........................................................................................
................................................................................... Oorvormige poelslak (Lymnaea auricularia) (m)
14. a. Schelp met duidelijke, dikke kleurbanden .............................. Moeraspoelslak (Lymnaea palustris) (n)
b. Schelp zonder duidelijke kleurbanden................................................................................................ 15.
15. a. Onderste winding “opgeblazen” en met grote mondopening...................................................................
............................................................................................................Poelslak (Lymnaea stagnalis) (o)
b. Onderste winding minder dan tweemaal zo breed als de vorige........................................................ 16.
16. a. Schelp ongeveer tweemaal zo hoog als breed........................................................................................
..........................................................................................Geknotte poelslak (Lymnaea truncatula) (p)
b. Schelp meer dan tweemaal zo hoog als breed (in tijdelijke poelen en vijvers; vrij zeldzaam) ... .............
....................................................................................................Slanke poelslak (Lymnaea glabra) (q)
n
l
m
p
o
PIME vzw
35
q
Wateronderzoek
Sleutel E - Tweekleppigen (Ph. Mollusca - Cl. Bivalvia)
Groepskenmerken:
Tweekleppigen of mossels zijn dieren die tussen twee schelpen leven. Ze leven in allerlei soorten traag stromende
wateren, ook veel in brede, rechtgetrokken beken, weteringen, enz.
1.
a. Dier vastzittend aan het substraat met draden; driehoekige schelp (mosselvormig), vaak zwart en wit
gestreept....................................................................... Driehoeksmossel (Dreissena polymorpha) (a)
b. Min of meer ovale schelp niet vastgehecht aan het substraat.............................................................. 2.
2.
a. Kleine schelp, zelden groter dan 2 cm ........................................................................ Hoornschalen 3.
b. Grote schelp, min of meer verlengd ..................................................................................................... 4.
3.
a. Top van de schelp niet in het midden (schelp niet symmetrisch) ............................................................
........................................................................................................ Erwtenmossels (Pisidium spp.) (b)
b. Top meestal centraal ..................................................................... Hoornschalen (Sphaerium spp.) (c)
4.
a. Zeer dikke schelp (tot 2 mm); top van de schelp flink “afgesleten” (in snel stromend water)..................
.......................................................................................Stroommossel (Margaritifera margaritifera) (d)
b. Schelp meestal dunner; top van de schelp minder sterk “afgesleten”.................................................. 5.
5.
a. Zeer grote schelp tot 20 cm lang; top met vleugelachtige uitgroeiing .....................................................
....................................................................................................... Zwanenmossel (Anodonta spp.) (e)
b. Schelp tot 11 cm lang; top zonder vleugelachtige uitgroeiing............................................................... 6.
6.
a. Schelp geleidelijk afgerond vanaf de top naar de puntige kant van de schelp; minder dan tweemaal zo
lang als breed ...........................................................................Bolle stroommossel (Unio tumidus) (f)
b. Schelp recht van top naar puntige kant van de schelp; meer dan tweemaal zo lang als breed..............
.......................................................................................................Schildersmossel (Unio pictorum) (g)
a
b
d
c
e
f
g
PIME vzw
36
Wateronderzoek
Sleutel F - Schaaldieren (Ph. Arthropoda - Cl. Crustacea)
Groepskenmerken:
Schaaldieren hebben meer dan acht poten. Deze zijn regelmatig over het lichaam verdeeld, nl. 1 paar poten per segment.
Het lichaam is bedekt met harde (chitine-)platen.
1.
a. Dier meestal kleiner dan 4 mm, meestal met schokkende bewegingen zwemmend ........................... 2.
b. Dier groter dan 4 mm............................................................................................................................ 4.
2.
a. Dier omgeven door een niervormige, harde schaal; zwemmend bij de bodem.......................................
.............................................................................................................Mosselkreeftjes (Ostracoda) (a)
b. Dier niet niervormig; zwemmend met schokkende bewegingen, in open water................................... 3.
3.
a. Dier met vertakte, min of meer gelijke antennes; lengte dier minder dan tweemaal de breedte.............
..................................................................................................................Watervlooien (Cladocera) (b)
b. Dier met 2 lange en 2 korte antennes; lengte dier meer dan tweemaal de breedte................................
............................................................................................................Eenoogkreeftjes (Copepoda) (c)
4.
a. Dieren met een rugschild of pantser, dat het borststuk deels of volledig bedekt.................................. 5.
b. Geen rugschild aanwezig ..................................................................................................................... 6.
5.
a. Dier zijdelings afgeplat, achterlijf meestal duidelijk geknikt .....................................................................
......................................................................................Zoetwatergarnaal (Atyaephyra desmaresti) (d)
b. Dier niet zijdelings afgeplat, achterlijf niet geknikt ........................... Zoetwaterkreeften (Astacidea) (e)
6.
a. Dier zijdelings afgeplat...............................................................Zoetwatervlokreeften (Amphipoda) (f)
b. Dier van rug tot buik afgeplat...................................................... Zoetwaterpissebedden (Isopoda) (g)
a
b
c
d
e
f
PIME vzw
g
37
Wateronderzoek
Sleutel G - Wantsen (Ph. Arthropoda - Cl. Insecta - O. Hemiptera)
Groepskenmerken:
Volwassen wantsen hebben een duidelijke kop, halsschild en achterlijf. Over het achterlijf liggen twee dekschilden. Deze
dekschilden overlappen elkaar aan het eind, waardoor een X-vormige figuur te herkennen is. Zoals alle insecten hebben
ze zes poten. Onder de kop hebben ze een steeksnuit, die kort of lang kan zijn. Wantsen bewegen hun achterpoten
tegelijk, als roeispanen. Ze zwemmen vaak met schokken. Sommige soorten lopen over het wateroppervlak.
1.
a. Dier leeft aan het wateroppervlak; antennes langer dan de kop .......................................................... 2.
b. Dier leeft in het water; antennes korter dan de kop, niet zichtbaar ...................................................... 4.
2.
a. Volwassen dier naaldvormig, met zeer lange kop ...................Vijverloper (Hygrometra stagnorum) (a)
b. Volwassen dier breder, niet naaldvormig.............................................................................................. 3.
3.
a. Middelste en achterste poten zijn dun en langer dan het lijf (schijnbaar 4 poten)...................................
..........................................................................................................Schaatsenrijders (Gerris spp.) (b)
b. Vrij korte poten; een oranje streep aan weerszijden van het achterlijf ....................................................
.................................................................................................................... Beekloper (Velia caprai) (c)
4.
a. Dieren meer dan 15 mm lang, met “staart” (ademhalingsbuis) ............................................................ 5.
b. Dieren kleiner en zonder “staart” .......................................................................................................... 6.
5.
a. Lichaam sterk afgeplat ................................................................ Waterschorpioen (Nepa cinerea) (d)
b. Lichaam lang en dun (staafvormig), niet afgeplat............................... Staafwants (Ranatra linearis) (e)
6.
a. Dier zwemt op de rug, rust met de poten omhoog aan het oppervlak.................................................. 7.
b. Dier zwemt op de buik .......................................................................................................................... 8.
7.
a. Achterste poten ongeveer tweemaal zo lang als de andere potenparen ................................................
................................................................. Bootsmannetjes of ruggenzwemmers (Notonecta spp.) (f)
b. Achterste poten niet veel langer dan de andere potenparen; dier 2-3 mm .............................................
..................................................................................... Dwergruggenzwemmer (Plea minutissima) (g)
8.
a. Dier zwemt door te roeien met een verlengd paar achterpoten; rust met gespreide poten
............................................................................................................ Duikerwantsen (Corixa spp.) (h)
b. Achterste potenpaar niet verlengd; dier bijna even lang als breed..........................................................
..................................................................................................... Zwemwants (Hyocoris cimicoides) (i)
PIME vzw
38
Wateronderzoek
a
b
c
f
e
d
g
h
PIME vzw
i
39
Wateronderzoek
Sleutel H - Kevers (Ph. Arthropoda - Cl. Insecta - O. Coleoptera)
Groepskenmerken:
Waterkevers hebben een duidelijke kop, halsschild en achterlijf. Over het achterlijf liggen twee harde dekschilden. De
dekschilden overlappen elkaar niet, waardoor over het achterlijf een lijn loopt. Zoals alle insecten hebben ze zes poten.
Ze hebben vaak duidelijke sprieten (antennes) aan de kop en soms stevige kaken. Ze hebben géén steeksnuit, in
tegenstelling tot de wantsen.
1.
a. Glanzende zwarte kevers, op het wateroppervlak levend, in kringen zwemmend ..................................
.....................................................................................Draaikevertjes of schrijvertjes (Gyriniidae) (a)
b. Dier niet op het wateroppervlak levend ................................................................................................ 2.
2.
a. Zeer klein kevertje, zwemt niet, maar kruipt over het substraat .................................. (Elmis aenea) (b)
b. Kever is een goede tot uitstekende zwemmer...................................................................................... 3.
3.
a. Dier maakt geluid wanneer het vastgenomen wordt; kop niet aansluitend op het dekschild; met uitpuilende
ogen................................................................................... Kleine zwemkever (Hygrobia hermanni) (c)
b. Dier maakt geen geluid; kop en ogen zelden uitpuilend....................................................................... 4.
4.
a. Meestal grotere kevers, 2,5-4 cm lang ................................................................................................. 5.
b. Kleinere kevers, tot 1 cm lang .............................................................................................................. 6.
5.
a. Halsschild en dekschilden met gele randen, donkergroene bovenzijde en gelige onderzijde
(Waterroofkever) ........................................................... Geelgerande waterkevers (Dytiscus spp.) (d)
b. Zwarte kever ...............................................................Grote spinnende watertor (Hydrous piceus) (e)
6.
a. Kevertje tot 5 mm lang.......................................................................................................................... 7.
b. Kevertje 5-10 mm lang ......................................................................................................................... 8.
7.
a. Eivormig, oranjegeel tot roodbruin kevertje ............................................... Watertreders (Haliplidae) (f)
b. Kogelrond, roestrood kevertje .......................... Roestrood waterroofkevertje (Hyphydrus ovatus) (g)
8.
a. Met opvallend gevlekte dekvleugels (in snel stromend water) ................................................................
.............................................................................................Beekzwemmer (Platambus maculatus) (h)
b. Dekvleugels zonder opvallende vlekkentekening; vaak glanzend zwart .................................................
................................................. Snelzwemmers (Agabus spp.) en Bodemzwemmers (Ilybius spp.) (i)
PIME vzw
40
Wateronderzoek
a
c
b
e
f
d
i
g
h
PIME vzw
41
Wateronderzoek
Sleutel I - Eéndagsvliegen of haften (larven)
(Ph. Arthropoda - Cl. Insecta - O. Ephemeroptera)
Groepskenmerken:
Larven (nimf) met zes poten, een kop, een borststuk en een achterlijf. Aan het achterlijf zitten kieuwen en aan het
eind drie staartdraden. De aanleg van de vleugels van het volwassen dier is bij de larven al zichtbaar. Popstadium is
afwezig. Uit de volgroeide larve kruipt direct het volwassen insect: de haft of ééndagsvlieg. Haftenlarven zijn 5-30 mm
lang. Sommige larven zwemmen vrij in het water en kruipen over de planten. Andere kruipen over de bodem of leven
ingegraven in de bodem.
1.
a. Kieuwen over het achterlijf gebogen, niet zijdelings uitstekend ........................................................... 2.
b. Kieuwen zijdelings van het achterlijf vastgehecht en uitstekend (bovenaanzicht) ............................... 4.
2.
a. Slank dier tot 30 mm lang; grote en geveerde kieuwen, plat over het achterlijf liggend; dier geelachtig
(in snel stromend water) .............................................. GRAVENDE HAFTENLARVEN (Ephemera) (a)
b. Dier kleiner dan 30 mm ........................................................................................................................ 3.
3.
a. Kieuwen verborgen onder twee schilden (vervormde kieuwen) (in of op de bodem kruipend)(Caenis) (b)
b. Kieuwen bladachtig; poten en staarten zwartgeel gestreept, dier donker gekleurd (sneller stromende
beken).......................................................................................................................... (Ephemerella) (c)
4.
a. Larve duidelijk afgeplat, kop bijna halvemaanvormig (op en onder stenen in snelstromend water) .......
..................................................PLATTE HAFTENLARVEN (Ecdyonurus, Heptagenia, Rithrogena) (d)
b. Larve nooit afgeplat .............................................................................................................................. 5.
5.
a. Drie even lange staartdraden; brede donkere band op de staartdraden..............................(Cloeon) (e)
b. Middelste staartdraad is korter dan de buitenste; geen zwarte ringen op de staartdraden
.................................................................................................................................................(Baëtis) (f)
a
b
c
d
f
e
PIME vzw
42
Wateronderzoek
Sleutel J - Glazenmakers (larven)
(Ph. Arthropoda - Cl. Insecta - O. Odonata - sO. Anisoptera)
Groepskenmerken:
Larven van libellen zijn te herkennen aan het driehoekige vangmasker dat onder aan de kop zit. Hiermee vangen ze
diverse kleine waterdiertjes, zoals watervlooien. De aanleg van de vleugels van de volwassen libel is bij de larven al te
zien. Libellen hebben geen pop, de volwassen libel kruipt direct uit de huid van de larve. De larven van glazenmakers zijn
plomp en dik. De meeste soorten kunnen slechts in redelijk schoon water leven.
1.
a. Achterlijf gelijk aan of meer dan driemaal zo lang als breed ................................................................ 2.
b. Achterlijf gelijk aan of minder dan tweemaal zo lang als breed............................................................ 3.
2.
a. Dier opvallend harig; achterlijf vormt met het lichaam een opwaartse rechte hoek (in snel stromend
water).............................................................................................................(Cordulegaster boltonii) (a)
b. Dier niet harig; achterlijf achterwaarts gericht als het dier in rust zit (in vijvers, beekjes, e.d.)
......................................................................................................................(Aeshnidae, Aeshna sp.) (b)
3.
a. Kop eerder afgerond; achterlijf breed en sterk afgeplat en geleidelijk versmallend naar de punten toe .
.................................................................................................................(Gomphidae, Gomphus sp.) (c)
b. Kop min of meer vijfhoekig; achterlijf weinig afgeplat en geleidelijk versmallend naar een breed plat
stuk aan het einde ................................................................................................................................ 4.
4.
a. Vierde en vijfde punt meer dan de halve lengte van de eerste drie punten ............................................
...................................................................................................................(Corduliidae, Cordulia sp.) (d)
b. Vierde en vijfde punt kleiner dan of gelijk aan de halve lengte van de eerste drie punten
..........................................................................................................................................(Libellulidae) (e)
a
b
d
PIME vzw
c
e
43
Wateronderzoek
Sleutel K - Waterjuffers (larven) (Ph. Arthropoda - Cl. Insecta - O. Odonata - sO. Zygoptera)
Groepskenmerken:
Larven van libellen zijn te herkennen aan het driehoekige vangmasker dat onder aan de kop zit. Hiermee vangen ze
diverse kleine waterdiertjes, zoals watervlooien. De aanleg van de vleugels van de volwassen libel is bij de larven al te
zien. Libellen hebben geen pop, de volwassen libel kruipt direct uit de larvehuid. De larven van waterjuffers zijn lang en
slank. De meeste soorten kunnen slechts in redelijk schoon water leven.
1.
a. Antennes lang en robuust; eerste antennelid zeer lang ................................................BEEKJUFFERS
b. Antennes eerder delicaat, eerste antennelid veel korter dan de overige antenneleden samen........... 2.
2.
a. Kop vaak tweemaal zo breed als borststuk; zijaders op staarten min of meer loodrecht op de middenader
..............................................................................................................................................(Lestidae) (a)
b. Kop altijd minder dan anderhalve maal zo breed als het borststuk; zijaders vormen een scherpe hoek met
de middenader...................................................................................................................................... 3.
3.
a. Staartpunt lang en draadvormig ................................................................................(Platicnemidae) (b)
b. Staartpunt kort ........................................................................................................ (Coenagrionidae) (c)
a
PIME vzw
b
44
c
Wateronderzoek
Sleutel L - Kokerjuffers
(Ph. Arthropoda - Cl. Insecta - O. Trichoptera)
Groepskenmerken:
Kokerjuffers zijn larven van schietmotten. De meeste kokerjuffersoorten bouwen zelf een kokertje van steentjes,
bladstukjes, takjes, etc. waar ze in leven. Er zijn kokerjuffersoorten die pas een kokertje maken als ze gaan verpoppen.
Ook kan een kokerjuffer tijdens het vangen uit de koker geraakt zijn. Als er geen koker is, zijn kokerjuffers te herkennen
aan de twee klauwtjes aan het eind van het achterlijf. Het achterlijf is week, er zitten vaak kieuwen aan. Alleen de eerste
segmenten achter de kop (“borst”) hebben meestal harde schildjes. De meeste kokerjuffers leven in schoon, stromend
water.
1.
a. Dier leeft in een verplaatsbaar kokertje ................................................................................................ 2.
b. Dier leeft niet in een kokertje, maar in een zijdeachtig buisje of in een netje ..................................... 14.
2.
a. Kokertje onregelmatig gevormd................................................................................ (Limnephillidae) (a)
b. Kokertje regelmatig gevormd................................................................................................................ 3.
3.
a. Kokertje uit plantenfragmenten, gerangschikt in een spiraal................................................................ 4.
b. Plantenfragmenten nooit gerangschikt in een spiraal........................................................................... 5.
4.
a. Klein kokertje (tot 2 cm); zwemmend met kokertje ..................................................... (Leptoceridae) (b)
b. Groot kokertje (tot 6 cm); nooit zwemmend............................................................... (Phryganeidae) (c)
5. a. Kokertje van zandkorrels met zijdelingse uitsteeksels (op zandige oevers)..................(Molannidae) (d)
Kokertje zonder zijdelingse uitsteeksels........................................................................................................... 6.
6.
a. Kokertje karakteristiek “druppelvormig” ...................................................................... (Hydroptilidae) (e)
b. Kokertje anders .................................................................................................................................... 7.
7.
a. Kokertje is een gebogen cilinder .......................................................................................................... 8.
b. Kokertje niet gebogen......................................................................................................................... 11.
8.
a. Derde potenpaar driemaal zo lang als het eerste, ze steken waaiervormig uit het kokertje ................ 9.
b. Derde potenpaar korter ...................................................................................................................... 10.
9.
a. Met een vooruitstekend aanhangsel op de zijkant van het eerste borststuk (kokertje verwijderen)........
.........................................................................................................................................(Beraeidae) (f)
b. Geen vooruitstekend aanhangsel op het eerste borststuk ......................................... (Leptoceridae) (b)
10. a. Met duidelijke ankervormige vlek op de kop...............................................(Odontocerum albicorne) (g)
b. Donkere kop zonder ankervormige vlek .................................................................... (Limnephilidae) (a)
11. a. Kokertje vierkant of rechthoekig (kopeinde) op doorsnede ................................. (Sericostomatidae) (h)
b. Kokertje rond of halfrond op doorsnede ............................................................................................. 12.
12. a. Kokertje platbodemig; halfcirkelvormig in zijaanzicht ............................................(Glossosomatidae) (i)
b. Kokertje nooit platbodemig, nooit halfcirkelvormig in zijaanzicht........................................................ 13.
13. a. Kokertje altijd vastgehecht....................................................................... (Brachycentrus subnubilus) (j)
b. Kokertje nooit vastgehecht .............................................. (Limnephilidae) (a) en (Sericostomatidae) (h)
14. a. Larve bedekt met lange haren.................................................................................... (Hydroptilidae) (e)
b. Larve zonder lange haren................................................................................................................... 15.
PIME vzw
45
Wateronderzoek
a
f
b
g
c
h
d
i
e
j
PIME vzw
46
Wateronderzoek
15. a. Dier in een permanent vastgehecht buisje ............................................................... (Psychomyicae) (k)
b. Larve vrij levend of in een zakvormig netje ........................................................................................ 16.
16. a. Larve met kieuwen op het achterlijf .................................................................................................... 17.
b. Larve zonder kieuwen op het achterlijf ............................................................................................... 18.
17. a. Kieuwen zijdelings op het achterlijf; dier groen; zwemt met een duidelijke “op-en-neer”-beweging
..........................................................................VRIJ LEVENDE KOKERJUFFER (Rhyacophilidae) (l)
b. Kieuwen op de buikzijde van het achterlijf; dier grijs of bruin; zwemt met een zijdelings slingerende
beweging...........................................................VRIJ LEVENDE KOKERJUFFER (Hydropsychidae)(m)
18. a. Kop oranjebruin, lichaam witgeel..................... VRIJ LEVENDE KOKERJUFFER (Philopotamidae) (n)
b. Kop gespikkeld of gestreept, lichaam rozeachtig................................................................................
..........................................................................VRIJ LEVENDE KOKERJUFFER (Polycentropidae) (o)
k
m
l
n
o
PIME vzw
47
Wateronderzoek
Sleutel M - Tweevleugeligen of Vliegen en muggen
(Ph. Arthropoda - Cl. Insecta - O. Diptera)
Groepskenmerken:
De larven van vliegen en muggen hebben over het algemeen een langwerpig, wormvormig lichaam. Dit is uit “ringen” of
segmenten opgebouwd. Er zijn geen echte poten, maar soms wel schijnpootjes. Deze bestaan maar uit één stuk en zijn
niet verhard. Larven van vliegen en muggen kunnen er heel verschillend uitzien: kaal of met haren, rolrond of plat, met of
zonder adembuizen of andere uitsteeksels.
1.
a. Dier vastgehecht aan het substraat met een zuignapje en lusvormig voortbewegend (spanrupstechniek);
laatste deel van het achterlijf gezwollen (in stromend water) ..................................................................
........................................................................................................................larve van kriebelmug (a)
b. Dier niet vastgehecht aan het substraat; niet voortbewegend als een spanrups; zonder verdikt achterlijf
(in stromend of stilstaand water) .......................................................................................................... 2.
2.
a. Kop goed zichtbaar, verhard................................................................................................................. 3.
b. Kop vrijwel onzichtbaar, zeer klein of intrekbaar, niet verhard.............................................................. 5.
3.
a. Dier bewegend in de vorm van een acht; eerste en laatste segment met ongelede “voetjes”; al dan niet
bloedrood van kleur ..........................................................................................larve van vedermug (b)
b. Dier anders bewegend; nooit met ongelede “voetjes” enkel op eerste en laatste segment ................. 4.
4.
a. Larve bijzonder doorschijnend op twee paar opvallende luchtbellen na .................................................
..........................................................................................................................larve van pluimmug (c)
b. Larve zelden doorzichtig, nooit met luchtbellen; larven met gezwollen borststuk; hangt in rust met het
achtereind onderaan het wateroppervlak ................................................................................................
.......................................................................................................................... larve van steekmug (d)
5.
a. Larve met een “staart”, telescopisch uitstulpbaar tot viermaal de lengte van het lichaam
................................................................................................................................. rattestaartlarve (e)
b. Larve zonder telescopisch uitstulpbare “staart” .................................................................................... 6.
6.
a. Larve met zeshoekige plaat aan het achtereinde, waarin twee ademholten als zwarte vlekken zichtbaar
zijn .............................................................................................................. larve van langpootmug (f)
b. Zonder zeshoekige plaat aan het achtereinde ..................................................................................... 7.
7.
a. Segmenten van het achterlijf met verdikkingen of doornachtige aanwassen..........................................
.............................................................................larven van steekvliegen, paardevliegen, dazen (g)
b. Geen verdikkingen of doornachtige aanwassen op het achterlijf ......................................................... 8.
8.
a. Een bosje haar aan het achtereind................................................................................. wapenvlieg (h)
b. Twee tot zes “staarten” aan het achtereind.................................................larve van langpootmug (f)
PIME vzw
48
Wateronderzoek
PIME vzw
a
e
b
f
c
g
d
h
49
Wateronderzoek
Sleutel N - Steenvliegen
(Ph. Arthropoda - Cl. Insecta - O. Plecoptera)
Groepskenmerken:
Steenvlieglarven hebben zes poten. Het dier bestaat uit drie delen: kop, borststuk en achterlijf. De aanleg van de vleugels
is bij de larve al zichtbaar. Aan het eind van het achterlijf zitten twee staartdraden. Steenvliegen hebben geen kieuwen
aan het achterlijf. Ze kruipen op (en onder) takken en stenen. Steenvliegen hebben geen pop. Het volwassen insect kruipt
direct uit de larvenhuid. Ze leven in schoon, stromend water, in bovenlopen van snelstromende beken of bronnen, op
plaatsen waar het water niet warm wordt. Soms komen ze ook in kleiner aantallen voor in wat verontreinigd, minder snel
stromend water.
1.
a. Larven met kieuwen ............................................................................................................................. 2.
b. Larven zonder kieuwen ........................................................................................................................ 3.
2.
a. Grote larven met kieuwen aan de basis van de drie paar poten ........................(Perlidae, Perla sp.) (a)
b. Kleinere larven met kieuwen onder de “nek” ................................................................(Nemouridae) (b)
3.
a. Vleugelscheden lopen vrijwel parallel met het lichaam ........................................................................ 4.
b. Vleugelscheden steken duidelijk uit...................................................................................................... 5.
4.
a. Vleugelscheden met rechte, evenwijdige zijden..........................................(Leuctridae, Leuctra sp.) (c)
b. Randen van de vleugelscheden duidelijk bol ................................ (Chloroperlidae, Chloroperla sp.) (d)
5.
a. Buikzijden van de geledingen van het achterlijf zijn zacht en vliezig, behalve de laatste
..............................................................................................................................(Taeniopterygidae) (e)
b. Buikzijden van de geledingen van het achterlijf zijn allemaal verhard.................................................. 6.
6.
a. Vleugelscheden vormen een hoek van 45° met het lichaam; larven kort en gedrongen, max. 10 mm
lang.................................................................................................................................(Nemouridae) (b)
b. Vleugelscheden vormen een hoek van ongeveer 20° met het lichaam; larven meer langwerpig, zelden
kleiner dan 15 mm ..................................................................................... (Perlodidae, Perlodes sp.) (f)
d
a
e
b
f
c
PIME vzw
50
Wateronderzoek
Bijlage 9: Beschrijving van enkele zoetwaterdieren
(naar Lindeman & Kaskens. 1988. Veldwerk over water. Orvelte)
Wormen
Bloedzuigers leven vaak in sterk vervuild water tussen planten, op de bodem of aan de oever. Ze
hechten zich met de kop-zuignap vast aan slakken of vissen. Met de kaken prikken ze vervolgens
een gat in de huid van de prooi en zuigen ze bloed op. Wantsen, kevers, grote vissen en vogels zijn
de vijanden.
Platwormen leven op planten, onder stenen, hout of plastic of aan de onderkant van drijfbladeren
in matig voedselrijk (vervuild) water. Platwormen worden gegeten door kevers en visjes. Door het
waaieren met de trilhaartjes kunnen ze via de huid zuurstof uit het water opnemen.
Slingerwormen zitten met de kop in een slijmerig bultje in de bodem, vaak van vervuild water.
De worm eet modder waarin plantenresten zitten die verder door de worm verteerd worden. De
slingerworm heeft veel vijanden, o.a. wantsen, kevers, kever- en libellenlarven, vissen en soms zelfs
slakken. Ze nemen zuurstof uit het water op via de huid. Een bijzonderheid is dat de slingerworm
in vervuild, zuurstofarm water een langer achterlijf heeft om zodoende toch voldoende zuurstof te
kunnen opnemen.
Schaaldieren
Eenoogkreeftjes leven in stilstaand, voedselrijk water, meestal op zonnige plaatsen. Ze leven
hoofdzakelijk van plankton. Zelf worden ze gegeten door visjes, insectenlarven en kikkervisjes. Ze
ademen via kieuwen. Het wijfje heeft 2 eierzakjes.
Vlokreeften komen voor in ondiep, matig voedselrijk water. Ze leven tussen steentjes en planten
op de bodem, bij voorkeur in schoon water. Ze eten zachte, vaak dode planten en dieren. Hun
vijanden zijn kevers en vissen. Zuurstof wordt opgenomen door kieuwen.
Waterpissebedden leven in stilstaand, vaak verontreinigd water op de bodem en langs de oever
tussen dode plantendelen. Ze eten zachte, vaak dode planten en dieren. Hun vijanden zijn wantsen
en kevers. Ze ademen via kieuwen.
Watervlooien leven vooral in stilstaand, voedselrijk, meestal ondiep water, vaak arm aan zuurstof,
vooral op zonnige plaatsen. Ze voeden zich met plankton die ze met een soort borsteltje uit het
water filteren. Ze vormen het voedsel van visjes, libellenlarven en amfibieën. Zuurstof wordt door
kieuwen opgenomen.
Spinachtigen
Watermijten vinden we vooral in modderig water met veel planten. Ze leven van kleine, zachte
insectenlarven, visjes en kikkervisjes, waarvan ze het bloed opzuigen. Ze zijn de prooi van vissen en
amfibieën. Zuurstof wordt door mondopeningen in de huid opgenomen.
Waterspinnen leven tussen planten onder water. In webdraden onder water vangen ze larven,
amfibieën en vissen. Ze nemen lucht vanaf de oppervlakte mee tussen de haren van het achterlijf.
Weekdieren
Erwtenmossels leven op de bodem in weinig verontreinigd, stilstaand of langzaam stromend
water. Ze voeden zich vooral met plankton, dat ze uit het water zeven. Ze worden gegeten door
bloedzuigers, wantsen en watervogels. Mossels hebben kieuwen.
Insecten - Wantsen
Bootsmannetjes komen in verschillende watertypen voor, mits het water niet te voedselarm is.
Ze zwemmen op hun rug. Ze verorberen kleine waterdiertjes alsook eieren van vissen. Ze worden
gegeten door roofvissen, enkele watervogels en waterspitsmuizen. Om te ademen moeten ze lucht
vanaf het oppervlak meenemen naar beneden. Hier wordt de lucht opgeslagen in adembuizen in het
lichaam en tussen de haren aan de buitenzijde.
PIME vzw
51
Wateronderzoek
Duikerwantsen houden van matig voedselrijk, weinig vervuild water. Ze eten vooral algen en dode
planten en dieren. Vijanden zijn vissen, watervogels en waterspitsmuizen. Ze nemen lucht vanaf de
oppervlakte mee onder hun dekschilden.
Schaatsenrijders komen voor in niet-vervuild water. Met zeep verontreinigd water doet de
oppervlaktespanning verlagen, waardoor de schaatsenrijder door het oppervlak heen zakt en
verdrinkt. Ze voeden zich met vliegen en muggen die ze pakken met de voorpoten en uitzuigen
met hun steeksnuit. Visjes en kikkers zijn hun vijanden. Ze nemen zuurstof op via gaatjes in het
achterlijf.
Staafwantsen leven in schoon water met veel plantengroei. Ze voeden zich vooral met kleine
waterdieren die ze vangen met de voorpoten. Ze worden gegeten door vissen en watervogels.
Staafwantsen zitten gewoonlijk vlak onder het wateroppervlak. De adembuis steekt dan boven het
water uit. De lucht kan ook onder de dekvleugels worden opgeslagen, zodat ze in dieper water
kunnen leven.
Waterschorpioenen leven in voedselrijk, matig vervuild, stilstaand of zwak stromend water,
tussen planten nabij de oever. Ze eten kleine waterdieren, die ze vangen met de voorpoten en met
de steeksnuit leeg zuigen. Hun vijanden zijn grote vissen en watervogels. Ze ademen door een
adembuis aan het achterlijf. Ze bevinden zich meestal dicht bij het wateroppervlak. De lucht kan ook
onder de dekvleugels worden opgeslagen, zodat ze ook tijdelijk dieper onder water kunnen gaan.
Insecten - Kevers
Geelgerande waterkevers komen voor zowel in schoon als in vervuild water, waar ze zich voeden
met wormpjes, slakken, larven en visjes. Ze worden gegeten door grote vissen en vogels. Om te
ademen komen ze af en toe aan het oppervlak en steken hun met adembuizen voorziene achterlijf
omhoog. Ook onder de dekschilden kan lucht worden vastgehouden.
Schrijvertjes leven in matig voedselrijk, niet erg verontreinigde sloten en vijvers. Bij mooi weer
zwemmen ze in groepen op de waterspiegel, waar ze grote kringen ‘beschrijven’. Ze eten vooral
vliegende diertjes die op het oppervlak vallen. De kever draagt lucht mee onder de dekschilden
wanneer hij duikt.
Spinnende watertorren leven vooral in water met weinig of geen stroming, al dan niet vervuild.
Ze voeden zich met planten en dode dieren. De larve die ook in het water leeft, is een rover. Zij
leeft van kleine diertjes, stekelbaarsjes, waterslakken, salamanders en kikkervisjes. De voornaamste
vijanden van de spinnende watertor zijn grote vissen en reigers. Om adem te halen, steekt het dier
één van de sprieten boven water uit en klapt daarvan de bovenste helft, die dik is, omlaag. Met
die dikke behaarde sprietkop brengt de kever lucht naar een opening onder zijn borststuk. Zo vult
hij de luchtbuizen in zijn lichaam of brengt lucht tussen de haren aan de onderkant. Hierdoor is de
onderkant vaak zilverkleurig.
Insecten - Muggen en vliegen
Pluimmuglarven leven vooral in stilstaand water, waar ze horizontaal zweven op een bepaalde
diepte. De larve is doorzichtig. Ze voeden zich met kleine watervlooien en andere kleine kreeftachtigen.
De larven worden gegeten door vissen en vele roofinsecten. De larve haalt adem door zijn huid.
Steekmuglarven komen vooral in stilstaand verontreinigd water voor. Ze hangen onder het
oppervlak met de kop naar beneden. Ze leven van plankton en afval. Door bewegingen van haren
op de kop wordt het voedsel naar de mond gebracht. De larven worden door vissen, amfibieën
en grotere insectenlarven gegeten. De larven ademen via een korte adembuis, die afgesloten kan
worden als de larve onder water verdwijnt.
PIME vzw
52
Wateronderzoek
Insecten - Andere
Haftenlarven komen vooral voor in schoon, helder en veelal stromend water. De larven verschuilen
zich onder stenen of planten op ondiepe plaatsen. Ze eten plantenafval en algen. Wantsen, kevers en
vissen eten de haftenlarven. De meeste soorten larven kruipen langzaam over de bodem. Sommigen
graven zich in. Ze ademen door de 7 paar tracheekieuwen aan het achterlijf, die regelmatig heen en
weer bewogen worden.
Larven van kokerjuffers leven in zelfgemaakte kokertjes van 1 tot 2,5 cm, in schoon, helder en
veelal stromend water onder stenen of tussen planten. De kokerjuffer eet algen, wormpjes en dode
diertjes. Vijanden van de kokerjuffer zijn vooral wantsen. Met zijn kieuwen neemt de kokerjuffer
zuurstof op uit het water. Het materiaal voor de koker verschilt van soort tot soort.
Libellenlarven leven meestal in stilstaand of langzaam stromend water met veel plantengroei.
De meeste soorten kunnen slechts in redelijk schoon water leven. De larven eten allerlei kleine
waterdiertjes. Ze worden gegeten door waterkevers, vissen en vogels. Ze ademen via de 7 kieuwen
aan beide zijkanten van het lijf.
Steenvlieglarven leven in stromend, zuurstofrijk water dat niet of weinig vervuild is. Ze eten
rottende bladeren en algen. Vijanden zijn vissen, waterroofkevers, wantsen, libellenlarven en de
waterspitsmuis. Ze ademen door hun huid.
PIME vzw
53
Wateronderzoek
Bijlage 10: Systematische overzichtslijst waterdieren
Stam Platwormen (Plathelminthes)
Stam Ronde wormen (Nematoda - Nemathelminthes)
Stam Annelida
Klasse BLOEDZUIGERS (Hirudinea)
Klasse BORSTELWORMEN (Oligochaeta): borstelarme ringwormen, slingerwormen
Stam Weekdieren (Mollusca)
Klasse SLAKKEN (Gastropoda)
Onderklasse Voorkieuwigen (Prosobranchia): moerasslakken
Onderklasse Longslakken (Pulmonata): kaphorenslakken, poelslakken (ovale
poelslak), schijfhorenslakken
Klasse TWEEKLEPPIGEN (Bivalvia): erwtenmossels
Stam Geleedpotigen (Arthropoda)
Onderstam SCHAALDIEREN (Crustacea)
Kasse Blad- of kieuwpotigen (Branchiopoda)
Orde Watervlooien (Phyllopoda): watervlooien
Klasse Maxillopoda
Onderklasse Roeipootkreeftjes (Copepoda): eenoogkreeftjes
Klasse Mosselkreeftjes (Ostracoda): mosselkreeftjes
Klasse Hogere schaaldieren (Malacostraca)
Orde Vlokreeften (Amphipoda): zoetwatervlokreeften
Orde Pissebedden (Isopoda): zoetwaterpissebedden
Orde Decapoda: rivierkreeften
Onderstam Chelicerata
Klasse SPINACHTIGEN (Arachnida)
Onderklasse Araneida: waterspinnen
Onderklasse Mijten (Acari): watermijten
Onderstam Uniramia
Klasse INSECTEN (Insecta)
Onderklasse Ongevleugelde insecten (Apterygota)
Orde Springstaarten (Collembola): springstaarten
Onderklasse Gevleugelde insecten (Pterygota)
Orde Wantsen (Hemiptera): beeklopers, schaatsenrijders,
waterwantsen (bootsmannetje, duikerwants, staafwants, waterschorpioen,
zwemwants ), vijverlopers
Orde Kevers en Schildvleugeligen (Coleoptera): (geelgerande
waterkever, schrijvertje, spinnende watertor)
Orde Haften en Eendagsvliegen (Ephemeroptera): haftenlarve
Orde Libellen (Odonata): beekjuffers, glazenmakers, libellen,
waterjuffers
Orde Schietmotten en Kokerjuffers: kokerjuffers
Orde Steenvliegen en Oevervliegen (Plecoptera): steenvliegen
Orde Slijkvliegen (Megaloptera): slijkvliegen
Orde Vliegen en Muggen, Tweevleugeligen: dansmuggen,
glansmuggen, langpootmuggen, kriebelmuggen, pluimmuggen,
steekmuggen,vedermuggen
PIME vzw
54
Wateronderzoek
3. BIOLOGISCH WATERONDERZOEK: WATERPLANTEN
3.1 Materiaal
-Zoekkaart planten in en om het water, OVB (bijlage 11)
-Determineerboek : ‘Herkenning van de voornaamste water- en oeverplanten in vegetatieve
toestand’, B.J. Hoogers en H. van Oeveren, Pudoc Wageningen
-Opnameblad water- en oeverplanten (bijlage 12)
-Plantenlijsten A,B,C,D en E (bijlage 13)
-Opnameblad waterkwaliteit op basis van waterplanten (bijlage 14)
Voor de determinatie van water- en oeverplanten kan worden verwezen naar de ‘Geïllustreerde
flora van Nederland’ van Heimans et al. (1983); ‘Flora van België, Groothertogdom Luxemburg,
Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden’ van De Langhe et al. (1983); ‘Herkenning van de
voornaamste water- en oeverplanten in vegetatieve toestand’ van Hoogers & van Oeveren (1983).
3.2 Methode
- Kies een water- of oeverplant en bekijk hem aandachtig.
- Ga met behulp van de zoekkaart of het determineerboek de naam van de plant na.
- Noteer naam, standplaats en aard van de plant op het opnameblad water- en oeverplanten.
- Ga na in welke lijsten (A-B-C-D-E) de gedetermineerde planten voorkomen. Ken, aan de hand van
het opnameblad water- en oeverplanten, een waardecijfer toe aan de waterloop of vijver. 0 komt
overeen met sterk verontreinigd water, 9 komt overeen met zeer zuiver water.
3.3 Bespreking ecologie
Net zoals waterdieren kunnen waterplanten ons wat vertellen over de waterkwaliteit. Waterplanten
zorgen voor zuurstof in het water. Zij maken hierdoor het leven van andere organismen mogelijk
en zijn daarnaast ook belangrijk als voedsel of schuilplaats voor waterdieren. Planten bieden
beschutting aan waterdieren, deze kunnen zich verschuilen voor predators of vinden er een rustige
paaiplaats. Sommige waterdieren zetten hun eitjes af op de planten.
Water- en oeverplanten kunnen vaak fors uitgroeien wanneer een overmaat aan voedingsstoffen in
het water terechtkomt. Deze voedingsstoffen kunnen afkomstig zijn van huishoudelijk afvalwater
of van meststoffen. Afwezigheid van planten duidt vaak op verontreiniging. Dat is echter niet altijd
zo, soms krijgen planten gewoon de kans niet om zich te vestigen wanneer bijvoorbeeld het water
te snel stroomt, wanneer het water van nature zuur is of wanneer de oevers met beton verstevigd
werden.
PIME vzw
55
Wateronderzoek
Bijlage 11: Zoekkaart waterplanten
PIME vzw
56
Wateronderzoek
PIME vzw
57
Wateronderzoek
Bijlage 12: Opnameblad water- en oeverplanten
NAAM
PIME vzw
STANDPLAATS
(oever, wateroppervlak, ...)
58
AARD
(drijvend, ondergedoken, ...)
Wateronderzoek
Bijlage 13: Plantenlijsten
Lijst A - indicatorsoorten voor verontreiniging
algen
schedefonteinkruid - Potamogeton pectinatus (overheerst duidelijk)
Lijst B - soortenrijke moerasvegetatie
grote waterweegbree - Alisma plantago-aquatica
groot moerasscherm - Apium nodiflorum
smalbladige waterpest - Elodea nuttallii
lidrus - Equisetum palustre
liesgras - Glyceria maxima
reuzenbalesmien - Impatiens glandulifera
gele lis - Iris pseudacorus
watermunt - Mentha aquatica
moerasvergeet-mij-nietje - Myosotis scorpioides
rietgras - Phalaris arundinacea
riet - Phragmites australis
japanse duizendknoop - Polygonum cuspidatum
waterpeper - Polygonum hydropiper
perzikkruid - Polygonum persicaria
blaartrekkende boterbloem - Ranunculus sceleratus
waterzuring - Rumex hydrolapathum
ridderzuring - Rumex obtusifolius
grote lisdodde - Typha latifolia
waterereprijs - Veronica anagallis-aquatica
beekpunge - Veronica beccabunga
klein kroos - Lemna minor (in zeer kleine aantallen)
fioringras - Agrostis stolonifera (enkel aan de rand)
gele waterkers - Rorippa amphibia
ruw beemdgras - Poa trivialis (enkel aan de rand)
Lijst C - soorten die min of meer tolerant zijn voor verontreiniging
slanke waterkers - Nasturtium microphyllum
witte waterkers - Nasturtium officinale
fioringras - Agrostis stolonifera (in het water)
zwanebloem - Butomus sumbellatus
stomphoekig sterrekroos - Callitriche obtusangula
gewoon sterrekroos - Callitriche platycarpa
moerassterrekroos - Callitriche stagnalis
gedoornd hoornblad - Ceratophyllum demersum
reuzenpaardestaart - Equisetum telmateia
mannagras - Glyceria fluitans
geplooid vlotgras - Glyceria notata
greppelrus - Juncus bufonius
bultkroos - Lemna gibba
klein kroos - Lemna minor
puntkroos - Lemna trisulca
aarvederkruid - Myriophyllum spicatum
watertorkruid - Oenanthe aquatica
PIME vzw
59
Wateronderzoek
ruw beemdgras - Poa trivialis
veenwortel - Polygonum amphibium
haarfijn fonteinkruid - Potamogeton trichoides
fijne waterranonkel - Ranunculus aquatilis
vlottende waterranonkel - Ranunculus fluitans
pijlkruid - Sagittaria sagittifolia
kleine egelskop - Sparganium emersum
grote egelskop - Sparganium erectum
veelwortelig kroos - Spirodela polyrhiza
drijvend fonteinkruid - Potamogeton natans
Lijst D - soorten die minder tolerant zijn voor verontreiniging
kleine watereppe - Berula erecta
hangende zegge - Carex pendula
breedbladige waterpest - Elodea canadensis
dotterbloem - Caltha palustris
scherpe zegge - Carex acuta
moeraszegge - Carex acutiformis
oeverzegge - Carex riparia
kransvederkruid - Myriophyllum verticillatum
gele plomp - Nuphar lutea
klein fonteinkruid - Potamogeton berchtoldii
gekroesd fonteinkruid - Potamogeton crispus
dichtbladig fonteinkruid - Potamogeton densus
doorgroeid fonteinkruid - Potamogeton perfoliatus
vlottende waterranonkel - Ranunculus fluitans
schildvormige waterranonkel - Ranunculus peltatus
watervorkje - Riccia fluitans
Lijst E - soorten die gevoelig zijn voor verontreiniging
haaksterrekroos - Callitriche hamulata
bronmos - Fontinalis antipyretica
kikkerbeet - Hydrocharis morsus-ranae
knolrus - Juncus bulbosus
drijvende waterweegbree - Luronium natans
teer vederkruid - Myriophyllum alterniflorum
naaldwaterbies - Eleocharis acicularis
PIME vzw
60
Wateronderzoek
Bijlage 14: Opnameblad waterkwaliteit op basis van waterplanten
Duid aan de hand van onderstaande tabel een score aan voor het door jou onderzochte water.
geen planten
wel planten
overvloed aan planten
beoordeling volgens lijsten A-B-C-D-E
score
geen planten aanwezig door duidelijke verontreiniging
0
geen planten aanwezig, maar dit is een gevolg van een
tekort aan licht in het water door beschaduwing van een bos,
een overhangende oevervegetatie of een betonnen bedding
geen
vooral planten uit lijst A - indicatoren voor verontreiniging
1
minder dan 5 soorten uit lijst B
2
minstens 5 soorten uit lijst B - soortenrijke moerasvegetatie
3
naast soorten uit lijst A en B, minstens 1 soort uit lijst C
5
naast soorten uit lijst A, B en C, minstens 1 soort uit lijst D
7
naast soorten uit lijst A, B, C en D, minstens 1 soort uit lijst E
9
water vol slierten, het water stinkt
0
wateroppervlak afgedekt met een dikke krooslaag
1
Onderzochte waterloop of vijver : ...........................................................................................................
Het waardecijfer dat ik aan de waterloop of vijver toeken, is ....................................................................
Besluit:.................................................................................................................................................
...........................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................
PIME vzw
61
Wateronderzoek
Download