LECTURES IN MEDICINE1 Strategieën voor de behandeling van Osteoartrose Overgenomen uit het Tijdschr. voor Geneeskunde 2001; 57: 1251-6. F.P. Luyten1,2 1 Dienst Reumatologie, Universitaire Ziekenhuizen Leuven 2 Correspondentieadres: prof.dr. Luyten, Dienst Reumatologie, Herestraat 49, 3000 Leuven Samenvatting Osteoartrose (OA) is een veel voorkomende chronische degeneratieve gewrichtsaandoening, waarvan de etiopathogenese nog ongekend is. Het is een zeer heterogene groep van aandoeningen, en wordt gediagnosticeerd op basis van vooral klinische en radiologische parameters. De behandeling van OA beoogt in de eerste plaats de symptomen te verbeteren vooral pijnbestrijding, naast het behoud van de gewrichtsfunctie. Dit wordt meestal bereikt met klassieke analgetica, aangevuld met intermittent gebruik van niet steroïde anti-inflammatoire middelen.Recent hebben de European League Against Rheumatism en de American College of Rheumatology “evidence-based “richtlijnen gepubliceerd voor de behandeling van gon- en coxartrose. Trefwoorden Osteoartrose – Therapie Lezing gehouden in het kader van de postgraduaatcursus “Lectures in Medicine” georganiseerd door de Belgische Faculteiten van Geneeskunde en gesponsord door de Astra Foundation (voorzitter G. Vantrappen, prof. em. K.U.Leuven). 1 1 Inleiding Osteoartrose (OA) of degeneratief gewrichtslijden is de meest voorkomende gewrichtsaandoening in de westerse wereld. Pragmatisch kan het beschouwd worden als een falen van de gewrichten als weefsel en/of orgaan in zijn functie, vooral dan een structurele functie. Bij OA ondergaan al de gewrichtsweefsels degeneratieve veranderingen, ook de ligamenten, het gewrichtskapsel en de meniscussen, maar vooral het articulaire kraakbeen en het onderliggende bot lijken direct gecorreleerd met de ernst van de aandoening. OA is een chronische aandoening, waarvan de etiopathogenese nog niet goed is gekend. Het is echter duidelijk dat naast erfelijke, ook biomechanische factoren zoals (micro- of macro-) traumata, en celbiologische factoren, leeftijd en overgewicht bijdragen tot de progressie van de aandoening. Duidelijke prognostische parameters ontbreken, d.w.z. het is niet te voorspellen of, en hoe snel, een beginnende gonartrose of coxartrose zal evolueren naar een “terminale” toestand, en dus een artroplastiek zal vereisen. Bovendien is het een zeer heterogene groep van aandoeningen die gediagnosticeerd worden op basis van zowel klinische, biochemische als radiologische parameters. Clusterstudies en klinische observaties suggereren inderdaad subgroepen zoals geïsoleerde coxartrose bij jonge mannen, polyartrose (GOA of gegeneraliseerde OA), gonartrose geassocieerd met handartrose bij de obese vrouw, geïsoleerde erosieve OA van de proximale en distale interfalangale gewrichten bij de postmenopauzale vrouw, allemaal entiteiten die meer epidemiologische studies vergen ter bevestiging. Het is te verwachten dat de behandelingsmodaliteiten voor deze clusters niet alle gelijklopend zijn. Klinisch wordt OA typisch gekenmerkt door mechanische pijn, met weinig nachtelijke pijn en geen echte ochtendstijfheid, maar wel startstijfheid. Inflammatoire opstoten kunnen wel voorkomen gedurende het verloop van de aandoening. Daarnaast is de beperkte functie van het aangetaste gewricht duidelijk beperkt. De behandeling van OA zal dan ook in de eerste plaats beogen de symptomen te verbeteren (vooral pijnbestrijding), naast het behoud van de gewrichtsfunctie. Verder probeert men ook de progressie van de aandoening tegen te gaan. Op dit ogenblik zijn er preliminaire bevindingen die erop wijzen dat bepaalde behandelingen inderdaad in staat zijn de verdere evolutie van OA te beïnvloeden. Recentelijk werden verschillende documenten gepubliceerd met aanbevelingen voor de behandeling van OA, met specifieke aandacht voor OA van de knie en de heup. Deze rapporten van de European League against Rheumatism (EULAR) (1), het American College of Rheumatology (ACR) (2) en van de National Institutes of Health (NIH) (3), hebben duidelijke ”evidence-based” richtlijnen naar voren trachten te brengen, die globaal goed met elkaar correleren. Het is de bedoeling van dit artikel om deze samen te vatten, en een aantal bijkomende commentaren in te sluiten. Behandelingsopties Algemene aanbevelingen De behandeling van OA moet, zoals voor alle andere behandelingen in de geneeskunde, holistisch aangepakt worden. Dit betekent dat de behandelingsstrategie aangepast moet 2 worden aan de individuele patiënt. Een aantal aspecten zijn hierbij van belang, inclusief de leeftijd, bijkomende aandoeningen en daarbij aansluitend andere medicaties, geïsoleerde of veralgemeende OA, gewichtsdragende gewrichten, het beroep en dagelijkse activiteiten, het verloop van de OA met al dan nietinflammatoire lokale ontsteking, de medische voorgeschiedenis, kortom al wat bij “good clinical practice” hoort. De optimale therapie berust zowat altijd op een combinatie van farmacologische en nietfarmacologische behandelingen. Het belang van de niet-farmacologische aanpak van OA wordt vaak onderschat of althans niet consequent toegepast. “Het is maar sleetreuma," leidt dikwijls tot een slordige therapeutische houding en opvolging. Na bevestiging van de diagnose is een goede communicatie met de patiënt van groot belang. De behandelende arts moet klaar en duidelijk uitleggen wat OA is, wat het kan betekenen in het dagelijks functioneren, en welke de maatregelen zijn die de patiënt kan nemen om de klachten op te vangen en de verdere evolutie van de aandoening tegen te gaan. Vaak valt het begin van de OA samen met deconditionering, gewichtstoename en een druk professioneel en familiaal leven. Gerichte oefeningen kunnen effectief zijn in de behandeling van de symptomen van OA. Er is toenemende evidentie dat onvoldoende en slecht gebalanceerde spierkracht, inadequate mobiliteit en periarticulaire stijfheid kunnen bijdragen tot de klachten bij OA. De farmacologische behandelingen kunnen ofwel lokaal ofwel systemisch worden toegediend. Het is niet de bedoeling van dit artikel alomvattend te zijn, maar wel de algemene “guidelines” wat betreft medicamenteuze therapie te bespreken, en enkele nieuwere, nog controversiële farmacologische middelen aan te halen, alsook innovatieve chirurgische benaderingen toe te lichten. “Klassieke” farmacologische behandelingen Analgetica Er bestaat weinig twijfel dat paracetamol het voorkeursanalgeticum is, en de eerste keuze in de symptomatische behandeling van OA. De dosis mag oplopen tot 4 gram per dag. Dit is ook een uiterst geschikte symptomatische langetermijnbehandeling wegens zijn gunstige toxiciteitsprofiel. De doeltreffendheid ervan werd in verschillende studies aangetoond. Indien onvoldoende pijnstilling bekomen wordt, dienen antiflogistica overwogen te worden. Het is ook mogelijk bij contra-indicaties hiervoor of onvoldoende respons, de synthetische opiaat antagonist tramadol in te schakelen. Dit product werd slechts in een beperkt aantal studies bestudeerd bij OA (4,5). Een dagelijkse dosis van 200 tot 300 mg lijkt adequaat. Bijwerkingen zijn vooral nausea, obstipatie en duizeligheid. Tramadol lijkt wel niet verslavend te werken. Niet-steroïde anti-inflammatoire middelen (NSAID’s) In principe worden de NSAID’s pas gebruikt wanneer onvoldoende symptomatische verbetering voorkomt met een adequate dosis paracetamol. Grote klinische studies, maar ook de dagelijkse klinische praktijk, tonen aan dat de orale NSAID’s bijzonder doeltreffend kunnen zijn. Ze worden bij voorkeur voorgeschreven als een intermitterende behandeling voor enkele weken, eerder dan voor enkele dagen. Verder kan bij latere stadia van OA gezocht worden naar de laagst mogelijke dosis om voldoende 3 levenskwaliteit aan de patiënt te geven (bijvoorbeeld slechts 3 maal per week). Dit kan eventueel geassocieerd zijn met een dagelijkse inname van paracetamol. De klinische praktijk toont aan dat het erg moeilijk is NSAID’s volledig te vermijden over het langdurige verloop van een progressieve knie- of heup-osteoartrose. Het grote probleem vormen de bijwerkingen, vooral op gastro-intestinaal en renaal gebied. Typische risicofactoren zijn de leeftijdsgroep ( 65 jaar), een voorgeschiedenis van gastrointestinale ulceraties of bloedingen, het gelijktijdig gebruik van corticoïden, anticoagulantia, en comorbide medische problemen. Hypertensie en het gebruik van diuretica en ACE-remmers verhogen het risico op niertoxiciteit. Ten slotte moet ook vermeld worden dat, althans voor sommige NSAID’s, er enige evidentie bestaat dat zij een negatief effect zouden hebben op de progressie van het OA-proces (6). In die zin is er nog zeer weinig informatie beschikbaar en zullen in de toekomst meer vragen dienen gesteld over het potentieel structuurmodificerend effect van de NSAID’s. Alternatieve opties bij onvoldoende respons en risicopopulaties Systemisch Zoals hoger vermeld kan bij onvoldoende therapeutische respons op paracetamol en NSAID’s, of bij patiënten met een verhoogd risico, tramadol voorgeschreven worden. Doch ook hier komen de onaangename bijwerkingen toch vrij vaak voor. Vandaar dat andere opties kunnen worden overwogen. Er moet ook wel vermeld dat de gastrointestinale bijwerkingen, vooral bij de ouderen, direct gecorreleerd zijn met de gebruikte NSAID-dosis, zodanig dat toch eerst moet getracht worden te werken met lagere doseringen, en dit vaak met goed resultaat, of met een oplaaddosis waarna kan worden overgeschakeld naar een lagere onderhoudsdosis. Er is eerst de mogelijkheid om klassieke NSAID’s te associëren met maagprotectie zoals met een protonpompremmer, of met misoprostol (bv. Arthrotec). Histamine-2 blokkers lijken in dit verband niet zo efficiënt als misoprostol. Vermeld moet worden dat de gastro-intestinale bijwerkingen (flatulentie, krampen, diarree) vrij storend kunnen zijn bij adequate dosissen misoprostol, en het langdurig en veelvuldig gebruik hiervan moeilijk maken. De meestbelovende symptomatische therapie voor risicopatiënten bij OA bestaat zonder twijfel uit de specifieke cyclo-oxygenase-2-remmers (COX-2-remmers). Een grondige bespreking van de werkingsmechanismen en de klinische studies van deze nieuwe klasse NSAID’s (rofecoxib, celecoxib) behoort niet tot het doel van deze discussie, en wordt elders gepubliceerd (7). Grote studies tonen aan dat deze medicatie een gelijkaardige effectiviteit heeft als sommige klassieke NSAID, en dat de incidentie van gastrointestinale bijwerkingen, en vooral dan van de gastroduodenale maagulcera, beduidend lager is en vergelijkbaar met placebo. Bijgevolg zijn deze middelen zeker geschikt als NSAID’s vooral voor de oudere populatie. Bovendien hebben de COX-2-remmers geen effect op de plaatjesaggregatie en bloedingstijd, wat klinisch relevant is in het kader van gastro-intestinale bloedingen. Het breed gebruik van deze middelen in de dagelijkse klinische praktijk zal verder moeten aantonen hoe effectief ze wel zijn in de symptomatische behandeling van OA. Er dient vermeld dat de renale toxiciteit zeker niet minder is in vergelijking met de klassieke NSAID’s. 4 Lokaal Er is ook nog het topisch of lokaal gebruik van NSAID’s. Alhoewel beperkt, zijn er toch voldoende studies die het lokaal symptomatisch effect van NSAID’s (diclofenac en andere), alsook van capsaicine of methylsalicylaat, vrij overtuigend aantonen. Deze behandeling is uiteraard beperkt tot één of enkele gewrichten, en is het best onderbouwd met studies voor gonartrose. Ten slotte is het duidelijk dat langwerkende, intra-articulair toegediende corticoïden efficiënt zijn, vooral bij gonartrose. Deze therapie lijkt vooral aangewezen bij acute verergeringen van kniepijn en zwelling, maar het effect is vrij kortdurend (enkele weken). In dit kader werden nog geen bruikbare predictoren van klinische respons geïdentificeerd Symptomatische traagwerkende middelen Glucosamine Glucosamine is een natuurlijke aminosacharide die als substraat dient voor de biosynthese van glycosaminoglycanen, en aldus voor de proteoglycanen van het kraakbeen. Deze laatste zijn essentiële bestanddelen van de kraakbeenmatrix. Glucosamine kan een positieve invloed hebben op de kraakbeenmatrixsynthese, stimuleert ook het metabolisme van de synoviale fibroblast, en bijgevolg ook de hyaluronzuursynthese. Verder vertoont het ook een anti-inflammatoire werking met vooral een remmend effect op de degraderende enzymen, zoals de metalloproteïnasen en het aggrecanase. Een beperkte farmacokinetische studie toonde aan dat het na orale toediening voor ongeveer 90 % wordt geabsorbeerd (8). Glucosaminesulfaat is een “prodrug” voor glucosamine en wordt na absorptie verspreid in vele weefsels, inclusief kraakbeen en been. Het wordt verder gemetaboliseerd in de lever, en vooral uitgescheiden in de urine. Het wordt in de VS en ook in enkele Europese landen verkocht als voedingssupplement. Er zijn hoofdzakelijk twee vormen op de markt beschikbaar, nl. glucosaminesulfaat (ong. 60 % glucosamine), gestabiliseerd door toevoeging van zout, en glucosamine HCl, dat meer glucosamine bevat (83 %). Er dient vermeld dat de meeste gerapporteerde klinische studies gedaan werden met glucosaminesulfaat, en dat het nog onduidelijk is of de resultaten hiervan zomaar mogen geëxtrapoleerd worden naar andere vormen van glucosamine. Bijkomende studies zijn hier nodig. De klinische resultaten van studies met glucosamine zijn het meest overtuigend voor gonartrose. Het is een traagwerkend middel (een 8 tal weken vooraleer de symptomatische effecten duidelijk worden) en de resultaten lijken overtuigend, hoewel slechts matig. De meest beloftevolle resultaten werden recentelijk gerapporteerd in The Lancet (9,10). Deze 3 jaar durende gerandomiseerde, prospectieve, dubbelblinde, placebogecontroleerde studie in gonartrose toont aan dat er een duidelijk symptoomverlichtend effect is, bij een dosis van 1500 mg/dag glucosaminesulfaat, gemeten met gevalideerde scoresystemen zoals visuele analoge schalen en de “Western Ontario MacMaster” (WOMAC) algofunctionele index. Verder, maar meer controversieel, zijn er enige aanwijzingen voor een vertraging van de progressie van de gonartrose, geëvalueerd aan de hand van digitale radiografie waarbij de mediale tibiofemorale gewrichtsspleetvernauwing nauwkeurig werd gemeten. Samengevat bevestigt deze publicatie vroegere studies wat betreft het symptomatisch 5 effect. Deze effecten, en vooral de structuurmodificerende werking zullen verder in onafhankelijke studies moeten worden bevestigd. Wat natuurlijk sterk pleit in het voordeel van dit product, is het gunstige bijwerkingsprofiel, vooral subjectief gastro-intestinaal met wat epigastrische pijn, pyrosis en diarree. Chondroïtinesulfaat Chondroïtinesulfaat is een gesulfateerde glycosaminoglycaan, een van de bouwstenen van extracellulaire matrix en een essentiële component van de proteoglycanen in kraakbeen. Bij OA ziet men verschillende structurele veranderingen van de kraakbeenmatrix, en dus ook van chondroïtinesulfaat. Dit laatste beïnvloedt en aantal aspecten van OA o.m. door zijn remmende werking op het humaan leukocytenelastase en op de hyaluronidaseactiviteit in synoviaal vocht. Verder kan het de proteoglycaansynthese stimuleren, de fibrinolytische activiteit met mogelijk een rol in de preventie van synoviale en subchondrale trombi. Alhoewel dus heel wat mogelijke effecten beschreven werden , zijn het precieze werkingsmechanisme alsook de farmacokinetiek van deze substantie nog niet gekend. Klinische studies suggereren een symptoomverlichtend effect aan dosissen tussen 8001200 mg per dag. Ook lijkt het een gunstig effect uit te oefenen op de gewrichtsfunctie. De hier geziene effecten zijn doorgaans sterker dan deze van glucosamine (11). Deze laatste studie presenteert een systematische kwaliteitsevaluatie en meta-analyse van alle in de literatuur beschikbare klinische studies met glucosamine en chondroïtinesulfaat. De vaststellingen zijn duidelijk: de symptoomverlichtende effecten zijn vrij overtuigend, eerder matig voor glucosamine tot belangrijker voor chondroïtinesulfaat, maar er zijn kwaliteitsproblemen en publicatie bias-aspecten die geleid hebben tot een mogelijke overschatting van de geziene effecten. In die zin is het uitkijken naar de resultaten van de aan de gang zijnde gerandomiseerde, placebogecontroleerde multicentrumstudie gesponsord door de Amerikaanse regering/National Institutes of Health. Deze studie vergelijkt glucosamine, chondroïtinesulfaat, de combinatie van beide en placebo. De resultaten zouden in 2004 beschikbaar zijn. Ten slotte kan men zich afvragen waarom er zo weinig goede klinische studies zijn met deze producten, die nu toch reeds vele decennia in dit gebied gebruikt worden. Alhoewel veel factoren kunnen worden aangehaald, is het toch belangrijk te weten dat deze producten natuurlijke stoffen zijn, dus niet patenteerbaar, en dat er bijgevolg vanuit de farmaceutische industrie weinig interesse bestond om hiermee iets positief te doen. Dit brengt opnieuw het punt naar voren van de potentiële bijdrage van nutritionele factoren die onvoldoende hun plaats lijken te krijgen in de moderne biomedische omgeving (10). Andere Er zijn verschillende andere beloftevolle producten, gebaseerd op wetenschappelijke argumenten en werkingsmechanismen, met beperkte preklinische en soms klinische studies. Tot deze groep behoren diacereïne en enzymeremmers, vooral metalloproteïnasen waaronder aggrecanase. De toekomst zal uitwijzen of deze inderdaad werkzaam zijn in OA, met aanvaardbare bijwerkingsprofielen op langere termijn. Dit laatste is inderdaad van kritiek belang daar OA een chronische aandoening is en een behandeling gedurende jaren wordt aangehouden. 6 Intra-articulair hyaluronzuur Hyaluronzuur is een biologisch product met bijzonder interessante kenmerken, dat nu ook beschikbaar is op de Belgische markt. Het wordt hoofdzakelijk aangemaakt door de synoviale fibroblast en draagt in belangrijke mate bij tot de samenstelling van het gewrichtsvocht. Hyaluronzuur bepaalt inderdaad in grote mate de viscositeit van het synoviale vocht. Verder wordt het ook aangemaakt door de chondrocyt alwaar het bijdraagt als “core molecule” tot de productie van proteoglycaanaggregaten. Verder werd aangetoond dat in OA het gehalte en de productie van hyaluronzuur verminderen. De mogelijke werkingsmechanismen die vooropgesteld worden voor dit product zijn velerlei, en dus ook nog niet duidelijk: verbeterde smering waardoor vermindering van het biomechanische slijtageproces, eerder theoretisch het verschuiven van het fysicochemisch evenwicht naar toename van proteoglycaanaggregaten, het binden van groeifactoren met verhoging van de metabole activiteit van de kraakbeencellen; modulatie en/of suppressie van de NO-synthese; en verder mogelijks het afschermen van de pijnreceptoren. Dit is wat hyaluronzuur allemaal kan doen. Wat er nu precies gebeurt in vivo is echter nog niet bekend. Er zijn momenteel voldoende gegevens dat hyaluronzuur een traagwerkende en relatief langdurende (maanden) symptoomverbetering kan teweegbrengen, en dit alleen in gonartrose. Er zijn onvoldoende gegevens over andere gewrichten, zoals de heup of de enkel. Verder is het wel zo dat 1 injectie hyaluronzuur per week gedurende minimum 3 weken moet toegediend worden om effect te bekomen. Er zijn momenteel (nog) geen aanwijzingen voor een structuurmodificerend effect ervan. Het is nog onduidelijk of de hoogmoleculaire preparaten meer werkzaam zijn dan de laagmoleculaire. Recombinante vormen van hyaluronzuur zijn nu ook beschikbaar en in principe kan dit een voordeel bieden ten opzichte van het natuurlijk gezuiverde hyaluronzuur, voor wat de zuiverheid en kwaliteit ervan betreft. Ook de kost zou moeten kunnen worden gedrukt. Het is nog niet bestudeerd wat de meerwaarde is van dit product, om de 6 maanden tot 1 jaar een reeks van 3 inspuitingen, versus een drietal corticoïdinjecties over één jaar. Zoals voor vele natuurlijke producten zijn de bijwerkingen beperkt. Het correct uitvoeren van de intra-articulaire injectie is wel belangrijk om lokale irritaties te voorkomen. Af en toe werd tijdens artroscopische inspecties, en dit vooral bij de hoogmoleculaire preparaten, wel de aanwezigheid van débris vastgesteld. In zeldzame gevallen kan een inflammatoire artritis volgen, die aan een septische artritis doet denken. De verbetering van de kwaliteit van de producten lijkt het voorkomen van een dergelijke bijwerking te verminderen. Ten slotte zijn er nog geen predictoren voor respons, net zoals bij de intra-articulaire corticoïden. Ondanks de interessante perspectieven zal dit alles toch moeten leiden tot goede prospectieve kosteneffectiviteitsstudies. Chirurgische behandelingen In het verloop van OA kunnen er zich inflammatoire opstoten voordoen. Zoals hierboven beschreven, kunnen deze medicamenteus behandeld worden, systemisch of lokaal. In een aantal gevallen is het effect hiervan echter beperkt, en zijn er, typisch voor de knie, ook bijkomende letsels zoals belangrijke kraakbeenletsels en meniscusscheuren. In die 7 gevallen kan een lokale artroscopische lavage met débridement een gunstig effect hebben op de symptomen. In die context dient wel vermeld dat er toenemende aanwijzingen zijn dat het herstel van de weefselbeschadigingen, inclusief kraakbeenletsels, een duidelijk symptoomverlichtend effect kan hebben. Een goed voorbeeld hiervan is de autologe chondrocytentransplantatie (12). De gunstige resultaten van een recentelijk gepubliceerde langetermijnfollow-up van deze techniek over 9 jaar, suggereert niet alleen een symptoomverlichtend, maar ook een structuurmodificerend effect (13). Prospectieve studies zijn ook hier nodig om de kosteneffectiviteit van deze ingrepen in de toekomst aan te tonen. Er zijn natuurlijk weinig goede alternatieven. Het is niet moeilijk te voorspellen dat de biologische regeneratie van gewrichtsbeschadigingen door “tissue engineering” waarschijnlijk wel een belangrijke impact zal hebben op de progressie van OA, vooral dan ter hoogte van de grote belaste gewrichten zoals knie, enkel en heup (14). Besluit De behandeling van osteoartrose (OA) vergt een holistische aanpak, dus op maat van de individuele patiënt. De optimale behandeling berust op zowel farmacologische als niet farmacologische pijlers. Voor wat de medicamenteuze behandeling betreft, is het duidelijk dat het gebruik van paracetamol de eerste keuze moet zijn in de bestrijding van de symptomen van OA. NSAID’s, liefst intermitterend toe te dienen, kunnen voorgeschreven worden aan de patiënt die onvoldoende reageert op gepaste dosissen paracetamol. Het lijkt erop dat vooral de selectieve COX-2-remmers de voorkeur krijgen bij de risicopatiënten. De voedingssupplementen glucosamine en chondoïtinesulfaat zijn op goede weg om zich een plaats toe te eigenen in het arsenaal van traagwerkende symptomatische, en misschien ook structuurmodificerende middelen tegen OA. Ook intra-articulair hyaluronzuur behoort tot die nieuwe "biologische" opties. In het kader van al deze nieuwe therapeutische mogelijkheden, inclusief de “tissue engineering”, wordt het dringend nodig risicopatiënten te identificeren, predictoren van respons te ontwikkelen, en hieraan gekoppeld, kosteneffectiviteitstudies verrichten. Literatuur 1. Pendleton A, Arden N, Dougados M, et al. EULAR recommendations for the management of knee osteoarthritis: report of a task force of the Standing Committee for International Clinical Studies Including Therapeutic Trials (ESCISIT). Ann Rheum Dis 2000; 59: 936-944. 2. American College of Rheumatology Subcommittee on Osteoarthritis Guidelines. Recommendations for the medical management of osteoarthritis of the hip and knee: 2000 update. Arthritis Rheum 2000; 43: 1905-1915. 3. Felson DT, Lawrence RC, Hochberg MC, et al. Osteoarthritis: new insights. Part 2: treatment approaches. Ann Intern Med 2000; 133: 726-737. 4. Dalgin P. Comparison of tramadol HCl and ibuprofen for the chronic pain of osteoarthritis. The TPS-OA Study Group. Arthritis Rheum 1997; 40: S86. 5. Roth SH. Efficacy and safety of tramadol HCl in breakthrough musculoskeletal pain attributed to osteoarthritis. J Rheumatol 1998; 15: 1358-1363. 8 6. Newman NM, Ling RS. Acetabular bone destruction related to non-steroidal antiinflammatory drugs. Lancet 1985; 2: 11-14. 7. Lories RJU, Taelman V, Westhovens R, Luyten FP. Cyclo-oxygenase-2-remmers: een therapeutische aanwinst? Tijdschr Geneesk 2001; (aanvaard voor publicatie). 8. Setnikar I, Palumbo R, Canali S, Zanolo G. Pharmacokinetics of glucosamine in man. Arzneimittelforschung 1993; 43: 1109-1113. 9. Reginster JY, Deroisy R, Rovati LC, et al. Long-term effects of glucosamine sulphate on osteoarthritis progression: a randomised, placebo-controlled clinical trial. Lancet 2001; 357: 251-256. 10. McAlindon T. Glucosamine for osteoarthritis: dawn of a new era? Lancet 2001; 357: 247-248. 11. McAlindon TE, LaValley MP, Gulin JP, Felson DT. Glucosamine and chondroitin for treatment of osteoarthritis: a systematic quality assessment and meta-analysis. JAMA 2000; 283: 1469-1475. 12. Brittberg M, Lindahl A, Nilsson A, Ohlsson C, Isaksson O, Peterson L. Treatment of deep cartilage defects in the knee with autologous chondrocyte transplantation. N Engl J Med 1994; 331: 889-895. 13. Peterson L, Minas T, Brittberg M, Nilsson A, Sjogren-Jansson E, Lindahl A. Two- to 9-year outcome after autologous chondrocyte transplantation of the knee. Clin Orthop Rel Res 2000; 374: 212-234. 14. Luyten FP, Dell’Accio F, De Bari C. Skeletal engineering: opportunities and challenges. Aanvaard voor publicatie. 9