Screening en de rol van de overheid Achtergrondstudies Achtergrondstudies uitgebracht door de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg bij het advies Screening en de rol van de overheid Den Haag, 2008 Raad voor de Volksgezondheid en Zorg Postbus 19404 2500 CK Den Haag Tel 070 340 50 60 Fax 070 340 75 75 E-mail [email protected] URL www.rvz.net Colofon Ontwerp: Fotografie: Druk: Uitgave: ISBN-13: 2D3D, Den Haag Eric de Vries Quantes, Rijswijk (omslag) WPT, Rijswijk (binnenwerk) 2008 978-90-5732-186-3 U kunt deze publicatie bestellen via onze website (www.rvz.net) of telefonisch via de RVZ (070 340 50 60) onder vermelding van publicatienummer 08/04. © Raad voor de Volksgezondheid en Zorg RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 2 Inhoudsopgave Over de mogelijkheid en wenselijkheid van aanvulling van regelgeving in verband met het toenemend aanbod van screening en zelftests 5 Prof. mr. J.K.M. Gevers, hoogleraar gezondheidsrecht, Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam Publiekscommunicatie over vroege opsporing van risicofactoren en afwijkingen 43 Bouwstenen om met het publiek in contact te treden Dr. Cécile R.L. Boot, gezondheidswetenschapper en prof. dr. Frans J. Meijman, hoogleraar medische publiekscommunicatie, VU Medisch Centrum Overzicht publicaties RVZ RVZ 177 Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 3 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 4 Over de mogelijkheid en wenselijkheid van aanvulling van regelgeving in verband met het toenemend aanbod van screening en zelftests Prof. mr. J.K.M. Gevers Hoogleraar gezondheidsrecht Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 5 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 6 Inhoudsopgave 1 Inleiding 1.1 1.2 1.3 Achtergrond Vraagstelling Opzet 9 9 9 11 2 De juridische context 12 2.1 Grond- en mensenrechten. 2.2De betekenis van het Europees recht in verband met het vrij verkeer van goederen respectievelijk diensten 12 3Opvattingen over de rol van de overheid tot nu toe 16 3.1 3.2 Opvattingen Kanttekeningen 16 19 4 Huidige regelgeving 20 4.1 4.2 Aanbod aan zelftests Zich laten testen 20 23 13 5Beperkingen van huidige regelgeving en mogelijkheden voor eventuele aanvullende regulering 28 5.1 5.2 Aanbod aan zelftests Zich laten testen 28 29 6 Beschouwing 33 6.1 6.2 Achterliggende overwegingen Is aanvulling van regelgeving gewenst? 33 34 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 7 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 8 1 Inleiding 1.1 Achtergrond Er is de afgelopen jaren sprake van een toenemend, commercieel getint aanbod aan burgers van screening en zelftests. Bij het laatste gaat het om zelfdiagnostiek (bijvoorbeeld met behulp van bij apotheek of drogist verkrijgbare do-it-yourself-tests), bij screening om het zich laten onderzoeken (hetzij door zelf verzameld celmateriaal op te sturen naar of te laten afnemen bij een laboratorium, hetzij door zich bij de aanbieder te melden voor lichamelijk onderzoek). Het aanbod loopt uiteen van op specifieke ziekten gerichte tests tot niet-specifieke screening zoals een algemene ‘health check up’ of een ‘total body scan’.1 Het kan gedaan worden in persoon, via gerichte aanschrijvingen, via reclameboodschappen in de media of via het internet. Bij nogal wat mensen blijkt behoefte te bestaan aan meer kennis over individuele risico’s op toekomstige aandoeningen. Het reguliere aanbod aan screening, zoals in ons land via de landelijke bevolkingsonderzoeken of de huisarts, voorziet kennelijk onvoldoende in die behoefte. Dit is overigens niet beperkt tot Nederland.2 De beschreven ontwikkeling roept de nodige vragen op. Zijn de kwaliteit en veiligheid van de betreffende producten en diensten wel voldoende gewaarborgd? Is bij zelftests wel verzekerd dat de burger er goed mee om kan gaan? Hoe valide en betrouwbaar is de verkregen informatie, o.a. in verband met de kans op onterechte geruststelling? Biedt deze voor de burger zinvolle handelingsopties of kan deze zijn levensperspectief verstoren en/of gezondheidsschade te weeg brengen? Wat zijn de effecten op de gezondheidszorg? Vragen als deze worden inmiddels al lange tijd gesteld.3 In het verlengde van het groeiende screeningsaanbod van de laatste jaren worden ze nu nadrukkelijker op de publieke agenda geplaatst. Daarbij is ook de rol van de overheid onderwerp van aandacht: in hoeverre moet deze de burger beschermen tegen onverantwoord aanbod? is aanpassing van bestaande regelgeving mogelijk respectievelijk gewenst? 1.2 Vraagstelling Deze studie is met name op die laatste vragen gericht. De officiële vraagstelling luidt: Is, vanuit het perspectief van de burger, aanvullende regelgeving nodig/wenselijk bij een toenemend aanbod van commerciële screenings (en health checks en zelftests)? Enkele opmerkingen daarbij. In de eerste plaats omvat de vraagstelling (en dus ook de studie) een breed gebied dat zowel zichzelf onderzoeken als zich laten onderzoeken omvat. Voor wat betreft het zichzelf onderzoeken gaat het om diagnostiRVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 9 sche tests op lichaamsmateriaal die op eigen initiatief worden uitgevoerd. Tests om het beloop van een ziekte te volgen (monitoring) of het gebruik van conventionele meetinstrumenten als thermometers en weegschalen blijven buiten beschouwing. Zich laten onderzoeken kan zich in allerlei vormen voordoen. In de literatuur worden in dit verband bijvoorbeeld genoemd ‘direct access tests’ (laboratoriumdiagnostiek zonder doorverwijzing door een arts), ‘home collect tests’ (thuis verzamelde monsters worden in een laboratorium geanalyseerd) en ‘streetcorner tests’ (tests die in openbare ruimte aan consumenten worden aangeboden).4 Naast dit meer op in-vitro-diagnostiek gericht onderscheid is er ook het lichamelijk onderzoek, al dan niet met behulp van hartfilmpjes, röntgenstralen of geavanceerde scanapparatuur. In het kader van deze studie is niet de aanbieder, de plaats of de gebruikte test van belang, maar het feit dat sprake is van onderzoek naar dragerschap van ziekte (of risicofactoren daarvoor) buiten het reguliere aanbod. Dat laatste wil zeggen dat het niet plaatsvindt op basis van een daartoe strekkend voorschrift of advies van een behandelend arts of op basis van een screeningsaanbod aan het publiek dat in de medische kring algemeen als zinvol is aanvaard. Dat het karakter van de aanbieder niet doorslaggevend is, leidt tot een tweede opmerking. De vraagstelling spreekt van ‘commercieel’ onderzoek. Dat is begrijpelijk in zoverre het niet-reguliere aanbod vaak commercieel getint is; dat geldt niet alleen voor het aanbod aan zelftests, maar ook aan het aanbod aan screening in allerlei vormen. Soms is het echter moeilijk vast te stellen wat nu wel of niet ‘commercieel’ of ‘for profit’ is. In de huidige gezondheidszorg zijn die grenzen trouwens aan het vervagen. Bovendien manifesteren reguliere actoren in het veld van de gezondheidszorg, zoals zorgverzekeraars of arbodiensten zich soms ook als bron van niet-reguliere screening, zoals ‘health checks’.5 Onderwerp van deze studie is daarom het niet-reguliere, en niet per se het expliciet commerciële aanbod. In de derde plaats is de vraagstelling gericht op de noodzaak en wenselijkheid van aanvullende regelgeving. Bij dat laatste gaat het in wezen om een beleidsvraag. Daaraan voorafgaand kunnen een aantal meer juridische vragen worden gesteld: welke ruimte biedt het Europees recht voor eventuele aanvullende regelgeving? wat houdt de huidige regelgeving op dit terrein in? welke reguleringsinstrumenten zijn voor de Nederlandse wetgever beschikbaar? welke rol kan zelfregulering spelen naast overheidsregulering? Ook dit soort vragen zullen hierna aan orde komen. Tenslotte wordt expliciet gerefereerd aan ‘het perspectief van de burger’. Dat betekent in elk geval dat diens beleving, behoeften en opvattingen bij de beantwoording van vraagstelling moeten worden betrokken.6 Men zou in deze woorden ook al een bepaalde opvatting kunnen lezen, namelijk dat men die burger niet te snel van opties moet beroven waar hij kenRVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 10 nelijk prijs op stelt en dat men vooral de randvoorwaarden zou moeten scheppen waaronder hij zelf zijn keuzen kan maken. Voor een dergelijk uitgangspunt is overigens ook op juridische gronden veel te zeggen (zie volgende hoofdstuk). Niet bedoeld zal zijn dat overwegingen van algemeen belang, zoals bescherming van de volksgezondheid, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg, geen rol mogen spelen. Men kan vragen rond wenselijkheid van regelgeving niet beantwoorden zonder dergelijke overwegingen daarbij te betrekken. 1.3 Opzet In het volgende hoofdstuk ga ik eerst in op de bredere juridische context. Daarbij komen twee deelonderwerpen aan de orde. Het eerste betreft de betekenis van grond- en mensenrechten in het kader van deze achtergrondstudie. Bij vragen rond regelgeving op dit gebied gaat het in het bijzonder om het spanningsveld tussen vrijheid en bescherming. De vraag is dan welke uitgangspunten aan grondrechten kunnen worden ontleend voor het zoeken van een evenwicht tussen beide polen. Het tweede deelonderwerp is de Europeesrechtelijke context; die is van belang voor de ruimte voor nationale regelgeving, vooral waar het producten (zelftests) betreft. Hierboven gaf ik aan dat er over de rol van de overheid ten opzichte van het niet-reguliere aanbod aan onderzoeksmogelijkheden al eerder discussie is geweest. Het lijkt daarom zinvol om aan de hand van de beschikbare literatuur na te gaan wat de opvattingen over dit onderwerp (en de belangrijkste argumenten daarvoor) tot nu toe waren. Dat is het onderwerp van hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 gaat over de huidige regelgeving, inclusief haar reikwijdte en grenzen; ook daar ga ik uit van het reeds genoemde onderscheid tussen zichzelf testen (waarbij het product zelftest centraal staat) en zich laten testen (waarbij het om het accepteren van een aangeboden dienst gaat). Dat onderscheid is ook bepalend voor de opzet van hoofdstuk 5. Aansluitend bij de beperkingen van de huidige regelgeving, handelt die over de vraag welke reguleringsmogelijkheden te overwegen zouden zijn als men zou kiezen voor aanvullende regelgeving. Tenslotte volgt in hoofdstuk 6 een beschouwing, waarin de vraag wordt beantwoord of aanvullende regelgeving wenselijk is. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 11 2 De juridische context 2.1 Grond- en mensenrechten Bij de vraag of regelgeving gewenst is om het toenemend aanbod aan onderzoeksmogelijkheden aan banden te leggen of met bepaalde waarborgen te omgeven, spelen grond- en mensenrechten een rol. Enerzijds gaat het om de vrijheid van de burger zelf te beslissen wat hij doet of laat, zoals dat tot uiting komt in het recht op privéleven, neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM).7 Aan de andere kant heeft de overheid uit hoofde van het sociale grondrecht op gezondheidszorg (artikel 22 Grondwet) de plicht de consument en burger te beschermen tegen gezondheidsschade en de volksgezondheid te bevorderen. In bepaalde omstandigheden kunnen inbreuken op genoemde vrijheden – bijvoorbeeld door overheidsmaatregelen in de vorm van beperkende wetgeving - toelaatbaar zijn. Dan moet wel sprake zijn van maatregelen die noodzakelijk zijn ter bereiking van een legitiem doel (zoals uitvoering geven aan de plicht de gezondheid van burgers te beschermen); ook moet de betreffende maatregel niet disproportioneel zijn (dat wil zeggen in verhouding tot het te bereiken doel geen onevenredige inbreuk inhouden op de betreffende vrijheden). Tenslotte moet dat doel niet op andere wijze (zonder inbreuk op grondrechten) te bereiken zijn. Bij screening en zelftests is een bepaald belang van de burger in het geding, namelijk het kunnen verwerven van kennis over dragerschap van ziekte of over individuele risico’s op toekomstige gezondheidsschade. De vraag is of dat belang nog op een bijzondere manier in het recht beschermd wordt. Is er wellicht sprake van een recht op weten van dergelijke zaken waarvoor andere belangen en rechten moeten wijken en dat mogelijk zelfs grondslag kan zijn voor positieve aanspraken op onderzoek? Het gaat daarbij niet om het bestaan van wettelijke bepalingen die een aanspraak op informatie geven (zoals de bepaling over het recht op informatie in de wettelijke regeling van de behandelingsovereenkomst), maar om de vraag of een recht op weten als zodanig als een fundamenteel recht te beschouwen is. Kijkt men naar de rechtspraak, dan is soms, voornamelijk ten aanzien van zaken die persoon of ontwikkeling raken, sprake van een expliciete erkenning van een dergelijk recht. Zie de Hoge Raad over (het recht op kennisneming van) afstammingsgegevens8 en het Europese Hof over gegevens betreffende iemands vroege jeugd9. Het is goed mogelijk dat ook het recht de eigen genetische constitutie te kennen vroeg of laat in rechte aan de orde zal komen. De vraag of mensen de ruimte moet worden gelaten tot het kennen van risico’s op toekomstige gezondheidsschade ligt daar dicht tegenaan. Vooralsnog is er echter geen sprake van een specifieke bescherming van het recht op weten in grondwet of mensenRVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 12 rechtenverdragen.10 Men zal daarom voor bescherming van het belang bij kunnen-weten aansluiting moeten zoeken bij het brede recht op bescherming van de privésfeer, zoals hierboven al genoemd.11 Daarmee is ook gegeven dat het kunnen-weten geen absoluut recht is en in bepaalde omstandigheden rechtmatig aan beperkingen kan worden onderworpen. Het is evenmin te beschouwen als een zelfstandige basis voor aanspraken op onderzoek jegens de overheid. Die basis zal veeleer gezocht moeten worden in het recht op gezondheidszorg. Gelet op dit sociale grondrecht mag de burger van de overheid verwachten dat deze ervoor zorgt dat uit hoofde van bescherming en bevordering van de gezondheid als noodzakelijk te beschouwen voorzieningen, beschikbaar en toegankelijk zijn. Ook als de overheid die inspanningsverplichting niet volledig zou nakomen, betekent dat overigens nog niet dat zij geen maatregelen zou mogen nemen tegen onderzoek dat de volksgezondheid meer schaadt dan baat. Wat betekent het bovenstaande voor het onderwerp van deze studie? De overheid kan goede redenen hebben om te interveniëren in de ‘markt’ van niet-regulier medisch onderzoek, maar zij dient daarin terughoudend te zijn en de vrijheid van vragers en aanbieders niet onnodig te beperken; uitgangspunt voor (nadere) regelgeving moet zijn een nee, tenzij..., niet een ja, mits... Als regelgeving aangewezen zou zijn, dan verdienen bepalingen die gericht zijn op het scheppen van waarborgen dat de burger weloverwogen kan beslissen de voorkeur boven bepalingen die diens vrijheid nodeloos of onevenredig beperken. 2.2De betekenis van het Europees recht in verband met het vrij verkeer van goederen respectievelijk diensten Bij beperking van het aanbod aan zelftesten is het vrije verkeer van goederen in het geding, bij beperkingen op het zich laten testen het vrije verkeer van diensten. Beide vrijheden behoren tot de grondslagen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EGverdrag) dat strekt tot instelling van een gemeenschappelijke markt, met vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal. Om aan die interne markt verder vorm te geven kunnen de organen van de EG (Raad van Ministers, Europese Commissie, Europees Parlement) al dan niet gezamenlijk bindende regels stellen. Daartoe behoren verordeningen (verbindend in al haar onderdelen, zowel voor lidstaten als voor hun burgers, en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat) en richtlijnen (voor elke lidstaat verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat, waarbij aan nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten vorm en middelen te kiezen die zij voor implementatie in het nationale recht het meest geschikt achten). Een voorbeeld in de sfeer van het vrij verkeer van goederen zijn de richtlijnen inzake geneesmiddelen. Is het primaire doel van dergelijke regels economisch van aard (namelijk het bevorderen van het functioneren van de gemeenschappelijke markt door harmonisering RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 13 van nationale bepalingen die daarbij belemmerend zouden kunnen zijn), tegelijk beogen zij een (hoog) gemeenschappelijk niveau van veiligheid en gezondheids­bescherming te realiseren. Terwijl in het EG-verdrag aan de lidstaten nog een zekere ruimte wordt gelaten voor beperkingen op het vrij verrichten van diensten (zolang die ruimte niet ten aanzien van bepaalde diensten door EG-richtlijnen is weggenomen en niet discriminerend gehandeld wordt tegen dienstverleners uit andere lidstaten) zijn de mogelijkheden om het vrij verkeer van goederen te beperken sterk aan banden gelegd.12 Iedere overheidsmaatregel die direct of indirect, daadwerkelijk of potentieel de intracommunautaire handel kan belemmeren is in beginsel verboden of tenminste verdacht, aldus de uitleg in de rechtspraak van artikel 28 EG-verdrag. Dat geldt ook voor maatregelen die geen onderscheid maken tussen nationale en ingevoerde producten. Is het stellen van nadere eisen aan het product zelf aldus sterk beperkt, wel laat de rechtspraak van het Europese Hof enige ruimte voor regulering van zogenoemde verkoopmodaliteiten (zoals verplichtingen om via een erkend distributiekanaal te verkopen of regelingen van bepaalde vormen van reclame).13 De jurisprudentie is op dit laatste punt overigens tamelijk casuïstisch van aard. Op het verbod producteisen te stellen bestaan twee uitzonderingen. In de eerste plaats kent het verdrag in artikel 30 een uitzondering voor maatregelen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van bepaalde, voornamelijk genoemde belangen (waaronder de gezondheid), mits het daarbij niet gaat om discriminatoire bepalingen of een verkapte handelsbelemmering. Deze uitzonderingsmogelijkheid wordt eng uitgelegd. Maatregelen moeten geschikt, noodzakelijk en proportioneel zijn om het betreffende doel te dienen. Er kan geen beroep meer op de uitzondering worden gedaan als de verschillen in wetgeving tussen de lidstaten zijn weggenomen door harmonisatie op EG niveau. De tweede uitzondering14 is ontwikkeld in de rechtspraak en heeft uitsluitend betrekking op maatregelen waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen nationale en ingevoerde producten. Deze komt erop neer dat nationale maatregelen ook mogen worden genomen als dat nodig is uit hoofde van dwingende eisen ter bescherming van bepaalde belangen die niet in artikel 30 zijn genoemd, bijvoorbeeld dat van consumentenbescherming. Het moet dan gaat om een situatie waarin de eisen die in andere landen worden gesteld het betrokken belang niet afdoende dekken; ook die maatregelen moeten voldoen aan de criteria van noodzaak, evenredigheid en dergelijke. En ook in dit geval geldt dat er met betrekking tot het te beschermen belang niet al een communautaire regeling bestaat. Is er ten aanzien van bepaalde aspecten al een richtlijn, dan wordt het belang geacht daardoor te zijn beschermd en is er geen ruimte voor toepassing van andersluidende nationale wetgeving. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 14 Zelftests zijn te beschouwen als producten die vallen onder het hierboven beschreven regiem van het vrije verkeer van goederen. De Nederlandse overheid kan daarom niet zo maar beperkingen stellen aan het op de markt brengen van deze producten. Daarvoor moeten goede redenen zijn die een beroep op een van bovengenoemde uitzonderingen mogelijk maken. Inmiddels is ook de weg van beroep op een van beide uitzonderingen afgesloten, omdat er op het gebied van de zelftests sinds 1998 sprake is van harmonisatie op EG-niveau. In dat jaar is Richtlijn 98/79/EG betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitro-diagnostiek tot stand gekomen; die bestrijkt ook voor zelftesten bestemde hulpmiddelen.15 Nu moet worden aangenomen dat het in deze richtlijn om volledige harmonisatie gaat, is er voor nationale maatregelen in beginsel geen plaats meer. Wel voorziet de betreffende richtlijn op grond van artikel 95 lid 10 EGverdrag in een vrijwaringsclausule die lidstaten machtigt om op grond van een van de in artikel30 EG-verdrag genoemde redenen (waaronder bescherming van de gezondheid) voorlopige maatregelen te treffen die aan een communautaire toetsingsprocedure worden onderworpen. Tenslotte is voor het aanbieden van zelftests en screening via het internet de Richtlijn 2000/31/EG betreffende de elektronische handel van belang.16 Die komt erop neer dat handel en diensverlening via het internet is onderworpen aan de rechtsregels van de lidstaat waar de aanbieder is gevestigd en dat lidstaten het vrije verkeer van diensten die elektronisch vanuit een andere lidstaat worden verleend niet zo maar kunnen beperken. Deze richtlijn bevat overigens een betrekkelijk ruim geformuleerde uitzondering inhoudend dat beperkende maatregelen wel mogelijk zijn als afbreuk wordt gedaan aan bepaalde publieke belangen, waaronder bescherming van de volksgezondheid RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 15 3Opvattingen over de rol van de overheid tot nu toe 3.1 Opvattingen Ik beperk mij in dit korte overzicht tot opvattingen verwoord in (een beperkt aantal) Nederlandse rapporten, adviezen, en overheidsdocumenten die betrekking hebben op het aanbod van (niet-reguliere) screening en zelftests. De standpunten van individuele auteurs in de (eveneens beperkte) Nederlandse literatuur laat ik buiten beschouwing.17 Dat geldt ook voor standpunten van medisch-wetenschappelijke organisaties over de beperkte waarde van veel zelftests en de risico’s van het gebruik van dergelijke tests zonder adequate medische begeleiding.18 De aandacht voor het onderwerp lijkt van een dergelijk twintig jaar terug te dateren. Die aandacht is dan in eerste instantie vooral gericht op het fenomeen van commercieel aanbod van zelftests. In zijn advies In vitro diagnostische tests voor thuisgebruik van 1989 wijst de Gezondheidsraad op de risico’s van het beschikbaar komen van zelftests voor kanker. Regelgeving op nationaal respectievelijk Europees niveau zou noodzakelijk zijn om te voorkomen dat dergelijke tests zonder meer op de Nederlandse markt zouden komen. Een belangrijke overweging was dat het ongewenst zou zijn als deze aan consumenten zouden worden afgeleverd zonder dat de professionals die de mogelijkheden en bezwaren van dergelijke tests het best kunnen overzien, daarbij betrokken zijn. In hetzelfde jaar schrijft een commissie van de Gezondheidsraad – constaterend dat betrekkelijk eenvoudig te gebruiken DNA-test-kits op de markt komen, en soms ook zelftests – dat de diagnostiek van erfelijke aandoeningen met dergelijke vereenvoudigde testtechnieken beperkt moet blijven tot de laboratoria van de klinisch-genetische centra. Argumenten zijn met name de daar aanwezige deskundigheid voor uitvoering van het onderzoek en interpretatie van de resultaten, evenals deskundigheid op het gebied van erfelijkheidsadvisering. Als in de toekomst (zelf ) tests beschikbaar zouden komen voor later in het leven optredende erfelijke ziekten, zouden die niet vrij verkrijgbaar moeten zijn, ook als zij op zichzelf voldoende nauwkeurig zouden zijn.19 In 1998 krijgt dit laatste advies van de Gezondheidsraad een vervolg in het advies DNA-diagnostiek. Onder het kopje “De rol van commerciële bedrijven” is de aandacht nu ook gericht op het eventueel direct aanbieden van testmogelijkheden (op erfelijke ziekten) aan het publiek. De Raad constateert dat het wettelijk niet mogelijk is (zie daarover hoofdstuk 4) en bepleit dat zo te houden. Ten aanzien van doe-het-zelftests stelt de raad vast dat in het buitenland al sommige DNA-kits beschikbaar komen voor anderen dan deskundige hulpverleners. Het wordt daarom tijd ‘dat RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 16 de vraag of de overheid op dit gebied sturend moet en kan optreden nu voortvarend wordt beantwoord.’20 Te denken valt daarbij aan wetgeving die de aflevering van dergelijke tests aan bepaalde voorwaarden bindt. Men constateert echter tegelijk dat Nederland geen eiland is, en dat het de vraag is of de introductie van middelen voor zelfdiagnostiek geheel tegen te houden is. In elk geval voor de eerstkomende jaren acht men vrije verkrijgbaarheid van genetische zelftests niet gewenst. Belangrijk argument daarbij zijn de nog onvoldoende voorzieningen voor een goede begeleiding na uitvoering van een dergelijke test. In de toekomst zou de afweging anders kunnen uitvallen, ook vanwege de positieve aspecten van het kunnen ‘weten’: “Voor een blijvende beperking van de vrije verkrijgbaarheid door de overheid zal in elk geval een voldoende rechtvaardiging aanwezig moeten zijn.” Een volgende mijlpaal is het advies van de RVZ van 1999. Het heeft de titel Zelftests maar bestrijkt ook mogelijkheden om zich te laten testen, met name via de diensten van laboratoria. In het advies wordt als uitgangspunt gekozen dat in principe ten aanzien van zelftests geen inbreuk gemaakt mag worden op het zelfbeschikkingsrecht van individuen. “Voorwaarde is dan wel dat degenen die ervoor kiezen de test thuis te doen, deze keus welbewust en weloverwogen kunnen maken. Ze moeten kunnen overzien wat de eventuele consequenties van hun keuze zijn.”21 Een goede voorlichting aan de consument is daarom essentieel. Als de negatieve consequenties te groot worden, biedt de bestaande wetgeving mogelijkheden tot ingrijpen. Bij die consequenties wijst de Raad niet alleen op de noodzaak van bescherming van de consument tegen zichzelf, maar ook op het risico dat voorspellende tests door ouders zouden worden gebruikt om hun kinderen te testen op genetische aandoeningen of – in ruimere zin – dat mensen in afhankelijkheidsrelaties gedwongen worden zich te laten testen. Toch acht de Raad het huidig wettelijke instrumentarium ‘op dit moment’ voldoende, ook al lijkt het voornamelijk geschikt om te voorkomen dat zich excessen voordoen. In een brief aan de Tweede Kamer laat de Minister van VWS weten dat ‘zij zich goed kan vinden in het advies van de raad.’22 Met de implementatie van de EG-richtlijn van 1998 betreffende in-vitro-diagnostica in een op de Wet medische hulpmiddelen te baseren Besluit in-vitro-diagnostica zal zij uitvoering geven aan de aanbevelingen van de RVZ. Niettemin worden kritische Kamervragen gesteld als in 2000 een zelftest voor prostaatkanker op de markt komt. In haar antwoord geeft de Minister aan dat zij met die test niet gelukkig is omdat dit mogelijk meer kwaad dan goed kan doen en goede voorlichting en begeleiding bij toepassing van een screeningstest onontbeerlijk zijn. Op de vraag of er dan geen regels moeten komen deelt zij mee dat er een regeling in voorbereiding is waarbij de vrije verkrijgbaarheid van in-vitro-diagnostica ter bepaling van levensbedreigende en ernstige aandoeningen zodanig aan banden wordt gelegd dat de noodzakelijke medische begeleiding optimaal RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 17 is gewaarborgd.23 Die regeling is de Regeling hoog risico diagnostica van 25 september 200024, bij Besluit van 20 februari 2002 (Stb. 2002, 127) opgenomen in het Besluit in-vitro-diagnostica (Stb.2001, 385). In de overwegingen wordt ook verwezen naar de introductie van HIV-zelftests, waarover ook in andere landen commotie was ontstaan. Hoofdlijn is dat de aflevering van dergelijke zelftests wordt gekanaliseerd via artsen en apothekers zodat de gebruiker voldoende voorgelicht wordt over het belang van medische begeleiding (zie verder hoofdstuk 4). Ter toelichting op die benadering wordt in het voetspoor van het RVZ-advies verwezen naar het zelfbeschikkingsrecht van de burger: “Langs deze weg wordt de gebruiker in de gelegenheid gesteld om zelf te beslissen of hij alsnog gebruik wil maken van de aangeboden reguliere gezondheidszorg.” In de in 2003 onder auspiciën van ZonMw uitgebrachte studie over de gevolgen van de ontwikkelingen in de genetica voor de bestaande wet- en regelgeving komt ook het commerciële aanbod aan testmogelijkheden aan de orde. Geconstateerd wordt dat ten aanzien van het aanbod aan DNA-diagnostiek door laboratoria een vergunningenbeleid geldt (uit hoofde van de Wet bijzondere medische verrichtingen, zie hoofdstuk 4), ten aanzien van het aanbod aan ‘riskante’ zelftests slechts een ontmoedigingsbeleid (door middel van kanalisering via de apotheker). “Dat laatste zou in theorie kunnen worden aangescherpt (alleen verkrijgbaar op voorschrift van een arts), maar de vraag is of dat zinvol is gelet op de mogelijkheden via het internet, een medium dat zich vanwege zijn grensoverschrijdend karakter maar beperkt laat reguleren.”25 Meer recent richtte de Gezondheidsraad zich op de verruiming van het screeningsaanbod via allerlei kanalen.26 Vele vormen van screening – bestaande en nieuwe – worden aan een kritisch onderzoek onderworpen. De grondtoon is, dat er niet veel ziekten zijn waarbij screening zin heeft, en dat men daarbij dus zeer selectief moet zijn. De commissie die het advies heeft opgesteld vindt het bedenkelijk dat diverse tests worden aangeboden zonder wetenschappelijke onderbouwing van de gezondheidswinst die de aanbieders claimen. Omdat screening nadelen heeft en schade kan veroorzaken, vraagt de voorzitter in zijn aanbiedingsbrief nadrukkelijk aandacht voor (bij)sturing door de overheid, vooral door de Wet op het bevolkingsonderzoek een ruimere reikwijdte te geven. Als laatste zij vermeldt het (vooral beschrijvende en analyserende) CVZ rapport over zelftests dat dit jaar verscheen.27 Interessant in de slotbeschouwing is de observatie dat beleid ten aanzien van zelftests vanuit twee richtingen kan komen: veiligheid van de consument en volksgezondheid. Tot nu toe heeft vooral de nadruk gelegen op het consumentenperspectief. Logisch, aldus het rapport, want het centrale kenmerk van zelftests is steeds geweest dat zij werden aangeschaft en gebruikt buiten het gezondheidszorgsysteem en het gebruik was zo beperkt dat er weinig reden was om er vanuit gezondheidsperspectief aandacht aan te besteden. Speelt bij regelgeving vanuit het consumentenperspectief het zelfbeschikkingsrecht RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 18 nadrukkelijk een rol, dat is minder evident in het volksgezondheidsperspectief waar andere overwegingen (zoals financiële gevolgen voor het gezondheidszorgssysteem) aan de orde zijn en waar het niet zo zeer om consumentenbescherming gaat maar om de vraag of men zelftests alles bijeengenomen uit het oogpunt van volksgezondheid moet afremmen of bevorderen. 3.2 Kanttekeningen Ik beperk mij tot enkele opmerkingen. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de discussie over de mogelijkheid en wenselijkheid van overheidsinterventie geen exclusief Nederlands verschijnsel is. Ook elders heeft die wel plaatsgevonden. Daarbij gaat het – net zoals in ons land – vooral om onderzoek naar ernstige, onbehandelbare of moeilijk te behandelen ziekten, waarbij men vooral tests voor HIV, kanker en erfelijke ziekten in het vizier heeft. Bij erfelijke ziekten speelt naast de ernst van de ziekte de noodzaak van adequate counseling, het risico van maatschappelijke repercussies (bij werk en verzekeringen) en het familiaire karakter een rol. Ook in andere landen variëren de opvattingen over wenselijke maatregelen.28 Vaak wil men vooral medische begeleiding gewaarborgd zien.29 Een tweede punt betreft de ontwikkeling van de opvattingen over zelftests. Men realiseert zich al spoedig dat men moeilijk om het zelfbeschikkingsrecht van de burger heen zal kunnen, niet alleen principieel gezien, maar ook praktisch. Het beste is dan zich vooral te richten op de waarborgen nodig om beslissingen aan de burger over te kunnen laten, met de nadruk op goede voorlichting. Ook volgens het hierboven genoemde rapport van ZonMw is er op het gebied van zelftests ‘een zekere tendens meer verantwoordelijkheid bij de burger te leggen’, niet alleen als gevolg van zich wijzigende maatschappelijke opvattingen, maar ook onder invloed van Europese regelgeving die vooral op het vrije verkeer van goederen en diensten is gericht. De laatste kanttekening betreft de verbreding van de thematiek van doehet-zelftests naar het zich laten testen en – vooral de laatste jaren - de groeiende aandacht voor de gevolgen voor volksgezondheid en gezondheidszorg, zoals de belasting voor het zorgsysteem als gevolg van het op onvoldoende medische gronden ingaan op een niet-regulier screeningsaanbod. Dat het volksgezondheidsperspectief meer op de voorgrond treedt wordt waarschijnlijk mede veroorzaakt doordat de betreffende diensten steeds vaker ook vanuit de gezondheidszorg en niet alleen door externe actoren worden aangeboden. Dat kan overigens ook tot een sterkere roep om maatregelen leiden.30 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 19 4 Huidige regelgeving 4.1 Aanbod aan zelftests Voorafgaand aan bespreking van specifieke regelgeving is op te merken dat op het aanbod en de verkoop van do-it-yourself test uiteraard ook het gewone (commune) recht van toepassing is. Daarvoor zij in het bijzonder verwezen naar de regels betreffende de koopovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek (BW), de regels betreffende de onrechtmatigheid van misleidende reclame (artikel 6:194 e.v. BW) en de regels inzake productaansprakelijkheid (artikel 6:185 e.v. BW). De consument die zich op enigerlei wijze ‘bekocht’ voelt kan daarin een rechtsbasis voor claims tegen de verkoper of fabrikant vinden. Als gevolg van nieuwe wetgeving betreffende oneerlijke handelspraktijken krijgt de bescherming van de consument een robuuster karakter, bijvoorbeeld doordat er nadere eisen worden gesteld aan het waarmaken van claims en handhaving daarvan niet alleen van de individuele consument afhankelijk is. Daarmee biedt het algemene consumentenrecht zekere waarborgen tegen oneerlijke handelspraktijken op het gebied van zelftests. Voor wat betreft consumentenbescherming bij zelftests kan ook worden gewezen op artikel 13 Wet medische hulpmiddelen dat de aanprijzing van ondeugdelijke medische hulpmiddelen strafbaar stelt. Voor preventieve regelgeving moet men echter vooral te rade bij specifieke wettelijke regelingen. Daarin ligt het zwaartepunt ten aanzien van zelftests bij het Besluit in-vitro-diagnostica (Besluit IVD) van 22 juni 2001, dat gebaseerd is op de Wet medische hulpmiddelen. Onder een in-vitro diagnosticum wordt verstaan een medisch hulpmiddel voor invitro-onderzoek van specimens afkomstig uit het menselijk lichaam. Met dit besluit is in ons land de EG-richtlijn van 1998 betreffende in-vitrodiagnostica geïmplementeerd. Het systeem van de richtlijn kan in grote lijnen als volgt worden omschreven: - In-vitro diagnostica moeten aan essentiële eisen op het punt van doeltreffendheid en veiligheid voldoen; - voor de technische invulling van die eisen wordt verwezen naar de Europese geharmoniseerde norm of een gemeenschappelijke technische specificatie; ten bewijze dat het in-vitro diagnosticum aan de eisen voldoet moet de fabrikant een conformiteitsbeoordelingsprodedure volgen; - voor een aantal met name genoemde in-vitro diagnostica met een verhoogd risico geldt een verzwaard toelatingsregime met als gevolg dat de genoemde procedure bij een aangemelde instantie moet worden gevolgd; - de lidstaten kunnen een zodanige instantie aanwijzen en aanmelden bij de Europese Commissie en andere lidstaten; RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 20 - indien is vastgesteld dat het in-vitro diagnosticum aan de eisen voldoet moet het van de CE-markering zijn voorzien om toegang te verkrijgen tot de Europese markt.31 Het besluit bepaalt in het verlengde van de richtlijn dat een in-vitro-diagnosticum moet voldoen aan de in de bijlagen bij het Besluit IVD overgenomen zogenoemde essentiële eisen. Die zijn onderverdeeld in algemene eisen en eisen met betrekking tot de constructie en de fabricage. In de algemene eisen wordt onder meer gesteld dat het product zodanig moet zijn ontworpen en vervaardigd dat het de gezondheid en veiligheid van gebruikers niet in gevaar brengt. Eventuele risico’s die aan het gebruik ervan zijn verbonden, moeten afgewogen tegen het nut voor de patiënt, aanvaardbaar zijn en verenigbaar met een hoog niveau van bescherming van de gezondheid. De fabrikant moet duidelijk aangeven waarvoor het hulpmiddel bedoeld is; het hulpmiddel moet geschikt zijn voor het doel en de door de fabrikant aangegeven prestaties leveren. Elk in-vitro diagnosticum moet vergezeld gaan van de nodige informatie om het juist en veilig te kunnen gebruiken, rekening houdend met de opleiding en kennis van de beoogde gebruiker. Dat laatste impliceert al dat aan zelftests (dat wil zeggen in-vitro diagnostica bestemd om door leken in een thuissituatie te kunnen worden gebruikt) bijzondere eisen moeten worden gesteld. Die aanvullende eisen ten aanzien van de niet professionele gebruiker hebben onder andere betrekking op: - eenvoudig gebruik; - het zoveel mogelijk beperken van foutief gebruik en foutieve interpretatie van de resultaten; - een controlemogelijkheid op het juiste functioneren van het diagnosticum. De door de fabrikant verstrekte gegevens en aanwijzingen moeten voor de niet professionele gebruiker begrijpelijk en gemakkelijk toepasbaar zijn. Ook de resultaten moeten worden uitgedrukt en gepresenteerd op een wijze die voor leken te begrijpen is. De gebruiker dient te worden geïnformeerd en geadviseerd over de te nemen maatregelen (in geval van een positieve, negatieve of onduidelijke uitslag) en over de mogelijkheid van een foutpositieve of foutnegatieve uitslag. In het verstrekte informatiemateriaal moet duidelijk worden gesteld dat de gebruiker geen enkel besluit van medische aard mag nemen zonder eerst zijn of haar arts te raadplegen. Welke procedure geldt om vast te stellen dat het op de markt te brengen product aan de essentiële eisen voldoet, hangt af van de vraag in welke risicoklasse het is ingedeeld. Voor diagnostica die specifiek genoemd zijn in de hoog-risicoklasse (zoals HIV tests, tests op hepatitis B, C en D) geldt de zwaarste procedure, bestaande uit beoordeling door de ‘aangemelde instantie’ (in ons land TNO Certification of KEMA Quality) van het volledige kwaliteitsborgingssysteem (ontwerp en productieproces) dan wel RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 21 typekeur in combinatie met het productieproces dan wel partijkeuring. Bij midden-risico in-vitro diagnostica (bijvoorbeeld tests voor de bepaling van PSA) moeten naar keuze procedures worden gevolgd terzake van het volledige kwaliteitssysteem met uitzondering van de beoordeling van het ontwerp, of typekeur in combinatie met het productieproces dan wel partijkeuring. Bij de overige tests (laag risico) past de fabrikant zonder interventie van de aangemelde instantie zelf-certificatie toe. Zelftests kunnen in elk van de genoemde risicoklassen vallen, maar in geval een fabrikant een in-vitro diagnosticum (eveneens) voor thuisgebruik bestemt, moet hij het product door een aangemelde instantie laten beoordelen op de specifieke eisen die ten aanzien van zelftests zijn gesteld. De aanvraag moet inzicht verschaffen in het ontwerp en het mogelijk maken dat te toetsen. Ongeacht de risicoklasse houdt de fabrikant de technische documentatie en eventuele besluiten, rapporten en verificaties ter beschikking van toezichthoudende instanties. Het overheidstoezicht op naleving van de bepalingen van het IVD besluit berust bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg. De fabrikant moet deze op de hoogte stellen van incidenten die zich bij gebruik van het product in de praktijk hebben voorgedaan; hij is ook verplicht een systematische procedure op te zetten om de met het product in de praktijk opgedane ervaring te onderzoeken en passende maatregelen te treffen om de nodige verbeteringen aan te brengen (zogenoemde post marketing surveillance). In paragraaf 4.1 gaf ik al aan dat vanaf eind jaren ’90 ten aanzien van zelftests als beleid geldt dat men de vrijheid van de consument om zelf te beslissen wil respecteren, maar dat bij tests die daartoe aanleiding geven wel professionele voorlichting en begeleiding gewaarborgd moeten zijn. De daartoe strekkende regeling (daterend uit 2000) is sedert 2002 opgenomen in het Besluit IVD. Zij ‘kanaliseert’ de verkrijgbaarheid van do-it-yourself tests die als hoog-risicodiagnostica worden beschouwd, waaronder tests voor het opsporen van HIV infectie, de bepaling van tumormerkstoffen, de diagnose van erfelijke ziekten en voorspellend genetisch onderzoek (aldus artikel 1 lid 1 onder b). Dergelijke tests mogen alleen door een arts of een apotheker aan gebruikers worden afgeleverd (artikel 4). Apothekers mogen, aldus artikel 13a, een hoog-risicodiagnosticum alleen afleveren aan een gebruiker als het is voorzien van een door de fabrikant opgestelde bijsluiter die aanvullende gegevens bevat terzake van - de ernst van de mogelijke aandoening en het belang van medische begeleiding bij het gebruik; - een gebruiksaanwijzing die voldoende toegankelijk is voor de niet professionele gebruiker - een presentatie van de testresultaten die voor die gebruiker te begrijpen is; RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 22 - - informatie over mogelijke foutpositieve of – negatieve uitslagen; wat te doen bij een bepaalde uitslag en het advies dat men geen medische beslissing neemt zonder een arts te raadplegen. De aflevering aan de gebruiker moet voorafgegaan worden door voorlichting over - de mogelijkheid zich in het kader van medische begeleiding anoniem te laten testen - het belang van medische begeleiding bij een positieve uitslag; - het juiste gebruik van de test en de juiste interpretatie van de resultaten. De juridische ruimte voor deze aanvullende regeling ten aanzien van de verkrijgbaarheid is gelegen in artikel 13 van de EG-richtlijn van 1998. Daarin is neergelegd de uitzonderingsmogelijkheid waaraan ik in paragraaf 2.2 al refereerde, namelijk de vrijwaringsclauluse die lidstaten machtigt om op grond van bescherming van de gezondheid de beschikbaarheid van bepaalde in-vitro diagnostica aan beperkende maatregelen te onderwerpen.32 De kanalisatieregeling heeft in principe ook betrekking op verkoop van zelftests via internet. Dit voorkomt echter niet dat bedrijven in de praktijk vanuit het buitenland via het internet dergelijke producten kunnen aanbieden zonder tussenkomst van arts of apotheker. Als het gaat om een aanbieder in een ander EU land, zal het product wel aan de eisen voor CE-markering moeten voldoen (die pas aangebracht kan worden naar het passeren van de toepasselijke conformiteitsbeoordelingsprocedure); het aanbod zelf is echter uit hoofde van de Richtlijn elektronische handel (2000) slechts onderworpen aan de wettelijke vereisten van de lidstaat waar de aanbieder is gevestigd (zie paragraaf 2.2). Een bedrijf dat van buiten de EU zelftests aanbiedt via het internet, kan dat zelfs zonder de vereiste CE-markering doen. Aflevering aan en gebruik door de consument zijn in een dergelijk geval weliswaar naar de letter van de wet verboden (op grond van artikel 3 van het Besluit IVD), maar dat verbod is in praktijk nauwelijks te handhaven. 4.2 Zich laten testen Bij zich laten testen is sprake van het verlenen van een dienst. Dat betekent dat – ook naar Nederlands recht – geheel andere regels van toepassing zijn. Hier speelt het Burgerlijk Wetboek een grotere rol, omdat tussen vrager en aanbieder al snel sprake zal zijn van een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 BW. Daarom wordt eerst ingegaan op de betekenis van de WGBO in dit verband. Daarop aansluitend bespreek ik de consequenties van twee andere, meer algemene wettelijke regelingen, namelijk de Wet beroepen individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en de Kwaliteitswet Zorginstellingen (KWZ) RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 23 voor het aanbieden van screening. Dan komen meer specifieke reguleringsinstrumenten aan de orde, namelijk de Wet bijzondere medische verrichtingen (WMBV) en de Wet bevolkingsonderzoek (WBO). Vooral de laatste is van belang omdat zij immers op bescherming tegen onzorgvuldig aanbod aan screening gericht is. Screeningsonderzoek kan door heel verschillende instellingen en personen worden aangeboden, bijvoorbeeld door laboratoria, privéklinieken, arbodiensten of allerlei andere organisaties (zoals de bedrijven die – soms met vergoeding door een zorgverzekeraar – een full-body scan aan­bieden33). Wie de aanbieder ook is, de wettelijke regels van de behandelings­overeenkomst in het BW (WGBO) zullen van toepassing zijn zodra deze zich in de uitoefening van een beroep of bedrijf tegenover de opdrachtgever (consument/patiënt) verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst. Tot die handelingen behoort onder andere het beoordelen van iemands gezondheidstoestand. De betreffende verrichtingen moeten weliswaar ‘rechtstreeks betrekking hebben op een persoon’, maar dat betekent niet dat er direct contact hoeft plaats te vinden met de hulpvrager. Ook bijvoorbeeld het verrichten van onderzoek naar stoffen afkomstig van een persoon en het beoordelen van de resultaten daarvan door een klinisch chemicus, behoort tot het verrichten van geneeskundige handelingen. Dat houdt in dat bijvoorbeeld ook het uitvoeren van een ‘home collect test’ door een laboratorium door de bepalingen van de WGBO wordt bestreken. Dat betekent onder meer, dat de betreffende aanbieder de in de WGBO opgenomen rechten van de patiënt (betreffende informatie, toestemming, dossierplicht, inzage en dergelijke) moet respecteren. Nog belangrijker wellicht – althans op papier – is dat hij bij zijn dienstverlening de zorg van een goede hulpverlener in acht moet nemen en moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). In de praktijk zal ten aanzien van een aantal aanbieders overigens de vraag rijzen of zij wel de voldoende ontwikkelde, gefundeerde en in de beroepsgroep geaccepteerde professionele standaard hebben die het betreffende artikel eigenlijk veronderstelt. Vergelijk de situatie ten aanzien van alternatieve behandelwijzen, waar de effectieve bescherming sterk afhankelijk is van de vraag of de aanbieder ook daadwerkelijk aan te spreken is op zijn professionele standaard. Daarbij speelt overigens niet alleen de aanwezigheid van die standaard zelf een rol, maar ook van overheidstoezicht en van verantwoordingsprocedures zoals die in het tuchtrecht. Ontbreken die dan mag men van bescherming via de WGBO niet veel verwachten. De Wet BIG en de KWZ beogen waarborgen te scheppen voor de kwaliteit van de beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg respectievelijk de kwaliteit van de zorg geboden door instellingen. De RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 24 Wet BIG heeft een zeker belang vanwege de daarin opgenomen titelbescherming: langs die weg kan de consument nagaan of hij met een van de in de Wet BIG geregelde beroepen te maken heeft. Daarvan zijn de in artikel 3 genoemde kernberoepen tevens onderworpen aan het wettelijk tuchtrecht. Daarnaast kan het feit dat bepaalde handelingen voorbehouden zijn (voornamelijk aan artsen) van betekenis zijn, zoals puncties of het gebruiken van radioactieve stoffen of ioniserende stralen. Een vingerprik voor het afnemen van bloed wordt echter weer niet als punctie beschouwd en is dus geen voorbehouden handeling. Tenslotte kent de wet een strafbaarstelling van degene die ofwel niet in een register ingeschreven staande ofwel buiten de grenzen van zijn deskundigheid tredend, zonder noodzaak schade of een aanmerkelijke kans op schade veroorzaakt aan de gezondheid van een ander (artikel 96). De toepassing van die strafbepaling in de praktijk verloopt echter zeer moeizaam, zo blijkt uit de gang van zaken rond alternatieve genezers; het is zeer de vraag of zij beter zal werken bij niet-regulier aanbod aan screening. Behalve individuele beroepsbeoefenaren kunnen ook instellingen aanbieder van screeningsonderzoek zijn. Daarom is ook de KWZ een potentieel relevante wet. De KWZ verplicht degene die een instelling in stand houdt tot het bieden van verantwoorde zorg (zorg van goed niveau, die in ieder geval doeltreffend, doelmatig en patiëntgericht wordt verleend en afgestemd is op de reële behoeften van de patiënt, aldus artikel 2). Dat is een veelomvattende, maar tegelijk ook erg globale norm. Daarnaast moet hij de zorgverlening zodanig structureren en zorgen voor zodanig personeel, dat verantwoorde zorg kan worden geboden; voorts moet hij zorgen voor een kwaliteitssysteem. De minister van VWS respectievelijk de inspectie kunnen terzake aan zorgaanbieders een schriftelijke aanwijzing (of in acute situaties een bevel) geven; met andere woorden: als kan worden vastgesteld dat geen verantwoorde zorg wordt geleverd, heeft de overheid in theorie behoorlijke mogelijkheden tot ingrijpen. Die mogelijkheden staan of vallen uiteraard met de werkingssfeer van de KWZ. In dit verband is van belang dat ‘instelling’ omschreven wordt als een ‘organisatorisch verband dat strekt tot de verlening van zorg’. Of de zorg of de instelling die haar aanbiedt ‘regulier’ is of niet, maakt voor de toepasselijkheid van de KWZ geen verschil. Zorg wordt gedefinieerd als zorg ‘omschreven bij of krachtens’ de Zorgverzekeringswet en de AWBZ. De vraag is hoe dat moet worden uitgelegd. Als men daarin slechts leest dat het erom gaat of zorg gelijksoortig is aan die omschreven bij of krachtens beide wetten (en niet dat zij krachtens een van beide wetten moet worden vergoed)34, dan zou onderzoek naar latente ziekten of risicofactoren voor toekomstige gezondheidsschade in principe als geneeskundige zorg in de zin van de Zorgverzekeringswet kunnen worden beschouwd en zouden ook organisaties die zich daar op richten onder de KWZ valRVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 25 len. Overigens zij opgemerkt dat organisaties die de bedoelde diensten aanbieden ook reeds om andere redenen onder de KWZ kunnen vallen, bijvoorbeeld omdat zij deel uitmaken van een grotere instelling (zoals een ziekenhuislaboratorium), of omdat zij vormen van hulp aanbieden die op grond van het Uitvoeringsbesluit artikel 1 lid 2 KWZ onder de reikwijdte van de wet vallen (zoals hulp waarbij voorbehouden handelingen worden verricht of collectieve preventie als omschreven in de Wet collectieve preventie volksgezondheid). De WMBV heeft als achterliggende globale doelstelling het reguleren van introductie en verspreiding van (bijzondere) medische verrichtingen met het oog op de doelmatigheid, kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg. In het kader van deze studie gaat het voornamelijk om de artikel 2 en 3. Het eerste artikel verbiedt het uitvoeren van aangewezen verrichtingen dan wel het daartoe aanschaffen of gebruiken van apparatuur zonder een vergunning van de Minister van VWS. Hiermee kunnen bepaalde verrichtingen (meestal nieuwe of gecompliceerde ingrepen waarmee bijvoorbeeld nog de nodige ervaring moet worden opgedaan of die zeer kostbaar zijn) op basis van een planningsbesluit worden geconcentreerd in een beperkt aantal centra. Artikel 3 maakt het mogelijk om vanwege maatschappelijke, ethische of juridische overwegingen bepaalde medische verrichtingen geheel te verbieden. Dat verbod kan in eerste instantie bij AmvB worden uitgevaardigd, maar moet uiteindelijk een eigen wettelijke grondslag krijgen. Ten aanzien van zelftests/screening is tot nu toe niet van deze bepaling gebruik gemaakt (dat ligt ook niet voor de hand, mede vanwege de zware procedurele eisen). Artikel 2 is wel van belang voor het aanbod aan mensen om zich te laten onderzoeken. Tot de verrichtingen waarvoor een vergunningsregiem en planningsbesluit geldt behoren volgens het Besluit aanwijzing bijzondere medische verrichtingen klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering; daaronder wordt onder meer begrepen prenataal en postnataal chromosoom en DNA-onderzoek. Dat staat er bijvoorbeeld aan in de weg dat laboratoria anders dan in opdracht van een klinisch genetisch centrum DNA-onderzoek uitvoeren op afgenomen lichaamsmateriaal. Speelt de WMBV dus op een specifiek punt een rol bij de regulering van het aanbod aan onderzoek/screening, het is daarmee nog geen instrument dat op dit gebied breed als reguleringsinstrument kan worden ingezet; daartegen verzetten zich doel en strekking van de wet. Dat laatste ligt in principe anders bij de WBO die ten doel heeft potentiële deelnemers te beschermen tegen bevolkingsonderzoeken die een gevaar vormen voor hun lichamelijke of geestelijke gezondheid. Ratio van de beoogde bescherming is dat het gaat om onderzoek dat niet plaatsvindt op initiatief van een patiënt met klachten, maar op initiatief van een derde; als het dan potentieel riskant onderzoek betreft, moet de burger tegen onzorgvuldig aanbod beschermd worden. Doelstelling en RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 26 strekking van de wet sluiten daarmee direct aan bij de belangen die bij het groeiend aanbod om zich te laten testen in het geding zijn. Bevolkingsonderzoek in de zin van de wet is ‘geneeskundig onderzoek van personen dat wordt verricht ter uitvoering van een aan de gehele bevolking of aan een categorie daarvan gedaan aanbod dat gericht is op het ten behoeve van of mede ten behoeve van de te onderzoeken personen opsporen van ziekten van een bepaalde aard of van bepaalde risicofactoren’ (artikel 1 sub c). Een aanbod aan het publiek om zich fysiek te laten onderzoeken of om lichaamsmateriaal voor onderzoek in te sturen zal zonder meer onder deze omschrijving vallen. Dat geldt te meer nu het begrip ‘aanbod’ ook volgens de zogenoemde reikwijdte adviezen van de Commissie WBO van de Gezondheidsraad (die aan de Minister advies uitbrengt over een vergunningsaanvraag) ruim dient te worden opgevat.35 De WBO heeft echter pas praktische gevolgen voorzover bevolkingsonderzoek als vergunningsplichtig is aangemerkt. Volgens artikel 2 geldt die plicht voor onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van ioniserende stralen, onderzoek naar kanker, of onderzoek naar ernstige ziekten of afwijkingen waarvoor geen behandeling of preventie mogelijk is. Een vergunning wordt geweigerd als het bevolkingsonderzoek naar wetenschappelijke maatstaven ondeugdelijk is, het niet in overeenstemming is met de wettelijke regels voor medisch handelen, of het te verwachten nut niet opweegt tegen de risico’s daarvan voor de te onderzoeken personen. Als geen behandeling of preventie mogelijk is wordt een vergunning bovendien slechts verleend ‘indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven’, aldus artikel 7 lid 3. Het belang van de WBO voor het onderwerp van deze achtergrondstudie blijkt onder meer uit het feit dat de Minister van VWS is opgetreden tegen zorgverzekeraars die in de door hen gepubliceerde polisvoorwaarden 2006 (vergoeding van) preventief onderzoek naar prostaatkanker, borstkanker of baarmoederhalskanker aanboden zonder dat zij of degene die het onderzoek verrichtte over de daartoe vereiste vergunning beschikten.36 Bij de regulering van het aanbod van gezondheidsonderzoek door wetten als de WBO is wel aan te tekenen dat aldus geen beperkingen kunnen worden gesteld aan tests die via internet worden aangeboden (en niet in Nederland worden uitgevoerd). Voor de dienstverlener die vanuit een andere lidstaat langs elektronische weg diensten aanbiedt geldt in principe slechts het recht van die andere lidstaat. Evenals bij het aanbod van do-it-yourself tests (zie paragraaf 4.1) is ook hier de Richtlijn elektronische handel van toepassing. Overigens valt ook het aanbod van onderzoek langs conventionele weg (zoals dagbladadvertenties door een buitenlandse aanbieder) strikt genomen niet onder de vergunningsplicht van de WBO zolang het onderzoek in het buitenland wordt uitgevoerd; niet het aanbieden op zichzelf is immers vergunningsplichtig, maar het uitvoeren van het onderzoek. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 27 5Beperkingen van huidige regelgeving en mogelijkheden voor eventuele aanvullende regulering 5.1 Aanbod aan zelftests De regelgeving met betrekking tot het op de markt brengen van do-ityourself tests bevat een omvangrijk en omvattend stelsel van materiele (‘essentiële’) eisen waaraan deze producten moeten voldoen. Van belang is natuurlijk wel dat die eisen via de toepasselijke beoordelingsprocedures inderdaad effect krijgen. Een van de problemen daarbij kan zijn dat de risicoclassificatie in de richtlijn van 1998 en in het verlengde daarvan die in het Besluit IVD ziektespecifiek is; als er een test komt voor een aandoening die niet genoemd is zal deze buiten de categorieën hoog of midden risico vallen, met als gevolg dat de lichtste conformiteitsprocedure geldt. Dit punt zal door Nederland aan de orde worden gesteld bij de evaluatie van de richtlijn binnen de EU, die voor 2009 is gepland.37 Een ander punt dat daarbij wellicht te betrekken is, is de wenselijkheid tests voor erfelijke ziekten als zodanig in de lijst van hoog- of althans middenrisico diagnostica op te nemen. De kanalisatieregeling opgenomen in het IVD besluit had als oogmerk medische begeleiding waar nodig te waarborgen. Is de betreffende regeling wel voldoende om dat te bereiken? De meeste informatie wordt via de bijsluiter verstrekt en bereikt de consument dus pas na aanschaf van het product. Als men medische begeleiding inderdaad wil waarborgen (bij hoogrisicotests) dan zou men ook kunnen kiezen voor aanscherping van de kanalisatie door aflevering van de test aan een voorschrift/recept van een arts te binden, althans bij ‘self test kits’ waarbij medische begeleiding absoluut noodzakelijk is. De EG richtlijn van 1998 lijkt niet in de weg te staan aan een dergelijke maatregel.38 Tussen het op de markt brengen van een product en de aflevering daarvan aan de consument ligt het gebied van publieksreclame. In de geneesmiddelenwetgeving is dit een belangrijk terrein van regeling met het oog op bescherming van het publiek. De wetgeving medische hulpmiddelen bevat slechts een algemene strafbepaling betreffende aanprijzing van ondeugdelijke hulpmiddelen. Het valt op dat de EG richtlijn en in het verlengde daarvan het Besluit IVD terzake in het geheel geen bepalingen bevatten. Niettemin zouden – althans waar het hoogrisico diagnostica betreft – beperkende regels te verdedigen zijn. Immers waarom zou men de verkrijgbaarheid wel in zekere mate beperken, maar tegelijk ruimte laten voor reclame-uitingen die de consument verleiden tot aanschaf van een product dat meer schade dan baat kan brengen? Het lijkt erop dat het EG-recht zich niet op voorhand verzet tegen regulering van promotionele activiteiten gelet op de ruimte die door het Europese Hof aan lidstaten RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 28 wordt gelaten om in verkoopmodaliteiten te treden (zie paragraaf 2.2); anders zou een beroep kunnen worden gedaan op de uitzonderingsmogelijkheid in artikel 13 van de richtlijn. Bij de te stellen regels zou gedacht kunnen worden aan bepalingen zoals die te vinden zijn in hoofdstuk 9 van de nieuwe Geneesmiddelenwet (artikel 82 e.v.), voorzover toepasselijk en relevant op dit gebied. Behalve aan het algemene verbod van reclame die misleidend is dan wel het rationele gebruik van een middel niet bevorderd wegens het ontbreken van een objectieve voorstelling van zaken (artikel 84), valt bijvoorbeeld te denken aan de algemene eisen voor (geneesmiddelen)reclame zoals opgenomen in artikel 86 (duidelijkheid over aard van het middel, informatie die nodig is voor goed gebruik, uitdrukkelijk verzoek bijsluiter te lezen) en in het bijzonder aan het verbod van reclame die de indruk wekt dat het gebruik van het middel geneeskundig onderzoek overbodig maakt (vgl. artikel 88 Geneesmiddelenwet). Ook zou men kunnen bepalen dat aanprijzingen zoals ten aanzien van specificiteit en sensitiviteit op voldoende feitelijke grondslag moeten berusten. Als men dergelijke regels zou willen opnemen in het Besluit IVD, dan zal Wet medische hulpmiddelen daartoe overigens een wettelijke grondslag moeten bieden (waarschijnlijk zal de wet daartoe moeten worden aangepast); eventueel zou ook een wettelijke grondslag kunnen worden gevonden in de Warenwet39 maar dat ligt niet voor de hand nu er een speciaal IVD Besluit is. Bij de afweging of dergelijke regels in het IVD besluit op te nemen zijn moet wel in aanmerking worden genomen dat de diagnostische industrie een gedragscode heeft opgesteld waarin ook aandacht wordt besteed aan de aanprijzing van diagnostica. In de betreffende gedragsregel wordt onder meer vereist dat de aanprijzing zodanig is dat zij het rationele gebruik van het middel bevordert, dat de beoogde gebruiker niet wordt misleid, en dat de gegeven informatie waarheidsgetrouw en controleerbaar is.40 5.2 Zich laten testen Bij de bespreking van de wetgeving die betrekking heeft op zich laten testen in paragraaf 4.2 zijn al de nodige beperkingen aangegeven van de reikwijdte van en/of de instrumenten neergelegd in de betreffende regelingen. Kijkend naar mogelijke aanpassing of aanvulling daarvan, ligt aanpassing van de WGBO niet voor de hand gelet op de primaire strekking en civielrechtelijke aard van die wet. Wel is het van belang, ook trouwens voor toepassing van de KWZ, dat beroepsgroepen waarin aanbieders van zulk onderzoek voorkomen, hun professionele standaard (wat kan wel/niet als een verantwoord aanbod worden beschouwd) verder uitwerken. Voorzover het gaat om beroepsgroepen die hierop daadwerkelijk kunnen worden aangesproken (men denke aan artsen, maar bijvoorbeeld ook aan klinisch chemici) zou dat een te overwegen optie zijn, die des te RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 29 belangrijker wordt naarmate het aanbod om zich te laten onderzoeken meer uit de hoek van de reguliere geneeskunde komt.41 Bij de Wet BIG speelt een rol dat het onderzoeken van mensen (ook als dat inhoudt het afnemen van bloed of andere lichaamsstoffen) niet snel een voorbehouden handeling zal zijn. Dat beperkt niet alleen het potentieel van de Wet BIG als regelingsinstrument, maar betekent ook dat de KWZ niet al via het Uitvoeringsbesluit artikel1 lid 2 KWZ (dat ook vormen van hulp waarbij voorbehouden handelingen worden verricht tot ‘zorg’ in de zin van de KWZ rekent) van toepassing zal zijn. Men zou natuurlijk kunnen overwegen het stellen van een diagnose tot voorbehouden handeling te maken. De RVZ heeft echter eerder (en mijns inziens op goede gronden) geadviseerd dat dit geen zinvolle maatregel is, althans niet om excessen in de alternatieve zorgverlening te voorkomen.42 Er zijn geen redenen om daar in deze context anders over te denken. Bij de KWZ is er het probleem van het globale karakter van de grondnorm (verlenen van ‘verantwoorde zorg’). Niettemin biedt zij belangrijke instrumenten voor interventie van de inspectie, in elk geval in situaties waarin evident sprake is van onverantwoord handelen. Het is daarom van belang dat organisaties die screeningsonderzoek aanbieden aan het publiek onder het bereik van deze wet vallen. In 4.2 heb ik een ruime interpretatie gevolgd van de werkingssfeer van de KWZ. Te overwegen valt om de mogelijke rechtsonzekerheid terzake weg te nemen door organisaties gericht op het bieden van in vivo of in vitro diagnostiek aan het publiek expliciet onder de wet te brengen door aanvulling van het Uitvoeringsbesluit. Bij de WBMV is ingegaan op de doelstelling en strekking van de wet. Die maken dat gebruik van dit instrument in de onderhavige context minder voor de hand ligt. Dat geldt ook voor de in artikel 3 opgenomen verbodsmogelijkheid van verrichtingen die o.a. uit maatschappelijk oogpunt ongewenst zijn, die slechts voor bijzondere maatregelen bedoeld is. Het vergunningsregiem van artikel 2 is primair op andere doelen gericht. Dat doet er niet aan af dat de vergunningsplicht die uit dien hoofde geldt voor het verrichten van DNA onderzoek ook van belang is voor een verantwoord aanbod aan het publiek.43 Het voor regulering van het aanbod aan screeningsonderzoek potentieel meest belangrijke instrument is de WBO. Hier zit de beperking niet zozeer in de reikwijdte (zie paragraaf 4.2) maar in het in de wet neergelegde instrumentarium, te weten een vergunningsplicht voor bepaald in de wet genoemd bevolkingsonderzoek. Binnen het kader van de wet zoals die nu luidt zijn tenminste drie aanpassingen denkbaar. De eerste is om te bezien of de huidige omschrijving van de vergunningsplicht (onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van ioniserende stralen, onderzoek naar kanker respectievelijk naar RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 30 niet te voorkomen of te behandelen ziekten) wel al het aan het publiek aangeboden ‘hoogrisico-onderzoek’ dekt. Daarbij valt in elk geval te denken aan het vergunningsplichtig maken van genetische screening. Al in 1994 bepleitte de Gezondheidsraad onafhankelijke toetsing hiervan.44 Het ZonMw rapport (2003) gaat verder en beveelt ‘reparatie’ aan van de WBO door aan de bepaling over de vergunningsplicht een vierde categorie toe te voegen die genetische screening omschrijft.45 In dit verband zij overigens ook gewezen op artikel 12 van de Biogeneeskunde Conventie (1997) dat de uitvoering van genetisch onderzoek afhankelijk stelt van ‘appropriate genetic counseling’46, en op het Draft Additional Protocol bij genoemde Conventie dat vereist dat screeningsprogramma’s die genetische tests omvatten aan voorafgaande, onafhankelijke toetsing onderworpen worden (artikel19).47 De tweede mogelijke aanpassing betreft een duidelijker omschrijving van de huidige vergunningsplicht. Omvat onderzoek ‘naar’ kanker of onbehandelbare aandoeningen ook onderzoek waarbij er een gerede kans is dat (mogelijke aanwijzingen voor) zulke ziekten aan het licht komen, ook al is het onderzoek daar niet specifiek op gericht? Men denke bijvoorbeeld aan de ‘full body scan’. Gelet op de bedoeling van een dergelijke scan is er veel voor te zeggen deze onder de vergunningsplicht te laten vallen. De laatste aanpassing heeft betrekking op het ontbreken van elke verwijzing naar de noodzaak van zorgvuldige aanduiding en aanprijzing richting publiek. Te overwegen is de wet op dit punt aan te vullen, door bij de gronden voor weigering of intrekking van een vergunning op te nemen dat niet van onzorgvuldige aanprijzing sprake mag zijn en/of de vergunningverlening aan een dergelijke voorwaarde te verbinden. In dat verband zou ook bezien kunnen worden welke mogelijkheden er zijn om publieksreclame voor screeningsonderzoek te laten toetsen, zoals dat nu ook met reclame-uitingen voor geneesmiddelen en medische hulpmiddelen gebeurt. De WBO is in 2000 geëvalueerd waarbij een grondige herziening van de wet is voorgesteld.48 De minister van VWS heeft op dat voorstel in beginsel positief op gereageerd, met de kanttekening dat de nadere uitwerking van het voorstel nog wel ‘enige inventiviteit’ zou vergen.49 Inmiddels dient zich de vraag aan of bij de voorgenomen complete revisie van de wet de recente ontwikkelingen ten aanzien van het niet-reguliere aanbod aan screening niet veel meer centraal zouden moeten staan. Wat zou dat kunnen betekenen voor de inrichting van de nieuwe wet? Allereerst zouden in de wet – anders dan nu – ook materiele regels betreffende bevolkingsonderzoek opgenomen kunnen worden. Dat biedt onder meer de mogelijkheid regels te stellen over de wijze waarop het aanbod van dergelijk onderzoek onder de aandacht van het publiek wordt RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 31 gebracht (publieksreclame), de publieksinformatie via websites en de informatieplicht ten opzichte van degene die zich voor onderzoek aandient (ter uitwerking van de informatieplicht die al uit hoofde van de WGBO geldt). Het is eigenlijk vreemd dat een wet waarin het begrip ‘aanbod’ een dergelijk centrale rol speelt, aan de manier waarop het aanbod wordt gedaan geen nadere eisen stelt. In de tweede plaats zou in de wet kunnen worden opgenomen dat het uitvoeren van screeningsonderzoek is toegestaan wanneer daarover binnen de beroepsgroep consensus is ontwikkeld in de vorm van protocollen of standaarden of dat aan de andere kant aantoonbaar is dat de betrokken vorm van screening in medisch-professionele kring als een zinvolle verrichting wordt beschouwd.50 Dat sluit aan bij de in het begin van deze subparagraaf neergelegde gedachte dat de onderscheiden beroepsgroepen hun professionele standaard op dit gebied verder zouden moeten uitwerken. Het sluit ook aan bij de grondgedachte in het evaluatierapport dat alle bevolkingsonderzoek onderworpen zou moeten zijn aan een algemene beoordeling bij voorkeur door de betreffende beroepsgroep. Als een vorm van screening niet aan die eis voldoet, zou deze alleen kunnen worden uitgevoerd (al dan niet in de vorm van een proefproject) als de wettelijke vergunningsprocedure met succes is doorlopen.51 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 32 6 Beschouwing 6.1 Achterliggende overwegingen De discussie over hoe de overheid zich zou moeten opstellen tegenover het groeiende, meer of minder commerciële aanbod van screening en zelftests, doet in een aantal opzichten sterk denken aan de al veel oudere vragen rond het overheidsbeleid ten opzichte van alternatieve behandelwijzen. In beide gevallen gaat het om het spanningsveld tussen vrijheid en bescherming; in beide gevallen is sprake van een aanbod van zowel reguliere als niet reguliere aanbieders; in beide gevallen betreft het consumenten die behoefte hebben aan een uitwijkmogelijkheid of uitlaatklep voor vragen waarop men in de reguliere zorg onvoldoende antwoord krijgt.52 Er zijn ook verschillen: staat de zin of onzin van een alternatieve behandeling in veel gevallen bij voorbaat vast, de zin van screening zal vermoedelijk vaker een kwestie van afweging zijn van positieve en negatieve aspecten. Niettemin is een les te trekken uit de ervaringen met alternatieve geneeswijzen: er zal altijd vraag blijven naar en aanbod van onderzoek (in vivo en in vitro) waarin de reguliere gezondheidszorg niet voorziet Dit te meer nu het internet het functioneren van een nevenmarkt voor zelftests en screening aanzienlijk vergemakkelijkt. Dat wil overigens niet zeggen dat het voor de omvang van die markt geen verschil uitmaakt welk beleid de overheid voert (zie ook paragraaf 6.2). Een tweede constatering is eigenlijk hiervoor al gedaan (zie paragraaf 3.2). Het niet-reguliere testaanbod komt niet alleen van buitenstaanders, het lijkt erop dat het steeds meer ook van binnenuit de gezondheidszorg wordt gedaan. Bovendien heeft het naast het aanbod van testproducten steeds vaker ook het karakter van een aanbod zich te laten testen. Dat geeft de discussie een andere kleur. Het gaat immers om een ander soort markt waar andere regels gelden, en ook worden de consequenties voor de gezondheidszorg meer zichtbaar (niet alleen in termen van belasting van de zorg, toegankelijkheid en kosten, maar ook bijvoorbeeld in termen van taakverdeling tussen eerste en tweede lijn). Deze beide punten zijn mijns inziens bij beantwoording van de vraag of aanvullende regelgeving nodig is in aanmerking te nemen. Dat geldt uiteraard ook voor het uitgangspunt dat ik in paragraaf 2.1 formuleerde en dat (zie paragraaf 3.1) inmiddels in feite ook al als beleidsuitgangspunt geaccepteerd is – namelijk dat de overheid de vrijheid van burgers zoveel mogelijk in stand moet laten en dat bij eventuele regelgeving bepalingen die waarborgen voor geïnformeerde keuzen scheppen te verkiezen zijn. Zoals ik eerder aangaf zal regelgeving steeds aan de criteria van noodzaak, subsidiariteit en proportionaliteit moeten voldoen. Dat betekent meer in concreto dat maatregelen van de overheid niet verder moeten gaan dan nodig is om schade of een aanmerkelijke kans daarop te voorkomen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 33 Daarbij hoeft het overigens niet uitsluitend te gaan om schade aan de gezondheid van de betrokkene zelf. Ook de rechten en vrijheden van anderen kunnen in het geding zijn (men denke aan inbreuken op de persoonlijke levensfeer als men bloed van anderen laten testen op ernstige ziekten, zoals ouders dat van kinderen). Verder kunnen ook algemene volksgezondheidsbelangen beperkingen nodig maken. Tenslotte nog een overweging die niet eerder aan de orde kwam. Bij vragen rond overheidsbeleid en regelgeving kan men niet om de vraag heen van welke aard eventueel noodzakelijke regels moeten zijn. In de huidige samenleving – en zeker in de gezondheidszorg – is zelfregulering als vorm van regulering die overheidsregulering kan aanvullen of zelfs vervangen niet meer weg te denken. Dat komt vanwege de evidente voordelen: men kan gebruik maken van de deskundigheid van de betreffende sector, de regulering is meer op maat en flexibeler, het draagvlak voor naleving zal in het algemeen groter zijn. Zelfregulering heeft daarom waar mogelijk de voorkeur boven wetgeving. Voorwaarde is wel dat de publieke belangen die in het geding zijn voldoende gewaarborgd zijn. 6.2 Is aanvulling van regelgeving gewenst? Als zich een maatschappelijk probleem voordoet, leidt dat al snel tot de roep om wettelijke maatregelen. Het blijkt echter dat het probleem daarmee vaak niet kan worden weggenomen. Sterker nog: specifieke wetgeving zal soms meer vragen oproepen dan zij oplost. Het is vaak beter eerst te kijken of het overheidsbeleid of de wetgeving in algemene zin aanpassing behoeven, voordat men tot specifieke maatregelen besluit. Naar mijn mening is dit zeker van toepassing op het onderwerp van deze studie. Wil men onverantwoord testaanbod tegengaan, dan zullen eerst en vooral een aantal meer algemene maatregelen genomen moeten worden: - De overheid zal het aanbod aan wel verantwoorde vormen van screening moeten faciliteren en waar nodig bespoedigen53; de burger mag dit overigens op basis van het recht op gezondheidszorg ook van de overheid verwachten. Daartoe behoort ook het scheppen van duidelijkheid over de vraag, waar binnen de reguliere gezondheidszorg het zwaartepunt voor preventief medisch onderzoek behoort te liggen.54 - Zij zal moeten zorgen voor algemene voorlichting aan het publiek over de voor- en nadelen van het zich op eigen initiatief (laten) testen als zij – wat op zichzelf juist is – de burger zoveel mogelijk eigen verantwoordelijkheid wil laten. - De overheid zal moeten zorgen voor waarborgen zodat de burger niet uit vrees voor bescherming van zijn privacy of uit vrees voor maatschappelijke repercussies (bij de toegang tot werk of verzekeringen) zijn toevlucht zoekt tot alternatieve testmogelijkheden.55 Dat veronderstelt kritisch onderzoek naar de vraag of de Wet medische RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 34 - - - keuringen die met dit doel tot stand is gekomen, in een veranderende omgeving nog wel de vereiste waarborgen biedt.56 Partijen die invloed hebben op de omvang van de vraag naar nietreguliere screening, zoals verzekeraars via vergoeding via het aanvullende pakket, zouden – liefst via zelfregulering – zelfbeperking in acht moeten nemen. Beroepsgroepen (men denke niet alleen aan medisch specialisten, maar ook aan huisartsen, apothekers, bedrijfsartsen en klinisch chemici) zouden hun professionele standaard ten aanzien van screening (verder) moeten ontwikkelen en zoveel mogelijk uitwerken in de vorm van protocollen en richtlijnen; zoals aangegeven in paragraaf 5.2 is dat des te belangrijker nu het aanbod aan screening in toe­ nemende mate ook uit de reguliere zorg lijkt te komen. De overheid moet dat (blijven) ondersteunen door nieuwe vormen van screening continue te laten evalueren door de Gezondheidsraad, zodat medisch-wetenschappelijk de vinger aan de pols wordt gehouden. Voordat men regelgeving wijzigt is voorts van belang om te weten of de bestaande regels worden nageleefd en gehandhaafd. In het kader van deze studie konden die vragen niet worden beantwoord. Het is in dit verband een goede zaak dat in 2009 op EU niveau een evaluatie van de IVD richtlijn van 1998 zal plaatsvinden. Die zou eigenlijk moeten worden voorafgegaan door evaluatie-onderzoek in eigen land. Vragen die daarbij zouden kunnen worden meegenomen: - Is in ons land voldoende gewaarborgd dat de essentiële eisen die aan zelftests zijn te stellen worden nageleefd? - Hoe voeren de ‘aangemelde instanties’ hun taak uit? Zijn zij ook voldoende geëquipeerd (bijvoorbeeld qua epidemiologische expertise) om een goede inschatting te maken van de waarde van de uitslag van nieuwe zelftests? - Biedt de EC-markering voldoende waarborgen voor een veilige, betrouwbare meting (zie bijvoorbeeld opvatting van Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde dat er onafhankelijk keurmerk voor zelftests zou moeten komen dat de consument garandeert dat de betreffende test een betrouwbaar resultaat geeft)?57 - Geven bijsluiters bij zelftests inderdaad de informatie die men op grond van de geldende regelgeving zou mogen verwachten? - Wordt aan de verplichting van de industrie tot uitvoering van zogenoemde post marketing surveillance voldoende inhoud gegeven? - Is de opsomming van hoogrisicotests in verband met de kanalisatie regeling in het Besluit IVD nog adequaat? - Functioneert de kanalisatieregeling in het Besluit IVD vooral voor wat betreft de voorlichtende rol van de apotheker zoals bedoeld?58 - Hoe geeft de Inspectie voor de Volksgezondheid inhoud aan haar toezichthoudende taak op dit gebied? Hoe is de afbakening met andere toezichthouders geregeld? RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 35 Dan nu de vraag of aanvulling van regelgeving gewenst is; ik sluit daarbij aan bij het gestelde in de paragraaf 5.1 en 5.2. Ten aanzien van het aanbod aan producten is naar mijn mening de belangrijkste vraag of de huidige beperking van de vrije verkrijgbaarheid via kanalisatie en een voorlichtende rol van de apotheker wel voldoende waarborgen biedt voor begeleiding. In paragraaf 5.1 is vooral gewezen op de mogelijkheid het voorschrift van een arts te eisen.59 Verdergaande stappen – bijvoorbeeld alleen afleveren aan beroepsbeoefenaren en niet meer direct aan het publiek – lijken niet mogelijk uit Europeesrechtelijk oogpunt en gaan ook uit een oogpunt van beperking van de vrijheid van de burger wel erg ver. Ook het stellen van de recepteis is overigens een aanzienlijke beperking. Ik meen dat die stap niettemin verdedigbaar is in gevallen waarin het waarborgen van medische begeleiding absoluut noodzakelijk kan worden geacht. Dat zal niet voor alle hoogrisico diagnostica het geval zijn. Zo is het zeer de vraag of dat inmiddels nog wel voor de HIV test aangewezen is. Wel zijn er goede argumenten om een dergelijk eis voor genetische zelftests te stellen vanwege de noodzaak van persoonlijke counseling voor en na de test (die ook internationaal algemeen onderschreven wordt) en vanwege het feit dat daar ook belangen van anderen (zoals bloedverwanten als kinderen) in het geding zijn.60 Een volgende punt betreft het aanvullen van de huidige regelgeving om zorgvuldige aanprijzing van zelftests richting publiek te verzekeren. In paragraaf 5.1 heb ik aangegeven dat regels op dit punt te overwegen zijn en aan wat voor soort regels daarbij valt te denken. Daar is echter ook gewezen op de bestaande (nog bescheiden) vorm van zelfregulering door de diagnostische industrie en de mogelijkheid daarbij aan te sluiten. Mijns inziens is dat laatste vooralsnog te verkiezen (zie ook de in paragraaf 6.1 genoemde voorkeur voor zelfregulering, waar mogelijk). Men zou dan kunnen verlangen dat de toepasselijke gedragsregel nader worden uitgewerkt en/of dat men zich voegt naar de relevante bepalingen in de Code voor de Publieksreclame voor Geneesmiddelen. Reclame-uitingen zouden dan kunnen worden voorgelegd aan de Keuringsraad Openlijke Aanprijzing Geneesmiddelen (KOAG) die volgens haar website ook publieksreclame voor medische hulpmiddelen toetst. Voor wat betreft het aanbod aan mensen zich te laten onderzoeken verwijs ik naar paragraaf 5.2. Daar heb ik uiteengezet dat aanvulling of aanpassing van wetten als de WGBO, de Wet BIG en de Wet bijzondere medische verrichtingen niet voor de hand ligt. Dat is anders voor wat betreft de Kwaliteitswet zorginstellingen (KWZ) en zeker ten aanzien van de Wet bevolkingsonderzoek (WBO). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 36 Voor wat betreft de KWZ is van belang te verzekeren dat deze wet ook van toepassing is op alle organisaties die zich richten op het aanbieden van screeningsonderzoek; aanpassing van het op de KWZ gebaseerde Aanwijzingsbesluit is daartoe de geëigende weg. Voor wat betreft de WBO heb ik een onderscheid gemaakt tussen aanvullingen of aanpassingen van de huidige wet en aandachtspunten die mee te nemen zijn bij de geplande, meer fundamentele herziening van de wet. Zij komen erop neer dat aan de wet meer inhoud moet wordt gegeven dan zij nu heeft. Naar mijn mening is dat inderdaad wenselijk met het oog op de wildgroei in het screeningsaanbod. De rechtvaardiging daarvoor is overigens niet alleen gelegen in bescherming van de onderzochte zelf (het huidige doel van de wet), maar ook in belangen en rechten van derden (zoals bij erfelijkheidsonderzoek) en in het algemene volksgezondheidsbelang. Voor wat betreft aanpassing van de huidige wet noem ik de drie voorstellen in paragraaf 5.2 (uitbreiding van de vergunningsplicht, in elk geval ten aanzien van genetische screening; verduidelijking van de wettelijke omschrijving van de vergunningsplicht; aanvulling van de wet met het oog op zorgvuldige publieksinformatie en – reclame). Bij de voorgenomen herziening van de wet zou kunnen worden overwogen ook materiele normen in de wet op te nemen (wat de gelegenheid zou bieden om regels op te nemen over zorgvuldige publieksinformatie en – reclame) en vormen van screening in beginsel te binden aan de voorwaarde dat zij door de beroepsgroep als zinvol zijn aanvaard (zie daarvoor het slot van paragraaf 5.2). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 37 Noten 1 Zie bijvoorbeeld Jaarbericht bevolkingsonderzoek 2006, Den Haag: Gezondheidsraad, 2006; M. Deutekom, P. Bossuyt, De toegenomen beschikbaarheid van doe- het-zelftests voor medische metingen, NTvG 151 (2007) 901-904; College voor Zorgverzekeringen (CVZ), Diagnostische zelftests op lichaamsmateriaal; aanbod, validiteit en gebruik door de consument, Universiteit Maastricht, 2007 2 Zie bijvoorbeeld T. Lee, T. Brennan, Direct to consumer marketing of high technology screening tests, NEJM 346 (2002) 529-531; S. Chandros Hull, K. Prasad, Direct to consumer advertising of genetic testing, Hastings Center Report, May-June 2001, p. 33-35. 3 Vgl. In vitro diagnostische tests voor thuisgebruik, Den Haag: Gezondheidsraad, 1989 en Erfelijkheid, wetenschap en maatschappij, idem 1989, p. 92-93 4 Zie voor deze terminologie Diagned, juni 2007, p. 18. 5 In dit verband zijn ook te noemen de ‘niercheck’ van de Nierstichting en de campagne van de Nederlandse Hartstichting waarbij gratis cholesteroltests werden uitgevoerd in supermarkten. 6 De vraag is overigens wel of we daarover al voldoende weten, afgezien van anekdotische informatie in de media; relevante gegevens zijn wel te vinden in het al genoemde rapport van het CVZ (2007). 7 Voor aanbieders is daarnaast bijvoorbeeld ook de vrijheid van beroep en bedrijf in het geding 8 HR 15 april 1994, TvGR 1994/45 (Valkenhorst). 9 EHRM juni 1989, NJ 1991, 659 (Gaskin). 10 J.K.M. Gevers, Voorspellend medisch onderzoek; rechtsbescherming. Utrecht: Preadvies Vereniging voor Gezondheidsrecht, 1996, p. 13-16. 11 Zie in dit verband ook de uitspraken van het Europese Hof over het recht geïnformeerd te worden over de risico’s van blootstelling aan chemische stoffen (EHRM 19 februari 1998, NJ 1999, 690; Guerra) respectievelijk over de risico’s van nucleaire proeven (EHRM 9 juni 1998, Application No.14/1997/798/1001; McGinley); in beide zaken werden die claims gebracht onder art.8 EVRM. 12 Zie over het vrije verkeer van goederen uitvoerig B. Barents, L. Brinkhorst, Grondlijnen van Europees recht, 12de druk, Kluwer Deventer 2006, p.333-353. 13 Arrest C-267/91 en 268/91 (Keck). 14 Het betreft hier de zogenoemde Cassis de Dyon exceptie; zie Barents en Brinkhorst, o.c., p.349-351. 15 Publicatieblad EG L 331 van 7 december 1998. 16 Publicatieblad EG L 178 van 17 juli 2000. 17 Voor een aantal van die standpunten zie de rubriek Pass the pen in Diagned (blad van de Diagnostica Associatie Nederland), waar het onderwerp regelmatig aan de orde is (geweest); zie o.a. W. Wientjes, Zelftest en diabetes, Diagned Juni 1999; J.de Kroon, Wisselgeld voor RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 38 33 thuis testen op HIV, Diagned Juli 2000; J.K.M. Gevers, Hoog-risico tests: vrijheid of bescherming?, Diagned Januari 2001; W. Verweij, Gaat het om de patiënt of om de portemonnee? Diagned Mei 2005; A. Kant, Screeningitis, Diagned Juni 2007 Zie bv. de ernstige bezwaren van de Nederlandse Vereniging voor E-Health tegen het aanbieden van genetische consulten en tests via internet, neergelegd in een standpunt van 29 maart 2007. Zie Erfelijkheid, wetenschap en maatschappij, p.92 en 93. Op 8 februari 1990 organiseerde de diagnostische industrie, verenigd in Diagned, in samenwerking met de Gezondheidsraad een symposium over zelftests; zie: Thuis dokteren met doe-het-zelf-tests: zin of onzin? Diagned, 1990. Advies DNA-diagnostiek, Den Haag 1998, p.116 Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Zelftests, Zoetermeer 1999, p.18. Kamerstukken II, 1998-1999, 26200 XVI, nr.78 Kamerstukken II, 1999-2000, Aanhangsel p.3829-3830. Staatscourant 2000, 189 Toepassing van de genetica in de gezondheidszorg. Gevolgen van de ontwikkelingen voor de huidige wet- en regelgeving. ZonMw, Den Haag 2003, p. 23-24. Jaarbericht bevolkingsonderzoek 2006. CVZ, Diagnostische zelftests op lichaamsmateriaal. Aanbod, validiteit en gebruik door de consument, Maastricht 2007. Zie bijvoorbeeld de richtlijnen van het Advisory Committee on Genetic Testing, Code of Practice and Guidance on Human GeneticTesting Services supplied direct to the Public, London 1997, en verschillende reacties daarop, o.a. Nuffield Council, Mental disorders and genetics: the ethical context, London 1998, p. 78 -79. Zie bijvoorbeeld de Recommendations opgesteld in het kader van de International Conference on Ethics in Medical Information and Medical Advertisement, Conference Proceedings, Al-Ahzar University, Cairo 2003, met name p.144-146. Zo wordt ten aanzien van marketing van self testing kits gesteld: “It is the duty of governments to assure the availability and use of adequate medical advice prior to testing for high risk diseases such as HIV and genetic diseases.” Zie bv. de ‘cri de coeur’ van J. van Bemmel, Bijwerkingen van preventie, Medisch Contact 2007, 702-705 en van R. Damoiseaux, Preventie is melkkoe, Medisch Contact 2007, 1254. Zie de Nota van Toelichting bij het Besluit IVD. Men kan zich overigens afvragen of de kanalisatieregeling niet als ‘verkoopmodaliteit’ kan gelden waar voor de lidstaten – anders dan bij het stellen van eisen aan het product zelf – in de rechtspraak van het Europese Hof in ieder geval enige ruimte wordt gelaten; zie par. 2.2. Jaarbericht bevolkingsonderzoek 2006, p. 107 e.v. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 39 34 Aldus B. Sluyters, Tekst en commentaar gezondheidsrecht, Kluwer 2004, p.717 35 Zie Commissie Wet bevolkingsonderzoek, Wet bevolkingsonderzoek: de reikwijdte (6), Gezondheidsraad, Den Haag 2000; idem, Wet bevolkingsonderzoek: de reikwijdte (7), Gezondheidsraad, Den Haag 2007. 36 Antwoorden op Kamervragen van het lid Kant over het aanbieden van medische preventie check-ups d.d. 19 oktober 2006. 37 Antwoorden op Kamervragen van het lid Kant over de internetverkoop van biomarkertests, Kamerstukken II, 2006 -2007, Aanhangsel 2703-2704. Daarin wordt ook gesteld dat ook de risicoclassificering die in het IVD besluit is opgenomen om de vrije verkoop te beperken (kanalisatieregeling) mogelijk niet meer adequaat is en dat daarover advies zal worden gevraagd aan de RVZ. 38 Zie ook art. 1.6 van de richtlijn dat stelt dat de richtlijn nationale regels betreffende levering van hulpmiddelen op doktersvoorschrift ongemoeid laat. 39 Voorzover bij of krachtens de Wet medische hulpmiddelen geen bijzondere voorschriften worden gesteld, zijn ook de voorschriften van de Warenwet van toepassing; zie B.Sluyters, Tekst en commentaar gezondheidsrecht, Kluwer 2004, p. 802. 40 Gedragscode Diagnostica-Industrie (2003), in het bijzonder Gedragsregel 8, Aanprijzing. 41 Zie bv. J. van Bemmel, o.c. 2007 en R.Damoiseaux o.c. 2007. 42 Medische diagnose: kiezen voor deskundigheid, RVZ, Zoetermeer 2005 43 Zie ook het Advies DNA-diagnostiek, Gezondheidsraad, Den Haag 1998. 44 Advies genetische screening, Den Haag 1994, p.88. Zie in gelijke zin Nuffield Council, Genetic screening, ethical issues, London 1993, p.84. 45 Toepassing van de genetica in de gezondheidszorg; gevolgen van de ontwikkelingen voor de huidige wet- en regelgeving, Den Haag 2003, p.64 46 Daarop wijst ook het Statement by the European Group of Ethics on advertising genetic tests via the Internet, Brussels, 24 February 2003. 47 Steering Committee on Bioethics (CDBI), Draft Additional Protocol concerning genetic testing for health purposes, Strasbourg, September 2007. 48 P.J. van der Maas e.a., Evaluatie Wbo, ZonMw, Den Haag 2000. 49 Kamerstukken II, 2001-2002, 28000 XVI, nr.4 50 Voor een, althans in bepaalde opzichten, vergelijkbare regeling zie art.68 Geneesmiddelenwet: “Het buiten de door het College geregistreerde indicaties voorschrijven van geneesmiddelen is alleen geoorloofd wanneer daarover binnen de beroepsgroep protocollen en standaarden zijn ontwikkeld. Als de protocollen en standaarden nog in ontwikkeling zijn, is overleg tussen de behandelende arts en de apotheker noodzakelijk.” RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 40 51 Daarnaast zal men die vergunningsplicht willen handhaven voor ander bevolkingsonderzoek, vooral als de omvang, vormgeving en uitvoering daar aanleiding toe geeft, zoals bij de grote landelijke bevolkingsonderzoeken; zie ook het bovengenoemde evaluatierapport. 52 Zie ook het eerder genoemde CVZ rapport, o.c. , 2007, p.93 53 In gelijke zin t.a.v. genetische screening: Toepassing van de genetica in de gezondheidszorg, o.c., ZonMw 2003, p.64. 54 Daarbij zal in het bijzonder de vraag te beantwoorden zijn of de huisarts (ook) op dit terrein het centrale punt moet zijn, en zo ja, hoe hij hierin ondersteund kan worden. 55 Vgl. B. William-Jones, Where there’s a web, there’s a way: commercial genetic testing and the Internet, Community Genetics 6 (2003) 46-57 56 Vgl. J.K.M. Gevers, Wettelijke bescherming bij verzekeringskeuringen: hoe verder? TvGR 2006, 276-282. 57 M. Deutekom, P. Bossuyt, o.c., 2007, p. 904. 58 In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 20 februari 2002 tot wijziging van het Besluit IVD (Stb. 2002, 127, p.4) wordt melding gemaakt van een beknopte evaluatie onder openbare apothekers om na te gaan of zij het door het Wetenschappelijk Instituut Nederlandse Apothekers ontwikkelde protocol voor het afleveren van HIV-zelftests naleven. De bevindingen waren positief, maar het zou de moeite waard zijn dat zoveel jaar later nog eens te onderzoeken. 59 Zie ook J. Gevers, The role of the law with respect to self testing, Eur.Jnl. Health Law 6 (1999) 155-164. 60 Zie ook de ernstige bezwaren van de Nederlandse Vereniging voor E-Health tegen het aanbod van genetische tests via het internet. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 41 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 42 Publiekscommunicatie over vroege opsporing van risicofactoren en afwijkingen Bouwstenen om met het publiek in contact te treden Dr. Cécile R.L. Boot, gezondheidswetenschapper Prof. dr. Frans J. Meijman, hoogleraar medische publiekscommunicatie RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 43 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 44 Kader 1 Communicatie en de rol van de overheid Van groot belang voor de boodschap die de overheid op het gebied van screening wil uitdragen is hoe de burger het risico op gezondheidsschade percipieert als hij/zij niet deelneemt aan tests of gezondheidschecks die op de markt worden aangeboden. Wat zijn de publiekscommunicatieve aspecten van vroege opsporing van ziektes en risico’s? Wat is bijvoorbeeld bekend over reactiepatronen van burgers waar het gaat om informatie op het terrein van vroege opsporing en voorspellende diagnostiek? En wat zijn de bouwstenen voor een beleid ten aanzien van communicatie? Een externe achtergrondstudie naar de ‘state of the art’ op dit gebied is van belang voor de uiteindelijke aanbevelingen in het advies. Welke communicatiestrategie is nu aangewezen om burgers (en andere partijen) voor te bereiden op het omgaan met het schatten van risico’s en op andere rollen en verantwoordelijkheden (RVZ, 2007). Achtergrond en opdracht In toenemende mate komen er zelftests op gezondheidsrisico’s en stoornissen op de markt die vrij beschikbaar zijn voor het publiek zonder tussenkomst van een arts. Daarnaast maken nieuwe medische technieken het mogelijk om ziektes en afwijkingen in een steeds vroeger stadium op te sporen. Hieronder vallen niet alleen genetische tests, laat staan louter tests op de erfelijke aanleg voor ziektes, maar ook andere tests zoals beeldvormende tests, zoals de röntgenfoto bij het bevolkingsonderzoek naar borstkanker, labtests, zoals het uitstrijkje bij verdenking op baarmoederhalskanker of bloed-, urine-, en lichamelijk onderzoek zoals dat wordt gedaan bij medische keuringen of campagnes gericht op ‘het publiek’. Kader 2 Bij genomics denkt het publiek vooral aan (erfelijke) ziektes en gelden huisartsen en andere medici als de betrouwbaarst geachte informatiebron en ‘bewakingsinstantie’. In 2002 liet het Nationaal Regie-Orgaan Genomics de kennis, opvattingen en attitudes van het publiek over genomics onderzoeken. De Stichting Consument en Biotechnologie organiseerde focusgroepen, vraaggesprekken en een telefonische publieksenquête (n=1014). Hieruit kwam naar voren dat burgers zich nauwelijks geïnformeerd achten en dat ook nauwelijks zijn over de wetenschappelijke ontwikkelingen op het terrein van erfelijkheid en genetisch onderzoek. Het veld is zo groot, dat informatie hierover in eerste instantie angstgevoelens opwekt. Men heeft het gevoel het allemaal niet te kunnen overzien (Van Dam en De Vriend, 2002). In het kader van de hierboven beschreven mogelijkheden rijst de volgende vraag: Wanneer de overheid beslist om meer aandacht te geven aan publiekscommunicatie over vroegtijdige opsporing van risico’s en ziektes wat zijn dan de mogelijkheden en beperkingen? Om deze vraag te beantwoorden richten we ons (uiteindelijk) op de publiekscommunicatie: zowel de door of namens de overheid georkestreerde RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 45 communicatie via publieke kanalen als de communicatie die het gevolg is van het vrije spel der publicitaire krachten. Het is echter onvermijdelijk dat ‘zijpaden’ bewandeld moeten worden, bijvoorbeeld op het terrein van gezondheidsgedrag en protoprofessionalisering. Het rapport dat voor u ligt omhelst een achtergrondstudie binnen het aandachtsgebied van publiekscommunicatie op het gebied van vroege opsporing van risicofactoren en aandoeningen. De complexiteit van het onderwerp maakt het onmogelijk om een pasklare oplossing te bieden. Er zijn veel partijen betrokken in een veld waarin de ontwikkelingen elkaar snel opvolgen in een veranderende maatschappij. Daarnaast zijn de relevante inzichten divers van aard, onvolledig omdat zij slechts inzicht bieden in een beperkt deel van de problematiek en veelal zijn gebaseerd op meningen en niet op empirisch onderzoeksmateriaal. Deze achtergrondstudie biedt inzicht in de processen die optreden, in de actoren van de publiekscommunicatie die ieder vanuit hun eigen context een rol spelen en de structuren die aan de orde zijn. Hiertoe is de fragmentarische informatie bij elkaar gebracht, opdat een overzicht ontstaat van de stand van zaken in dit aandachtsgebied. Deze achtergrondstudie omhelst geen compleet overzicht van de literatuur, maar omvat op systematische wijze verkregen informatie die inzicht biedt in de complexe materie over dit onderwerp. Dit overzicht van factoren die een rol spelen bij publiekscommunicatie ten aanzien van vroege opsporing van risicofactoren en ziektes kan als opmaat dienen voor concrete onderzoeksvragen. Afbakening en terminologie Hierbij gaat het om opsporing of signalering van: - risico’s en (verborgen) afwijkingen - in de programmatische en opportunistische sfeer - in de publiekgefinancierde professionele sfeer en in de privaat gefinancierde commerciële sfeer. Zelftests voor het vervolgen van het beloop van een risicofactor (bijvoorbeeld hoge bloeddruk) of een aandoening (bijvoorbeeld diabetes mellitus) vallen buiten het bestek van dit rapport. Zij zijn onderdeel van een onder professionele begeleiding in gang gezette behandeling en controle. In dit rapport wordt veelvuldig gesproken over het publiek en burgers. Deze termen worden door elkaar gebruikt ten bate van de leesbaarheid. Leeswijzer Dit rapport is op drie verschillende manieren te lezen, afhankelijk van uw informatiebehoefte en besteedbare tijd. Allereerst treft u na de inhoudsopgave een samenvatting aan van het gehele rapport. Op de tweede plaats treft u aan het begin van ieder hoofdstuk een synopsis aan met daarin de RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 46 belangrijkste bevindingen. Tot slot kunt u aan de hand van de inhoudsopgave bepalen welke paragrafen of subparagrafen voor u interessant kunnen zijn om te lezen. Door de gekozen structuur van dit rapport kan het voorkomen dat bepaalde stukken informatie in meerdere hoofdstukken terugkomen. Dit heeft ermee te maken dat hoofdstuk 4 in ieder geval voor een deel voortborduurt op de lessen die kunnen worden getrokken uit de eerste 3 hoofdstukken. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 47 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 48 Inhoudsopgave Samenvatting 51 1Inleiding in de publieks- en risicocommunicatie 54 1.1 1.2 1.3 55 55 57 Motieven voor publiekscommunicatie Het publiek Communicatie en interactie 2Reactiepatronen van burgers op risico­informatie 67 2.1 Relevante concepten, begrippen en uitgangspunten 2.2Sociale en maatschappelijke gevolgen van vroegtijdige opsporing 2.3Publiekscommunicatieve consequenties van vroege opsporing 68 106 3 109 Actief en passief contact met risico-informatie 97 3.1 Informatiegedrag en informatiezoekgedrag 3.2Hoe zoeken burgers naar (gezondheids- en risico-) informatie? 3.3 Voorkennis 3.4 Betrouwbaarheid van informatie 3.5Passief ‘zoeken’/spontaan aangeboden publieksinformatie 3.6 Georkestreerde en ‘vrije’ publiekscommunicatie 110 4 Bouwstenen voor beleid 140 4.1 4.2 4.3 4.4 Vormgeving van communicatie over risico’s Bieden van informatiecontext Proces: betrokkenheid van publiek bij communicatie Aansluiten bij bestaande structuren 141 147 148 152 5 Strategische keuzen 158 Literatuur 162 RVZ 112 128 129 131 134 Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 49 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 50 Samenvatting Deze achtergrondstudie geeft overzicht over en inzicht in factoren die een rol spelen bij de volgende vraag: ‘Wanneer de overheid beslist om meer aandacht te geven aan publiekscommunicatie over vroegtijdige opsporing van risico’s en ziektes wat zijn dan de mogelijkheden en beperkingen?’. In het eerste hoofdstuk van het rapport wordt een korte inleiding gegeven in de publieks- en risicocommunicatie. Begrippen die hierbij aan de orde komen zijn de diverse motieven voor publiekscommunicatie over medisch-wetenschappelijke onderwerpen en de eigenschappen en samenstelling van het publiek. Daarnaast is er aandacht voor het traditionele communicatiemodel van transmissie van informatie en het transactiemodel waarbij ruimte is voor dialoog tussen de communicatiepartners. Tot slot worden diverse methodes voor burgerparticipatie, zoals de burgerjury besproken. In het hoofdstuk 2 staan de reactiepatronen van burgers op risico-informatie centraal. De rol van basale noties en lekenkennis wordt besproken in het licht van risico informatie op het gebied van gezondheid en ziekte. Diverse modellen ten aanzien van het verwerken van informatie, attitudeverandering en gedragsverandering geven aanknopingspunten voor diverse fasen van het publiekscommunicatieve proces. Leken gaan op andere manieren om met risico’s dan deskundigen, hoewel dit niet betekent dat ze niet nadenken over risico’s. Aan de hand van vuistregels maken leken risico’s hanteerbaar, maar deze vuistregels kunnen op allerlei manieren leiden tot cognitieve vertekening. Beeldtaal en kunst kunnen een rol spelen bij het inzichtelijk maken van ongrijpbare risico’s op het gebied van ziekte en gezondheid. Het publiek vormt zich in eerste instantie een oordeel over de betrouwbaarheid van de informatiebron, alvorens naar de betrouwbaarheid van de informatie zelf te kijken. Risico informatie ten aanzien van gezondheid gaat samen met onzekerheid. Bij onzekerheid is openheid van zaken van groot belang. Het niet verstrekken van volledige informatie kan negatieve gevolgen hebben voor de uiteindelijke effectiviteit van de publiekscommunicatieve boodschap. Ook emoties spelen een grote rol bij risicoperceptie en bij vertrouwenskwesties. Emoties zouden niet langer gezien moeten worden als verstorende irrationele variabelen, afkomstig van een publiek dat onwetend is, maar als belangrijke informatiebron die inzicht geeft in hoe het publiek risico’s ervaart. Vroege opsporing van risicofactoren en ziektes heeft diverse sociale en maatschappelijke gevolgen die meer aandacht zouden moeten krijgen in RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 51 evaluatieonderzoek. Een nadeel van de aandacht voor gentechnologie is dat genetische aanleg een centrale rol krijgt in het verklaringskader van ziektes, wat remmend kan werken op leefstijlaanpassingen. Een ander punt is dat de keuzevrijheid onder druk komt te staan. Een belangrijke vraag is of er ruimte is voor het recht om niet te weten, of het recht om gevrijwaard te blijven van belastende risico-informatie. In het kader van zelftests, leiden foutpositieve en foutnegatieve testuitslagen respectievelijk tot onnodige onrust of onterecht geruststelling. Het solidariteitsbeginsel van de Nederlandse gezondheidszorg kan onder druk komen te staan door de toenemende dure vormen van diagnostiek. In het hoofdstuk 3 staat centraal hoe burgers zelf op zoek gaan naar gezondheids- en risico-informatie. Burgers zoeken niet alleen naar informatie uit rationele overwegingen, meerdere drijfveren spelen een rol bij het zoekproces. Internet wordt in toenemende mate gebruikt als informatiebron. De informatiebehoeften van het publiek zijn alleen globaal in kaart gebracht, wat maakt dat informatie slecht is toegespitsts op wat mensen willen vinden. Naast digitale vaardigheden speelt gezondheidsgeletterdheid een rol. Er is nog weinig bekend over functionele gezondheidsgeletterdheid, wat maakt dat de beschikbare gezondheidsinformatie niet toegankelijk is voor iedereen. Dit leidt tot ongelijkheid in de zorg. Burgers hebben hun eigen manieren ontwikkeld om de betrouwbaarheid van informatie op internet te beoordelen, die niet overeenkomt met betrouwbaarheidsschattingen van deskundigen. Uit onderzoek is gebleken dat de effecten van massamediale gezondheidsinterventies tegenvallen (althans beoordeeld naar de bereikte gedragsverandering), maar dat gerichte, goed uitgevoerde campagnes wel degelijk kleine tot matige effecten kunnen hebben op kennis, attitudes en opvattingen en gedrag. Een belangrijke succesfactor voor attitude- en gedragsverandering is inter-persoonlijke communicatie. Wanneer een massamediale interventie aanleiding geeft voor discussie in de inter-persoonlijke sfeer, zoals onder meer het geval is bij mediahypes, is deze effectiever. In hoofdstuk 4 worden bouwstenen gepresenteerd voor communicatiebeleid bij gezondheidsrisico’s, waarbij gebruik wordt gemaakt van de leerpunten uit de vorige drie delen. De bouwstenen zijn gericht op de vormgeving van risicocommunicatie, het belang van informatiecontext, de betrokkenheid van het publiek tijdens het proces van communiceren en de mogelijkheid om aan te sluiten bij bestaande structuren. Dit zijn geen kant-en-klare aanbevelingen voor de praktijk, maar een opmaat voor strategische keuzen. Deze keuzen kunnen richting geven aan beleid en toekomstig wetenschappelijk onderzoek op dit gebied. Drie punten zijn in het bijzonder van belang: 1. Lekenkennis en ervaringen; 2. Emoties en basale noties; 3. Interactie tussen rationele en irrationele kennis en emoties of symbolische betekenissen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 52 In hoofdstuk 5 wordt een stappenplan van strategische keuzen gepresenteerd. Dit omvat de volgende keuzen: 1. Centrale aandacht voor publiekscommunicatie? JA/NEE. 2. Sturing OF louter coördinatie of bewaking door of namens de overheid? 3. Geprogrammeerde of georkestreerde publiekscommunicatie OF (overheersend) aansluiten bij ‘spontane’ communicatie in de publieke sfeer? 4. Voorlichting in de traditie van gedragsbeïnvloeding OF primair vrijblijvende verkenning en uitwisseling van de uiteenlopende kennis, inzichten, visies en ervaringen? 5. Handhaven van het transmissiemodel OF daadwerkelijk overschakelen op (cruciale elementen uit) het transactiedenken? 6. Daadwerkelijk verkennen, inventariseren en expliciteren van de uiteenlopende denkbeelden en verwachtingen van de deelpublieken en binnen de wetenschap, beroepsgroepen en beleidswereld OF de facto voorrang geven aan een dominante stroming? 7. Publiekscommunicatie direct OF indirect via intermediairen op het publiek richten? Kader 3 De mogelijkheden voor genetische diagnostiek nemen sterk toe, maar de behandelingsmogelijkheden blijven achter. Er komen meer en betere moleculairbiologische detectiemethodes beschikbaar. Hierdoor wordt het mogelijk om allerlei ziekten vroeger en vaker op te sporen, terwijl er (nog ) geen behandeling mogelijk is. In Nederland weegt bij bevolkingsonderzoek behandelbaarheid zwaar. Met de toename van beschikbare tests komt dit principe onder druk te staan. Daarnaast worden in toenemende mate twijfelachtige zelftests via onder meer internet aangeboden. De overheid staat voor het dilemma hoe om te gaan met de roep om meer diagnostische tests en de vergoeding daarvan. Bron: G raadmeter # 3, jaargang 23, mei/juni 2007; Uit: Trendanalyse Biotechnologie 2007, Gezondheidsraad RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 53 1Inleiding in de publieks- en risicocommunicatie Synopsis Er zijn diverse motieven om met het publiek of ‘in de publieke sfeer’ te communiceren over medische onderwerpen. Zo kunnen culturele, democratische of politieke en economische motieven een rol spelen. Het publiek is moeilijk te benaderen als een homogene populatie. In het gunstigste geval is het een verzameling deelpopulaties. Er zijn verschillende manieren om het publiek in segmenten te verdelen. Er kan onderscheid worden gemaakt in relatie tot acceptatie van innovaties, volgens de Innovatietheorie. Een ander belangrijk punt in relatie tot definitie van het publiek is de lekenpopulatie. In feite bestaat het publiek uit zowel leken als deskundigen. Afhankelijk van het onderwerp zijn andere leden van het publiek deskundig. Verder is er uitgebreid aandacht voor de paradigmaverschuiving van transmissie naar transactie. Bij communicatie door middel van transmissie van informatie wordt uitgegaan van een kennisdeficiëntie bij het publiek die kan worden opgelost door professionele, objectieve kennis over te dragen. De toenemende behoefte aan democratisering, samen met het creëren van draagvlak maakten dat men ging nadenken over het in contact treden met de ontvanger van de informatie, om deze op een actieve wijze te betrekken in het communicatieproces: het transactiedenken. Een belangrijk punt in deze is dat de (medische) wetenschap niet alleen interessant is voor het publiek, maar dat het publiek als informatiebron minstens zo interessant is voor de medische wetenschappen. Van daadwerkelijke publieksparticipatie is echter nog nauwelijks iets gerealiseerd. Communicatie is het sociale proces waarin een individu, een groep of een organisatie informatie overdraagt of uitwisselt met anderen, met de bedoeling de kennis, de visie, de houding of het gedrag van individuen, groepen of organisaties te beïnvloeden. Educatie gaat uit van het perspectief van betekenisvol leren, van een holistisch en emancipatorisch mensbeeld en van kritisch en democratisch burgerschap. Ondanks duidelijke verschillen (informeren, beïnvloeden versus leren) tussen communicatie en educatie, zijn er zeker ook raakvlakken. Feitelijk is er sprake van een wederkerige relatie tussen doel en middel: geen educatie zonder communicatie, maar ook geen communicatie zonder educatie. Interactie speelt een belangrijke rol bij het transactiemodel, maar een eenduidige definitie ontbreekt nog. De term wordt gebruikt op verschillende niveaus van interactie. Interactie kan betrekking hebben op de zender of de ontvanger, op het medium of op de boodschap. Ook is aandacht besteed aan methodes voor burgerparticipatie, zoals de RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 54 burgerjury. Een burgerjury over veel voorkomende genetische aandoeningen liet zien dat de structuur van lekenkennis over de wetenschap en medische technologie veel geraffineerder en complexer is dan vaak wordt aangenomen. 1.1 Motieven voor publiekscommunicatie Waarom communiceren we met het publiek over de medische wetenschap en gezondheid? Er kan onderscheid worden tussen een aantal motieven. Zo kunnen culturele motieven een rol spelen; publiekscommunicatie over de medische wetenschap, gezondheid en ziekten kan ertoe bijdragen dat het publiek op een zinnige manier meedoet in onze samenleving. Een andere insteek betreft de democratische of politieke motieven. Door te communiceren over de wetenschap krijgt het publiek de kans om mee te denken, mee te praten en bij voorkeur mee te beslissen over wetenschappelijke ontwikkelingen of de openbare en persoonlijke gezondheid(szorg). Een laatste motief dat wordt onderscheiden is het economische motief. De wetenschap en gezondheidszorg nemen een steeds grotere plaats in onze samenleving in. Om bij te kunnen blijven en te kunnen blijven meedraaien in de maatschappij is het nodig dat het publiek kennis heeft over de inhoudelijke ontwikkelingen (Van der Auweraert, 2007). 1.2 Het publiek De doelgroep van publiekscommunicatie is het publiek. Het kenmerk van een goed gedefinieerde doelgroep is dat deze relatief homogeen is, zodat de communicatie naar en met de doelgroep zo goed mogelijk op specifieke behoeftes kan aansluiten. Wanneer gesproken wordt over het publiek als doelgroep, over wie gaat het dan eigenlijk? Het publiek is allesbehalve een homogene populatie en bestaat uit een groot aantal individuen met hun eigen waarden en normen, achtergrond, kennisniveau en zo verder. In het gunstigste geval bestaat het publiek uit een verzameling kleine publieken, of deelpublieken (Willems en Regeer, 2007). Deelpublieken kunnen ontstaan door een geografisch kenmerk, maar ze kunnen zich ook vormen rondom een specifiek thema, zoals een ziekte of het risico daarop. Het louter denken in doelgroepen en deelpublieken blijft uitgaan van topdown denken. Nog steeds bepalen experts welke informatie op hun website of in hun brochures terechtkomt, waarmee ze impliciet een beeld van de doelgroep construeren. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 55 In een ideale situatie sluit de communicatie aan op de specifieke behoeftes van de diverse segmenten van het publiek. Die behoeftes bepalen de samenstelling van de doelgroepen. Acceptatie van innovaties Rogers beschrijft de verschillen tussen diverse segmenten van het publiek in relatie tot acceptatie van innovaties (Rogers, 1971). In zijn Innovatietheorie maakt hij onderscheid tussen ‘innovators’, ‘early adopters’, ‘early majority’, ‘late majority’ en ‘laggards’, waarbij de eerstgenoemden de innovaties als eerste oppikken, gevolgd door de daaropvolgende groepen. De frequentieverdeling uitgezet als functie van de tijd van aanname van de innovatie van deze groep benadert een normaalcurve. Iemands rol kan verschillen per innovatie; zo kan een ‘innovator’ bij de ene innovatie tot de ‘late majority’ behoren bij een andere nieuwe ontwikkeling. Het publiek en de lekenpopulatie Wanneer wordt gesproken over het algemene publiek, dan wordt het beschouwd als een lekenpopulatie die niet beschikt over relevante expertise en onderwezen moet worden door specialisten of deskundigen. Het idee van het algemene onwetende publiek berust echter op fictie, en wel vanwege tenminste drie redenen. Op de eerste plaats is het publiek een verzameling van individuen met ieder hun eigen waarden, normen, kennis, interesses en achtergrond. Waar het gezondheid, risico’s, ziekten en zorg betreft kunnen individuen niet als onwetend en zeker niet als onervaren of zonder enig besef worden aangemerkt. Gezondheid staat dicht bij ieder mens. Op de tweede plaats maken beroepsbeoefenaren, wetenschappers en deskundigen net zo goed deel uit van het publiek als leken. Op de derde plaats hangt wie experts zijn af van het onderwerp. Afhankelijk van dit onderwerp kan het een kleine groep specialistische wetenschappers betreffen, terwijl in andere gevallen juist een patiëntenpopulatie de benodigde expertise heeft. Veel mensen, ook niet-patiënten beschikken uit eigen ervaring over niet-academische kennis die ook binnen een niet-specialistisch domein van groot belang kan zijn. Eigen ervaringen kunnen neveneffecten van behandelingen aan het licht brengen die in officiële trials nog niet zijn gebleken. In de vele internetgemeenschappen (‘communities’) presenteren patiëntenverenigingen soms symptomen of benaderingswijzen en ‘oplossingen’ die academisch onderzoek nog niet aan het licht gebracht heeft (Willems en Regeer, 2007). Shapin schrijft: ‘The lay publics for various topics have well-known experts. The acquisition of expertise may be fueled by a risk situation, defined by medical diagnosis or an external event, or determined simply by interest.’ (Willems en Regeer, 2007) Wanneer we deze gegevens doortrekken naar publiekscommunicatie, betekent dit dat ervaringskennis niet alleen uit democratisch oogpunt betrokken moet worden bij (de resultaten van) wetenschappelijk onderzoek, RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 56 zoals dat nu in toenemende mate gebeurt in de vorm van betrokkenheid van belanghebbenden bij onderzoek, maar dat deze kennis op zich een onmisbare schakel vormt bij het bij elkaar brengen van kennis op diverse terreinen (Willems en Regeer, 2007), en dus ook bij de communicatie over de diverse soorten van kennis: persoonlijke of professionele ervaringskennis, wetenschappelijke kennis en inzichten van uiteenlopende aard en origine. Publieksmedia versus massamedia Deze twee begrippen worden –helaas- vaak door elkaar gebruikt. Toch is er een kenmerkend verschil tussen beide. Publieksmedia betreft de media die openbaar toegankelijk zijn, terwijl massamedia verwijst naar media die op een grote groep mensen gericht zijn. Zo kan het collectief van huisartsen fungeren als een massamedium, omdat zij in een jaar tijd een grote groep mensen kunnen bereiken met hun adviezen. Ze zijn echter niet openbaar toegankelijk en zijn dus geen publieksmedium. 1.3 Communicatie en interactie Bij inter-persoonlijke communicatie is ruilverkeer, de wisselwerking tussen de voorstellingen, verwachtingen en toestand van de gesprekspartner, een wezenskenmerk van het inter-persoonlijke gesprek. Bij deze wisselwerking beïnvloeden uitingen van de ene gesprekspartner (bijvoorbeeld de patiënt) direct of indirect de reacties en gedragingen van de andere gesprekspartner (bijvoorbeeld de hulpverlener), en omgekeerd. Bij iedere interactie tussen zender en ontvanger, of het nu gaat om inter-persoonlijke communicatie of publiekscommunicatie, is het essentieel dat er sprake is van een vorm van terugkoppeling en een daarop volgende reactie, ook al blijven die reacties vooralsnog onduidelijk of verborgen (Meijman, 2004). Bij het communiceren van boodschappen is het noodzakelijk om de meningen, noties en achtergronden van het publiek mee te nemen, zeker wanneer de boodschappen gevolgen kunnen hebben voor het gedrag van de betrokkenen. Interactie tussen zender en ontvanger lijkt daarom onmisbaar bij risico communicatie. Het communiceren van informatie over risico’s naar het grote publiek is ingewikkelder dan inter-persoonlijke communicatie. Hierbij is het van belang om af te stappen van het idee dat het publiek een homogene populatie is. Communicatie is per definitie tweerichtingsverkeer, maar in feite zelfs meer dan dat. De interactie tussen de verschillende betrokkenen speelt eveneens een belangrijke rol (Berry, 2004e). De verschillende segmenten van het publiek zijn niet blanco, en kijken ieder door hun eigen bril. Berry beschrijft twee grote problemen. Op de RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 57 eerste plaats hebben mensen vaak hoge, onrealistische verwachtingen van de geneeskunde. Verder is er veel sprake (geweest) van hoogmoed in de medische wetenschap. Dit heeft ertoe geleid dat de staat van de medische kennis overgewaardeerd wordt en dat een erkenning van de zaken die nog niet bekend zijn uitblijft (Berry, 2004e). Transmissie en transactie Transmissie van informatie Bij communicatie door middel van transmissie van informatie wordt uitgegaan van een kennisdeficiëntie bij het publiek die kan worden opgelost door professionele, objectieve kennis over te dragen. Het publiek is dom, irrationeel of zelfzuchtig, of extreem voorzichtig. Door het verschaffen van rationele en feitelijke informatie zal het kennisniveau toenemen en zullen de opvattingen veranderen, zo luidt de achterliggende gedachte. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat het publiek op dezelfde rationele manier redeneert als deskundigen en op dezelfde manier risico’s waarneemt (Dijkstra, 2007). Verder wordt er vanuit gegaan dat wetenschappelijke kennis a priori goed is. Dit is op zijn minst discutabel, gezien het gebrek aan eensgezindheid in de onderzoeksresultaten. Een andere aanname is dat het publiek betere keuzes kan maken wanneer het over meer informatie beschikt. Ook bij deze aanname zijn diverse kanttekeningen te plaatsen. Alle communicatie is in hoge mate contextueel bepaald, en is een onderdeel van een veel breder communicatiepatroon waarin de gebruiker hetzelfde type boodschap tegenkomt in allerlei confrontaties met de media en met personen in de eigen omgeving. Deze formele en informele confrontaties bepalen enerzijds hoe de boodschap wordt bekeken en anderzijds wat er vervolgens mee wordt gedaan. Publieke zorgen over (medisch-) wetenschappelijke feiten komen meestal niet voort uit gebrek aan feitelijke kennis en worden dan ook niet zonder meer weggenomen door meer feitelijke informatie aan te bieden. Meer kennis kan zelfs leiden tot een ambivalente houding. Vertrouwen in de informatiebron of in regulerende instanties zijn bijvoorbeeld veel meer bepalend voor de acceptatie van wetenschap. Uit de risicocommunicatie blijkt dat meer kennis net zo goed tot een kritische houding kan leiden als tot het omarmen van een wetenschappelijke boodschap. Het gaat niet alleen om kennis van feiten en principes, maar ook om de waardering van het instituut der wetenschap in het leven van een individu, en om de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van experts en instanties. Voorts wordt aangenomen dat de structuur en het bestuur van de moderne maatschappij afhankelijk is van ‘verlichte burgers’. Ook deze aanname roept veel scepsis op. Mensen blijken geen vast en duidelijk beeld van wetenschap te hebben, maar wat ze ervan onthouden is gebaseerd op allerlei beelden die ze tegenkomen in de media en de dagelijkse leefwereld. De nadelen van louter transmissie van informatie met een publiekscommunicatief oogpunt RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 58 kunnen zijn dat effecten uitblijven, of dat juist het tegengestelde effect bereikt wordt (Hanssen en Van Katwijk, 2007). Transactie van informatie Sinds de jaren 90 van de vorige eeuw zijn publicaties verschenen op het gebied van communicatie die een verschuiving aankondigen van transmissie naar transactie. De risico’s en onzekerheden rondom medischwetenschappelijk handelen nemen steeds toe wat maakt dat academische kennis niet alleen verifieerbaar moet zijn, maar ook steeds meer maatschappelijk robuust. De toenemende behoefte aan democratisering en het creëren van draagvlak maakten dat men ging nadenken over het in contact treden met de ontvanger van de informatie, om deze op een actieve wijze te betrekken in het communicatieproces: het transactiedenken. Met deze democratische benadering wil men bevorderen dat burger maximaal participeert en invloed heeft op een uiteindelijke beslissing. De ontvanger is uitgangspunt en niet de zender. Overreding is uitgesloten omdat het doel van de communicatie gericht moet zijn op begrip en niet op het bevorderen en uitoefenen van macht (denk aan consumentenpanels, klankbordgroepen) (Dijkstra, 2007). Sociale wetenschappers en wetenschapsvoorlichters krijgen een rol van mediator en de rol van (natuur)wetenschappers, practici, bestuurders en managers wordt meer deelnemend naast die van de andere belanghebbenden (stakeholders) en betrokken burgers. Voorbeelden van methodes om het publiek actief te betrekken in het communicatieproces zijn publieke debatten, consensusconferenties, burgerpanels of burgerjury’s en scenarioworkshops. Vooral bij vraagstukken met grote wetenschappelijke onzekerheid en maatschappelijke verdeeldheid biedt de transactieaanpak meer kans op succes. Hierbij moet worden aangetekend dat empirische onderbouwing, laat staan aangetoond effect nog weinig robuust en in ieder geval fragmentarisch zijn. Een manier om een transactieaanpak te bewerkstelligen is om in een vroeg stadium stakeholders te betrekken. Dit moet ertoe leiden dat zowel de zender als de ontvanger actief en op basis van hun eigen achtergrond en motieven deelnemen aan de communicatie (Hanssen en Van Katwijk, 2007). Er treedt een verschuiving op waarbij gezondheidsvoorlichting meer gezondheidsbevordering wordt, waarbij inbreng van de ontvangende partij gezocht wordt. Participatie vergroot de betrokkenheid en kan tegelijk ook het vertrouwen van de doelpopulatie in organisaties vergroten. Bij gezondheidscommunicatie ontstaat in deze nieuwe, actievere benadering ruimte voor dialoog en discussie, waarbij de zender niet boven maar naast de ontvangers staat als coach of belangenbehartiger (Dijkstra, 2007). In feite gaat de zender met de ontvanger in onderhandeling over wat de betekenis is van de potentiële boodschap. Daarbij is het van belang om een onderscheid te maken tussen een conceptuele RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 59 dialoog, over de wederzijdse of diverse basisnoties en uitgangspunten en een functionele dialoog over de toepassingen en uitwerkingen van de boodschap (Van der Sanden en Meijman, 2007). Een belangrijk punt in deze is dat de (medische) wetenschap niet alleen interessant is voor het publiek, maar dat het publiek als informatiebron minstens zo interessant is voor de medische wetenschappen en de beslissingen op het terrein van de volksgezondheid en openbare en persoonlijke gezondheidszorg, in het bijzonder op die momenten waarop publieke kennis invloed kan hebben op (wetenschappelijke) het stellen van prioriteiten (Hanssen en Van Katwijk, 2007). Paradigmaverschuiving: stand van zaken Wanneer we gaan kijken wat er sinds de jaren 90 terecht is gekomen van deze verandering in paradigma, blijkt dat er nog nauwelijks iets is gerealiseerd. De overheid heeft weliswaar steeds meer participatieve methodes ontwikkeld die de burger een volwaardigere plaats moeten geven in het politieke debat en burgers mogen in toenemende mate meepraten, maar vaak blijft dit beperkt tot het achteraf inventariseren van opinies over de voorstellen die de experts hebben ingebracht. Zo verzorgt het Rathenau instituut bijvoorbeeld participatieve beleidsvorming in Nederland (Hanssen en Van Katwijk, 2007), maar participatie kent nog geen diepe en brede verankering in de samenleving. Het is belangrijk om publieke percepties beter te begrijpen en te onderscheiden op welke argumenten en waardeoordelen deze opinies zijn gebaseerd. In publieksonderzoek zijn de situationele en omgevingsfactoren te vaak onderbelicht. Bestuurders en beleidsmakers formuleren de publieke bezorgdheid in normatieve terminologie (goed of slecht) terwijl de cognitieve of reflectieve en emotionele argumentaties van burgers ook interessant en nuttig kunnen zijn. De beginnende dialoog tussen wetenschap, beleid, praktijk en publiek is vaak beperkt tot mogelijke risico’s, terwijl de achterliggende vragen over waarden, visies en belangen die richting geven aan wetenschappelijk onderzoek en beleidsvorming nauwelijks worden onderzocht. De opvatting ‘wetenschap is rationeel en publiek is emotioneel’ is voor veel deskundigen een natuurlijke manier van denken en zal niet zomaar veranderen. Communicatieprocessen gaan onderdeel uitmaken van een sociaal, cultureel en moreel leerproces in het uitdagen van waarheden, het relativeren van werkelijkheden en het ruimte geven aan publieke kennis. In de publiekscommunicatie moet worden uitgegaan van maatschappelijke en academische nuances, en er moet ruimte komen voor pluralisme en keuzescenario’s. Wij - de overheid, de samenleving, de beroepsgroepen en alle burgers - moeten leren leven met het feit dat communicatieprocessen een onvoltooid karakter hebben of open einde, leren leven met onzekerheid (Hanssen en Van Katwijk, 2007). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 60 Communicatie en educatie Communicatie is het sociale proces waarin een individu, een groep of een organisatie informatie overdraagt of uitwisselt met anderen, met de bedoeling de kennis, de visie, de houding of het gedrag van individuen, groepen of organisaties te beïnvloeden. Educatie gaat uit van het perspectief van betekenisvol leren, van een holistisch en emancipatorisch mensbeeld en van kritisch en democratisch burgerschap. Verder verwijst het naar een levenslang en levensbreed leren, waarbij persoonlijke en maatschappelijke relevantie belangrijke criteria vormen voor het formuleren van leerdoelen en het kiezen van leerinhouden. Ondanks duidelijke verschillen (informeren, beïnvloeden versus leren) tussen communicatie en educatie, zijn er zeker ook raakvlakken. Feitelijk is er sprake van een wederkerige relatie tussen doel en middel: geen educatie zonder communicatie, maar ook geen communicatie zonder educatie. Om de kloof tussen de werkelijkheid en abstracte concepten te overbruggen wordt gebruik gemaakt van contexten waarin sleutelbegrippen een rol spelen. Sleutelbegrippen verbinden en structureren vakkennis. De contexten waarin deze sleutelbegrippen een rol spelen zijn sociale praktijken en kunnen betrekking hebben op de leefwereld, op beroepen of op wetenschappelijk onderzoek. Sociaalwetenschappelijke kwesties houden verband met de invloed van de wetenschap en technologie op de samenleving. Deze kwesties vragen om oordeelsvorming van het publiek. Hiervoor is het noodzakelijk dat het publiek onderscheid kan maken tussen feiten en waarden, relevante vragen kan stellen, behoefte aan nadere informatie kan identificeren, kritisch informatie kan beoordelen, waarden en belangen die in het geding zijn kan identificeren, persoonlijke waarden kan benoemen, et cetera. In feite komt dit neer op academische vorming. Dit heeft echter grote consequenties voor die segmenten van het publiek die deze academische vorming missen. Communicatie en educatie hebben elkaar nodig op dit gebied (Waarlo, 2007). Een recent boek van het Sociaal Cultureel Planbureau geeft aan dat door de stortvloed aan onderzoeksfeiten over gezondheidsrisico’s het grote publiek door de bomen het bos niet meer ziet. Volgens de auteurs zou elk preventiebeleid in essentie een vorm van leren moeten zijn (Kooiker en Van der Velden, 2007). Interactie Definitie van interactie De term interactiviteit wordt in veel verschillende disciplines gebruikt, maar de betekenistoekenning verschilt. Zo betreft het in de sociologie vaak inter-persoonlijke communicatie, in de computerwetenschappen RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 61 heeft dit betrekking op de dialoog tussen mens en computer, en in de wetenschapscommunicatie wordt het gebruikt voor maatschappelijke participatie bij wetenschappelijke besluitvorming (Koolstra, 2007). Of het nu gaat om inter-persoonlijke communicatie of publiekscommunicatie, bij interactiviteit is het essentieel dat er sprake is van een vorm van terugkoppeling en een daarop volgende reactie, ook al blijft die reactie onduidelijk of verborgen. Omdat er vanuit verschillende invalshoeken kan worden gekeken naar interactie, bestaat er nog geen consensus over een definitie of operationalisering van interactie (Meijman, 2004). Bij initiatieven om het publiek in een vroeg stadium te betrekken, moet onderscheid worden gemaakt tussen normatieve argumenten (ze hebben het recht, want ze zijn belanghebbende) en inhoudelijke (mensen zijn ook expert, ze hebben ervaringsdeskundigheid). (Koolstra, 2007) Niveaus van interactie Omdat er vanuit verschillende invalshoeken kan worden gekeken naar interactie is het lastig om consensus te bereiken over wat met interactie wordt bedoeld. Tremayne en Dunwoody onderscheiden drie benaderingswijzen (Tremayne en Dunwoody, 2001) in (Meijman, 2004): - het focus richten op de zender of de ontvanger en bepalen of diens gedragingen interactief zijn; - uitgaan van de beperkingen die het medium met zich meebrengt voor interactie en uitgaan van de invloed van (a)synchroniciteit; - de nadruk leggen op het effect van de boodschap van de op elkaar reagerende actoren. Het hangt er kortom vanaf hoe men tegen interactiviteit aankijkt: vanuit de zender/ontvanger, het medium of de boodschap. Interactie in de praktijk Interactiviteit werd lang beschouwd als de oplossing voor het falen van de oude massamediale publiekscommunicatieve toepassingen, maar tot op heden heeft de toepassing van interactie in de praktijk deze belofte nog niet weten in te lossen. Interactiviteit wordt toegepast in de communicatie, maar onderzoek naar de effectiviteit hiervan wijst uit dat de hoogste mate van interactiviteit niet altijd tot de beste effecten leidt. De aanwezigheid van veel interactieve mogelijkheden kan ertoe leiden dat gebruikers het gevoel krijgen dat ze verdwalen, met als gevolg dat de informatieverwerking minder succesvol verloopt dan wanneer er minder mogelijkheden tot interactie waren geweest. Probleem is dat de meeste interactieve methodes, zoals allerlei vormen van georganiseerde discussies, wetenschapstheater of scenarioworkshops slechts kleinschalig kunnen worden georganiseerd. Het lijkt zelfs per definitie uitgesloten dat het grote publiek met interactieve methodes kan worden bereikt zonder een enorme tijdsinvestering met alle bijbehorende extra kosten. Daar komt nog bij dat veel interactieve methodes vooral geschikt zijn voor personen die al geïnteresseerd waren in het onderwerp omdat zij bereid moeten RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 62 zijn tijd en moeite te investeren in actieve deelname. Juist deze groep heeft vaak al kennis en het is een veel grotere uitdaging om de overige segmenten van het publiek te activeren (Koolstra, 2007). Burgerparticipatie Er is een aantal niveaus van participatie te onderscheiden, voorgesteld als een ladder met een continuüm van geen inspraak naar volledige inspraak (Arnstein in (Dijkstra, 2007)). Situationele en omgevingsfactoren spelen een grote rol bij het bepalen van het effect dat een publiekscommunicatieve methode voor interactie heeft in een bepaalde situatie. Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar de mate waarin publieksparticipatieve instrumenten ook daadwerkelijk effect bereiken (Dijkstra, 2007). Hieronder zal een aantal methodes voor interactie met het publiek worden toegelicht en besproken. Publiek debat Een publiek debat is een openbare ontmoeting tussen burgers en deskundigen om burgers te informeren, om besluitvorming te bevorderen en de kans op conflicten te verkleinen. Nadelen van deze methode zijn onder meer dat deze debatten vaak gedomineerd worden door specifieke doelgroepen, waardoor de resultaten niet representatief zijn voor het publiek. Een manier om dit te voorkomen kan zijn om een toelatingsfase toe te voegen, de ‘pre submission phase’ om het publiek de tijd te geven om de onderwerpen te leren kennen (Abelson et al., 2001). De Nederlandse invulling van het publieke debat is het zoeken van consensus. Dit kan worden verklaard vanuit het poldermodel (Dijkstra, 2007). Het is een uiting naar het publiek toe dat het kan meepraten en meedenken. Consensusconferentie Bij een consensusconferentie ontmoet een groep burgers met verschillende achtergronden elkaar om te discussiëren over een bepaald onderwerp. Een consensusconferentie bestaat uit twee fases. In de eerst fase vinden ontmoetingen met deskundigen plaats en wordt er naar consensus toegewerkt in kleine groepen. In de tweede fase vindt de conferentie plaats waarbij de hoofdbevindingen en conclusies uit de subgroepen worden gepresenteerd aan de media en aan het grote publiek. De kracht van deze methode is dat de communicatie over deze conferenties een grote educatieve component heeft. Verder is het een bruikbare methode om geïnformeerde meningen te verkrijgen van burgers. De nadelen van deze methode zijn dat de manier van rekruteren in de eerste fase geen garantie is voor representatieve participatie. Verder is het een uitgebreid proces dat veel geld kost en zijn er vaak meerdere conferenties nodig om ervoor te zorgen dat brede, RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 63 representatieve meningen kunnen worden verzameld (Abelson et al., 2001). Focusgroep Bij een focusgroep wordt eenmalig gediscussieerd over een bepaald onderwerp in een groep van zes tot twaalf deelnemers die representatief zijn voor het publiek. De sfeer is informeel zodat er open discussie kan plaatsvinden. Succesvolle focusgroepen kunnen leiden tot consensus en het is een goede manier om meningen van bepaalde groepen te leren kennen. Nadelen van deze methode is dat als de deelnemers niet goed geïnformeerd zijn, er geen diepgaande discussie kan plaatsvinden en dat er een grote kans is op beïnvloeding van meningen door groepsdruk die kan worden opgelegd door dominante personen. Verder kan door de kleine groepen de representativiteit in het gedrang komen (Abelson et al., 2001). Burgerpanel Een burgerpanel is een groep van ongeveer twaalf burgers die een aantal malen per jaar bij elkaar komen om te discussiëren over onderwerpen waarmee ze een bijdrage leveren aan de besluitvorming over dat onderwerp. Deze burgerpanels dienen als klankbord voor de overheid. De voordelen van deze methode zijn dat de deelnemers zowel baat hebben bij de discussies binnen de panelgroepen, maar ook met discussie over de betreffende onderwerpen met hun familie en vrienden. Door steeds een deel van een panel te vervangen door nieuwe mensen kan het totale aantal deelnemers met bijbehorende meningen en inzichten worden vergroot (Abelson et al., 2001). Burger jury (citizens’ jury) Bij een burgerjury wordt een groep van 12-20 mensen geselecteerd uit diverse gelederen van de bevolking. De groep praat een aantal dagen met elkaar over een bepaalde kwestie waarbij ze geïnformeerd worden over het onderwerp. ‘Getuigen’ komen een pleidooi houden voor hun zaak en de jury vormt een oordeel over de kwestie aan de hand van de getuigenissen en hun eigen vergaarde kennis. Een voordeel van een burgerjury is dat deze werkwijze zorgt voor een actieve, betrokken groep burgers. Verder zorgt het bij de groep betrokkenen voor een maatschappelijke betrokkenheid en ontwikkeling, consensus vorming en het introduceert nieuwe perspectieven. Nadelen zijn onder andere dat er maar een kleine groep burgers kan meedoen, dat het veel tijd kost en dat de selectie van zowel de juryleden als de getuigen een grote stempel drukken op het geheel (Bakir, Longley en McStay, 2007). Bij het organiseren van een burgerjury is het belangrijk dat de onderwerpen helder zijn, en dat de adviezen van de burgerjury ook kunnen worden opgevolgd. Verder is de burgerjury vooral geschikt voor kwesties RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 64 die het hele publiek aangaan, en niet zozeer voor specifieke doelgroepen en is het meer geschikt om waardeoordelen te formuleren dan technische kwesties. Tot slot is het belangrijk dat de agenda wordt bekeken door een groep adviseurs die is samengesteld uit de belangrijkste belanghebbenden (Abelson et al., 2001). De keuze van het onderwerp van een burgerjury is echter zeer belangrijk en moet bij voorkeur samen met het publiek zijn gekozen. Alleen dan kan een burgerjury een brug vormen tussen publiek en beleidsmakers (Delap, 2001). De eerste burgerjury in Nederland ging over de experimentele basis van de stad Lelystad in relatie tot de toekomst van het Markermeer en vond plaats in 2003 (Nieuwsbericht VUmc, 2007). Onderzoek naar burgerjury’s heeft aangetoond dat het een goede manier is om publiek te betrekken bij beslissingen over beleid die van vitaal belang zijn voor de toekomst, maar nu nog niet op de agenda van beleidsmakers staan. Burgerjury’s zijn nuttig om de attitudes en meningen van leken in kaart brengen die niet op traditionele manier (interviews, vragenlijsten) te verkrijgen zijn (Iredale en Longley, 1999). Iedere persoon die de gelegenheid krijgt, voldoende tijd en de benodigde middelen is in staat om beslissingen te nemen over complexe beleidsonderwerpen (Iredale en Longley, 2006). De burgerjury is dan ook een goede manier om het publiek te activeren en ze over te halen om zelf een rol te spelen bij het beleid dat hun leven aangaat (Kashefi en Mort, 2004). Een neveneffect is dat deelname aan een burgerjury bijdraagt aan de totstandkoming van normatieve ideeën. In dat opzicht is het als het ware een interventie-instrument (Bennett en Smith, 2007). Ook in de gezondheidszorg zijn burgerjury’s toegepast. Ook hier bleek dat burgerjury’s geschikt zijn om het publiek te betrekken bij het kiezen van prioriteiten in de gezondheidszorg (Lenaghan, New en Mitchell, 1996). Een terugblik op burgerjury’s in het verleden maakt duidelijk dat het van belang is om juryleden bij elkaar te brengen die niet alleen eerlijk, representatief en transparant zijn, maar die ook deel kunnen uitmaken van langere termijn initiatieven die zich in het bijzonder richten op degenen die worden buitengesloten van politieke processen (Wakeford, 2002). In 2000 verscheen een negatief getinte publicatie ten aanzien van burgerjury’s waarin de auteur vraagtekens zet bij de manier waarop de besluitvorming in deze jury’s tot stand komt en concludeert dat jury’s zich bezighouden met irrationele overtuigingen en dat ze daardoor moreel en democratisch irrelevant zijn (Price, 2000). Deze mening wordt echter niet ondersteund in latere publicaties over dit onderwerp (Hasman, 2003; Hendriks, Dryzek en Hunold, 2007). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 65 Een burgerjury over veel voorkomende genetische aandoeningen liet zien dat de structuur van lekenkennis over de wetenschap en medische technologie veel geraffineerder en complexer is dan vaak wordt aangenomen. Een burgerjury brengt het debat over nieuwe genetica een stap verder, maar ook het debat over de publieke betrokkenheid bij het maken van beslissingen over nieuwe genetica. Een burgerjury vormt de eerste stap om de meningen en visies van leden van het publiek te integreren in de beleidsvorming (Iredale en Longley, 2000). ‘Planning cell’ Een planning cell is vergelijkbaar met een burgerjury wat betreft vorm en functie en is bedoeld om de besluitvorming van de overheid of lokale autoriteiten te ondersteunen. Discussies vinden plaats in een groep van ongeveer 25 deelnemers en de resultaten worden verwerkt in een rapport. Door de kleinschaligheid is er veel ruimte voor innovatieve ideeën en actieve participatie en de beleidsmakers worden gedwongen om hun positie te verdedigen. Hierdoor kan het publiek weer meer vertrouwen krijgen in de democratie. Een nadeel is dat de lokale autoriteiten vaak de agenda bepalen en dat de oplossingen niet altijd haalbaar zijn op de langere termijn. Verder is deze methode ongeschikt voor onderwerpen waar alleen een ‘ja’ of ‘nee’ voor kan worden gegeven. Een planning cell is geschikt wanneer andere methodes voor publieksparticipatie zijn mislukt of in een conflict zijn geëindigd (Abelson et al., 2001). Andere participatiemethodes Naast de hierboven genoemde methodes zijn er nog meer manieren om het publiek te betrekken bij besluitvorming. Er kan een open huis worden gehouden op een overheidslokatie waar het publiek langs kan komen om te praten met deskundigen, maar ook referenda en enquêtes zijn manieren om het publiek, of de meningen van het publiek te betrekken in besluitvormingstrajecten (Abelson et al., 2001). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 66 2Reactiepatronen van burgers op risico­ informatie Synopsis Basale noties zijn niet eenvoudig te veranderen, dus boodschappen voor gezondheidscommunicatie zouden primair hierop moeten aansluiten in plaats van andersom. Diverse modellen geven inzicht in gedragsdeterminanten, maar hoe de verschillende determinanten van het omgaan met informatie, attitudeverandering en gedragsverandering aangepakt kunnen worden, verdient meer aandacht. De verschillende modellen kunnen een rol spelen bij verschillende fases van het proces van attituden – of gedragsverandering. Mensen zijn slecht in het schatten van risico’s, vooral bij risico’s waar ze zich niets bij kunnen voorstellen. Burgers moeten een risico voelen, het ‘objectieve’ risico speelt maar een kleine rol en mensen bekijken de risico’s vanuit hun eigen sociale en culturele context. Deskundigen kijken vooral naar de grootte van de kans dat een ongeval optreedt, terwijl het publiek vooral oog heeft voor de mogelijke gevolgen van het risico. Ook verschillen leken met deskundigen ten aanzien van behandelingsvoorkeuren. Er zijn diverse manieren van cognitieve vertekening die een rol kunnen spelen bij publiekscommunicatie die uiteenlopend zijn in aard, groot in aantal en over hun onderlinge samenhang is nog nauwelijks iets bekend. Zo gebruiken mensen gebruiken vaak eenvoudige vuistregels om risico’s te begrijpen: heuristieken. Verder spelen emoties een belangrijke rol bij het schatten van risico’s. Riskante alternatieven worden geëvalueerd op cognitief niveau, maar de schatting wordt beïnvloed door emoties. Mensen maken betere schattingen over verhoogde of verlaagde kansen als ze informatie over basisrisico’s hebben gekregen. Bij berichtgeving in de media over risico’s kunnen onderzoekers een mediërende rol spelen. Vertrouwen en wantrouwen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Argumenten om vertrouwen te funderen, of te handhaven, openen de deur naar gefundeerd wantrouwen en wellicht ook andersom. Complexe zaken kunnen met behulp van kunst worden geconcretiseerd. Beelden moeten zo eenvoudig mogelijk zijn zodat irrelevante details niet afleiden van de hoofdboodschap en ze moeten zijn afgestemd op de culturele achtergrond van de doelpopulatie. In onzekere situaties hebben mensen behoefte aan openheid van zaken. Het is van belang om onzekerheid in de wetenschap niet toe te dekken, maar juist te expliciteren bij publiekscommunicatie. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 67 Geanticipeerde beslissingsspijt (angst voor spijt na het nemen van een beslissing) maakt dat mensen keuzes maken op basis van irrationele gronden. Beleidsmakers moeten er dan ook op toezien dat burgers alleen zinvolle screeningsopties krijgen aangeboden omdat het publiek daar zelf niet goed over kan beslissen. Ook de schaduwkanten van screening zouden meer gecommuniceerd moeten worden naar het publiek. Bij het communiceren over de rol van genetische factoren moet rekening worden gehouden met het feit dat het benadrukken van de rol van genetische aanleg een remmend effect kan hebben op leefstijlaanpassingen. Kennis maakt verantwoordelijk. Een belangrijke vraag in dit kader is of er naast het recht om niet te weten ruimte is voor het recht om gevrijwaard te blijven van belastende risico-informatie. Verder blijven bij de evaluatie van bevolkingsonderzoeken de effecten die de diagnostiek heeft op de mensen zelf, op hun beleving of op hun familierelaties vaak onderbelicht. De betrouwbaarheid van zelftests is in de praktijk lager dan in de kliniek. Goede begeleiding en voorlichting blijven van belang. Vroege opsporing van risicofactoren en ziektes heeft niet alleen maar positieve gevolgen. Ook kleine technologieën die ter beschikking staan voor de conceptie kunnen nadelen hebben. Zo kunnen er schuldgevoelens ontstaan wanneer na de bevalling blijkt dat het kind lijdt aan een ziekte waar preconceptionele interventies voor mogelijk waren geweest. Bovendien gaan deze interventies ten koste van de ‘gewone’ zwangerschap. Vroege opsporing tijdens de zwangerschap leidt eveneens tot medicalisering. Een ander fenomeen is de ‘tentatieve’ zwangerschap waarbij een kind alleen gewenst is wanneer het gezond ter wereld komt. De ethische en morele dilemma’s zorgen voor een grote verantwoordelijkheid voor de overheid. 2.1 Relevante concepten, begrippen en uitgangspunten Kader 4 De rol van het publiek bij genomics onderzoek is merkwaardig. Er wordt vaker over dan met het publiek gesproken. Hierin overheerst het beeld dat de burger emotioneel, irrationeel, onwetend, onterecht kritisch en slecht of verkeerd geïnformeerd zou zijn. Dit is niet terecht. Er wordt vaak aangenomen dat meer kennis leidt tot een meer rationele afweging van risico’s, maar sociaalwetenschappelijk onderzoek toont aan dat vaak het tegendeel het geval is. Hoe meer het publiek weet, hoe meer zorgen het zich maakt. Deze zorgen gaan niet alleen over risico’s en veiligheid, maar ook over de betrouwbaarheid van de instituties (Centre for Society and Genomics, 2007) RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 68 Er is sprake van een explosie van kennis en technologie die tal van nieuwe inzichten oplevert die van belang zijn voor de diagnostiek, behandeling en preventie van ziekten en afwijkingen. Deze ontwikkelingen verlopen zo snel dat de samenleving maar moeilijk kaders kan vinden om de diffusie van de ter beschikking komende kennis en technologie te sturen. Dit probleem, de vraag naar de zinvolheid, aanvaardbaarheid en toepasbaarheid van medische technologieën, is niet nieuw. Tot op heden werden studies verricht naar nieuwe technologie met een sterk scientistische wetenschapsbenadering waarbij kwantificeren van effecten, economische baten, lasten en het in kaart brengen van verbeteringen in kwaliteit van leven voorop stond. Bij pogingen om technologie in relatie tot erfelijkheid en (andere) DNA-technieken, een belangrijk hulpmiddel bij vroege opsporing van afwijkingen en risico’s, te kwantificeren, treedt een aantal problemen op. Zo zijn de gevolgen van genetische technologie vaak moeilijk kwantificeerbaar. Hoe laat men bijvoorbeeld in de oordeelsvorming over prenatale diagnostiek meewegen dat dit onderzoek ongewenste gevolgen kan hebben voor de positie van gehandicapten en leidt tot een irrealistisch streven naar ‘het perfecte kind’? Vergelijkbare vragen en bedenkingen rijzen wanneer het de opsporing van erfelijke of verworven risico’s op de (jong) volwassen leeftijd betreft. Verder is het karakter van de technologie zeer divers en dynamisch, de ontwikkelingen volgen elkaar in rap tempo op, waardoor de evaluatiestudie vaak al verouderd is voordat het onderzoeksproject is afgerond. Technologische oplossingen verstoren een evenwicht en leiden tot nieuwe problemen in een aangrenzend gebied. Ontwikkelaars hebben de neiging de voordelen uit te vergroten, nadelen komen pas in een later stadium aan bod. Uiteraard kan er niet worden gewacht tot alle voor- en nadelen in kaart zijn gebracht (voorzorgprincipe), maar het ontbreekt nogal eens aan verbeeldingskracht als het gaat om het schatten van en anticiperen op de nadelige gevolgen van een nieuwe technologie. Er dient daarom meer ruimte te komen voor imaginatie, in het bijzonder met betrekking tot genetische technologie, al zal hier niet alles mee kunnen worden voorkomen (Tijmstra, 2004). Dit alles maakt het voor het publiek lastig om met risico’s en tests daarop om te gaan. Basale noties, culturele thema’s en lekenkennis Basale noties zijn opvattingen die mensen hebben over bijvoorbeeld hun gezondheid. Deze zijn veelal cultureel bepaald. Basale noties zijn altijd op de achtergrond aanwezig en bepalen daardoor de processen die samengaan bij het opnemen en accepteren of negeren van (gezondheids) informatie. Zo maakt het nogal wat uit of men een test of wat ook beziet vanuit gezondheidsbehoud of vanuit ziektebestrijding of vanuit ‘natuurlijk’ is goed en betrouwbaar en kunstmatig is verdacht en riskant. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 69 De manier waarop kennis wordt opgenomen door het publiek hangt af van de basale noties van het publiek en culturele thema’s (ParalesQuenza, 2004; Van der Sanden en Meijman, 2007). Sociale en culturele constructies spelen hierbij een rol. ‘People and things are influenced by their relationships with their surroundings, but they are also unpredictable difficult to control, and obdurate: what they are changes when we study them. Their actions do not simply reflect something out there called ‘society’. Instead, we should focus upon the ways in which people and things create social order through their interactions with each other (Kerr, 2004). De voorspellende DNA diagnostiek en andere tests moeten worden gekoppeld aan de opvattingen (beliefs) en rituelen uit de medische praktijk. De basale noties van het publiek kunnen echter sterk verschillen ten aanzien van ontwikkelingen in de voorspellende geneeskunde. Iedereen heeft zijn eigen ideeën en theorieën over ziekte en gezondheid, die kunnen leiden tot discrepanties tussen de beoogde verzonden en de daadwerkelijk door de ontvanger opgenomen communicatieboodschappen. Vanzelfsprekend spelen basale noties een rol bij publiekscommunicatie in relatie tot vroege opsporing van risicofactoren en ziektes. De noties en culturele thema’s zijn de bril waardoor het publiek zich informatie eigen maakt. Het is dan ook relatief eenvoudiger om de boodschap te veranderen dan deze bril (Eckersley, 2001). Wetenschappelijke kennis moet zich meer openstellen voor andere vormen van realiteit, en andere manieren om naar de wereld te kijken. Alleen dan zal de afstand tot de publieke cultuur verkleind kunnen worden, wat nodig is om wederzijdse beïnvloeding te bewerkstelligen. Classificeren van basale noties Er zijn diverse manieren om basale noties te classificeren. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen mensen met een holistisch en een reductionistisch wereldbeeld. Dit onderscheid kan verder worden uitgediept naar conceptueel versus functioneel denken of theoretisch versus praktische benaderingswijzen. Deze noties zijn divers, maar stabiel en expliciete uitingsvormen ontbreken vaak. Greenhalgh et al. (2004) schrijven over beslissingen over regelgeving ten aanzien van medicijnen die in zekere mate sociaal geconstrueerd zijn door middel van actieve en voortdurende onderhandeling tussen patiënten, praktijkwerkers en beleidsmakers. Het is belangrijk dat alle betrokken partijen zich realiseren dat irrationele factoren grote invloeden kunnen hebben op hun percepties van kennis en informatie (Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). Om deze invloeden tegen te gaan is het belangrijk dat alle betrokken partijen met elkaar in dialoog gaan, zowel op conceptueel als op functioneel gebied (Van der Sanden en Meijman, 2007). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 70 Er kunnen vier verschillende manieren worden onderscheiden waarop het publiek omgaat met wetenschappelijke informatie (Smits, 2002): 1. Exorcisme/uitdrijving: wetenschappelijke ontwikkelingen worden als bedreigend ervaren en moeten zoveel mogelijk worden buitengesloten. 2. Adaptatie: het publiek sluit wetenschappelijke ontwikkelingen niet buiten, maar ze maken (nog) geen deel uit van hun leven. 3. Assimilatie: in deze situatie zijn de verschillen tussen wetenschap en publiek meer instrumenteel dan fundamenteel van aard. 4. Omarming: het publiek neemt nieuwe wetenschappelijke inzichten over, zonder dat er weerstand ervaren wordt. De weerstand tegen nieuwe ontwikkelingen is bij het eerste type het hoogst en neemt steeds verder af bij de volgende types. Ogawa (1998) beschrijft drie manieren waarop het publiek zich oriënteert op wetenschappelijk gebied. Allereerst maakt hij onderscheid tussen het wel en niet begrijpen van de wetenschap. Een stap verder is het emotionele onderscheid tussen het wel en niet steunen van de wetenschap (support), gevolgd door de ideologische opvatting dat wetenschappelijke kennis de enige valide kennis is in elke situatie. Dit laatste wordt sciëntisme genoemd, waarbij wetenschappelijke kennis superieur wordt gevonden boven alle andere kennisvormen (Aikenhead, 2001). Deze drie verschillende niveaus leiden tot zes verschillende categorieën mensen: 1. begrijpend, steunend, sciëntistisch: science believers; 2. begrijpend, steunend, anti-sciëntistisch: science contextualists; 3. begrijpend, niet steunend, anti-sciëntistisch: authentic anti-scientists; 4. niet begrijpend, steunend, sciëntistisch: science fanatics; 5. niet begrijpend, steunend, anti-sciëntistisch: science vigilantes; 6. niet begrijpend, niet steunend, sciëntistisch: neo anti-scientists. Deze verschillende subgroepen van het publiek gaan op verschillende manieren om met informatie. Dit maakt dat ook het communicatieproces met deze groepen anders zal verlopen. By emerging from themes, core contents become affectively laden, which explains why some of them function as attitudes. This fact explains the primacy of affect in the confirmation of shared beliefs, and the fact that preferences do not necessarily require information (Parales-Quenza, 2004). Basale noties en opvattingen zijn min of meer immuun voor feitelijke informatie. Het is dan ook belangrijk om ruimte te creëren voor verschillende opvattingen en met elkaar in gesprek te treden en te onderhandelen vanuit verschillende gezichtspunten. Een manier om dit te bewerkstelligen kan worden gevonden in het pluralisme (Pott, 2006). Bij een pluralistische benadering wordt aangenomen dat de wetenschap meer dan één RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 71 theoretische realiteit kent. Omdat kennis per definitie sociaal geconstrueerd is, is er meer dan één waarheid. Deze verschillende waarheden vormen een opmaat voor discussie waar het publiek een rol in kan spelen. Diverse onderzoekers onderkennen de rol van deze basale noties, al worden ze steeds anders genoemd. Berry spreekt over waarden die mensen bezitten, waarbij op het gebied van gezondheid het relatieve belang dat we hechten aan de verhouding tussen kwaliteit van leven en levensduur centraal staat. Hierin zitten grote verschillen tussen mensen, maar ook tussen deskundigen en leken (Berry, 2004e). Een andere factor die bepalend is in hoe mensen omgaan met gewenste gedragsverandering is iemands persoonlijke identiteit. Door te kijken of het beoogde gedrag past bij de manier waarop iemand zijn leven wil leiden, de persoonlijke identiteit, wordt beslist of het gedrag wel of niet wordt aangepast (Slater, 2006). Dit biedt aanknopingspunten voor het inrichten van publiekscommunicatieve interventies. Hierbij is het van belang om rekening te houden met contextuele factoren die passen bij de leefwereld of identiteit van de beoogde doelgroep. Samenvatting Basale noties verdienen meer aandacht in de publiekscommunicatie omdat deze in grote mate bepalend zijn voor de manier waarop mensen omgaan met aangeboden informatie. Deze basale noties zijn niet eenvoudig te veranderen en het verdient dan ook aanbeveling om de boodschappen voor gezondheidscommunicatie zo in te richten dat deze aansluiten bij iemands basale noties. Relevante modellen voor publiekscommunicatie Er zijn verschillende groepen te onderscheiden binnen de gezondheidscommunicatie modellen. Hieronder wordt – in onze bewoordingen en accentuering - een aantal besproken die een rol kunnen spelen bij het ontwikkelen van gezichtspunten ten aanzien van publiekscommunicatie over vroege opsporing van risicofactoren en ziektes. Elaboration Likelihood Model (ELM) Het ELM onderscheidt twee routes bij de verwerking van informatie: de centrale route en de indirecte route. De centrale route wordt uiteindelijk dominant verondersteld en vereist cognitieve reacties, die ervoor zorgen dat deze route relatief veel tijd kost. Op rationele wijze worden afwegingen gemaakt tussen voors en tegens alvorens een beslissing te nemen. De indirecte of perifere route is sneller en minder rationeel van aard. Via de indirecte route worden affectieve, emotionele en ogenschijnlijk niet aan het onderwerp gerelateerde signalen opgenomen via de zintuigen. De indirecte route speelt weliswaar een rol op de achtergrond, maar is daarom niet minder belangrijk. Omdat deze route sneller verloopt dan de centrale route, zullen deze zintuiglijke waargenomen emoties de eerste RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 72 indruk bepalen (Petty en Cacioppo, 1986). Deze eerste indruk is in hoge mate bepalend voor het verdere proces: staat de informatie me aan, gezien de primaire kleuring en inbedding ervan? Hangt om de informatie een sfeer van veiligheid en aantrekkelijkheid of juist van het tegendeel? Gezondheidsoriëntatie / health locus of control De gezondheidsoriëntatie (health locus of control) geeft aan hoe een individu de oorzaak van veranderingen in zijn of haar gezondheid ziet. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een externe oriëntatie, waarbij de oorzaak van de verandering buiten de persoon wordt gezocht, bijvoorbeeld in het lot, of toeval. Bij een interne gezondheidsoriëntatie voelt iemand zich persoonlijk verantwoordelijk voor gezondheidsveranderingen. Verder is er nog een tussenvorm, waarbij ‘significant others’ een belangrijke rol spelen. Hierbij leggen mensen de verantwoordelijkheid voor gezondheidsveranderingen bij mensen in hun omgeving, bijvoorbeeld artsen (Wallston en Strudler Wallston, 1978). Mensen met een externe gezondheidsoriëntatie zullen minder snel op basis van publiekscommunicatie hun gedrag veranderen. Het is dan ook belangrijk dat de gezondheidscommunicatie erop gericht is mensen ervan te overtuigen dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun gezondheid, hoewel niet is aangetoond dat een dergelijke benadering voor grote groepen en in duurzame mate effectief is. Health belief model Dit model van Rosenstock (1966) en Becker en collega’s was het eerste health belief model dat erkende dat beslissingen ten aanzien van acties een afgeleide zijn van de subjectieve ervaring over een gezondheidsdreiging. Volgens dit model zorgt de ervaren ernst van het gezondheidsprobleem in combinatie met de ervaren vatbaarheid voor het gezondheidsprobleem ervoor dat mensen gemotiveerd raken om actie te ondernemen. Om effectief te zijn zal risicocommunicatie dan ook op beide fronten moeten aangrijpen om de gezondheidsopvattingen (health beliefs) te beïnvloeden. Relevante opvattingen in deze zijn de ervaren voordelen van het gedrag, de ervaren barrières en ervaren signalen zoals gezondheidsklachten (intern) of massamediale campagnes (extern) (Rosenstock, Strecher en Becker, 1988). Onderzoek heeft aangetoond dat de opvattingen zoals die zijn opgenomen in het Health Belief model weliswaar voorafgaan aan preventief gedrag, maar dat andere cognities aansporen tot het daadwerkelijke gedrag (Berry, 2004f ). Protection motivation theory Volgens de protection motivation theory zijn de reacties op een gezondheidsdreiging het resultaat van twee schattingen: een schatting van de dreiging en een schatting van de uitwerking van de beoogde reactie RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 73 daarop. De intentie tot zelfbescherming komt voort uit vier determinanten: de ervaren ernst van de eventuele gebeurtenis, de geschatte waarschijnlijkheid dat de gebeurtenis optreedt, het vertrouwen dat iemand heeft in de effectiviteit van het beoogde gedrag en het vertrouwen dat iemand in zichzelf heeft om het beoogde gedrag uit te voeren (Norman, Boer en Seydel, 2005). Planned behaviour model Het planned behaviour model relateert gezondheidsopvattingen aan gedrag via gedragsintenties. Het komt voort uit de Theory of Reasoned Action van Fishbein en Ajzen uit de jaren 70. Volgens dit model komt een intentie tot gedrag voort uit drie factoren: attitudes ten aanzien van het gedrag, subjectieve norm (hoe denken anderen over het beoogde gedrag) en ervaren controle over het beoogde gedrag (self efficacy). De intentie tot gedragsverandering wordt beschouwd als een grote voorspeller van het daadwerkelijke gedrag. Uit dit model wordt duidelijk dat kennis niet de grootste determinant van gedrag is (Fishbein en Ajzen, 1975; Berry, 2004f ). Transtheoretical model Bij het Transtheoretical Model wordt ervan uitgegaan dat mensen tijdens het proces van gedragsverandering een aantal fasen doorlopen in de tijd. In de precontemplatiefase is er nog geen intentie tot gedragsverandering. In de contemplatiefase begint iemand aan gedragsverandering te denken. Bij de voorbereidingsfase maakt iemand zich op voor gedragsverandering in de toekomst en in de actiefase wordt de gedragsverandering uitgevoerd. In de handhavingfase is het gedrag aangepast en wordt een terugval voorkomen. Het onderzoek dat is verricht naar dit model is veelal cross-sectioneel van aard, dus informatie over causaliteit ontbreekt (Berry, 2004f ). Self efficacy/sociaal cognitieve leertheorie In de Sociaal Cognitieve Leertheorie van Bandura (1986) staan de onderlinge relaties tussen gedrag, persoon en omgeving centraal. Het gedrag hangt in sterke mate af van de verwachtingen die een persoon heeft over het gedrag. Dit betreft zowel de verwachtingen over de consequenties van de acties voor de sociale en fysieke omgeving, de verwachtingen ten aanzien van de consequenties van persoonlijke acties en verwachtingen over de eigen mogelijkheid om het gedrag te bewerkstelligen (self efficacy). Ook hierbij speelt kennis geen centrale rol (Bandura, 1986). Kanttekeningen bij de modellen De hierboven beschreven modellen gaan er vanuit dat mensen actief zijn bij het nemen van individuele beslissingen en gaan voorbij aan de invloed van de grotere sociale context. Het gevolg hiervan is dat gezondheidscommunicatieve interventies zich vooral richten op risico’s zoals die door deskundigen zijn benoemd en waarbij individuen voornamelijk RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 74 rationele beslissingen nemen of geacht worden te nemen over concreet gedrag. Ook binnen de gebruikelijke gezondheidscommunicatie ligt de nadruk op het rationele vlak. Een belangrijk uitgangspunt van veel gezondheidscommunicatieve interventies is dat gedragsverandering kan worden bewerkstelligd door kennisvermeerdering, die wordt gevolgd door verandering van cognities (behavioural change approach). Hetzelfde geldt voor empowerment (self-empowerment approach). Ook hierbij wordt er vanuit gegaan dat kennis een universele bron is die iedereen kan mobiliseren. Hierbij wordt vergeten dat er sprake is van een vooralsnog blijvende ongelijkheid op het gebied van toegang tot kennisbronnen, psychologische middelen en betekenistoekenning aan kennis. Deze benaderingen gaan voorbij aan het gegeven dat mensen onderling verschillen en op verschillende manieren omgaan met kennis en dat menselijk gedrag niet per definitie rationeel van aard is (Berry, 2004a). Het Model of Planned Behaviour is het enige model dat de invloed van buiten (wat mensen in de omgeving denken van het beoogde gedrag) betrekt bij het verklaren van gedrag (Berry, 2004f ). Juist deze sociaal-culturele invloeden zijn nodig om de modellen toe te passen in de praktijk van risicocommunicatie. Een ander punt van aandacht bij de huidige modellen is dat deze weliswaar de betrokken factoren weergeven, maar niet welke componenten bepalend zijn bij eventueel te ontwikkelen interventies. Uit de modellen wordt niet duidelijk of risicocommunicatie gericht moet worden op het beïnvloeden van attitudes, of juist het bewerken van sociale normen (Berry, 2004f ) Naast cognities spelen ook emoties een rol bij risicoperceptie. Risicocommunicatie kan een deel van het publiek geruststellen, terwijl het een andere deelpopulatie juist angst inboezemt. In toenemende mate wordt onderzoek verricht naar emoties in relatie tot risicocommunicatie. Ook verleiding of ondraaglijkheid kan een rol spelen bij risicocommunicatie. De hedonische psychologie, de leer over wat het leven aangenaam of onaangenaam maakt, kan een rol spelen bij risico communicatie, bijvoorbeeld in welke gevallen communicatie over veiligheid meer effectief is dan risico communicatie. Een andere interessante vraag is in hoeverre humor een rol kan spelen bij het verbeteren van risicocommunicatie (Bostrom en Lofstedt, 2003). Deze modellen geven weliswaar inzicht in determinanten van gedrag, maar niet hoe je ze kunt aanpakken. Wat kun je doen als ervaren sociale druk een determinant blijkt te zijn van het beoogde of juist inadequaat geachte gedrag? RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 75 Integratie van gedragsveranderingmodellen met de ‘stages of change’ benadering De verschillende modellen richten zich op verschillende problemen tijdens het proces van gedragsverandering. Hierdoor zijn ze mogelijk complementair. Er worden echter zelden meerdere modellen gelijktijdig gebruikt bij het ontwerpen van een communicatiecampagne. Bij het opzetten van (publieks)communicatie programma’s is het lastig om de geschikte communicatie en gedrags-veranderingtheorieën te kiezen en toe te passen. Het Transtheoretical model (Stages of change model) leent zich echter goed voor integratie met andere gedragsmodellen. Michael Slater gebuikt het Stages of Change model als raamwerk om modellen op het gebied van communicatie, gedrag en gedragsverandering te integreren (tabel 1) (Slater, 1999). Door eerst te kijken in welke fase de doelpopulatie zich bevindt, en aan de hand daarvan een strategie te kiezen, kan de communicatiecampagne beter worden aangesloten op de behoeftes van het publiek. Veel communicatiecampagnes richten zich op gedragsverandering, terwijl het doelpubliek vaak nog niet eens dicht bij een bereidheid tot verandering is. Dit leidt tot tegenvallende resultaten en slecht geselecteerde communicatiestrategieën. Tabel 1Integratie van communicatie, gedrags- en gedrags-veranderingtheorieën met behulp van het Stages of Change model Precontempla-tion / contem-plation Contemplation to preparation Preparation to action Action PMT: salience of threat, efficacy of advocated behaviour TRA: address key identified belief SCT: modelling necessary skills to carry out behaviour TRA, PMT, SCT, extended ELM: continue to reinforce relevant beliefs, perceptions of normativeness of behaviour ELM: emphasis on source selection, superficial plausibility of message PMT: salience of threat, efficacy of advocated behaviour Attitude accessibility: provide appropriate situational clues in message Availability: maximize message exposure, use of exemplars SCT: modeling social reinforcement of behaviour TRA, PMT: reinforce appropriate beliefs regarding behaviour Extended ELM: use of anecdote, narrative Extended ELM: use of quantitative evidence Bron: (Slater, 1999) ELM: elaboration likelihood model; SCT: social cognitive theory; TRA: theory of reasoned action; PMT: protection motivation theory RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 76 Samenvatting Er bestaan diverse modellen die inzicht geven in determinanten van omgaan met informatie en gezondheidsgedrag. Dit inzicht is belangrijk, maar nog belangrijker is hoe de verschillende determinanten van het omgaan met informatie, attitudeverandering en gedragsverandering aangepakt kunnen worden. Verder verdient het aanbeveling om aandacht te besteden aan de rol van niet-rationele factoren en mogelijkheden te onderzoeken om het bewust hanteren van sfeerbepalende factoren zoals humor een rol te laten spelen bij publiekscommunicatie. De verschillende modellen kunnen een rol spelen bij verschillende fases van het proces van attituden – of gedragsverandering. Het is dan ook van belang om bij het kiezen van een theoretisch model rekening te houden met deze fasering. Al met al zijn de ontwikkeling en toetsing van een overkoepelend model voor medische publiekscommunicatie urgente prioriteiten. Schatten van risico’s door burgers Risicoperceptie is een belangrijk aspect van risicocommunicatie. De waarneming en in het bijzonder de perceptie van risico’s hebben invloed op keuzes die mensen maken. Risico’s hangen samen met noties over de waarschijnlijkheid van en het gevaar dat verbonden is aan een potentiële gebeurtenis. Deze twee componenten kunnen alleen maar door menselijke besluitvormingsprocessen aan elkaar gekoppeld worden tot een ervaren risico. Dit impliceert dat in feite iedere beoordeling van een risico berust op artefacten die per definitie niet objectief zijn (Prior et al., 2002). Vroeger was er vooral sprake van zichtbare risico’s (bijvoorbeeld een overstroming) maar de huidige risico’s vallen of buiten de perceptie van het publiek, of buiten hun ervaringen, of er is sprake van een vertraging in perceptie omdat effecten pas jaren later zichtbaar worden. Op persoonlijk niveau krijgen mensen steeds vaker te maken met kansen risicogegevens. Met de nieuwe medische technieken, worden steeds meer risico’s bekend, maar ze zijn steeds moeilijker zichtbaar of voorstelbaar. Mensen moeten een risico kunnen voelen. Wanneer mensen risico’s niet aanvoelen, zullen ze niet geneigd zijn de adviezen van experts op te volgen (Lidskog, 1996). Er zijn diverse lijstjes gepubliceerd met factoren die leiden tot een toename of een afname van het gepercipieerde risico (tabel 2). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 77 Tabel 2 Factoren die van invloed zijn op de perceptie van risico’s Factoren die het gepercipieerde risico vergroten factoren die het gepercipieerde risico verkleinen Onvrijwilligheid Vrijwilligheid Onbeheersbaarheid (Veronderstelde) beheersbaarheid Persoonlijke nadelen / schade Persoonlijke voordelen / baten Catastrofale potentie Geen catastrofale potentie Levensbedreigende effecten Minder bedreigende effecten Technologische oorsprong Natuurlijke oorsprong Onzekerheden over risico’s Consensus over risico’s Onbekendheid/onzichtbaarheid Vertrouwdheid met de activiteit Maatschappelijke onaanvaardbaarheid Maatschappelijke aanvaarding Gebrek aan vertrouwen in informatiebron Vertrouwen in / geloofwaardigheid van de informatiebron Bron: (Blake, 1995) Uit onderzoek is gebleken dat het omgaan met kansen en risico’s moeilijk is, zeker wanneer het gaat over ziekte en gezondheid. Onderzoek laat zien dat het werkelijke, objectieve risico (de statistische waarschijnlijkheid) maar een kleine rol speelt bij de beslissingen die mensen nemen. De controleerbaarheid, de vrijwilligheid, de dreiging en de bekendheid van het risico spelen ook een belangrijke rol bij risicoperceptie. Zo wordt een nieuw risico vaak hoger geschat dan een bekend risico (Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004). Als beslissingen complex van aard zijn en als het gaat om een veelvoud van kansen en risico’s dan bestaat sterk de neiging om één aspect de doorslag te laten geven. Risico’s zijn cultureel ingebed. Een objectief risico bestaat niet, zelfs niet in de wetenschap want zij bekijkt risico’s eveneens in hun eigen kaders met haar sociale en culturele achtergronden. De sociale en culturele context maakt of een bepaalde groep, of het nou een groep wetenschappers of een groep leken betreft, een bepaalt risico als gevaarlijk of niet beschouwt (Lidskog, 1996). Zo interpreteren mensen de aard van het genetische materiaal van hun familieleden in de vorm van uiterlijke kenmerken of karaktertrekken en niet op grond van de mendeliaanse principes (Prior et al., 2002). Op het gebied van ziekte en gezondheid worden gegevens vaak gepresenteerd in termen van relatieve risico’s. Hier zijn mensen gevoelig voor, ook wanneer het absolute risico laag is. Bovendien hebben mensen de neiging om binair te denken. Een risico van 1 op 300 wordt dan geïnterpreteerd in termen ‘ja’ of ‘nee’, of ‘je zult die ene maar zijn’. Onderzoek wijst uit dat mensen weinig rationeel te werk gaan bij beslissingen die zij nemen. De mens blijkt geen ‘homo economicus’ te zijn die alle voors en tegens volgens de wetten van de logica op een rijtje zet alvorens een beslissing te nemen. Emotionele aspecten spelen hierbij een belangrijke rol (Tijmstra, 2004). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 78 Misselbrook ontwikkelde een lekenmodel voor risico’s (Berry, 2004b) waarbij hij ervan uitgaat dat mensen een hoog risico of een laag risico hebben. Vergelijk een persoon die niet rookt, niet drinkt, regelmatig beweegt en gezond eet met een persoon met een tegenovergesteld leefpatroon. De eerste heeft een laag risico op hart- en vaatziekten, de tweede juist een hoog risico. Wanneer de eerstgenoemde, met het gezonde leefpatroon een hartaanval krijgt, klopt het model niet, immers, deze persoon had een laag risico. Een tweede element is nodig om dit te kunnen verklaren: toeval/ noodlot (figuur 1). Bij de communicatie tussen behandelaars en patiënten, maar mogelijk ook bij publiekscommunicatie kunnen lekenmodellen van risico’s mogelijk van nut zijn (Berry, 2004b). Figuur 1 Lekenmodel voor risico’s (Misselbrook, 2001) Geluk / Noodlot Hoog risico / laag risico Gezondheids -effect Verschillen in risicoperceptie tussen de medische wetenschap en het publiek Mensen zijn notoir slecht in het schatten van kansen, en dat geldt ook voor deskundigen. Daar komt nog bij dat de manier waarop door deskundigen in de medische wetenschap wordt gekeken naar risico’s is niet persé hetzelfde als de manier waarop het publiek risico’s ervaart. Een belangrijk verschil is dat de medische wetenschap uitgaat van een populatierisico, terwijl voor patiënten het individuele risico veel belangrijker is. Een belangrijke beperking van deze wetenschappelijke benadering van risico’s die vaak wordt toegepast door behandelaars is dat het weliswaar mogelijk is om uitspraken te doen over de risico’s die een groep patiënten loopt, maar dat dit nog niets zegt over of een individuele patiënt daadwerkelijk zal worden aangedaan. Deskundigen hebben vooral oog voor de kleine kans dat een ongeval optreedt, terwijl leken vooral kijken naar mogelijke gevolgen, of deze nou reëel zijn of niet. Het publiek is het meest bezorgd wanneer er sprake is van: - een onbekend of onnatuurlijk risico; - de ervaren dreiging hoog is; - veel mensen eraan worden blootgesteld; - er geen gevoel van controle is; - men onvrijwillig met het risico wordt geconfronteerd; - onbillijkheid; - het kinderen betreft. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 79 De baten spelen een rol (genetisch gemodificeerd medicijn wel, maar genetisch gemodificeerd voedsel niet) maar overheersen niet (Hanssen en Van Katwijk, 2007). Het Engelse ministerie van Gezondheid publiceerde in 1998 een rapport waarin het erkende dat er een discrepantie kan bestaan tussen de perceptie van risico’s door beroepsbeoefenaars en leken. Deze discrepantie kan worden verklaard door de conversie van het populatierisico naar een individueel risico, maar ook andere factoren spelen een rol. In tabel 3 staat een aantal risico’s opgesomd die meer bezorgdheid opwekken bij het publiek, gebaseerd op publieke opinies ten aanzien van technologische innovaties en risico’s in algemene zin. Tabel 3Twee, vooral op theoretische en in mindere mate empirische gronden gebundelde overzichten met handvaten om in te schatten hoe het publiek reageert op risico’s Quickscan om publieke opinies rond technologische innovaties in te schatten (de meere, 2002) Risico’s die meer bezorgdheid opwekken bij het publiek (shickle, 2000) Mogelijkheid dat er grote rampen gebeuren Vertrouwdheid met het risico Inzicht Als het risico slecht begrepen wordt door de wetenschap Onzekerheid Mate van zelfcontrole en beheersing (On)vrijwilligheid (On)vrijwilligheid Effecten op kinderen Als ze extra risico met zich meebrengen voor kleine kinderen, zwangere vrouwen of toekomstige generaties Tijdstip manifestatie van risico’s Effecten voor toekomstige generaties Als ze verborgen en onherstelbare schade veroorzaken Identificatie met slachtoffers Als ze slachtoffers maken onder naasten (i.t.t. onbekenden) Angstaanjagendheid Als ze een pijnlijke of angstige dood of ziekte veroorzaken Vertrouwen in instituties Als ze van een onbekende of nieuwe bron komen Mediagevoeligheid Ongelukken in het verleden Rechtvaardigheid Beoogde doelstellingen Terugdraaibaarheid Persoonlijke betrokkenheid Menselijke origine Als ze door de mens veroorzaakt zijn (i.t.t. natuurlijk oorzaken) Onevenwichtige verdeling (sommigen profiteren terwijl anderen nadelige consequenties ondervinden) Als er geen ontsnapping mogelijk is door persoonlijke voorzorgsmaatregelen Als er sprake is van tegenstrijdige berichtgeving RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 80 Uit een onderzoek onder mensen bij wie chronische aandoeningen in de familie voorkomen, bleek dat deze een persoonlijk gevoel van kwetsbaarheid ontwikkelden dat weliswaar soms overeenstemming vertoont met medische wetten, maar niet altijd. Het gevoel van kwetsbaarheid heeft te maken met de kennis van hun familiegeschiedenis, geïnterpreteerd met hun persoonlijke modellen voor ziekteoorzaken en overerving (Walter et al., 2004). Een ander verschil tussen leken en deskundigen is de invulling van het begrip ‘gezond leven’. Deskundigen zijn over het algemeen gericht op het beteugelen van risico’s, om de gezondheid in de toekomst veilig te stellen. Het publiek is meer bezig met het welzijn in het hier en nu en ervaart belemmeringen bij het inpassen van gezond leven in het dagelijkse levensritme. Hiermee zouden bedenkers van interventie- of voorlichtingscampagnes rekening mee moeten houden (Horstman en Houtepen, 2007). Voorkeuren van patiënten voor behandelingen en risicopercepties zijn niet zoals dat bij deskundigen het geval is, gebaseerd op cijfers, maar op andere factoren, zoals de ervaren gezondheid, en meningen van familieleden (Kennelly en Bowling, 2001). Onderzoek naar uitkomsten van behandelingen toonde aan dat artsen vaker kiezen voor de behandeloptie met de grootste kans op succes, ook wanneer hierbij de kans op de slechtste uitkomst niet minimaal is. Dit verschilt van de voorkeuren van patiënten (Rakow, 2001). Een punt dat hier doorheen loopt is dat er bij het aannemen van een gezonde leefstijl veel meer gezondheidswinst valt te behalen dan door de opsporing van genetische aandoeningen (Tijmstra, 2004). Korte termijn winst is een aantrekkelijkere optie voor het publiek, ook wanneer dit gepaard gaat met verlies van levensjaren op de lange termijn (Thornton, 2003). - Risicoperceptie tijdens het spreekuur Het schatten van een risico is niet rationeel en zal per persoon en per gebeurtenis verschillen en is bovendien afhankelijk van de context van de gebeurtenis. Dit heeft gevolgen voor de communicatie tussen artsen en patiënten. Waar vroeger de dokter vertelde aan een patiënt wat er wel of juist niet ging zou gebeuren, wordt er nu tijdens het spreekuur gesproken over risico’s. Vroeger bepaalde de arts wat de patiënt wel en niet diende te weten, en werd bepaalde informatie verzwegen, in het belang van de patiënt. In de huidige arts-patiëntrelatie wordt volledige openheid van zaken gegeven, zodat de patiënt zijn eigen keuzes kan maken. Tegelijkertijd dienen artsen zich te realiseren dat ze niet de enige informatiebron van de patiënten zijn. Patiënten hebben steeds meer informatiekanalen tot hun beschikking. Openheid, eerlijkheid en vertrouwen staan aan de basis van een goede communicatie tussen arts en patiënt (Smith, 2003). Deze drie basisvoorwaarden zijn vanzelfsprekend van toepassing op de publiekscommunicatie, maar zijn daarbij nog moeilijker te combineren RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 81 en te realiseren dan in de inter-persoonlijke communicatie van de spreekuursituatie, onder andere door het ontbreken van directe interactiviteit. Samenvatting Mensen zijn slecht in het schatten van risico’s. Dit is vooral het geval bij risico’s waar ze zich niets bij kunnen voorstellen. Voordat mensen actie ondernemen, moeten ze een risico voelen. Bij het maken van een schatting speelt het werkelijke ‘objectieve’ risico maar een kleine rol. Mensen gaan weinig rationeel te werk en bekijken de risico’s vanuit hun eigen sociale en culturele context. Lekenmodellen van risicoperceptie kunnen handvaten bieden voor risicocommunicatie tussen leken en deskundigen. Deskundigen kijken anders tegen risico’s aan dan leken. Zo kijken zij vooral naar de grootte van de kans dat een ongeval optreedt, terwijl het publiek vooral oog heeft voor de mogelijke gevolgen van het risico. Er bestaan diverse lijsten met factoren die kunnen voorspellen hoe het publiek op een risico reageert. Deze factoren hebben onder meer te maken de vertrouwdheid met het risico, identificatie met mogelijke slachtoffers en de mate van uit te oefenen controle. Ook verschillen leken met deskundigen ten aanzien van behandelvoorkeuren. Patiënten geven, in tegenstelling tot behandelaars, de voorkeur aan korte termijn winst, ook wanneer dit gepaard gaat met het verlies van levensjaren op de langere termijn. Cognitieve vertekening Bij alle beslissingen die mensen nemen ligt het risico voor cognitieve vertekening op de loer. Deze cognitieve vertekening kan zowel optreden bij leken als bij deskundigen. Er is een aantal manieren van cognitieve vertekening te onderscheiden die hieronder zullen worden besproken. Heuristieken Veel mensen blijven moeite hebben met het begrijpen van risico’s. Uit onderzoek is gebleken dat mensen geen gebruik maken van complexe afwegingen om risico’s te kunnen begrijpen, maar dat zij risico’s schatten aan de hand van eenvoudige vuistregels: heuristieken. Deze heuristieken zijn weliswaar een efficiënte manier om met complexe vraagstukken om te gaan, maar kunnen leiden tot vertekeningen in de perceptie van risico’s (Lloyd, 2001). Hieronder wordt een aantal vertekeningen in risico’s bij het gebruik van heuristieken beschreven. - Representativiteitheuristiek Bij de representativiteitheuristiek wordt de waarschijnlijkheid van een onzekere gebeurtenis beoordeeld op basis van de mate waarin deze gebeurtenis lijkt op essentiële kenmerken van een populatie van deze gebeurtenissen. Zo wordt de kans dat een man die graag timmert en van wiskundige puzzels houdt ingenieur is hoger geschat dan de kans dat deze RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 82 man jurist is. Dit blijft gehandhaafd wanneer erbij wordt vermeld dat deze man uit een groep komt met 70 juristen en 30 ingenieurs. De kans wordt dus eerder geschat op basis van representativiteit (puzzelen en timmeren hoort eerder bij een ingenieur) dan op basis van kansberekening (Berry, 2004b; Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004; Lloyd, 2001; Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). Deze vertekening zou ook kunnen optreden bij het schatten van genetische of andere medische risico’s. Aanstaande ouders zouden meer bezorgd kunnen zijn wanneer er een afwijking bij hun ongeboren kind op de echo te zien is, dan wanneer dezelfde afwijking uit een testuitslag naar voren komt (Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004). - Beschikbaarheidheuristiek Bij deze vertekening beschouwen mensen gebeurtenissen die ze zich gemakkelijker herinneren of voorstellen als waarschijnlijker dan gebeurtenissen die ze zich moeilijker kunnen voorstellen. Gebeurtenissen die vaker optreden, worden sneller herinnerd, maar hetzelfde geldt voor gebeurtenissen die een grote indruk maken, maar in werkelijkheid niet vaak optreden. Een gebeurtenis die veel publiciteit heeft gekregen zal daarom een grotere herhaalkans krijgen toegedicht dan een gebeurtenis van korter geleden die minder aandacht kreeg (Fransen, Meertens en SchranderStumpel, 2004; Berry, 2004b; Lloyd, 2001; Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). In relatie tot genetische risico’s zou dit kunnen betekenen dat ouders die een kind met een erfelijke aandoening hebben de kans op een tweede kind met dezelfde aandoening hoger schatten en dat deze schatting ook gehandhaafd blijft wanneer het numerieke risico vergelijkbaar is (Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004). - Hoeveelheidheuristiek Bij de hoeveelheidheuristiek worden schattingen over hoeveelheid beïnvloed door het aantal zaken dat het totaal bepaalt. Mensen schatten de oppervlakte van een cirkel groter naarmate deze in meer stukken is verdeeld (Berry, 2004b; Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004; Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). Zo zal de kans op een erfelijke aandoening als hoger worden geschat wanneer er meer risicofactoren of oorzaken voor worden gegeven. Dit wordt ook wel het range-frequentie effect genoemd (Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004). Ankerwaarden Als er geen objectieve waarschijnlijkheidsgegevens beschikbaar zijn, schatten mensen risico’s in met behulp van een referentiepunt of ankerpunt. Deze referentiepunten kunnen arbitrair gekozen punten zijn, bijvoorbeeld wat iemand voor zichzelf als normaal beschouwt. De schatting van de risico’s blijven dicht bij de ankerwaardes, wat kan RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 83 leiden tot vertekening in risicoperceptie (Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004; Berry, 2004b; Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). Een onderzoek van Tversky en Kahneman liet zien dat ook willekeurige ankerwaarden risicoschattingen beïnvloeden. Na een draai aan het rad van fortuin werd mensen gevraagd hoeveel Afrikaanse landen lid zijn van de Verenigde Naties. Een hoger getal op het rad van fortuin leidde tot een hogere schatting van het aantal landen met een lidmaatschap (11 in (Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004)). Acceptabele risico’s Bepaalde risico’s zijn meer geaccepteerd dan andere. De mate van acceptatie staat vaak los van de kans dat een gebeurtenis daadwerkelijk optreedt. Vergelijk bijvoorbeeld het risico op longkanker bij roken met het risico op doden bij vaccinaties. Risico’s die bekender zijn en worden ervaren als iets waar een persoon controle op kan uitoefenen worden over het algemeen meer geaccepteerd. Optimisme Uit onderzoek is gebleken dat mensen risico’s hoger schatten voor anderen dan voor zichzelf. Dit betekent dat mensen eerder geneigd zijn om risicovol gedrag te vertonen omdat ze het risico hiervan onderschatten (Lloyd, 2001). Hercodering van risico: gevaarlijk of veilig Er is bewijs dat mensen op een extreem eenvoudige manier omgaan met risico’s, waarbij ze risico’s bestempelen als ‘veilig’ of ‘gevaarlijk’. Een voorbeeld hiervan is de ophef over de anticonceptiepil in relatie tot de kans op veneuze trombose, waarbij veel mensen stopten met deze vorm van anticonceptie. Uit onderzoek bleek bijvoorbeeld dat mensen in het Verenigd Koninkrijk de anticonceptiepil op basis van de berichtgeving herclassificeerden van ‘veilig’ naar ‘gevaarlijk’ (Lloyd, 2001). Aantrekkingskracht van het uitbannen van risico’s Het elimineren van risico’s is een aantrekkelijker alternatief dan het reduceren van het relatieve risico. Dit geldt ook als het absolute risico zo klein is dat het verwaarloosbaar is (Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). Contextualiseren van informatie (‘framing’) Afhankelijk van de situatie kan een risico positief of negatief benaderd worden. Hetzelfde glas kan worden beschreven als halfvol of halfleeg. Beide beschrijvingen kunnen andere gevolgen hebben voor te nemen beslissingen (Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 84 Bedrieglijke samenhang Overtuigingen, of verwachtingen over samenhang tussen bepaalde factoren kunnen ertoe leiden dat mensen samenhangen ervaren die niet kunnen worden onderbouwd met gegevens (Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). Onderscheid maken tussen lage kansen Het is niet mogelijk om heel kleine kansen of risico’s op een zinvolle manier te vergelijken. Wanneer de absolute risico’s worden weergegeven als relatieve risico’s, zullen deze als heel anders worden ervaren omdat de risico’s groter lijken (Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). Persoonlijke versus onpersoonlijke risico’s Als mensen voor zichzelf beslissingen moeten nemen over risico’s, is de aversie tegen risico’s groter dan wanneer ze voor anderen beslissingen nemen (Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). Voorkeur voor status-quo De meeste mensen houden er niet van om hun gedrag aan te passen, ook niet als er bewijs beschikbaar is dat ze baat zullen hebben bij verandering (Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). Kansen versus frequentie Het nemen van inadequate beslissingen wordt in de hand gewerkt door het gebruik van absolute en relatieve kansen. Beoordelingsfouten komen minder vaak voor bij het presenteren van informatie over frequentie van optreden (Greenhalgh, Kostopoulou en Harries, 2004). Emoties en kansen Emoties en stemming beïnvloeden de schatting van de waarschijnlijkheid op het optreden van bepaalde gebeurtenissen. Zo kan angst de balans tussen rationeel en irrationeel gedrag verstoren (Thornton, 2003). Uit onderzoek bleek dat een positieve stemming maakt dat mensen de kans op positieve gebeurtenissen optimistischer schatten, terwijl een negatieve stemming de schatting van de kans op negatieve gebeurtenissen verhoogt. Het identificeren van deze emotiegerelateerde vertekeningen bij het schatten van risico’s heeft gevolgen voor (publieks)communicatie over gezondheid. Volgens Lowenstein en collega’s (2001) kan onderscheid worden gemaakt tussen ‘anticipatory emotions’ en ‘anticipated emotions’. Direct ervaren (anticipatory) emoties zijn directe viscerale reacties, zoals angst of onzekerheid op risico’s, terwijl geanticipeerde emoties verwijzen naar de te verwachte emoties in de toekomst, zoals geanticipeerde (beslissings)spijt. Onderzoek naar direct ervaren emoties is enigszins onderbelicht gebleven, terwijl deze vaak leiden tot oordelen en beslissingen die afwijken van beslissingen die op basis van louter cognitieve overwegingen te verwachRVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 85 ten zijn. Ze stelden een hypothese op dat riskante alternatieven worden geëvalueerd op een cognitief niveau, dat voornamelijk gebaseerd is op het afwegen van de waarschijnlijkheid en wenselijkheid van de verwachte consequenties. Tegelijkertijd zullen gevoelens en emoties deze factoren op een andere manier beïnvloeden (figuur 2). Omdat de determinanten van emotionele reacties anders zijn dan de determinanten van cognitieve reacties, kunnen emotionele reacties op risico’s verschillen van de cognitieve reacties. Wanneer dit gebeurt, zullen de emotionele reacties vaker de doorslag geven. Verder stellen Lowenstein en collega’s dat emotionele factoren iedereen beïnvloeden bij het maken van keuzes, maar dat ze een grotere rol spelen bij het lekenpubliek dan bij deskundigen, die meer geneigd zijn op basis van wetenschappelijke modellen risico schattingen te maken (Berry, 2004b). Figuur 2 Risico’s als emoties model Verwachte gevolgen / emoties Cognitieve evaluatie Subjectieve waarschijnlijkheden Beslissingen / gedrag Uitkomsten / emoties Emotionele evaluatie Andere factoren (bijv. acute dreiging van het risico Bron: (Lowenstein et al. 2001) Omgaan met onzekerheden Risico’s brengen onzekerheden met zich mee. Het blijft vaak onzeker of een erfelijke of verworven aandoening daadwerkelijk zal optreden bij vroege opsporing van risicofactoren en aandoeningen. Daarnaast kunnen onzekerheden voortkomen uit testuitslagen, die vaak geen definitief uitsluitsel, maar een verhoogde kans aangeven. Uit onderzoek blijkt dat onzekere risico’s vaak hoger worden geschat dan ‘zekere’ risico’s. Het presenteren van onzekerheden ten aanzien van (genetische) risico’s kan RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 86 dus leiden tot vertekening van de ervaren risico’s (Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004). Samenvatting Cognitieve vertekening speelt een grote rol bij risicoperceptie bij het publiek. Er zijn diverse manieren van cognitieve vertekening die een rol kunnen spelen bij publiekscommunicatie. De cognitieve vertekeningen zijn van uiteenlopende aard, groot in aantal en over hun onderlinge samenhang is nog nauwelijks iets bekend. Zo gebruiken mensen vaak eenvoudige vuistregels om risico’s te begrijpen: heuristieken. Hierbij kijken ze eerder naar contextuele kenmerken van een risico (representativiteitheuristiek) en beschouwen ze gebeurtenissen die ze zich gemakkelijker kunnen herinneren als waarschijnlijker (beschikbaarheidheuristiek). Andere vertekeningen die kunnen optreden betreffen de veelheid aan risicofactoren, het gebruik van (niet altijd relevante) ankerwaarden en de voorkeur voor het uitbannen van risico’s. Verder spelen emoties een belangrijke rol bij het schatten van risico’s. Riskante alternatieven worden geëvalueerd op cognitief niveau, maar de schatting wordt beïnvloed door emoties. Deze emotionele reactie kan verschillen van de cognitieve reactie, omdat beide reacties bepaald worden door andere determinanten. Bij een discrepantie zal de emotionele reactie vaker de doorslag geven, vooral bij een lekenpopulatie. Risicocommunicatie bij therapeutische interventies Rondom therapeutische interventies spelen diverse risico’s een rol die al dan niet door de arts gecommuniceerd moeten worden naar de patiënten. De leerpunten uit dit gebied van risicocommunicatie zijn wellicht bruikbaar voor de publiekscommunicatie over gezondheidsrisico’s. Hieronder zullen de resultaten worden besproken van een aantal onderzoek op dit gebied. In de bijsluiters van medicatie is veelal informatie opgenomen over bijwerkingen. Deze wordt meestal gepresenteerd als risico-informatie. In een onderzoek naar de bijwerkingen van medicijnen werd gekeken naar de invloed van het geven van basis risico-informatie, in relatie tot informatie over verhoogde risico’s op bijwerkingen van derde generatie orale anticonceptiva. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat deelneemsters de daadwerkelijke kans op bijwerkingen te hoog schatten. De groep die informatie had gekregen over basisrisico’s maakte echter wel een betere schatting en was meer tevreden over het gebruik van de anticonceptiva dan de controlegroep. Zonder informatie over basisrisico’s wordt bij de presentatie van een absoluut risico de beste schatting gemaakt van de daadwerkelijke kans dat de bijwerking optreedt (Berry, Knapp en Raynor, 2006). Het informeren over basisrisico’s is dan ook van groot belang bij het geven van informatie over ‘verhoogde’ of ‘verlaagde’ risico informatie om de kans op schattingsfouten te verkleinen. In het verlengde hiervan kan worden gesteld dat het geven van informatie over de hoogte van de RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 87 absolute kansen op ‘geaccepteerde’ risico’s, bijvoorbeeld de kans op een verkeersongeval, kan helpen om mensen te helpen bij het beoordelen van onbekende risico’s. Ook de media vervullen een rol bij publiekscommunicatie over risico’s, vooral bij risico’s waarover onzekerheid bestaat op wetenschappelijk vlak. De media kunnen de perceptie van het risico door het publiek beïnvloeden door hun manier van berichtgeving. Een voorbeeld hiervan is een onderzoek naar de rol van de media bij het presenteren van risico informatie over de ziekte van Creutzfeldt Jakob. In deze studie werd onderzocht hoe de Canadese schrijvende pers berichtte over de theoretische kans dat de ziekte van Creutzfeldt Jakob wordt doorgegeven via bloedtransmissie, bijvoorbeeld bij bloedtransfusies. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat kranten voornamelijk deskundigen als bron gebruiken, en zich in mindere mate laten leiden door gepubliceerd medisch wetenschappelijk bewijs. Journalisten gaven de moeilijkheden aan van het zoeken naar een manier om het publiek bewust te maken van het potentiële risico zonder onnodige ongerustheid op te wekken. Onderzoekers zouden hierbij een rol kunnen spelen door de journalisten te ondersteunen bij hun berichtgeving over risico’s en journalisten zouden zich meer moeten verdiepen in gepubliceerd wetenschappelijk materiaal (Wilson et al., 2004). Samenvatting Kennis over risicocommunicatie bij therapeutische interventies kan behulpzaam zijn in het kader van publiekscommunicatie. Mensen maken betere schattingen over verhoogde of verlaagde kansen als ze informatie over basisrisico’s hebben gekregen. Wanneer de media berichten over risico’s ten aanzien van interventies is het belangrijk dat ze niet alleen deskundigen aan het woord laten, maar zich ook informeren op basis van medisch-wetenschappelijke publicaties. Onderzoekers kunnen hierbij een mediërende rol spelen. Vertrouwen en betrouwbaarheid De effectiviteit van publiekscommunicatie hangt voor een deel samen met de mate van vertrouwen in de informatiebron en informatieleveranciers. Vertrouwen en betrouwbaarheid zijn echter geen eenvoudig te meten of te beïnvloeden concepten. Succesvolle (risico)communicatie hangt af van het tot stand brengen en in stand houden van een relatie van wederzijds respect en vertrouwen tussen de betrokkenen, waarbij zowel zorg als competentie een rol spelen (Edwards, 2003). Het omgaan met risico’s hangt af van de opvattingen en meningen van betrokkenen, en het proces bestaat noodzakelijkerwijs uit interactie en communicatie tussen groepen, met verschillende opvattingen. Deze verschillen tussen opvattingen kunnen aan de basis liggen voor onbegrip en wantrouwen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 88 Uit onderzoek is gebleken dat vertrouwen bestaat uit meerdere facetten en bovendien meerdere dimensies kent. Zo kan er onderscheid worden gemaakt tussen vijf factoren die vertrouwen beïnvloeden: ervaren competentie, objectiviteit, billijkheid, consistentie en van goede wil (Renn en Levine, 1991). Het is niet voldoende om de feiten te kennen en deze op een overtuigende manier te communiceren. In de spreekkamer is het minstens zo belangrijk dat de arts laat zien dat hij competent is en dat hij staat voor de zorg aan zijn patiënt. Beide factoren zijn noodzakelijk. Er is bewijs voor handen dat boodschappen over risico’s worden genegeerd als er geen sprake is van vertrouwen. Als vertrouwen verloren is, duurt het lang voordat dit weer hersteld is (Berry, 2004d). In het verlengde hiervan is het asymmetrieprincipe beschreven (Berry, 2004d): - Negatieve (vertrouwen verwoestende) gebeurtenissen zijn meer zichtbaar dan positieve (vertrouwen opwekkende) gebeurtenissen. - Als we gebeurtenissen meemaken, maken negatieve gebeurtenissen meer indruk. - Boodschappers van slecht nieuws lijken betrouwbaarder dan boodschappers voor goed nieuws. - Wantrouwen dat er eenmaal is heeft de neiging zichzelf te versterken en in stand te houden. Uit onderzoek blijkt dat bij de meeste risicoboodschappen de bron wordt beoordeeld en pas in een latere fase de boodschap zelf. Voor risicocommunicatie is het dan ook van groot belang om gebruik te maken van informatiebronnen en boodschappers die een groot vertrouwen uitstralen, en ervoor te zorgen dat dit vertrouwen gehandhaafd blijft (Berry, 2004d). Bij risicocommunicatie zijn vrije keuze, transparantie en rechtvaardigheid van groot belang. Het publiek beseft de noodzaak om kosten en baten tegen elkaar af te wegen, maar heeft het gevoel dat ze niet te horen krijgt hoe dat gebeurt en dat hun mening niet telt. Daardoor ontstaat de verdenking dat bij regelgeving en omgang met mogelijke risico’s economische belangen zwaarder wegen dan bijvoorbeeld gezondheid (Hanssen en Van Katwijk, 2007). Wantrouwen neemt toe in de lekenpopulatie. Leken realiseren zich in toenemende mate dat kennis onderhevig is aan de tijd en mode. Informatie die vandaag als waar wordt beschouwd, kan morgen achterhaald zijn. De wetenschap zelf heeft weliswaar sociale autoriteit, maar dat maakt niet dat het publiek klakkeloos alles gelooft of vertrouwt. Dit komt tenminste deels door het reflexieve karakter van de wetenschappers zelf, het ontbreken van unanimiteit (verschillende resultaten in verschillende onderzoeksgroepen) en de reflexiviteit van de mens zelf. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 89 Verder wordt kennis vaak aan het publiek meegedeeld door intermediairen. Dit zijn deskundigen of instituten. Deze hebben ook een grote invloed op de interpretatie van de kennis, ze zijn niet neutraal, maar actieve kennisleveranciers. Kennis wordt voortdurend gereconstrueerd en getransformeerd. Het gevolg hiervan is dat leken zelden onbevooroordeeld naar de aangeboden informatie kijken, terwijl men vaak aanneemt dat ze juist onbevangen beginnen met het bekijken van informatie (Dervin, 2005). Gelegitimeerd vertrouwen en georganiseerd wantrouwen Een ander belangrijk punt is gefundeerd vertrouwen. Vertrouwen kan per definitie nooit volledig gefundeerd zijn. Het is niet vol te houden om continu alles te wantrouwen, dus een zeker basisvertrouwen is altijd aanwezig. Dit basisvertrouwen is dus niet gefundeerd (Boenink, 2003). Bevolkingsonderzoek naar borstkanker is een interessante casus om te kijken naar vertrouwensrelaties omdat het gaat om een vorm van gezondheidszorg die niet van klachten uitgaat. Een deel van de uitgangspunten waarop vertrouwensrelaties in traditionele zorgpraktijken gebaseerd zijn is dan ook afwezig. Informatie die in inter-persoonlijke contacten wordt gegeven door artsen heeft van oudsher veel vertrouwen. Bij publiekscommunicatie over medische risico’s zijn er drie essentiële verschillen te onderkennen tussen inter-persoonlijke en publiekscommunicatie, die het vertrouwen in publiekscommunicatie ondermijnen. 1. Anonimiteit: er is geen sprake van een langdurige persoonlijke relatie tussen de aanbieder van de informatie en de ontvanger. Ook bij publiekscommunicatie moet aandacht worden besteed aan de bekendheid van de informatie aanbieder. Het is zaak om de instanties die betrokken zijn bij de communicatie neer te zetten als betrouwbare organisaties. Ook openheid van zaken kan bijdragen aan het benaderen van de vertrouwensrelatie tussen informatie bieder en ontvanger, zoals kan worden bewerkstelligd door de instanties in openheid systematisch en gedetailleerd te evalueren. 2. Individueel vs. populatiebelang: de doelen van bevolkingsonderzoek zijn niet in het belang van de individuele patiënt, maar van collectief belang en (vooral) in de ogen van de aanbieder. Op dit vlak zal altijd een kloof blijven bestaan wat betreft bevolkingsonderzoek omdat dit per definitie het populatiebelang onderschrijft. Belangrijk hierbij is om de keuze voor deelname bij de deelnemers te leggen, zoals dat nu ook gebeurt. Het is echter maar de vraag in hoeverre de keuze daadwerkelijk vrij is. Bij publiekscommunicatie over andere onderwerpen zal het individuele belang onderschreven moeten worden om het publiek te bereiken. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 90 3. Klachtgebondenheid: een toetsingsmoment ontbreekt. Een huisarts wordt bezocht bij klachten en wanneer deze verdwijnen, draagt dit bij aan het vertrouwen. Bij het bevolkingsonderzoek zijn er geen klachten en als die nooit komen blijft het effect abstract. Als er wel klachten komen zal dit in het nadeel werken voor de aanbieder. Dit is het meest fundamentele verschil tussen de vertrouwensrelaties. Het is niet mogelijk om vertrouwen te schenken op basis van ervaringen. Omdat dit laatste punt bij bevolkingsonderzoek ontbreekt, is er extra zware bewijsvoering van effectiviteit en nut noodzakelijk. Dit kan door evaluaties, maar ook door meer aandacht voor verbetering van technologie die te wensen over laat. Een andere manier om hiernaar te kijken is om na te denken over motieven die deelnemers hebben voor hun participatie. Een motief kan zijn dat ze hun eigen ervaring van gezondheid niet identificeren met hun werkelijke gezondheid en dat ze weinig vertrouwen hebben in hun eigen vermogen om hun gezondheid te bewaken. De aanleiding om deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek is een wantrouwen in hun eigen kunnen, al dan niet teweeggebracht door de uitnodiging. Tegelijkertijd moeten ze vertrouwen hebben in de claim van de aanbieder dat de afwijkingen die ze zelf niet kunnen voelen wel kunnen worden opgespoord. Het vertrouwen wordt niet zozeer gericht op de hulpverlener, maar eerder op de aanbiedende instantie, of de overheid die dit heeft goedgekeurd. Toch is het effect van informatielevering niet eenduidig. Het feit dat alles heel goed onderzocht, geëvalueerd en gecommuniceerd wordt, kan weliswaar vertrouwen scheppen, maar kan net zo goed ertoe leiden dat mensen zich realiseren op hoeveel fronten het mis kan gaan. Dit kan leiden tot gelegitimeerd wantrouwen. In feite zijn gelegitimeerd vertrouwen en georganiseerd wantrouwen twee zijdes van dezelfde medaille. Bij pogingen om vertrouwen (dat zonder nadenken geschonken is) te legitimeren, wordt de deur naar wantrouwen opengezet. Alleen systematisch georganiseerd wantrouwen kan de bron zijn van gelegitimeerd vertrouwen. Het onmiddellijke, niet-bereflecteerde vertrouwen laat zich niet kennen (Boenink, 2003). Op basis van het bovenstaande formuleren wij de volgende hypothese: Vertrouwen in geval van voorspellende geneeskunde is extra ’kwetsbaar’ voor verstorende elementen / invloeden vanuit de publieke sfeer en de publieksmedia, want de ‘direct’ corrigerende interactie in de inter-persoonlijke en intrapersoonlijke sfeer ontbreekt. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 91 Wanneer door of namens de overheid bepaalde voorspellende tests (in de thuissituatie of commerciële sfeer) worden afgeraden of ‘onmogelijk’ worden gemaakt, is vertrouwen van het publiek in de redelijkheid van dit beleid niet vanzelfsprekend, zeker niet wanneer commerciële boodschappen het individuele belang van de tests benadrukken. Aanhoudend publiek en inter-persoonlijk debat dienen gestimuleerd en gevoed te worden. Uit een onderzoek bleek dat informatie van bronnen die het publiek niet vertrouwt vatbaarder zijn voor systematische fouten bij de perceptie van risico-informatie. In algemene zin worden artsen als een betrouwbare informatiebron gezien. De overheid wordt in mindere mate vertrouwd. Vanuit publiekscommunicatief oogpunt zou het dan ook zinvol kunnen zijn om artsen de gezondheidsboodschap te laten brengen in plaats van de overheid (Lloyd, 2001). Zorgen van burgers zijn voor een groot deel gebaseerd op hun ervaringskennis met incidenten uit het recente verleden, waarvan de negatieve effecten eerst niet begrepen werden en vervolgens slecht gereguleerd. Verklaringen van experts die risico’s bagatelliseren zijn voor veel mensen juist olie op het vuur (Hanssen en Van Katwijk, 2007). Vertrouwen en kennis in culturele context Vertrouwen en betrouwbaarheid hangen af van de kennis van het publiek. Vertrouwen en betrouwbaarheid faciliteren het proces waarbij kennis in contact komt met het publiek om vervolgens de communicatie te starten (Wynne, 1996). In vergelijking met kennis heeft ‘betrouwbaarheid’ een grotere en meer fundamentele invloed op het publiek en komt het dichterbij de basale noties. Betrouwbaarheid van kennis kan worden vergeleken met het beeld dat merken (brands) oproepen. De identiteit van een merk, of van kennis, ontstaat door de overtuigingskracht van bijvoorbeeld communicatie. Deze overtuigingskracht is sociaal geconstrueerd, waarbij het publiek en de maatschappij hun oordeel vellen over de mate van geloofwaardigheid (Kerr, 2004). Uit onderzoek is gebleken dat de effectiviteit van interventies om vertrouwen te kweken afhangt van de culturele context waarin aan vertrouwen wordt gewerkt (Bostrom en Lofstedt, 2003). Wanneer de interventies niet goed aansluiten bij de culturele context kan zelfs een tegenovergesteld effect worden bereikt, wantrouwen. Het is ingewikkeld om wantrouwen om te buigen naar hernieuwd vertrouwen. Anderzijds is – zoals eerder vermeld- geëxpliciteerd wantrouwen een noodzakelijke factor op weg naar individueel en collectief vertrouwen. Cvetkovick en Earle hebben aangetoond dat gelijkheid in waarden een belangrijke factor is bij vertrouwen (Bostrom en Lofstedt, 2003). Uit onderzoek bij onder andere publiekscampagnes van Greenpeace blijkt dat vertrouwen op het gebied van risico’s niet vanzelfsprekend is, maar RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 92 continu gecultiveerd en in stand gehouden moet worden gedurende het hele proces (Bakir, 2006). Samenvatting Vertrouwen speelt een sleutelrol bij risicocommunicatie en bestaat uit meerdere facetten. Verloren vertrouwen blijkt moeilijk te herstellen. Uit onderzoek blijkt dat het publiek eerst de bron beoordeelt op vertrouwen en daarna pas de boodschap zelf. Vertrouwen en wantrouwen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Argumenten om vertrouwen te funderen, of te handhaven, openen de deur naar gefundeerd wantrouwen. Ten aanzien van de publiekscommunicatie is een belangrijke factor het ontbreken van de corrigerende interactie die wel mogelijk is in de inter-persoonlijke sfeer. Onze hypothese is dat dit de publiekscommunicatie over voorspellende geneeskunde mogelijk kwetsbaarder maakt voor wantrouweninducerende effecten. De rol van beeldtaal en kunst Uit onderzoek is gebleken dat de vorm van informatie kan beïnvloeden in hoeverre doelpopulaties risicogerelateerde informatie begrijpen en erop reageren. Onderzoekers hebben bekeken wat het doelpubliek vond van het leesniveau, het gebruik van diagrammen versus teksten, een bevelende versus een meegaande toon en het gebruik van kwalitatieve versus kwantitatieve informatie. Uit de resultaten kwam naar voren dat een combinatie van diagrammen en teksten en een combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve informatie het meest geschikt werd bevonden en dat het leesniveau moest zijn afgestemd op het specifieke publiek (Connelly en Knuth, 1998). Ook blijkt dat het herinneren van informatie over gezondheid toeneemt wanneer geschreven of gesproken tekst wordt geïllustreerd met een afbeelding. Voorwaarde is dat de afbeelding samenhangt met de tekst. Afbeeldingen kunnen de mate waarin mensen gezondheidsadviezen naleven veranderen, maar de emotionele reactie op de afbeelding bepaalt of deze verandering positief dan wel negatief is. Alle patiënten kunnen baat hebben bij het gebruik van afbeeldingen, maar vooral de mensen die moeite hebben met het begrijpen van teksten. Mensen die zeer veel problemen hebben met geschreven teksten kunnen worden geholpen met gesproken teksten in combinatie met beeldmateriaal (Houts et al., 2006). Bij het gebruik van beeldmateriaal, is een aantal zaken van belang (Houts et al., 2006): - De maker moet zich afvragen hoe afbeeldingen gebruikt kunnen worden om hoofdpunten van de tekst te ondersteunen. - Gebruik zo min mogelijk afleidende details in afbeeldingen. - Gebruik simpele tekst in combinatie met het beeldmateriaal. - Zorg dat het beeldmateriaal altijd aansluit bij de tekst. - Betrek mensen uit de doelpopulatie om de afbeeldingen te ont­ wikkelen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 93 - - Afbeeldingen zouden moeten worden bedacht door gezondheids­ professionals, en niet door kunstenaars. Evalueer de effecten van afbeeldingen door ze te vergelijken met materiaal zonder afbeeldingen. Een belangrijk punt bij het ontwikkelen of toepassen van beeldmateriaal is de culturele gevoeligheid. Afbeeldingen van mensen die lijken op de kijker zullen een groter effect hebben op gedrag dan afbeeldingen van onbekende, anders uitziende mensen. Dit is vooral van belang bij het uitleggen van medische onderwerpen aan mensen die niet gewend zijn aan de westerse geneeskunde (Houts et al., 2006). De vorm van de presentatie van informatie hangt samen met de effectiviteit, maar ook dit hangt samen met de culturele afkomst van de ontvanger (Dervin, 2005; Houts et al., 2006). Het type afbeelding speelt ook nog een rol, zo blijkt uit onderzoek. Cartoons werden het best begrepen, gevolgd door tekeningen van ‘matchstick’ mannetjes. Foto’s kwamen pas op de derde plaats. Naarmate een afbeelding minder details heeft, wordt dit beter begrepen. Mensen die moeite hebben met het begrijpen van teksten laten zich gemakkelijk afleiden door irrelevante details op ingewikkelde afbeeldingen. Behalve in het kader van het ondersteunen of uitleggen van informatie kunnen beelden nog een andere rol vervullen. Zo kan kunst een belangrijke rol spelen bij het expliciet aan de orde stellen van sociale en culturele dilemma’s. Door de technologische innovaties te gebruiken bij kunstuitingen kan een maatschappelijke discussie op een andere manier worden vormgegeven (Hanssen en Van Katwijk, 2007). Samenvatting Beeldtaal, fictie en kunst kunnen een rol spelen bij het communiceerbaar maken van onbenoembare of moeilijke onderwerpen. Complexe zaken kunnen met behulp van kunst worden geconcretiseerd. De beelden moeten zo eenvoudig mogelijk zijn zodat irrelevante details niet afleiden van de hoofdboodschap. Verder moet rekening worden gehouden met culturele gevoeligheid van afbeeldingen. Onzekerheid en geanticipeerde beslissingsspijt Onzekerheid Hoe meer kennis, hoe meer onzekerheid. Nieuwe technologieën brengen nieuwe onzekerheden, waar het publiek mee moet leren leven (Edwards, 2003). Naarmate de onzekerheid over een onderwerp groter is, wordt de noodzaak van een aanpak waarbij alle betrokkenen actief meewerken aan besluitvorming steeds groter (Hanssen en Van Katwijk, 2007). Onzekerheid wordt ook wel geoperationaliseerd als informatiebehoefte, waarbij wordt verondersteld dat informatie de onzekerheid kan wegnemen. Uit een onderzoek naar preventie van kanker bleek dat mensen RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 94 een grotere aversie tegen dubbelzinnigheid in preventieve adviezen ten aanzien van kanker ontwikkelden naarmate ze zich meer zorgen maakten over kanker, waarbij dubbelzinnigheid was geoperationaliseerd als onzekerheid over de gezondheidsadviezen (Han, Moser en Klein, 2006). Uit een ander onderzoek bleek dat mensen risico’s beter begrijpen en de informatie vertrouwen wanneer deze worden gepresenteerd met een zekere mate van onzekerheid. Deelnemers aan het onderzoek gaven aan dat ze de informatie met onzekerheid meer vertrouwden dan de informatie waar in een puntschatting van een risico werd gegeven (Lloyd, 2001). Dit zou betekenen dat onzekerheid niet moet worden toegedekt, maar moet worden geëxpliciteerd en in zijn context moet worden geplaatst. Geanticipeerde beslissingsspijt Beslissingen over ziekte en gezondheid worden genomen in een context van emoties. Hierbij anticiperen mensen op een situatie die later zou kunnen ontstaan, nadat de beslissing is genomen. Hierbij vormt het willen vermijden van negatieve gevoelens over een eventuele verkeerde keuze een belangrijke drijfveer. Deze geanticipeerde beslissingsspijt vormt een belangrijk motief bij beslissingsgedrag. Zelfs beslissingen die algemeen wenselijk zijn, kunnen worden vermeden wanneer dat de kiezers bang zijn voor spijt. Angst voor spijt maakt dat mensen keuzes maken op irrationele gronden. Mensen kunnen maar moeilijk nee zeggen tegen screeningsopties. Uit onderzoek blijkt dat mensen eerder spijt ervaren als ze controle hadden over de negatieve consequenties van een beslissing. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat dit mechanisme ook gebruikt kan worden voor marketingdoeleinden in de vorm van gecommercialiseerde angstuitbuiting. Ook in de gezondheidszorg waar privatisering en marktwerking steeds belangrijkere principes worden treedt dit op. Er worden al ‘total body scans’ aangeboden en in publieke media wordt het publiek gewezen op het belang van vroege opsporing van allerlei ziektebeelden. Dit alles legt een grote verantwoordelijkheid neer bij beleidsmakers. Zij dienen erop toe te zien dat mensen alleen zinvolle screening krijgen aangeboden. Tevens is het van belang dat de bevolking zich meer bewust gaat worden van de schaduwkanten van screening (Tijmstra, 2004; Berry, 2004b). Samenvatting In onzekere situaties hebben mensen behoefte aan openheid van zaken. Het is van belang om onzekerheid in de wetenschap niet toe te dekken, maar juist te expliciteren bij publiekscommunicatie. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 95 Geanticipeerde beslissingsspijt (angst voor spijt na het nemen van een beslissing) maakt dat mensen keuzes maken op basis van irrationele gronden. Beleidsmakers moeten er dan ook op toezien dat alleen zinvolle screeningsopties krijgen aangeboden omdat het publiek daar zelf niet goed over kan beslissen. Ook de schaduwkanten van screening zouden meer gecommuniceerd moeten worden naar het publiek. Morele aanvaardbaarheid van risico’s: de rol van emoties In de professionele wereld wordt een risico beschouwd als de kans dat iets optreedt, vermenigvuldigd met het verwachte effect. Deze afstandelijke manier van het beoordelen van risico’s zegt echter niets over de morele aanvaardbaarheid van de risico’s. Om een rationele beslissing te kunnen nemen over morele aanvaardbaarheid van risico’s is het noodzakelijk om emoties te betrekken in het besluitvormingsproces. Emoties worden maar al te vaak beschouwd als factoren die objectiviteit en rationaliteit verstoren bij het beoordelen van risico’s. Toch is er een aantal argumenten dat aantoont dat emoties cruciaal zijn om de morele aanvaardbaarheid van een gevaar goed te kunnen begrijpen. Op de eerste plaats zijn emoties een vorm om een schatting van onze omgeving te maken. Op de tweede plaats hebben we emoties nodig om zaken die slecht voor ons zijn te vermijden. Op de derde plaats zijn emoties van functioneel belang omdat ze gevaren voor ons aangeven. Emoties zijn dan ook onmisbaar als normatieve gids bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van technologische risico’s. Dit betekent echter niet dat ze onfeilbaar zijn als gids. Ze kunnen ons helpen om te focussen op belangrijke zaken, maar kunnen er ook voor zorgen dat we juist relevante zaken over het hoofd zien. Gezien het bovengenoemde en vanwege de autonomie en gelijkheid van individuen is het hoe dan ook zinvol om emoties en morele opinies van het publiek mee te nemen in de beslissingsprocessen rondom het implementeren van nieuwe technologieën (Roeser, 2007b; Roeser, 2007a). Samenvatting Emoties zouden niet moeten worden beschouwd als verstorende variabelen in het communicatieproces. Ze geven juist belangrijke informatie over hoe mensen omgaan met informatie die onmisbaar is voor het proces. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 96 2.2Sociale en maatschappelijke gevolgen van vroegtijdige opsporing Betekenis voor mensen met gezondheidsproblemen De toenemende kennis over het menselijk genoom en de daaraan gerelateerde ontwikkelde opsporingstechnologieën heeft de hoge verwachtingen nog niet ingelost. Op het gebied van het repareren van genetisch materiaal zijn nog maar weinig vorderingen gemaakt, en het ligt niet in de lijn der verwachting dat dit op korte termijn zal veranderen. Ondanks het feit dat het optimisme over gentherapie is afgenomen, gaat het experimenteel onderzoek door. De echte biotechnologische revolutie doet zich voor op het gebied van diagnostiek en de medicinale behandeling. In de media verschijnen regelmatig berichten over doorbraken, die vervolgens door anderen weer worden tegengesproken. Voor het publiek blijft het ondoorzichtig welke vooruitgang er nu daadwerkelijk geboekt wordt. Feit is dat de kennisrevolutie die mogelijk wordt gemaakt door de informatietechnologie van toenemende invloed zal zijn op het werk van medische beroepsbeoefenaren. Dit kan van invloed zijn op traditionele rolverdelingen waarbij nieuwe afspraken nodig zijn tussen huisartsen en medisch specialisten, verpleegkundigen en andere actoren in de zorg. Er zullen ook nieuwe taken en verantwoordelijkheden ontstaan die voor patiënten gevolgen zullen hebben. Het is nog maar de vraag of de farmacogenetica tot grote kostenbesparingen zal leiden. Eerder valt te verwachten dat de biotechnologische revolutie dure behandelingsopties zal ontwikkelen die het solidariteitssysteem van de Nederlandse gezondheidszorg onder druk zal zetten. Iets anders dat hierbij een rol speelt is het genetische paradigma. Als bij het denken over de genetische aanleg centraal komt te staan in het verklaringskader van ziekten, kan dit een remmend effect hebben op leefstijlaanpassingen. Wanneer longkanker wordt benaderd als iets waar erfelijke aanleg een rol speelt, in plaats van iets dat aan het rookgedrag van de betrokkene zelf te wijten is, kan dat de persoon vrijpleiten van schuldgevoelens en remmend werken op het ondernemen van pogingen om te stoppen met roken (Tijmstra, 2004). Samenvatting Op het gebied van het repareren van genetisch materiaal om ziektes te genezen zijn nog maar weinig vorderingen gemaakt, de revolutie is vooral gericht op diagnostiek en medicinale behandeling. Bij het communiceren over de rol van genetische factoren moet rekening worden gehouden met het feit dat het benadrukken van de rol van genetische aanleg een remmend effect kan hebben op leefstijlaanpassingen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 97 Keuzevrijheid, zelftests en medicalisering De opkomst van nieuwe (genetische) technologie biedt vele mogelijkheden, maar maakt ook dat nagedacht moet worden over de ethische basis van autonomie en keuzevrijheid; de ethische basis van het begrip keuze komt ter discussie te staan. Autonomie Het principe van autonomie is dat elke mogelijke keuze tot je beschikking staat en dat je de mogelijkheden hebt om deze keuzes te maken. De vroege opsporingsmogelijkheden die beschikbaar zijn, kunnen ervoor zorgen dat het autonomieprincipe onder druk komt te staan. Een voorbeeld hiervan is het bevolkingsonderzoek. Keuze voor deelname is vrij, maar in hoeverre voelen mensen zich ook daadwerkelijk vrij in de te maken keuze? Het informatiemateriaal is zo geschreven dat het aanzet tot deelname. Niet deelnemen, kan later zorgen voor gevoelens van spijt. Prediagnostische tests kunnen zekerheid bieden en leed besparen, maar niet nadat de betrokkenen eerst onzeker worden gemaakt. Niet alle zwangere vrouwen zijn blij met de, soms als belastend ervaren, informatie over risico’s die zij lopen. Toch wordt gesteld dat ‘het kunnen maken van geïnformeerde beslissingen over handelingsopties’ het belangrijkste doel van screening is. Dit kan niet de bedoeling zijn. Alvorens een screening wordt aangeboden, dient eerst te worden onderzocht of sprake is van een zinvolle en aanvaarde vorm van gezondheidsbeleid (Tijmstra, 2004). De beperkingen in keuzevrijheid kunnen ook van invloed zijn op anderen. Zo is het moeilijk om de beslissing om een positieve testuitslag van een erfelijke aandoening aan familieleden te zien als een vrije keuze. Bekendheid met eigen dragerschap leidt tot een morele plicht om de familie te informeren. Je kunt de familieleden laten kiezen om onwetend te blijven, maar dit levert in de praktijk bezwaren op. De geboorte van een gezond kind bij broer of zus zou misleidende informatie kunnen geven, familieleden zouden hieruit kunnen concluderen dat er geen erfelijke aandoeningen in de familie voorkomen. Voor de familieleden in kwestie betekent dit dat ze geconfronteerd worden met ongevraagde informatie die grote consequenties kan hebben. Het is maar de vraag in hoeverre de familie daarop zit te wachten. Onderzoek op het gebied van presymptomatische diagnostiek laat zien dat er bij genetisch belaste families sprake kan zijn van complexe emotionele problematiek. Er zullen in de toekomst steeds meer familierisico’s in kaart worden gebracht. Mensen zullen in toenemende mate, zij het via de media of via familieleden worden geconfronteerd met informatie die betrekking heeft op hun eigen gezondheid. De vraag is waar hier de grenzen liggen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 98 Kennis maakt verantwoordelijk. Mensen hebben een geneigdheid om zich te beschermen tegen bedreigende informatie. Belangrijke vragen zijn dan ook of die informatie dan wel verstrekt dient te worden en of er naast het recht om niet te weten ruimte is voor het recht om gevrijwaard te blijven van belastende risico-informatie (Tijmstra, 2004). Ook de privacy kan in het gedrang komen. Ziekte en gezondheid zijn persoonlijke aangelegenheden. In geval van erfelijke kwesties zal het belang voor de gezondheid van anderen hoger worden geschat dan iemands recht op privacy. Gerelateerd hieraan zal in de toekomst moeten worden nagedacht hoe zorgverzekeraars zullen omgaan met dit soort informatie (Hemmings, 2007). In het veld van de publiekscommunicatie ligt een grote uitdaging. Er zal moeten worden nagedacht over hoe je informatie kunt communiceren naar het publiek zonder dat de keuzevrijheid in het gedrang komt. Bij het nemen van beslissingen ten aanzien van vroege opsporingsmogelijkheden wordt veel aandacht besteed aan medisch-technische en epidemiologische aspecten. Vaak is er maar weinig aandacht voor wat het voor mensen zelf betekent, en hoe zij de diagnostiek beleven. De vraag naar zinvolheid van screening moet vanuit een zorgethisch kader worden bekeken, waarbij wordt uitgegaan van een relationeel mensbeeld. Dit houdt in dat wordt uitgegaan van het gegeven dat mensen onderling met elkaar zijn verbonden en daardoor niet volledig autonoom zijn in het nemen van beslissingen. Iedere beslissing heeft immers ook consequenties voor anderen. Dit betekent dat er meer informatie beschikbaar dient te komen over hoe mensen over screening beslissen en wat het voor hen en voor de mensen met wie ze relaties onderhouden betekent. De wetgeving kan de keuzevrijheid beperken. De Wet Bevolkingsonderzoek beschermt tegen screening op onbehandelbare aandoeningen. Cornel en collega’s onderstrepen dat deze bescherming ook nadelen heeft ten aanzien van autonomie. Een kanttekening bij deze wet is het kunstmatige onderscheid tussen behandelbaar en onbehandelbaar. Ook als de ziekte niet te genezen is, kan er wellicht iets aan de kwaliteit van leven verbeterd worden. Een ander punt betreft de reproductievraagstukken. De kwaliteit van het eerste kind met een nog niet-klinische onbehandelbare aandoening kan verbeteren als ouders besluiten op basis van screening niet aan een tweede kind te beginnen. Het niet beschikbaar stellen van diagnostische tests beperkt in deze gevallen de keuzevrijheid en daarmee de autonomie van de ouders (Cornel et al., 2007). Medicalisering en zelftests Er zijn veel studies verricht naar de gevolgen van de screening op familiaire hypercholesterolemie. Uit onderzoek is gebleken dat de medicamenteuze behandeling winst oplevert, er wordt 1,3 levensjaar per behandeld RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 99 persoon gewonnen voor de prijs van 27.000 euro per gewonnen levensjaar. Ook bleek dat één-vijfde van de onderzochte deelnemers sociale druk had ervaren om deel te nemen aan de screening. De gebruikte onderzoeksmethodes bieden weinig inzicht in hoeverre de diagnostiek een effect had op de mensen zelf, en de onderlinge verhoudingen binnen hun familie, en hoe ze een onderzoeksresultaat hebben beleefd (Tijmstra, 2004). Een ander punt is de toegenomen beschikbaarheid van zelftests voor medische metingen die op de markt komen. Steeds meer tests kunnen bij de drogist of via internet besteld worden. De overheid voert de laatste jaren campagne om het publiek te ervan te overtuigen dat het belangrijk is om gezond te leven en dat iedereen verantwoordelijk is voor zijn eigen gezondheid. Het is echter de vraag in hoeverre deze autonomie de overheid ontslaat van plichten op dit gebied. Voordelen van deze tests zijn dat er meer ziekten worden opgespoord omdat de drempel tot het doen van een test verlaagd is. Testen is anoniem en het is niet nodig om eerst een afspraak met een arts te maken. Er is echter ook een aantal nadelen. Zo is de voorspellende waarde van een test die in de praktijk wordt gebruikt per definitie lager omdat de prevalentie van de aandoening in de praktijk veel lager is dan binnen huisartsen- of specialistenpopulatie. Een nadelige consequentie van foutnegatieve testuitslagen is dat mensen ten onrechte gerustgesteld worden en niet meer naar de huisarts gaan. Goede voorlichting en begeleiding zijn dan ook van groot belang (Deutekom en Bossuyt, 2007). Uit een onderzoek in opdracht van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) kwam naar voren dat het begrip zelftest wordt gebruikt voor een zeer heterogene groep tests wat het moeilijk maakt om vanuit het niveau van regelgeving en verstrekkingbeleid te oordelen. Als nadeel komt ook uit deze studie de lagere diagnostische waarde naar voren. Deze verlaging kan worden veroorzaakt door fouten in de toepassing, de apparatuur is in vergelijking met ziekenhuisapparatuur van lagere kwaliteit, maar bepaalde tests zijn ook alleen een diagnostische waarde in combinatie met het totale plaatje van risicofactoren binnen een persoon. Daarnaast speelt de lagere prevalentie een rol (Widdershoven et al., 2007). De Gezondheidsraad en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) hebben een kritisch standpunt ten aanzien van medische onderzoeken bij gezonde mensen: - de kans is zeer klein dat een aandoening wordt opgespoord die medische ingrijpen vereist; - het aantal foutpositieve uitslagen is hoog; - testuitslagen hebben vaak onbedoelde effecten op de deelnemers van screening; RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 100 - testuitslagen kunnen tegen de deelnemer gebruikt worden (bijvoorbeeld m.b.t. zorgverzekeringen). Er is nog maar weinig bekend over de effecten van zelftests op gezondheidsuitkomsten. De balans tussen de voor- en nadelen zal per test verschillen (Widdershoven et al., 2007). Samenvatting De vroege opsporingsmogelijkheden op het gebied van risicofactoren en ziektes kunnen ertoe leiden dat het principe van autonomie onder druk komt te staan. Kennis maakt verantwoordelijk, en mensen hebben de neiging zich te beschermen tegen bedreigende informatie. Een belangrijke vraag in dit kader is of er naast het recht om niet te weten ruimte is voor het recht om gevrijwaard te blijven van belastende risicoinformatie. Bij de evaluatie van bevolkingsonderzoeken blijven de effecten die de diagnostiek heeft op de mensen zelf, op hun beleving of op hun familierelaties vaak onderbelicht. Zelftests hebben behalve de bekende voordelen ook nadelen, vooral wat betreft de betrouwbaarheid, die bij uitvoering in de praktijk per definitie verlaagd is wat leidt tot onwenselijke foutpositieve en foutnegatieve uitslagen. Goede begeleiding en voorlichting blijven van belang. De betekenis van genetische kennis voor het publiek Kader 5 Medisch gesteund gedrag en medisch gesteunde misvattingen beperken de vitale autonomie van mensen door hun vermogen om op te groeien te ondermijnen, evenals het vermogen om voor elkaar te zorgen en oud te worden, of als een medische ingreep het mensen onmogelijk maakt zelfstandig te reageren op pijn, invaliditeit, ziekte, angst en dood (Illich en Uyt den Boogaard, 1978). Bij erfelijke ziektes is het mogelijk om presymptomatische diagnostiek op dragerschap te verrichten. Verwanten van patiënten kunnen de uitkomst van dit onderzoek betrekken bij de inrichting van hun verdere leven. Door de toegenomen media aandacht neemt het aantal aanvragen voor erfelijkheidsonderzoek bij onder meer gevallen van kanker toe. De uitslag van het onderzoek heeft in alle gevallen grote gevolgen (Tijmstra, 2004). Positieve testuitslag Een positieve testuitslag heeft niet alleen voor de patiënt, maar ook voor de naaste familieleden gevolgen. Wanneer vrouwen het gen voor borstkanker dragen, kunnen zij ervoor kiezen om preventief hun borsten te laten amputeren, ook al zijn er nog geen klinische bewijzen voor de aanwezigheid van kankercellen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 101 Omdat er steeds meer informatie over dragerschap en erfelijkheid bij kanker in de media terechtkomt, worden mensen in toenemende mate geconfronteerd met het feit dat er iets mis kan zijn in hun familie. In geval van een positieve testuitslag kan er sprake zijn van overlevingsschuld. Een vader kan zich schuldig voelen omdat hij belast erfelijk materiaal aan zijn kinderen heeft doorgegeven die daardoor een verhoogde kans hebben op kanker. De kinderen worden geconfronteerd met informatie die verregaande consequenties kan hebben voor de rest van hun leven (Tijmstra, 2004). Het inlichten van familieleden ten aanzien van de aanwezigheid van een kankergen wordt extra gecompliceerd wanneer de familiebanden verstoord zijn. In hoeverre is iemand verplicht om familieleden die het gen mogelijk ook dragen in te lichten? Genetische verantwoordelijkheid is een sleutelbegrip geworden bij het begrijpen hoe genetische informatie opnieuw vorm kan geven aan keuzes en verplichtingen binnen families. Uit onderzoek blijkt dat mensen geneigd zijn hun verantwoordelijkheid af te schuiven op anderen door familieleden de schuld te geven van hun ziekte. De beslissing om verantwoordelijkheid te nemen en de familie in te lichten hangt af van iemands positie binnen de familie, de uitkomst van de genetische tests en iemands karakter (Arribas-Ayllon, Sarangi en Clarke, 2007) Negatieve testuitslag Als er geen defect wordt gevonden, sluit dat echter niet uit dat er toch sprake is van dragerschap omdat lang niet alle defecten bekend zijn of op te sporen zijn. Dit betekent dat veel mensen in onzekerheid blijven. Onderzoek heeft aangetoond dat er in deze families sprake is van emotioneel complexe problematiek. De zekerheid van onwetendheid wordt vaak als prettiger ervaren als de onzekerheid na valse zekerheid (Tijmstra, 2004). Samenvatting De uitslag van een erfelijkheidsonderzoek heeft in alle gevallen grote gevolgen. Bij een positieve uitslag dringt de keuze voor preventieve ingrepen zich op. Ouders kunnen last krijgen van overlevingsschuld wanneer blijkt dat zij aan hun kinderen belast erfelijk materiaal hebben doorgegeven. Ook negatieve testuitslagen kunnen leiden tot problemen, omdat het niet vinden van een dragerschap op een bepaald gen niemand vrijwaart van andere gendefecten. De onzekerheid die hieruit ontstaat, wordt als belastend ervaren. Gevolgen van vroege opsporing voor de samenleving Het motto ‘hoe eerder erbij, des te beter’ ligt aan de basis van het bevolkingsonderzoek in Nederland. Dit naar voren halen van de diagnosedatum heeft echter niet altijd een positief effect op levensverwachting. Bij borstkankerscreening leven mensen niet langer, maar zijn ze wel RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 102 meer jaren van hun leven patiënt. Vroege opsporing kan betekenen dat er minder zorgeloze levensjaren zijn. Mensen lijken bereid om zorgeloze levensjaren in te leveren voor een kans op een langer leven. Voor het publiek bestaan op dit gebied geen grenzen. Uit onderzoek blijkt dat het publiek er veel voor overheeft om één sterfgeval te voorkomen, bijvoorbeeld 10.000 foutpositieve testuitslagen met alle gevolgen van medische ingrepen van dien. Ook blijkt uit Amerikaans onderzoek dat veel mensen bereid zijn zich ook op kanker te laten testen als hier geen behandeling voor was. Hier ligt dus duidelijk een taak voor de overheid (Tijmstra, 2004). Er lijkt een beeld te ontstaan van een maatschappij waarin gezondheid als vanzelfsprekend het belangrijkste doel is dat moet worden nagestreefd. Het perspectief is zo gericht op het vermijden van tegenslagen dat de mogelijkheid bestaat dat mensen het vermogen om met pijn, ziekte en sterven om te gaan verliezen. Moderne technologie schept een illusie van onkwetsbaarheid, terwijl ze ons juist kwetsbaar maakt voor tegenslagen. De maatschappij lijkt opnieuw te moeten aanvaarden dat niet alles te vermijden is, en dat ziekte en sterven bij het leven horen. Een ander nadeel van vroege opsporing is dat er bij een negatieve testuitslag een vrijbriefeffect kan optreden. Mensen ervaren een negatieve uitslag als een gezondheidsverklaring en gebruiken dit als excuus om hun ongezonde leefstijl te continueren. Dit is een zeer onwenselijk effect; er lijden veel meer mensen aan ziekten die worden veroorzaakt door een ongezonde leefstijl dan aan de aandoeningen waarvoor wordt gescreend. De maatschappij moet zich er weer meer van bewust worden dat ze in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor hun gezondheid en de instandhouding daarvan (Tijmstra, 2004). De Nederlandse gezondheidszorg is van oudsher bepaald door solidariteitsbeginsel: gelijke toegang, gelijke behandeling. Door vroege opsporing van risicofactoren en ziektes kan dit verlichtingsideaal onder druk komen te staan. Er kan een onderverdeling ontstaan tussen ‘genetisch gezonden’ en ‘genetisch ongezonden’. In de huidige maatschappij staat het solidariteitsprincipe boven het ‘eigen schuld’ principe. Mensen die longkanker hebben omdat ze jarenlang hebben gerookt krijgen dezelfde behandeling als mensen die door beroepsmatige blootstelling longkanker hebben ontwikkeld. Toch is het hierbij noodzakelijk om vinger aan de pols te houden om te voorkomen dat het solidariteitsprincipe onder druk komt te staan. Een situatie waarin mensen met defecten in hun genetisch paspoort minder kansen op de arbeidsmarkt hebben, problemen hebben bij het afsluiten van verzekeringen moet worden voorkomen (Tijmstra, 2004). De vrees wordt geuit dat vroegtijdige opsporing gevolgen kan hebben voor de beeldvorming over gehandicapt leven. De mogelijkheid bestaat RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 103 dat er een maatschappij ontstaat waarin gehandicapten worden beschouwd als een gemiste preventiekans en geen bestaansrecht meer hebben. Het is nog maar de vraag of deze medisch-technische ontwikkelingen daadwerkelijk tot deze oordeelsvorming leiden. Het willen vermijden van handicaps is iets heel anders dan het oordelen over bestaansrecht van mensen met dezelfde handicap. Bovendien zal door vroege opsporing nooit al het niet-perfecte uit de samenleving verdwijnen; de meeste handicaps ontstaan immers door ongevallen tijdens het (jonge) leven (Tijmstra, 2004). Samenvatting Vroege opsporing van risicofactoren en ziektes heeft niet alleen maar positieve gevolgen. Zo wordt de levensverwachting lang niet altijd verlengd, maar desondanks kiezen mensen ervoor om te weten dat ze een ziekte of aanleg voor of kans op een ziekte hebben. Moderne technologie schept hierbij de illusie van onkwetsbaarheid, maar het maakt mensen juist kwetsbaarder voor tegenslagen. Een tweede nadeel is het vrijbriefeffect, waarbij mensen een negatieve uitslag gebruiken om hun ongezonde leefstijl te continueren. Daarnaast komt ook het solidariteitsbeginsel onder druk te staan. Er kan een tweedeling ontstaan in de maatschappij tussen genetisch of in ander opzicht getest gezonden en ongezonden, waarbij de ongezonden minder kansen hebben in het leven. Een laatste nadeel is dat de beeldvorming over gehandicapt leven kan veranderen omdat deze gezien kunnen worden als een gemiste preventiekans wanneer alle handicaps door vroege opsporing voorkomen kunnen worden. Gezien het hoge aantal handicaps dat tijdens het leven ontstaat, is dit laatste niet reëel. Gevolgen voor conceptie en zwangerschap(swens) Voor de conceptie Paren met een kinderwens staat veel kennis ter beschikking waarmee zij de kans dat hun kind gezond ter wereld komt kunnen optimaliseren. Zo zijn er adviezen met betrekking tot leefstijlfactoren (roken, alcohol, vitamines) waarvan bekend is dat ze niet optimaal worden gebruikt. Het gebruik van foliumzuur wordt gezien als een zinvolle ‘kleine technologie’. Ondanks brede mediacampagnes zullen er altijd vrouwen zijn die niet of niet adequaat foliumzuur gebruikt hebben. Als er een kind met een neuraal buisdefect wordt geboren, en de moeder heeft geen foliumzuur gebruikt kan dit tot schuldgevoelens leiden. Zo kunnen er ook schaduwkanten kleven aan zinvolle, kleine technologieën (Tijmstra, 2004). Ook voor de zwangerschap kunnen paren met een kinderwens al gezondheidswinst bij hun nog niet verwekt kind behalen, bijvoorbeeld door voorafgaand aan de conceptie onderzoek te laten verrichten naar erfelijke aandoeningen. Er is een ontwikkeling gaande in de richting van preconceptionele consultatiebureaus waar mensen die zwanger willen worden RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 104 zich met conceptievragen kunnen melden. De vraag rijst of iemand nog wel ‘gewoon’ zwanger kan worden (Tijmstra, 2004). Tijdens de zwangerschap Screening op risicofactoren en aandoeningen tijdens de zwangerschap heeft veel maatschappelijke en psychosociale gevolgen. Er is veel onderzoek gedaan naar hoe zwangeren omgaan met screening tijdens de zwangerschap. Hieruit blijkt dat er lang niet altijd sprake is van een goed doordachte beslissing. Aanstaande ouders realiseren zich vaak vooraf niet goed wat de gevolgen van screening kunnen zijn. Een verhoogd risico is moeilijk te interpreteren en nog moeilijke om mee om te gaan en om iets zeker uit te sluiten is invasief vervolgonderzoek noodzakelijk met alle bijkomende risico’s voor het ongeboren kind. Zwangerschappen worden in toenemende mate gemedicaliseerd, waarbij de spontaniteit van het zwanger zijn wordt weggenomen. Het ‘in blijde verwachting’ zijn is pas mogelijk als de vrouw de testresultaten kent. Dit alles draagt bij aan de tentatieve zwangerschap, waarbij alleen kinderen die voldoen aan bepaalde voorwaardes (‘ik heb je wel gewild, maar ik heb eerst laten uitzoeken of je in orde was’) ter wereld komen (Tijmstra, 2004). Een stap verder gaat de pre-implantatie genetische diagnostiek, waarbij in embryo’s erfelijke aandoeningen kunnen worden gediagnosticeerd, voordat het embryo wordt geïmplanteerd in de baarmoeder. Deze techniek roept diverse ethische en morele dilemma’s op die samenhangen met de aard van de erfelijke aandoening, de aanstaande ouders, maar ook hun familie en vrienden, culturele en religieuze achtergrond en financiële aspecten. Ook hier ligt een belangrijke taak voor de overheid (Mackay en Pithers, 2007). Samenvatting Ook kleine technologieën die ter beschikking staan voor de conceptie kunnen nadelen hebben. Zo kunnen er schuldgevoelens ontstaan wanneer na de bevalling blijkt dat het kind lijdt aan een ziekte waar preconceptionele interventies voor mogelijk waren geweest. Bovendien gaan deze interventies ten koste van de ‘gewone’ zwangerschap. Vroege opsporing tijdens de zwangerschap leidt eveneens tot medicalisering. Een ander fenomeen is de ‘tentatieve’ zwangerschap waarbij een kind alleen gewenst is wanneer het gezond ter wereld komt. De ethische en morele dilemma’s zorgen voor een grote verantwoordelijkheid voor de overheid. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 105 2.3Publiekscommunicatieve consequenties van vroege opsporing Uit het voorgaande komt een beeld naar voren van risicocommunicatie als een glibberige ‘substantie’ die met veranderende contexten nieuwe gedaantes aanneemt. De effecten van publiekscommunicatieve interventies zijn vooraf moeilijk in te schatten. De veelheid aan factoren die een rol spelen maken dat een multifactoriële benadering noodzakelijk is. Hieronder worden de verschillende onderwerpen die relevant zijn voor de manier waarop burgers reageren op risico informatie vertaald, dan wel herleid naar consequenties voor publiekscommunicatie. Basale noties, culturele thema’s en lekenkennis: Publiekscommunicatie moet worden ingericht op een manier die aansluit en rekening houdt met de basale noties van het publiek. Er is meer fundamenteel onderzoek nodig naar de manier waarop basale noties een rol spelen bij publiekscommunicatie en op welke manier publiekscommunicatie kan worden ingericht aan de hand van deze noties. Modellen voor publiekscommunicatie: De verschillende theorieën voor attitude- en gedragsverandering kunnen een rol spelen in verschillende fases van het communicatieproces. Het is belangrijk om rekening te houden met de verschillende fases van bewustwording naar gedragsverandering die het publiek doorloopt. Er is meer onderzoek nodig naar manieren waarop de verschillende determinanten van bewustwordings-, attitude- en gedragsverandering kunnen worden veranderd. Het uiteindelijke streven is het ontwikkelen en toetsen van een koepelmodel, dat kan worden vertaald naar een praktisch stappenplan. Schatten van risico’s: De verschillen tussen de manier waarop het publiek en deskundigen aankijken tegen risico maakt het noodzakelijk om het publiek al in een vroeg stadium te betrekken bij de risicocommunicatie. Hierbij heeft een aandachtvragende, stimulerende en geïnteresseerde aanpak zeker de voorkeur boven een primair informerende benadering, laat staan een belerende manier. Cognitieve vertekening: Cognitieve vertekeningen blijken uiteenlopend van aard en groot in aantal. Er is meer onderzoek nodig naar hun onderlinge samenhang en naar manieren om cognitieve vertekening te voorkomen. Emoties en irrationele overwegingen zouden niet langer moeten worden gezien als verstorende factoren, maar als waardevolle informatie die noodzakelijk is voor een effectief communicatieproces. Dit vereist een attitudewijziging bij velen: beleidsmakers, voorlichters en andere beroepsgroepen. Risicocommunicatie bij therapeutische interventies: Bij risicocommunicatie is het van belang dat mensen informatie hebben over basisrisico’s RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 106 op basis waarvan ze vervolgens kunnen schatten wat een verhoogd op verlaagd risico inhoudt. Onderzoekers kunnen de media helpen bij hun berichtgeving over risico’s. Vertrouwen en betrouwbaarheid: Bij publiekscommunicatie is het belangrijk om te investeren in de betrouwbaarheid van de informatiebron. Openheid van zaken is belangrijk om vertrouwen van het publiek te funderen, maar wantrouwen kan hiermee eveneens worden gevoed. Er is meer onderzoek nodig naar de dynamiek van vertrouwen in combinatie met wantrouwen, waarbij vertrouwensrelaties in de inter-persoonlijke sfeer als spiegel kunnen dienen. De rol van beeldtaal en kunst: Beeldtaal, fictie en kunst kunnen een rol spelen bij het communiceerbaar maken van onbenoembare of moeilijke onderwerpen. Experimenten men de evaluatie ervan verdienen bredere steun. Onzekerheid en geanticipeerde beslissingsspijt: Het is van belang om onzekerheid in de wetenschap niet toe te dekken, maar juist te expliciteren bij publiekscommunicatie. Beleidsmakers moeten er dan ook op toezien dat –met redenen omkleed- alleen zinvolle screeningsopties worden aangeboden omdat het publiek daar zelf niet goed over kan beslissen. Ook de schaduwkanten van screening zouden meer gecommuniceerd moeten worden naar het publiek. Aanhoudend publiek debat vereist herhaalde prikkels en voeding. Morele aanvaardbaarheid van risico’s: Emoties zouden niet moeten worden beschouwd als verstorende variabelen in het communicatieproces. Ze geven juist belangrijke informatie over hoe mensen omgaan met informatie die onmisbaar is voor het proces. Betekenis voor mensen met gezondheidsproblemen: Bij het communiceren over de rol van genetische factoren moet rekening worden gehouden met het feit dat het benadrukken van de rol van genetische aanleg een remmend effect kan hebben op leefstijlaanpassingen. Keuzevrijheid, zelftests en medicalisering: Er zou in debatten meer aandacht moeten komen voor een verkenning van mogelijkheden om ruimte te geven aan het recht om gevrijwaard te blijven van belastende risicoinformatie. Bij de evaluatie van bevolkingsonderzoek mag meer aandacht komen voor de effecten die de diagnostiek heeft op de mensen zelf, op hun beleving of op hun familierelaties, die nu onderbelicht blijven. In relatie tot zelftests moet meer aandacht worden besteed aan voorlichting ten aanzien van de gevolgen van foutpositieve, dan wel foutnegatieve testuitslagen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 107 De betekenis van genetische kennis voor het publiek: Er mag meer aandacht komen voor de voorlichting ten aanzien van de sociale gevolgen van erfelijkheidsonderzoek, zodat het publiek zich een beter beeld kan vormen bij de processen die kunnen optreden bij een positieve, maar ook bij een negatieve testuitslag. Gevolgen voor de samenleving: Bij het evalueren van vroege opsporing van risicofactoren en ziektes mag er meer aandacht komen voor de nadelen hiervan. Mensen staan zeer positief ten opzichte van screening maar realiseren zich niet voldoende welke nadelen hieraan verbonden zijn. Gevolgen voor conceptie en zwangerschap(swens): Vroege opsporingsmethodes in het kader van conceptie en zwangerschap dragen bij aan de toenemende medicalisering van de zwangerschap. Bij discussies over deze opsporingsmethodes dienen niet alleen de financiële en medische consequenties besproken te worden, maar ook de ethische en morele dilemma’s die aan bod komen ten aanzien van onder meer de voorwaardelijke zwangerschap. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 108 3 Actief en passief contact met risico-informatie Synopsis In dit hoofdstuk staat centraal hoe burgers zelf op zoek gaan naar risico-informatie. Het aantal mensen dat op zoek gaat naar gezondheidsinformatie neemt toe, al zal er waarschijnlijk altijd een groep blijven bestaan die niet op zoek gaat naar deze informatie. Burgers zoeken niet alleen naar informatie uit rationele overwegingen, meerdere drijfveren spelen een rol bij het zoekproces. Mensen zoeken naar informatie ter vermaak, uit sociale overwegingen, ter geruststelling in geval van onzekerheid of angst of om zichzelf te ontplooien. Internet wordt in toenemende mate gebruikt als informatiebron. De informatiebehoefte van het publiek is alleen globaal in kaart gebracht. Lijstjes op websites geven slecht weer wat mensen echt willen weten omdat de antwoorden worden gevormd door de ordening van informatie op de website. Deze websites zijn vaak door deskundigen ontwikkeld, wat maakt dat informatie slecht is toegespitst op wat mensen willen vinden. Al met al wordt duidelijke dat gegevens over vragen of zoekacties binnen ‘het publiek’ met betrekking tot zelftests en andere aspecten van voorspellende geneeskunde niet simpelweg gegenereerd kunnen worden vanuit gezondheidswebsites. Mensen gebruiken diverse zoekstrategieën wanneer ze op internet zoeken naar gezondheidsinformatie. Zoekstrategieën zijn zeker niet uniform en voorspelbaar, maar context- en onderwerpafhankelijk. Dit betekent dat informatie over voorspellende (zelf )tests op meervoudige wijzen moet worden aangeboden. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen overzichtsgerichte en analytische zoekstrategieën. Daarnaast kan er wat betreft zoekpersoonlijkheid verschil worden gemaakt tussen de innovators en adaptors. Veel mensen lopen vast tijdens hun zoektocht. Diverse studies hebben onderzocht wat mensen doen wanneer dit gebeurt. De hoeveelheid informatie op het internet is zo groot dat mensen gemakkelijk verdwalen en als gevolg stoppen met hun zoektocht voordat ze hebben gevonden wat ze zochten. Uit onderzoek is gebleken dat zoekers op het internet vaker op zoek zijn naar informatie voor iemand uit hun naaste omgeving dan naar informatie voor zichzelf. Naast digitale vaardigheden speelt gezondheidsgeletterdheid een rol. Er is nog weinig bekend over functionele gezondheidsgeletterdheid, wat maakt dat de beschikbare gezondheidsinformatie niet toegankelijk is voor iedereen. Dit leidt tot ongelijkheid in de zorg. Burgers hebben hun eigen manieren ontwikkeld om de betrouwbaarheid van informatie op internet te beoordelen, die niet overeenkomt met betrouwbaarheidsschattingen van deskundigen. Feit is dat leken, in tegenstelling tot wat RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 109 vaak gedacht wordt, bezig zijn met de betrouwbaarheid van gezondheidsinformatie en niet alle informatie klakkeloos accepteren. Er zijn diverse manieren waarop het publiek in aanraking komt met gezondheidsinformatie zonder dat men daarnaar op zoek is. Hierbij valt te denken aan gezondheidsaffiches waar mensen niet omheen kunnen, maar ook aan medische informatie in kranten, huis aan huisbladen, publiekstijdschriften, radio en televisie. Onderzoekers signaleren doorgaans misrepresentatie in de media van de betreffende ziekte of aanpak. Hoe de informatie ‘uit kan werken’ voorspelt overigens nog niet zonder meer het concrete gedrag dat kan volgen. Incidenteel, en dus alledaags medisch nieuws in de publiekspers blijkt patiënten echter niet aantoonbaar aan te zetten tot huisartsbezoek. Dit neemt echter niet weg dat de publieksmedia voor een patiënt een mogelijke bron van informatie kunnen zijn, net als personen in de omgeving, een encyclopedie of medische websites dat zijn. Uit onderzoek is gebleken dat de effecten van massamediale gezondheidsinterventies tegenvallen voor zover louter afgemeten aan gedragsveranderingen, maar dat gerichte, goed uitgevoerde campagnes wel degelijk kleine tot matige effecten kunnen hebben op kennis, attitudes en opvattingen en gedrag. Om succesvol te zijn, is een aantal factoren van belang: goed wetenschappelijk onderzoek, aansluiting bij theorie, segmentatie van het publiek, een gerichte boodschap, keuze van kanalen met een groot bereik, een goede procesevaluatie en een gevoelige uitkomstevaluatie. Een belangrijke succesfactor voor attitude- en gedragsverandering is inter-persoonlijke communicatie. Wanneer een massamediale interventie aanleiding geeft tot discussie in de inter-persoonlijke sfeer, zoals onder meer het geval is bij mediahypes, is deze effectiever. 3.1 Informatiegedrag en informatiezoekgedrag Burgers kunnen op een passieve en op een actieve manier informatie tot zich nemen. Bij passieve informatieconsumptie komen mensen informatie tegen, terwijl ze bij actieve informatieconsumptie zelf zoeken naar informatie. In dit hoofdstuk ligt de nadruk op actieve informatieconsumptie. Passieve informatieconsumptie komt weliswaar kort aan bod, maar verdient nadere bestudering tijdens vervolgonderzoek. Op groepsniveau is het nodige bekend over informatiegedrag en informatiezoekgedrag van het publiek. Dit betreft vooral getalsmatige kennis, ook waar het gaat om gezondheid, ziekte en zorg buiten de directe intermediaire functie van hulpverleners en voorlichters (zoals publieksinformatie via internet). Het is echter belangrijk om te weten wat de kwalitatieve aspecten zijn in het zoekgedrag van de diverse segmenten van het publiek. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 110 Vragen in die richting zijn: - Wie gaan om welke redenen wel of niet op zoek naar informatie over gezondheid, ziekte en zorg ten aanzien van risico’s? - Wat zijn de redenen voor informatiegedrag van het publiek? - Welke belemmeringen komen de diverse leden van het publiek tegen bij het zoeken naar informatie over gezondheidsrisico’s ten aanzien van vroege opsporing van risico’s en ziektes? - Welke zoekstrategieën ontwikkelt het publiek? Kennis ten aanzien van zoekgedrag van het publiek is noodzakelijk bij het inrichten van publiekscommunicatie. Publiekscommunicatie moet aanhaken bij ‘kennelijke’ behoeftes en gedrag van burgers in het omgaan met risico-informatie, naast het aanhaken bij de noties, kennis en inhoudelijke behoeftes. Informatiezoekgedrag speelt niet alleen een rol in de medische en gezondheidswetenschappen. Ook andere disciplines zijn hiermee in aanraking gekomen. De informatiewetenschap vormt de discipline bij uitstek om te onderzoeken hoe mensen met informatie omgaan, maar ook in de communicatiewetenschappen, onderwijskunde, taalkunde en sociale wetenschappen speelt informatiezoekgedrag een rol. Het is dan ook van belang om informatiegedrag multidisciplinair te benaderen. Tom Wilson blijkt bij deze benadering een cruciale rol te hebben gespeeld. Hij heeft bij verschillende disciplines geïnventariseerd welke modellen werden gebruikt om inzicht te krijgen in informatiegedrag. Deze modellen heeft hij gecombineerd tot een multidisciplinaire benadering van informatiezoekgedrag, vooral toegespitst op gezondheidsinformatie. Binnen informatiegedrag zijn drie schillen te onderscheiden. Deze schillen worden gepresenteerd in figuur 3. - Informatiegedrag (‘information behaviour’): Hoe gaan mensen om met informatie? - Informatiezoekgedrag (‘information seeking behaviour’): Welke methoden gebruiken mensen om informatiebronnen te ontdekken en er toegang toe te krijgen? - Informatiespeurgedrag (‘information searching behaviour’): Welke interacties vinden er plaats tussen de gebruiker van informatie en de informatiesystemen? RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 111 Figuur 3 Drie schillen van informatiegedrag 1 2 3 Bron: (Wilson, 1999) Het proces van informatie zoeken kan in een aantal stappen worden opgedeeld. In figuur 4 zijn de verschillende stappen die kunnen worden doorlopen schematisch weergegeven. Dit schema is een aanvulling op een schema van informatiezoekgedrag van Tom Wilson (Wilson, 1999). 3.2Hoe zoeken burgers naar (gezondheids- en risico-) informatie? Wie zoekt naar informatie? Ondanks het feit dat het publiek steeds vaker op zoek gaat naar gezondheidsinformatie, blijft er een groep mensen die dit niet doen. Ramanadhan en collega’s onderscheidden vier profielen binnen het publiek, afhankelijk van hun zoekgedrag: patiënten die geen informatie zoeken, patiënten die wel informatie zoeken, publiek dat informatie zoekt en publiek dat geen informatie zoekt. De patiënten die niet zochten naar gezondheidsinformatie hadden een lager inkomen, lagere opleiding, hadden minder aandacht voor gezondheid in de media en hadden minder vertrouwen in massamediale gezondheidsinformatie. Zowel de patiënten als de leden van het publiek die niet op zoek gingen naar gezondheidsinformatie scoorden later op preventief gedrag (Ramanadhan en Viswanath, 2006). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 112 Figuur 4 Een schematische weergave van informatiezoekgedrag Informatiebehoefte Keuze informatiebron Internet Mobiliseren van de voorkennis Keuze eerste website Overige bronnen Fase 1 - zoekmachine - gezondheidsportaal - gegevensbestanden - doelwebsite Keuze zoekstrategie Keuze zoekterm(en) Zoekresultaat: vervolgwebsitesnet Keuze vervolgwebsite Zoekresultaat: directe informatie Beoordeling informatie Fase 2 Fase 3 Interpretatie resultaten Vraag niet (volledig) beantwoord Vraag beantwoord Informatie gebruiken Andere mensen RVZ Informatieoverdracht Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 113 Voor wie zoeken ze? Iets minder dan de helft van de zoekers naar gezondheidsinformatie op internet zoekt informatie voor zichzelf (48%). De meerderheid zoekt informatie voor iemand anders: hun partner (17%), kind (16%), familielid (14%) of vrienden of kennissen (5%) (Keijser, 2005). Het is niet bekend of dit opmerkelijk hoge aandeel ‘mantelzorgers’ ook opgaat wanneer het informatie over voorspellende (zelf )tests betreft. Waarom zoekt het publiek naar informatie? Waarom gaan mensen op zoek naar informatie over gezondheid in het algemeen en risico’s met betrekking tot vroege opsporing van risicofactoren en ziektes in het bijzonder? Mensen handelen vanuit hun drijfveren, of motieven, waarbij ze al dan niet bewust of actief, op zoek gaan naar of zich open stellen voor informatie. Het is goed mogelijk dat mensen gelijktijdig vanuit verschillende drijfveren informatie tot zich nemen of gaan zoeken. Deze drijfveren zullen per persoon verschillen en kunnen gaandeweg het informatiezoekproces veranderen. Vanuit welke drijfveer iemand ook zoekt, de mate waarin de informatiezoeker klaar is om informatie op te nemen (‘recipient readiness’) blijkt de beste voorspeller voor het ontvangen en opnemen van informatie (Dervin, 2005). Deze ontvankelijkheid voor informatie hangt samen met de betrokkenheid van de informatiegebruiker. Deze betrokkenheid kan ontstaan door vertrouwdheid met het onderwerp, of doordat de informatie de betrokkene vaardigheden bijbrengt die bijdragen aan ‘empowerment’ van deze persoon. Betrokkenheid hangt niet samen met demografische factoren, zoals opleidingsniveau (Dervin, 2005). Een uitvoerig literatuuronderzoek bracht vijf drijfveren aan het licht: informatie zoeken ter vergroting van kennis, ter vermaak, uit angstbeteugeling, uit (anti-) sociale overwegingen of voor zelfontplooiing. Hierbij hebben wij ons vooral gericht op websites, maar een en ander gaat (waarschijnlijk) ook op met betrekking tot andere (conventionele) bronnen van gezondheids- of risico-informatie 1. Informatie zoeken ter vergroting van kennis (rationeel) De meest voor de hand liggende reden om informatie te zoeken is de behoefte aan nieuwe kennis, of het verifiëren van de eigen kennis. Mensen hebben een vraag en proberen het antwoord op deze vraag te vinden door informatie te zoeken. Uit onderzoek is gebleken dat als mensen behoefte hebben aan informatie, ze alle antennes benut om alle informatie tot zich te nemen die in de buurt komt van wat ze willen weten (Dervin, 2005). Informatiebehoefte die voortkomt uit een rationele drijfveer kan zich uiten in het zoeken van nieuwe kennis, of het verifiëren van de eigen kennis. Mensen die hoofdzakelijk vanuit een rationele drijfveer handelen, zullen wellicht een specifieker geformuleerde vraag hebben. Mogelijk zijn zij ook op zoek naar specifiekere informatie dan mensen die hoofdzakelijk uit angstbeteugeling op zoek gaan naar informatie. Onderzoek RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 114 is nodig om dit vermoeden te bevestigen. Een andere interessante onderzoeksvraag is in hoeverre mensen die op zoek gaan naar informatie om nieuwe kennis op te doen verschillen van mensen die bestaande kennis willen verifiëren, en in hoeverre dit van invloed is op de gekozen zoekstrategieën. Overigens is verreweg het meeste onderzoek gedaan naar rationeel zoeken naar informatie, alsof iedereen die een gezondheidswebsite bezoekt dit doet vanuit rationele drijfveren. 2. Informatie zoeken ter vermaak Een bekend gezegde is ‘ter lering ende vermaak’. Dit geeft al aan dat kennis en vermaak samen kunnen gaan. Zo is het ook op het gebied van informatiebehoefte. Het is goed voor te stellen dat mensen uit verveling gaan ‘surfen’ op internet, met als enig doel tijdverdrijf. Het ronddwalen op internet krijgt dan een rituele betekenis. Het feit dat mensen concreet iets doen, ook al steken ze ogenschijnlijk niets op van de informatie, en zoeken ze niet gestructureerd naar een specifiek onderwerp, geeft ze het gevoel zinvol bezig te zijn. Hiermee hebben ze een legitimering van hun tijdsbesteding. Foto’s en illustraties van spectaculaire ziektebeelden, taboeziektes of andere precaire onderwerpen of het invullen van vragenlijstjes of ‘zelftests’ maken eveneens dat zoekers van vermaak of zelfs sensatie beloond worden voor hun zoektocht. Uit onderzoek blijkt dat de groep die voor zijn plezier ronddwaalt zoveel mogelijkheden ervaart om te zoeken dat hij niet geneigd is om zijn zoektocht goed te plannen. Het lijkt erop dat deze bezoekers iedere keer dat zij het internet bezoeken op een andere manier te werk gaan. Het nieuwe dat ze tegenkomen maakt het zoeken spannend. Het proces van ontdekken lijkt een grote stimulans om weer verder te zoeken (Savolainen en Kari, 2006). Naarmate het plezier in het zoeken groter wordt, neemt de motivatie om verder te zoeken naar informatie op internet ook toe (Kulviwat, Guo en Engchanil, 2004). Hoe meer plezier iemand beleeft aan het zoeken van informatie op internet, hoe beter iemand de informatie kan vinden die hij zoekt op internet (D’Ambra en Rice, 2001). Uit een onderzoek naar het verkopen van artikelen via internet bleek dat ervaren nut, vertrouwen en plezier belangrijke determinanten zijn van de attitudes van de koper met betrekking tot het product (Hassanein en Head, 2005). Mogelijk spelen deze factoren ook een rol wanneer mensen zoeken naar informatie over gezondheid, ziekte en zorg in plaats van informatie over al dan niet aan te schaffen producten. Uit hetzelfde hoofdstuk bleek dat het opnemen van sociale uitingen op een website, zoals een tekst van een lotgenoot (‘Mijn ervaring met dit product is …’) of een foto waarop te zien is dat mensen het product gebruiken een positieve invloed heeft op het ervaren vertrouwen van de koper en de intentie om tot aankoop over te gaan. Dit effect was echter vooral aanwezig bij proRVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 115 ducten die mensen voor hun plezier kopen (Hassanein en Head, 2005). Het is een belangrijke vraag voor onderzoek hoe deze ‘lotgenoteninvloed’ doorwerkt in de sfeer van voorspellende tests. - Ervaren speelsheid (Chung en Tan, 2004) Het begrip ‘perceived playfulness’ komt veelvuldig voor in publicaties over zoeken naar informatie. Dit hangt positief samen met een positieve houding ten opzichte van het gebruik en het ervaren gebruikersgemak van een website. Hoe kan ervoor worden gezorgd dat iemand perceived playfulness ervaart? Er wordt onderscheid gemaakt tussen cognitieve en website gerelateerde determinanten. Cognitieve determinanten zijn onder andere de individuele vaardigheden, de ervaren controle over computervaardigheden en de betrokkenheid bij de inhoud van de website. Interessanter in dit kader zijn de kenmerken van de website die zoals blijkt uit empirisch onderzoek de voorlopers kunnen zijn van perceived playfulness, in frequentie van voorkomen: - Inhoud en presentatie van de website (geboden informatie, presentatie, overeenkomst met verwachtingen). - Snelheid van het dataverkeer (zoeken, laden van pagina’s). - Gebruiksgemak van de website. - Mogelijkheid tot experimenteren (het laten zien van resultaten die mogelijk voor andere doeleinden geschikt zijn). - Variatie (tekst versus beeldmateriaal, verschillende manieren van zoeken). - Gemak in navigeren. - Mogelijkheid tot terugkoppeling of interactiviteit (direct contact met andere gebruikers). 3. Informatie zoeken als angstbeteugeling Een heel andere drijfveer om op zoek te gaan naar gezondheidsinformatie is bestrijding van verontrusting, angst en onzekerheid. Een groot deel van het werk van de huisarts bestaat uit geruststelling van de patiënt. Het is goed mogelijk dat mensen met hetzelfde doel op zoek gaan naar informatie over gezondheid op internet. Mensen die bang zijn dat zij, of hun naasten iets mankeren gaan op zoek naar informatie die hun zorgen kan wegnemen. Afgezien van het vervullen van een expliciete informatie behoefte, kan het zoeken als ritueel zorgen voor rust en mensen het gevoel geven dat ze controle kunnen uitoefenen. In het verlengde hiervan ligt het onderscheid tussen ‘monitors’ en ‘blunters’. De eerste groep geeft de voorkeur aan veel informatie voorafgaand aan een enerverende of enge gebeurtenis en raakt psychisch en lichamelijk minder aangeslagen wanneer ze over informatie beschikt: de monitors. De ‘blunters’ geven er de voorkeur aan om weinig informatie te hebben en raken psychisch en lichamelijk aangeslagen wanneer zij (desondanks) veel informatie krijgen (Meijman, 2002). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 116 - Onzekerheid Onzekerheid speelt een grote rol ten aanzien van risicocommunicatie. Onzekerheid wordt gedefinieerd als “een cognitieve staat die gewoonlijk affectieve symptomen of angst en gebrek aan zelfvertrouwen met zich meeneemt” (Kuhlthau, 1993). Onzekerheid en angst spelen voornamelijk een rol in de beginfase van het informatiezoekproces. Symptomen hangen samen met vage, onduidelijke gedachtes over een probleem of onderwerp. Als kennis verschuift naar meer heldere, toegespitste gedachtes, neemt het vertrouwen toe. Onzekerheid als gevolg van een tekort aan kennis of begrip staat aan de start van het proces van informatie zoeken (Kalbach, 2006). Onzekerheid kan ook ontstaan tijdens het zoekproces. Zo neemt de onzekerheid vlak na het starten van een zoektocht toe, als blijkt dat de beoogde informatie niet zo eenvoudig te vinden is als vooraf werd geschat. Het zelfvertrouwen van de zoeker vertoont dan een tijdelijke dip. Ook een ingewikkelde presentatie van zoekresultaten kan zorgen voor negatieve emoties, als angst, terwijl een simpele website juist vertrouwen schept en de gebruiker motiveert om verder te zoeken. De discrepantie tussen de zekerheid en orde van zoeksystemen en de onzekerheid en verwarring bij de zoekers draagt eveneens bij aan de onzekerheid van de zoeker (Kalbach, 2006). 4. Informatie zoeken uit (anti-)sociale overwegingen Zoeken naar informatie kan ook een manier zijn om bij een groep te horen en daarmee een uiting zijn van gemeenschapszin. Het delen van kennis en informatie draagt bij aan een groepsgevoel en kan gevoelens van wederzijdse steun en empowerment oproepen. De vele fora op internet laten zien dat mensen volop gebruik maken van mogelijkheden om met anderen kennis uit te wisselen. Kennis is macht, dus het zoeken naar informatie kan ook samenhangen met status. Hoe meer kennis, hoe meer status iemand heeft. Een negatievere benadering van deze dimensie van informatie zoeken is agressie. Kennis over een bepaalde persoon of (beroeps)groep kan ook tegen hem of hen gebruikt worden. Hoe minder ervaring iemand heeft met internet, hoe gevoeliger deze is voor sociale invloeden. Naarmate iemand meer mensen in zijn omgeving kent die ook het internet gebruiken, neemt de ervaren controle over het gebruik van internet toe (D’Ambra en Rice, 2001). Op het gebied van sociale contacten nemen virtuele gemeenschappen een belangrijke plek in. Steeds meer lotgenoten verenigen zich en wisselen op website informatie en ervaringen uit (Klemm et al., 2003). De deelnemers ervaren therapeutische effecten, zoals groepscohesie en hoop (Klemm et al., 2003). Voordelen van virtuele gemeenschappen zijn dat iedereen zijn eigen tijd kan nemen om te wennen aan de omgeving, voordat hij actief mee gaat doen. Sociaaldemografische factoren, zoals leeftijd of etniciteit, of uiterlijke kenmerken, zoals de zichtbare effecten van chemotherapie bij RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 117 kankerpatiënten, spelen geen rol. Omdat er een grotere afstand is tussen de deelnemers onderling dan bij een lijfelijke afspraak, en omdat alle informatie schriftelijk wordt uitgewisseld, is de kans dat iemand overweldigd wordt door emoties en daardoor belangrijke informatie mist klein (Finfgeld, 2000). Een recent overzichtsartikel laat zien dat virtuele gemeenschappen voor chronisch zieken een positief effect hebben op kennis, sociale steun en klinische uitkomstmaten (Murray et al., 2005). 5. Informatie zoeken in het kader van zelfontplooiing Zoeken naar gezondheidsinformatie kan het zelfvertrouwen van informatiezoekers vergroten, en hen helpen om het beste uit zichzelf naar boven te halen. Met behulp van de informatie kunnen ze hun problemen op een creatieve manier oplossen en hun leven op een plezierige manier leiden. Figuur 5Weergave van de samenhang tussen verschillende drijfveren van informatiezoekgedrag Kennis Sociaal Vermaak Zelfontplooiing Onzekerheid In figuur 5 wordt een samenhang gepresenteerd tussen de hierboven besproken drijfveren van informatiezoekgedrag. Het doel van deze figuur is om te benadrukken dat meerdere drijfveren gelijktijdig een rol kunnen spelen. Nader onderzoek moet uitwijzen welke (andere) drijfveren er bestaan, hoe deze samenhangen met informatiegedrag en wat de betekenis en uitwerking van de verschillende drijfveren zijn. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat iedereen louter op puur rationele gronden achter zijn computer gaat zitten om zijn kennis te vergroten. Wanneer een website is ingericht met het oog op slechts één drijfveer, ligt het voor de hand dat een aantal informatiezoekers voortijdig zal afhaken. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 118 Informatiebronnen Het publiek heeft diverse informatiebronnen tot zijn beschikking. De voorkeur voor een informatiebron hangt samen met het onderwerp; in geval van schaamte zal iemand bijvoorbeeld sneller de voorkeur geven aan een anoniem telefoongesprek, een boek of internet, boven persoonlijk contact waarbij beide partijen lijfelijk aanwezig zijn. Uit een Nederlands onderzoek bleek in 2002 dat veel mensen voor medische vragen toch bij voorkeur hun huisarts raadplegen (Meijman, 2002; Hazelhoff Roelfzema, 2002). Internet dient vooral als naslagwerk, als voorbereiding op het gesprek, of als tweede alternatief voor een persoonlijke informant. In 1988, dus voor het internettijdperk, vormden schriftelijk materiaal en televisie de grootste bronnen voor gezondheidsinformatie (Connell en Crawford, 1988). Ook een onderzoek uit 1998 wees uit dat de televisie een belangrijk informatiemedium is (O’Keefe, Boyd en Brown, 1998). De meest populaire informatiekanalen van het publiek ten aanzien van erfelijke factoren bij kanker waren folders, de huisarts en het internet (De Vries et al., 2005). Uit een ander onderzoek bleek dat televisieseries een rol kunnen spelen bij het creëren van steun voor beleid ten aanzien van controversiële onderwerpen. Door blootstelling aan de feiten in de televisieseries wordt de vroegere relatie tussen ideologieën en de controversiële onderwerpen geëlimineerd om ruimte te maken voor nieuwe ideeen (Slater, Rouner en Long, 2006). Er moet onderscheid worden gemaakt tussen harde en zachte waardes. Officiële instanties verzorgen de berichtgeving over de harde feiten, waar weinig ruimte is voor onzekerheid. Hierbij kan worden gedacht aan wetenschappelijke doorbraken. De zachte feiten hebben vooral betrekking op de onzekerheid die de harde feiten opwekken. Televisiedrama kan ruimte geven aan deze zachte waardes. Dit kan worden gebruikt om begrip bij het publiek te kweken ten aanzien van risicogerelateerde onderwerpen, zoals borstkanker (Henderson en Kitzinger, 1999). Internet als informatiebron De digitale kloof is in beweging. In het verleden was het probleem dat alleen een selecte groep mensen toegang had tot internet. De mensen met de slechtste gezondheid, die de meeste baat zouden kunnen hebben bij gezondheidsinformatie via internet, hebben relatief minder vaak toegang tot internet. Inmiddels is het aantal internetaansluitingen sterk toegenomen en kan er ook op steeds meer openbare plekken gebruik worden gemaakt van internet. Een nieuwe kloof ontstaat nu op het gebied van de digitale geletterdheid en de gezondheidskundige geletterdheid (Chang et al., 2004). De mensen die dit het hardst nodig lijken te hebben kunnen de informatie op internet wellicht het minst goed begrijpen, zullen de minste vaardigheden hebben om informatie te vinden en zullen daardoor ook het minst de vruchten kunnen plukken hiervan (Dervin, 2005). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 119 Een onderzoek uit 2007 in zeven Europese landen liet zien dat 44% van de bevolking en 71% van de internetgebruikers het internet gebruikt voor gezondheidsinformatie. In de meeste gevallen wordt de informatie gelezen, op de tweede plaats gebruiken ze informatie om te beoordelen of het nodig is om een arts te raadplegen of om zich voor te bereiden op een bezoek aan een arts (Andreassen et al., 2007). Uit Nederlands onderzoek blijkt dat in 2004 53% van de Nederlanders het internet gebruikte om naar gezondheidsinformatie te zoeken, een toename ten opzichte van 2000 waar dit 40% was (Van der Schee en Delnoij, 2004). Voor jongeren lijkt internet de voornaamste bron van informatie (Gray et al., 2005). Vrouwen en jongeren zoeken vaker naar gezondheidsinformatie op internet dan mannen (Miller, 2001). Mensen die gezonder en gelukkiger zijn zoeken vaker naast ‘offline’, ook naar ‘online’ gezondheidsinformatie (Cotten en Gupta, 2004). Verder geldt ‘folks like us, use us’ in sterke mate voor websites. De groep mensen die het meest lijkt op de makers van de website op het gebied van informatiezoekgedrag, zullen het best hun weg kunnen vinden op de website en de informatie kunnen gebruiken (Dervin, 2005). Informatiebehoefte van het publiek Voor een effectieve communicatie in de publieke sfeer, bijvoorbeeld tussen de overheid en het publiek, is het noodzakelijk dat de informatiebehoefte van het publiek bekend is. De opvattingen ten aanzien van gezondheidsrisico’s bij vroege opsporing van risico’s en ziektes vormen de basis voor de dialoog tussen overheid en publiek. In de medische wetenschappen zijn veel onderzoeken verricht naar de zoekvragen van specifieke groepen, bijvoorbeeld mensen met kanker (Rutten, Squiers en Hesse, 2006; Rutten et al., 2005). Vaak wordt er een opsomming gegeven van hoofdonderwerpen waarover mensen informatie zouden willen ontvangen en wordt er niet ingegaan op wat mensen over die onderwerpen zouden willen weten. In Australië is in 2003 een literatuuronderzoek uitgevoerd door medewerkers van het Australisch gezondheidsportaal HealthInsite (Buckley Smith, 2006). Zij vergeleken informatiebehoefte van bezoekers van een aantal gezondheidswebsites in Australië en de Verenigde Staten. Hieruit kwam naar voren dat er een aantal hoofdcategorieën van typen gezondheidsinformatie is waar mensen naar zoeken. Deze categorieën staan weergegeven in tabel 4. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 120 Tabel 4Hoofdcategorieën van gezondheidsinformatie waarbinnen mensen zoeken naar informatie op internet Land van uitvoering V.S. V.S. Australië Australië Steekproefomvang 1220 537 3900 3027 Ziektes of aandoeningen 63% 66% 75% 60% Behandelingen of procedures 47% 51% Medicijnen 34% 40% 58% Psychische klachten, angst, depressie 21% 23% 36% Fitness 36% 42% <50% * Voeding en gewichtscontrole 44% 51% Alternatieve geneeswijzen 28% 30% Artsen, ziekenhuizen 21% 28% Gezondheidsverzekeringen 25% 31% Bron: Fox, 2006 Fox, 2006 Onderwerpen: 45% 10% <50% * 18% Buckley Smith, 2006 Buckley Smith, 2006 * Fitness en alternatieve geneeswijzen zijn in deze studie als 1 categorie benaderd. Ook in Nederland is explorerend gekeken naar wat mensen willen weten over gezondheid op internet. Om een vergelijking mogelijk te maken, hebben we gekeken naar een aantal websites met gezondheidsinformatie en gezocht naar veelgestelde vragen, of statistieken (tabel 5). Deze informatie dient echter met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Er wordt vaak informatie gepresenteerd, maar het blijft onduidelijk in welke periode de informatie verzameld is, wat de absolute aantallen zijn bij top-10 lijstjes, en op welke manier categorieën zijn ingedeeld, laat staan met elkaar samenhangen. Binnen KiesBeter.nl valt bijvoorbeeld wel op dat binnen de top 10 van vragen van de site Medische informatie drie keer een vraag over baarmoederhalskanker wordt gesteld, terwijl het onderwerp baarmoederhalskanker niet voorkomt in de top tien van meest gezochte onderwerpen (tabel 6). Dit kan overigens wijzen op een daadwerkelijk verschil tussen informatiebehoeftes en gerealiseerd zoekgedrag. Behalve gezondheidssites met medische informatie om in te zoeken, bestaan er ook websites die het mogelijk maken om, vaak tegen betaling, een vraag aan een deskundige voor te leggen. Voorbeelden van deze websites zijn Medic Info, Mijn Specialist en Dokterdokter.nl. Medic Info is ontstaan uit een samenwerkingsverband tussen een CZ, VGZ en Thebe. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 121 Tabel 5 Meest gezochte informatie op het gebied van gezondheid in 2006 KiesBeter.nl Consumed Gezondheidsplein Meest gezochte medische onderwerpen* 10 meest opgevraagde zoekwoorden ** Aantal gestelde vragen per specialisme*** Borstkanker 854 Medische encyclopedie Algemeen 329 Artrose 444 Medicijnen Fysiotherapie 160 Infecties in de mond 405 Geneesmiddelen Luchtwegen 157 Hydrocele 400 Consumed Huid 150 Gewrichts-klachten 370 Roken Kinderen 141 Longkanker 362 Balzak Infecties 127 Wondroos 336 Pleisterpil Diëtetiek 122 Doorbloedings-stoornissen 326 Zyban Kanker 103 Darmontsteking, chronisch 319 Eierstokkanker Hart en bloedvaten 102 Rugaandoeningen 301 Medisch Orthodontie 100 * Zoekresultaten voor de periode 12-05-06 t/m 18-09-06; ** top 10 is bijgewerkt tot en met 4-10-06; *** meetperiode onbekend Tabel 6Top tien vragen die zijn gesteld op de Medische Informatiesite van KiesBeter.nl tussen 12-05-06 en 18-09-06 Top tien vragen bij de site Medische informatie Waar vind ik informatie over een ziekte? Waar vind ik informatie over een medische behandeling? Waar vind ik medische informatie over zwangerschap en bevalling? Wat is een patiëntenbrief? Welke bronnen zijn voor medische informatie gebruikt? Is baarmoederhalskanker erfelijk? Voorkomt een uitstrijkje baarmoederhalskanker? Hoe vaak komt baarmoederhalskanker voor? Is griep besmettelijk? Hoe kan ik voorkomen dat ik griep krijg? Inmiddels is Medic Info een onafhankelijk bedrijf dat geen binding meer heeft met de oprichters. Om de kwaliteit te waarborgen is er een adviesraad ingesteld die het proces van de controle van de medische inhoud van de website bewaakt. In deze adviesraad heeft een aantal beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg zitting. Mijn Specialist wordt bestuurd door de medische staf van de stichting AYE onder voorzitterschap van een internistendocrinoloog en een verpleeghuisarts. Dokterdokter.nl is een organisatie die in 2001 is opgericht door 3 medische beroepsbeoefenaars en 2 specialisten in interactieve marketing en wordt ondersteund en gedragen door een raad van advies. We hebben contact gezocht met de mensen achter deze websites en hen gevraagd of zij de vragen die worden gesteld documenteren, en of deze documentatie openbaar is. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 122 Medic Info heeft een jaarverslag, maar hierin worden alleen de aantallen vragen gepresenteerd die via de website zijn gesteld (in 2005: 1855 vragen). Op Dokterdokter.nl kunnen mensen een vraag stellen aan een arts. Middels triage worden ze gedwongen te kiezen uit een aantal vragen. Deze structuur maakt het onmogelijk om ‘vrij’ vragen te formuleren. In totaal hebben in tussen januari 2005 en juni 2006 4,379 mensen een vraag gesteld aan een arts op Dokterdokter.nl. De top 5 van vragen dit tijdens dit digitale consult zijn weergegeven in tabel 7. Tabel 7Top 5 van onderwerpen voor digitaal consult op Dokterdokter.nl Onderwerp Frequentie (%) Lage rugpijn 19 Hoest, neusverkoudheid, keelpijn 15 Galbulten, netelroos 12 Blaasontsteking 11 Schouderklachten 9 Verder kunnen mensen op dokterdokter.nl zoeken naar medische informatie. Dit kan met behulp van een ‘google-zoekoog’. Dit betekent dat met behulp van trefwoorden kan worden gezocht naar informatie op de website. In tabel 8 worden de meest gekozen trefwoorden gepresenteerd. Tabel 8Zoeken naar medische informatie op Dokterdokter.nl: top 5 van meest frequent gebruikte trefwoorden in de periode tussen 1 en 26 oktober 2006 Onderwerp Frequentie (%) Hoge bloeddruk 2,2 Angstgevoelens en gespannenheid 2,0 Depressie 2,0 Pijn 1,9 Zenuwpijn 1,6 Totaal (n) 17262 Al met al wordt duidelijke dat gegevens over vragen of zoekacties binnen ‘het publiek’ met betrekking tot zelftests en andere aspecten van voorspellende geneeskunde niet simpelweg gegenereerd kunnen worden vanuit gezondheidswebsites. Alleen op Gezondheidsplein zijn de individuele vragen gepubliceerd. Hierdoor is het niet alleen mogelijk om te bekijken over welke onderwerpen mensen iets willen weten, maar ook wat ze over die onderwerpen graag willen weten. Deze subonderwerpen zijn juist nodig om het informatieaanbod specifiek op de vraag te laten aansluiten. Om deze RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 123 (sub)onderwerpen te ordenen is een goede ordeningsstructuur nodig die aansluit op de vragen die worden gesteld door de bezoekers. Naast cijfers van gezondheidswebsites, beschikken we ook over rapporten van de Raad voor de Volksgezondheid & Zorg (RVZ). Begin 2006 is door de RVZ een aantal nieuwsberichten uitgegeven over wat mensen willen weten over gezondheid en zorg. Zo stelt men dat driekwart van de internetgebruikers het afgelopen jaar één of meer keer via internet heeft gezocht naar informatie over gezondheid en zorg. Bijna 70% van de ondervraagden zocht naar informatie over symptomen van een bepaalde ziekte, gevolgd door informatie over behandelmethoden voor een bepaalde ziekte en het nieuwe zorgstelsel (beide 50%) (RVZ, 2006). Uit het nieuwsbericht wordt verder niet duidelijk op welke manier dit onderzoek is uitgevoerd. De inhoud van een top tien van veelgezochte onderwerpen is afhankelijk van de manier van documenteren en presenteren. Wanneer op een website een bepaald onderwerp niet aan bod komt, kan het onmogelijk in een lijstje worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor een onderwerp dat wel is opgenomen in een website maar niet gevonden kan worden door de bezoekers. Met andere woorden, de structuur die is gebruikt om de website vorm te geven, bepaalt - tenminste voor een deel - deze lijstjes. De verschillende manieren waarop websites zijn opgebouwd verklaren dan ook de verschillen tussen deze lijstjes. Om dit probleem op te lossen, is er behoefte aan een uniforme ordeningsstructuur waarin de informatiebehoeftes van het Nederlandse publiek zijn opgenomen. Wanneer deze ordeningsstructuur er is, kan er gericht onderzoek worden gedaan naar wat mensen in Nederland willen weten op het gebied van gezondheid. Echter, om te komen tot een ordeningsstructuur van informatiebehoeftes op het gebied van gezondheid van het Nederlandse publiek, is kennis over deze informatiebehoeftes nodig. Met andere woorden, het een kan niet zonder het ander. Dit verklaart mogelijk het feit dat er vooralsnog aan beide fronten weinig tot niets lijkt te gebeuren. Uit een recente studie naar huisartsbezoekers bleek dat mensen voorafgaand aan het consult gedifferentieerde ideeën hebben over de oorzaak van hun klachten. Binnen de huisartsenpopulatie werd een breed spectrum aan oorzaken toegedicht aan gezondheidsklachten. Ook per categorie gezondheidsklachten verschilden de causale attributies tussen patiënten. Dit is wederom een bevestiging van het feit dat het publiek niet onwetend is en gedifferentieerde ideeën heeft over gezondheid en ziekte (Boot, Meijman en Van Dulmen, 2007). Wij veronderstellen dat de specifieke (actieve en passieve) informatiebehoeften met betrekking tot voorspellende (zelf )tests eveneens een gedifferentieerd en testafhankelijk RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 124 spectrum van aandachtspunten zullen hebben, maar onderzoek hiernaar is nodig om deze veronderstelling te bevestigen of ontkrachten. Zoekstrategieën De keuze van een zoekstrategie is afhankelijk van de mate van voorkennis bij de zoeker, de leerstijl van de zoeker, maar ook van de persoonlijkheid van de informatiezoeker (Heinstrom, 2006). De mate van voorkennis hangt samen met de breedte van de zoekopdracht; wanneer iemand nog maar weinig weet over een onderwerp zal hij behoefte hebben aan algemene informatie. Gaandeweg het proces wordt de zoekvraag specifieker, wat mogelijk een andere zoekstrategie vereist. Er zijn globaal twee leerstijlen te onderscheiden die verschillende zoekstrategieën tot gevolg hebben: overzichtsgericht (‘wholistic’) versus analytisch. Bij een aanpak gericht op het verkrijgen van een overzicht, beginnen zoekers met algemene informatie, waarna zij op zoek gaan naar details. Bij de analytische aanpak bouwen zoekers hun kennis stukje bij beetje op, waardoor ze pas veel later in het zoekproces een totaalbeeld creëren (Heinstrom, 2006). Wat betreft de persoonlijkheid zijn er eveneens twee typen informatiezoekers te onderscheiden: de adapters (‘adaptors’) en de vernieuwers (‘innovators’). Adapters zullen sneller bekende en erkende theorieën accepteren, terwijl de vernieuwers een voorkeur hebben om hun eigen modellen te ontwikkelen, en erkende theorieën eerder in twijfel zullen trekken. De vernieuwers voelen zich vrijer om breed te zoeken naar informatie, en gebruik te maken van een diversiteit aan bronnen, terwijl de adapters vaker onzeker zijn en gevoelig voor autoriteit en sociale druk, waardoor hun zoekgedrag meer systematisch en gecontroleerd verloopt (Heinstrom, 2006). De meeste mensen beginnen met een zoekmachine, en kiezen uit de resultaten van deze zoekmachine een vervolgwebsite. Uit gebruikersstudies blijkt dat mensen alleen de eerste tien zoekresultaten bekijken van de zoekmachine en soms nog minder (Hansen et al., 2003; MorahanMartin, 2004). De meeste zoekmachines hebben de mogelijkheid om geavanceerd te zoeken door meerdere termen tegelijk te gebruiken, al dan niet met behulp van booleaanse verbindingswoorden. De meerderheid van de gebruikers van zoekmachines lijkt echter te zoeken met slechts een term tegelijk (Zeng et al., 2004). Een onderzoek naar adolescenten liet zien dat ze vier manieren hebben om zoektermen te gebruiken: 1 term, of een combinatie van 2 of meer termen, of een zin tussen aanhalingstekens, een vraag. Als een zoekopdracht niet succesvol was, hadden deze adolescenten een aantal manieren om hier weer van te herstellen: van onderwerp veranderen, andere websites doorzoeken die de zoekmachine voorstelde, andere trefwoorden gebruiken of een andere zoekmachine gebruiken (Guinee, Eagleton en Hall, 2003). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 125 Het is van belang om meerdere zoekstrategieën aan te bieden op een website, omdat verschillende informatiebehoeftes verschillende zoekstrategieën vereisen. Verschillende mensen lijken te zoeken op uiteenlopende manieren. Voorbeelden van zoekstrategieën zijn: zoeken met een zoekterm, alfabet, thema (leeftijdsgroepen, lichaamsdelen, beroepen). Een onderzoek onder adolescenten in de Verenigde Staten laat zien dat zij drie zoekstrategieën hebben: gewoon het ‘onderwerp’.com intypen (bijv. www.reizen.com), en hopen dat dit een geschikte, bestaande website is. Een tweede manier is om naar een website te gaan waar ze de informatie denken te vinden (bijv. informatie over Alaska via een reisbureau). Ten slotte wordt de zoekmachine gebruikt wanneer de overige twee manieren geen vruchten hebben afgeworpen (Guinee, Eagleton en Hall, 2003). Een recente studie naar zoeken naar gezondheidsinformatie liet zien dat de meeste deelnemers zoeken op een trefwoord. Dit gebeurt over het algemeen snel, maar door vaak te proberen (trial and error) kwamen ze tot resultaten. De keuze voor trefwoorden varieerde onder de deelnemers en was afhankelijk van onder meer hun voorkennis over het onderwerp waarnaar ze moesten zoeken. Anders dan in eerdere studies, waaruit naar voren kwam dat de resultaten van een zoekmachine alleen de bovenste paar websites werden bekeken, bekeken de deelnemers de lijst met zoekresultaten nauwgezet alvorens ze een keuze maakten voor een doelwebsite, waarbij ze zochten naar aanwijzingen dat de website betrouwbaar was (Toms en Latter, 2007). Uit een andere studie blijkt dat er verschillen zijn in informatiezoekgedrag tussen ouderen en jongeren. Ouderen vragen minder vaak aanvullende gezondheidsinformatie dan jongeren en nemen sneller beslissingen (Lockenhoff en Carstensen, 2004). Volgens de auteurs kan dit samenhangen met de kortere levensverwachting van de ouderen ten opzichte van de jongeren. Een andere opvallende bevinding was dat er een verschil was tussen jongeren en ouderen in hun voorkeur voor de presentatie van informatie. Ouderen geven de voorkeur aan informatie die wordt gepresenteerd als manieren om zich te beschermen tegen risico’s, terwijl jongeren de voorkeur geven aan informatie die hun vertelt welk risico op gezondheidsklachten ze hebben (Lockenhoff en Carstensen, 2004). Kortom, zoekstrategieën zijn zeker niet uniform en voorspelbaar, maar context- en onderwerpafhankelijk. Dit betekent dat informatie over voorspellende (zelf )tests op meervoudige wijzen moet worden aangeboden. De kracht van de dialoog In een overzichtsartikel pleit Dervin voor informatieoverdracht in de vorm van communicatie in plaats van transmissie. Pas als een dialoog ontstaat tussen website en gebruiker zal de gebruiker effectief informatie tot zich nemen (Dervin, 2005). Het belang van interactiviteit en dialoog RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 126 wordt door meer auteurs benadrukt, maar tevens gerelativeerd (Lee en Garvin, 2003; Van der Sanden en Meijman, 2007; Meijman, 2004) Uit onderzoek blijkt dat mensen automatisch informatie negeren als dat nodig is, als de informatie prekerig wordt gepresenteerd of als de informatie niet relevant is. Een website heeft dan ook een scala aan mogelijkheden nodig om in de uiteenlopende individuele behoeftes te voorzien en om een informatiezoeker de vrijheid te geven om te navigeren tussen alternatieven die voor die persoon het beste zijn. Naast dit scala aan mogelijkheden is het belang dat er mogelijkheid is tot een dialoog tussen gebruiker en website. Deze dialoog zou al moeten starten bij het ontwikkelen van de website. Vaak worden websites gebaseerd op aannames over de doelpopulatie die foutief blijken. Gebruikersonderzoek is dan ook noodzakelijk. Een belangrijke onderzoeksvraag die vooralsnog onbeantwoord blijft, is hoe de behoeften van de gebruiker en een realistische dialoog kunnen worden ingebouwd in websites (Dervin, 2005). Vastlopen tijdens het zoekproces Een recent onderzoek heeft zich gericht op oorzaken en oplossingen van het vastlopen van een zoektocht op internet door gebruikers thuis of op hun werk te laten zoeken naar informatie, en deze zoektocht op video vast te leggen. De onderzoekers registreerden elf redenen voor het vastlopen van het zoekproces, in frequentie van voorkomen: - geen relevante informatie gevonden op de gevonden internetpagina’s; - de webpagina biedt geen mogelijkheid om verder te klikken; - onmogelijkheid om de inhoud van de internetpagina te begrijpen; - teveel resultaten, een overdaad aan informatie; - niet kunnen kiezen tussen alternatieve verwijzingen naar websites; - geen relevante hyperlinks kunnen vinden na een zoekactie; - verdwalen op internet; - slecht georganiseerde presentatie van de informatie; - niet kunnen definiëren van relevante zoektermen; - technische problemen als gevolg van een vastgelopen computer. Ook hebben deze onderzoekers gekeken naar de manieren waarop mensen deze problemen probeerden op te lossen. In volgorde van voorkomen waren dit de volgende oplossingen: - verwijzingen naar andere internetpagina’s volgen (links); - terug gaan naar de vorige internetpagina; - een zoekmachine gebruiken; - zoektermen formuleren voor een zoektocht; - een webadres proberen te herinneren; - naar een bekende website gaan; - een zoektocht specificeren om het aantal treffers te verkleinen; RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 127 - - - - - individuele hyperlinks proberen te vinden; ‘browsen’: onwillekeurig rondsurfen op internet in de hoop geschikte informatie te ontdekken; proberen advies te krijgen van de helppagina van het zoeksysteem; zoektermen in een andere taal formuleren; proberen op goed geluk informatie te vinden (Savolainen en Kari, 2006). De onderzoekers concluderen dat informatiezoekgedrag sterk afhangt van contextuele factoren, zoals het aantal links dat op een scherm aanwezig is, of de ordening van informatie op het scherm. Toch is er een lijn te vinden in de oplossingsstrategieën van zoekers. In eerste instantie proberen ze de betere zoekresultaten te krijgen door te zoeken naar pagina’s die betere informatie bevatten dan het eerste resultaat. Wanneer dit, door gebrek aan zoekvaardigheden niet mogelijk is, gaan ze terug naar een bekende plaats, zoals de homepage waar ze de controle over het proces weer in eigen hand hebben. Ook Cline en Haynes hebben onderzoek gedaan naar mogelijke valkuilen tijdens het zoekproces. Zij noemen de grote hoeveelheid informatie, ongeorganiseerdheid van de zoekresultaten en het gebrek aan gebruiksgemak als belemmeringen tijdens het zoeken naar informatie (Cline en Haynes, 2001). 3.3 Voorkennis Het mobiliseren van de voorkennis speelt mogelijk een centrale rol in het informatiezoekproces. Bij iedere keuze die gemaakt moet worden, zal men zich moeten afvragen wat men wil weten. Voordat je kunt bedenken wat je niet weet, is het nodig om in kaart te brengen wat je al wel weet. Het expliciet verwoorden van de informatiebehoefte kan alleen door onder woorden te (laten) brengen wat iemand al wel zeker weet, en wat hij niet zeker weet. Vervolgens moet hij wat hij al wel weet ter discussie (durven) stellen, met als doel te toetsen of dit nog ‘waar’ is. Alleen dan staat de informatiezoeker open voor informatie die niet overeenkomt met zijn oorspronkelijke ideeën. Idealiter zou de gebruiker gestimuleerd moeten worden: 1. Expliciet te verwoorden wat hij zeker weet. 2. Ter discussie te stellen van wat hij zeker denkt te weten; te realiseren wat hij nog niet weet. 3. Gericht te zoeken naar informatie. We kennen echter de invloed van ‘luiheid’ en van cognitieve dissonantie. Mensen zoeken naar bevestiging van hun aanvankelijke gedachte en/ of schatting en zijn bang voor informatie die het tegendeel beweert. Zonder het opgedragen mobiliseren van de voorkennis, is de kans groot dat de informatiezoeker op zoek gaat naar informatie die overeenkomt met wat hij denkt te weten. Pas wanneer de voorkennis is gemobiliseerd, RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 128 krijgt hij voor ogen wat hij nog niet weet, en zal daar gericht naar kunnen zoeken. Gezondheidsgeletterdheid (health literacy) Voorkennis kan ook worden geoperationaliseerd als gezondheidsgeletterdheid. Gezondheidsgeletterdheid is de mate waarin mensen de mogelijkheden hebben om basale gezondheidsinformatie te verkrijgen, in zich op te nemen en te begrijpen en op basis daarvan geschikte beslissingen te nemen over gezondheidsgerelateerde onderwerpen (Paasche-Orlow et al., 2005). Een kwart van de inwoners van de Verenigde Staten scoort laag op gezondheidsgeletterdheid, en nog eens 20% heeft maar in geringe mate gezondheidsgeletterdheid (Paasche-Orlow et al., 2005). Dit betekent dat bijna de helft van de mensen in de VS in onvoldoende mate gezondheidsinformatie zal kunnen begrijpen. De belangrijkste determinanten van een lage gezondheidsgeletterdheid zijn een laag inkomen, hoge leeftijd, negroïde afkomst en een laag opleidingsniveau (Paasche-Orlow et al., 2005; Bass, 2005). Mensen met een lage gezondheidsgeletterdheid hebben een slechtere gezondheid (Dewalt et al., 2004), slechter ziektebegrip, kunnen zich slechter gezondheidsinformatie of adviezen herinneren, hebben vaak opvattingen over gezondheid die interfereren met de zorg en minder vaardigheden om problemen op te lossen (McCray, 2005). Ook contextuele factoren kunnen invloed hebben op gezondheidsgeletterdheid. Zo kan een ernstige ziekte of een stressvolle situatie een negatieve invloed hebben op het begrijpen of opnemen van gezondheidsinformatie (McCray, 2005). Helaas zijn voor Nederland geen gegevens beschikbaar met betrekking tot gezondheidsgeletterdheid, laat staan de functionele gezondheidsgeletterdheid waar het om gaat. Over de specifieke visies, kennis, attitudes en vaardigheden met betrekking tot het omgaan met (informatie over) voorspellende (zelf )tests bij uiteenlopende categorieën in Nederland tasten wij dan ook volledig in het duister. 3.4 Betrouwbaarheid van informatie Betrouwbaarheid van informatie is, in weerwil van de opvattingen van vele (medische) deskundigen, geen vaststaand, universeel en eenduidig begrip, laat staan dat het zo maar zou zijn te meten of veilig te stellen. Uit eerder onderzoek blijkt dat er op zijn minst vele ‘betrouwbaarheden’ van gezondheidsinformatie bestaan (Adams, 2006). De complexiteit en weerbarstigheid van het ogenschijnlijk simpele begrip ‘betrouwbaarheid van informatie’ hebben ook hun gevolgen wanneer wij het zoeken van die informatie door burgers als centrale aandachtspunt nemen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 129 Er dragen meerdere factoren bij aan de betrouwbaarheid van (gezondheids)informatie, zoals de bron, de boodschap, en de ontvanger (Wathen en Burkell, 2002; Ummelen, 2002). Uit een overzichtsartikel naar culturele verschillen kwam naar voren dat mensen zich wel zorgen maken om de kwaliteit van gezondheidsinformatie op internet, maar dat ze niet of nauwelijks letten op kwaliteitsgerelateerde indicatoren op een website (Morahan-Martin, 2004). Dit komt overeen met gegevens uit een recent marktonderzoek waaruit bleek dat jongeren informatie op internet nooit controleren (Berloth, 2006). Wanneer internetzoekers worden gevraagd naar hun criteria om de betrouwbaarheid van een website in te schatten, wordt een aantal zaken genoemd. In een kwalitatief gebruikersonderzoek werd geïnventariseerd hoe gebruikers de geloofwaardigheid van gezondheidsinformatie op internet beoordelen, en hoe deze verbeterd zou kunnen worden (Eysenbach en Kohler, 2002). Als mensen aandacht schenken aan betrouwbaarheid, moet de bron van de informatie duidelijk zichtbaar zijn. Commerciële websites worden bovendien sneller genegeerd. Ook de datum van de laatste wijziging op de pagina kan een reden zijn om de pagina verder te negeren. Websites worden beoordeeld op hoe die eruit zien, het moet er ‘professioneel’ uitzien, en een foto van de directeur wordt op prijs gesteld. Opvallend is dat het uiterlijk van een website vooral een rol speelt bij jongeren en bij mannen (Eysenbach en Kohler, 2002; Morahan-Martin, 2004). De taal op een website mag niet te professioneel zijn, en moet goed leesbaar zijn. Ook mogen teksten niet te lang of te sensationeel zijn. De mogelijkheid om per e-mail contact op te nemen werd als positief beschouwd (Eysenbach en Kohler, 2002). In de wetenschappelijke literatuur worden vele criteria gehanteerd voor betrouwbaarheid, die als volgt kunnen worden ingedeeld: gebruiksvriendelijkheid voor consumenten, betrouwbaarheid, ethische en juridische correctheid en gebruiksvriendelijkheid voor artsen. Op het gebied van gebruiksvriendelijkheid moet nog veel werk verzet worden; er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar hoe mensen informatie zoeken en wat ze willen weten (Ummelen, 2002). De betrouwbaarheid van de bron is een belangrijke factor, dus deze zou goed zichtbaar moeten zijn (bijv. Ministerie VWS versus farmaceutisch bedrijf ), en ook het webadres met een extensie die een instituut uitdrukt schept vertrouwen. Commerciële relaties zouden vermeden moeten worden (Wilson et al., 2002), de aanwezigheid van zogenaamde ‘banners’ heeft een negatief effect op de ervaren kwaliteit van de site (Eysenbach en Kohler, 2002). Verder bleek uit een onderzoek dat een lokale nieuwszender betrouwbaarder werd gevonden dan informatie afkomstig van overheidsinstellingen. Doelpopulaties zijn geneigd om degenen die hen proberen te veranderen te zien als mensen die niet geïnteresseerd zijn in de realiteit, of zelfs kwaRVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 130 de bedoelingen hebben. Ook het wantrouwen in artsen en experts neemt toe. Dit laatste hangt er ook mee samen dat de geboden informatie steeds in omvang toeneemt, en ingewikkelder wordt. Met deze toename neemt ook de vluchtigheid van informatie toe. Het kost veel tijd om websites, met alle externe links erop, bij de tijd te houden (Dervin, 2005). Om misverstanden te voorkomen is het goed dat de informatiezoeker zich afvraagt of de informatie niet alleen kwalitatief goed is, maar ook in hoeverre deze van toepassing is op de persoon in kwestie. Informatie over een geneesmiddel dat gebruikt wordt door volwassenen hoeft niet persé van toepassing te zijn op kinderen. 3.5Passief ‘zoeken’/spontaan aangeboden publieksinformatie Er zijn diverse manieren waarop het publiek in aanraking komt met gezondheidsinformatie zonder dat men daarnaar op zoek is. Hierbij valt te denken aan gezondheidsaffiches waar mensen niet omheen kunnen, maar ook aan medische informatie in kranten, huis aan huisbladen, publiekstijdschriften, radio, televisie of op het internet. Onderzoek naar spontaan aangeboden publieksinformatie aangaande gezondheid, ziekte en zorg is naar aard, omvang, representatitiviteit en relevantie slechts beperkt beschikbaar, zeker met betrekking tot ‘genetische’ en andere gezondheidsrisico-informatie en voorspellende tests. Onderzoek dat wel beschikbaar is, betreft meestal beschrijvende inventarisaties van representaties van ziekte en andere gezondheidskwesties in de publieksmedia. Wanneer we kijken naar welke onderzoeksbevindingen in de massamediale sfeer terechtkomen, blijkt er selectie op te treden. Journalisten in de Verenigde Staten rapporteren over medische onderwerpen die al in de belangstelling staan, onderwerpen die handelen over demografische en leefstijlvariabelen of gevolgen hebben voor de leefstijl van het publiek en in mindere mate over onderwerpen die medische implicaties hebben (Stryker, 2002). Ook Nederlandse kranten berichten over onderzoek dat is gepubliceerd in Nederlandse en internationale medisch-wetenschappelijke tijdschriften, maar hierbij komen vooral maatschappelijk relevante onderwerpen aan bod (Van Maldegem en Overbeke, 1999). Verder blijkt dat onderzoeksresultaten uit de Lancet of BMJ die slecht nieuws omvatten eerder in de krant staan dan resultaten die leiden tot berichten met goed nieuws (Bartlett, Sterne en Egger, 2002). De onderzoekers signaleren doorgaans misrepresentatie van de betreffende ziekte of aanpak. Journalisten worden beticht van simplificaties, misplaatste generalisering en overbelichting van details (Meijman, 2000). Een nadeel van een vertekende weergave van medische onderwerpen in de publieksmedia is dat beleidsmakers diezelfde publieksmedia gebruiken om hun keuzes te RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 131 bepalen. Men ziet de publieksmedia als betrouwbare, zo niet enige representant van de ‘publieke opinie’. Hierdoor kunnen overheidsprioriteiten en uitgaven beïnvloed worden. Omgekeerd beïnvloeden deze overheidsprioriteiten ook de media. Deze zichzelf versterkende processen zijn niet wenselijk (Harrabin, Coote en Allen, 2003). Met betrekking tot genetica en geneeskunde publiceren de gedrukte media veelal berichten met een positieve grondhouding. Wetenschappers staan achter hun onderzoek en dragen dat ook uit tijdens contacten met journalisten. Hierdoor kan het publiek echter uit het oog verliezen dat naast genetische factoren ook andere factoren een rol spelen bij ziektes (Petersen, 2001). Belangrijker dan de representatie in de media is hoe de beschreven en uitgetekende beelden uitwerken bij het publiek. Dergelijk effectonderzoek is echter een uitzondering, zeker waar het voorspellende testen en risico-informatie betreft. Enkele punten zijn het vermelden waard. Recent onderzoek toont aan dat het publiek een hoge tolerantie heeft voor grote risico’s in relatie tot genomics. Hierbij is het echter belangrijk dat wetenschappers kunnen aantonen dat ze een eerlijke schatting maken van risico’s. Wanneer blijkt dat de wetenschap risico’s onderschat, of als de baten worden overdreven zal de tolerantie snel afnemen (Bubela, 2006). Uit een ander onderzoek blijkt dat de Britse bevolking stoïcijns en tevreden blijft over hun artsen, ondanks het feit dat Britse kranten twee maal zoveel negatief nieuws over artsen presenteren dan positief nieuws (Brit stoïcijns onder negatief nieuws, 2001). De invloed van berichten in de media om deel te nemen aan borstkankerscreening blijft grotendeels beperkt tot de groep vrouwen die niet regelmatig contact hebben met of toegang hebben tot een arts. Bij de groep die dit wel heeft, spelen de artsen bij screening een sleutelrol en niet de publieksmedia (Yanovitzky en Blitz, 2000). Het publiek hanteert meer verschillende boodschappen dan vaak wordt aangenomen, zo blijkt uit een onderzoek naar hoe mensen omgaan met genetische informatie. Uit focusgroep interviews kwam naar voren dat mensen op een complexe en kritische manier met informatie omgaan en zich niet laten leiden door een enkele bron (Bates, 2005). Hoe de informatie ‘uit kan werken’ voorspelt overigens nog niet zonder meer het concrete gedrag dat kan volgen. Over dit cruciale gevolg van media-uitingen, waarmee het publiek passief in aanraking komt zijn weinig relevante onderzoeksgegevens beschikbaar, en al helemaal niet voor Nederland. Een punt is wel het vermelden waard. Het verhaal gaat dat medische berichten in de publieksmedia het publiek aanzetten tot een doktersbezoek. Sommigen menen dat dit leidt tot een toename van ‘oneigenlijke’ klachten en hulpvragen. De media, en vooral zij die de emoties RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 132 bespelen, zoals de televisie, zouden klachten en zelfs ziekten induceren (Meijman, 2007b; Moynihan, 2003). Er zijn weliswaar onderzoeksbevindingen dat systematische, herhaalde en/of intensieve aandacht in de massamedia voor specifieke medische onderwerpen het gebruik van voorzieningen in de gezondheidszorg beïnvloedt en kan doen toenemen (Eriksson, Maclure en Kragstrup, 2005; Grilli, Ramsay en Minozzi, 2002). Incidenteel, en dus alledaags medisch nieuws in de publiekspers blijkt patiënten echter niet aantoonbaar aan te zetten tot huisartsbezoek (Eriksson, Maclure en Kragstrup, 2005). Incidenteel zijn onderzoeken gewijd aan het verband tussen media aandacht en gedragsuitingen. Zo bleek uit een onderzoek onder tandartsen die zich richten op esthetische behandelingen dat het aantal berichten in de media waarin mensen een uiterlijke metamorfose ondergaan positief samenhing met de hoeveelheid aanvragen voor het bleken van tanden (Theobald et al., 2006). Uit een studie naar zelfmoordpogingen in relatie tot aandacht voor zelfmoord in de media kwam naar voren dat er meer zelfmoordpogingen werden ondernomen wanneer een bekende entertainer of politicus zelfmoord had gepleegd, dan wanneer het een onbekende betrof. Hierbij vertoonden kranten een sterkere samenhang dan de televisie. Overigens was dit verband bij geslaagde zelfmoorden een stuk zwakker (Stack, 2003). De relatie tussen media-aandacht en hulpzoek- en ziektegedrag is niet eenduidig. Dit neemt echter niet weg dat de publieksmedia voor patiënten een mogelijke bron van informatie kunnen zijn, naast personen in hun omgeving, een encyclopedie of een medische website. Het lijkt onwaarschijnlijk dat patiënten naar een dokter gaan omdat berichten in de pers hun daartoe aanzetten. Wel is het mogelijk dat men bij een al (latent) aanwezig probleem over de drempel wordt geholpen doordat de pers een aangrijpingspunt biedt. Incidenteel medisch nieuws in de publiekspers zal daarom niet de oorzaak, maar hoogstens een (extra) aanleiding zijn voor doktersbezoek (Meijman, 2007a). Hoe het ook zij, de uitwerking van media-aandacht voor ‘medische zaken’ ligt niet persé in de lijn van door velen onderschreven verwachtingen. Een derde onderzoeksmatige invalshoek ten aanzien van spontaan aangeboden publieksinformatie betreft de belemmeringen die beschreven worden voor een optimaal ‘functioneren’ van de gezondheidsjournalistiek. Hierover zijn vooral gedachten of opvattingen en in mindere mate empirische bevindingen beschikbaar. Zo wordt gesproken over hoge tijdsdruk in de medische journalistiek, de beperkte ruimte en kennis, de hoge mate van competitie voor de aandacht van het publiek. Daarnaast spelen problemen met terminologie en het vinden van juiste informatiebronnen een rol (Larsson et al., 2003). Een ander probleem is dat de auteur van een artikel vaak niet de bijgaande koppen bedenkt. Degene die de koppen maakt wil primair de aandacht van de lezer trekken maar die koppen RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 133 zijn geen goede weergave van de inhoud van het bericht, of kunnen het bericht zelfs vertekenen (Van Everdingen, 2001). Verder is het moeilijk om te rapporteren over positieve resultaten van fundamenteel onderzoek zonder valse hoop te wekken. Het publiek weet vaak niet dat er nog veel stappen nodig zijn voordat positieve fundamentele onderzoeksresultaten in de medische praktijk gunstige effecten teweeg brengen (Vermeulen, 2000). Schwitzer publiceerde in 2003 een aantal richtlijnen voor medische journalistiek. Hierin beschrijft hij dat het van belang is om de grootte van de effecten te kwantificeren. Verder is het belangrijk dat de betrokken journalisten zich informeren over klinisch onderzoek, zodat ze begrijpen hoe medisch wetenschappelijk onderzoek wordt opgezet en duidelijk onderscheid kunnen maken tussen informatie afkomstig uit wetenschappelijk onderzoek en informatie verstrekt door partijen die commerciële belangen hebben. Een andere aanbeveling betreft het gebruik van sensatiegevoelige terminologie. De volgende woorden zouden moeten worden vermeden: genezing, wonder, doorbraak, hoopgevend, dramatisch, hoop, slachtoffer. Daarnaast is het van belang dat journalisten behalve de positieve ook de negatieve onderzoeksresultaten publiceren. Tot slot zou het voor een juiste weergave van medische informatie in de publieksmedia gunstig zijn als de journalist verantwoordelijk is voor het gehele proces, inclusief het formuleren van de kop (Schwitzer, 2003). 3.6 Georkestreerde en ‘vrije’ publiekscommunicatie Drijfveren Uitgaande van de vijf drijfveren voor informatiezoekgedrag lijkt de georkestreerde communicatie vooral tegemoet te komen aan de rationele drijfveer. Binnen de vrije publiekscommunicatie wordt in ruime mate aandacht besteed aan de drijfveer vermaak. Onderzoek naar het nut en de haalbaarheid van ‘vruchtbare’ vormen van ‘edutainment’ met betrekking tot voorspellende tests is nog nauwelijks verricht. Berichtgeving in de media Een recent onderzoek van TNS NIPO naar gezond genieten laat zien dat Nederlanders niet zo positief zijn over de manier waarop de media gezondheid benaderen. Zo denkt 81% dat de aandacht voor gezondheid vooral voorkomt uit het feit dat bedrijven winst willen maken met hun (gezondheids)producten, en 70% vindt dat de aandacht vooral gericht is op de eigen verantwoordelijkheid voor de gezondheid. De helft van de Nederlanders vindt het beeld dat in de media wordt gegeven over hoe je gezond moet leven niet leuk. Bijna een kwart van de Nederlanders geeft aan moeite te hebben met het leiden van een gezond leven vanwege de verleidingen die in de media naar voren komen. De huidige communicatie is volgens Nederlanders vooral gericht op de gevaren van ongezonde activiteiten en in veel mindere mate op positieve gevolgen van gezonde activiteiten of de leuke kanten van het leiden van een gezond leven. DesRVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 134 ondanks blijkt uit hetzelfde onderzoek dat een positieve benadering die is gericht op voordelen van gezonde activiteiten mensen meer aanspreekt (Kramer, 2007). Dit laatste is meteen een aanbeveling voor gezondheidscommunicatieve programma’s. Omgeving In een recent redactioneel stuk worden de aanbevelingen van een deskundigenpanel over publieksprogramma’s voor gezondheidsbevordering besproken. Het panel geeft aan dat het van groot belang is om bij publieke gezondheidsprogramma’s zorg te dragen voor een ondersteunende sociale en fysieke omgeving. Verder concluderen ze dat de openbare gezondheidszorg zich de komende jaren zich niet langer zou moeten richten op het individu, maar op de maatschappelijke aspecten die onlosmakelijk verbonden zijn aan gezondheid en ziekte (Collins, Giles en HolmesChavez, 2007). Effecten van massamediale interventies Er is veel onderzoek verricht naar de effecten van massamediale gezondheidscampagnes. Hieruit blijkt dat gerichte, goed uitgevoerde campagnes kleine tot matige effecten kunnen hebben op gezondheidskennis, opvattingen en attitudes, maar ook op gezondheidsgedrag. Om succesvol te zijn, is een aantal zaken van belang: 1. Onderzoek verrichten naar het gedrag en het probleem binnen de doelpopulatie. 2. Theorie gebruiken als conceptuele basis voor de campagne. De theorie signaleert de belangrijkste determinanten die de basis vormen voor de interventie en geeft richting aan het formuleren van boodschappen die de doelpopulatie door de processen van attitudeverandering en gedragsverandering zal leiden. 3. Segmenteer het publiek in betekenisvolle subgroepen, ingedeeld naar belangrijke gezondheidsdeterminanten zoals demografische factoren, risico karakteristieken, ervaring met het beoogde gedrag, persoonlijkheidskenmerken enzovoort. 4. Gebruik een aanpak om de boodschap vorm te geven die gericht is op de doelpopulatie en naar alle waarschijnlijkheid effectief zal zijn. Effectieve boodschappen zorgen voor sprankelende discussies en zorgen voor overtuiging. 5. Kies kanalen met een groot bereik binnen de doelpopulatie 6. Zorg voor een goede procesevaluatie, waarin de gegevens verzameld worden over de implementatie van campagne activiteiten zodat er een hoge blootstelling is in de doelpopulatie, zowel qua bereik als frequentie. 7. Gebruik een gevoelige uitkomstevaluatie studie die de kans op interne valideringsproblematiek minimaliseert en het mogelijk maakt om krachtige uitspraken te doen over de invloed van de campagne op de beoogde attitudes en gedrag. (Noar, 2006) RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 135 De uitkomsten van bovengenoemde overzichtsstudie zijn in lijn met het plan van aanpak over massamediale voorlichting ter bevordering van gezond gedrag van de Gezondheidsraad. Zij publiceerde in 2006 een plan van aanpak met betrekking tot de bevordering van gezond gedrag door massamediale voorlichting. Hieruit kwam naar voren dat het effect van massamediale voorlichting op gedrag hooguit bescheiden is. Desondanks adviseerden ze een planmatige aanpak bij het opzetten van massamediale campagnes aan de hand van de volgende bouwstenen: 1. Analyseer zorgvuldig het gezondheidsprobleem, het gerelateerde gedrag en de daarmee verbonden persoonlijke en omgevingsdeterminanten: welke evidentie is er dat de gekozen gedragingen het probleem veroorzaken en welke evidentie is er dat de geselecteerde determinanten die gedragingen bepalen? 2. Formuleer heldere, uitdagende en verdedigbare doelen: welke specifieke determinanten worden beïnvloed en ten behoeve van welke specifieke gewenste (deel)gedragingen bij welke doelgroepen? 3. Combineer massamediale voorlichting altijd met andere soorten interventies, zoals omgevingsinterventies, om barrières voor gezond gedrag weg te nemen: welke rol heeft de massamediale voorlichting in het grotere geheel van op hetzelfde doel gericht interventies en wordt het gewenste gedrag door middel van andere soorten interventies gemakkelijker en belonend gemaakt? 4. Pas de beschikbare theoretische en empirische kennis over gedragsbeïnvloeding systematisch toe: welke evidentie is er dat de gekozen aanpak het beoogde effect heeft en wat is de theoretische grondslag voor dat effect? 5. Verander de informatieomgeving van de doelgroep: wordt positief gereageerd op de voorlichtingscampagne, is de campagne concurrerend met andere informatie en komt er vrije publiciteit als gevolg van de campagne? 6. Test de campagnematerialen tevoren experimenteel: hoe hard is de evidentie vooraf dat de campagnematerialen het beoogde effect sorteren? 7. Maak gebruik van nieuwe communicatie- en informatietechnologie: worden geavanceerde mogelijkheden van het Internet en andere technologische middelen binnen de campagne optimaal benut en beschikken de ontwikkelaars over de daarvoor benodigde deskundigheid? (Gezondheidsraad, 2006) Beïnvloeden van attitudes van het publiek Een onderzoek naar de genetische kennis bij chronische zieken en hun houding ten opzichte van deze kennis liet zien dat ouderen relatief weinig genetische kennis hebben. Het hebben van meer kennis hangt samen met een positievere houding ten aanzien van deze genetische kennis (Morren et al., 2007). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 136 Attitudes ten aanzien van gentherapie worden niet alleen bepaald door ervaringen met of blootstelling aan genetische aandoeningen. Praten over gentherapie bleek een positief te effect hebben op de attitudes over het onderwerp, mensen werden optimistischer naarmate ze er meer over spraken (Iredale et al., 2003). Wanneer het publiek gezondheidsboodschappen niet aanneemt of navolgt, vormt dit een bedreiging voor de openbare gezondheid. Empirische opvattingen (beliefs) over de aard van de ziekte en waardeoordelen (values) over de plaats van gezondheid en gezondheidsrisico’s in een goed leven spelen een rol bij de beslissing om het gedrag op basis van risico informatie al dan niet aan te passen. Bij het maken van effectieve gezondheidsprogramma’s is het van belang om met beide zaken rekening te houden. Dit betekent dat de opvattingen van het publiek en hun waarde oordelen in kaart gebracht dienen te worden (Allmark en Tod, 2006). Mediahypes Een mediahype wordt gedefinieerd als een mediabrede nieuwsgolf die het gevolg is van een zichzelf versterkend proces waarbij, niet alleen nieuws wordt gegenereerd, maar ook maatschappelijke gevolgen, die op hun beurt weer nieuws genereren (Vasterman, 2004). Er is maar weinig onderzoek verricht naar de relatie tussen de media en gezondheidsproblemen na rampen of andere aangrijpende gebeurtenissen. Uit een literatuuronderzoek kwam naar voren dat de media twee rollen kunnen worden toebedeeld in relatie tot rampen: een negatieve en een positieve. Voorbeelden waarin de media een negatieve rol vervullen zijn situaties waarin televisieprogramma’s gezondheidsklachten induceren, dan wel verergeren. Een voorbeeld hiervan is de positieve relatie die werd gevonden tussen het kijken naar televisieprogramma’s over de aanslagen op 11 september en depressieve klachten. De nieuwsgolven kunnen mensen angstig maken, en deze angstgevoelens voortdurend versterken. Mensen hebben de neiging om de uitleg van de media over te nemen en te integreren in hun eigen verhaal over hun gezondheidsklachten. De media kunnen ook een positieve rol spelen bij rampen. Door hun breedschalige karakter zijn de media geschikt om de gemeenschap te informeren, onderwijzen en als ‘uitlaatklep’ of communicatiemiddel te dienen. Als de media en beroepsbeoefenaren in de gezondheidzorg samen zouden werken om het publiek van accurate informatie te voorzien, komt dit ten goede aan het welzijn van de samenleving na aangrijpende gebeurtenissen (Vasterman, Yzermans en Dirkzwager, 2005). Behalve bij rampen kunnen de media inspringen op gezondheidsgerelateerde nieuwsfeiten. Een voorbeeld hiervan is de recente vaccinatiemogelijkheid tegen meningokokken bij kinderen. Toen de media berichtten dat er een vaccin ontwikkeld was dat pas een half jaar later op de markt zou komen, gingen ouders massaal vaccinaties regelen voor hun kinderen. Dit gedrag kan worden verklaard door berichten in de media over RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 137 kinderen die zijn overleden aan meningitis in combinatie met vaccinatieplannen van de overheid. Onder invloed van een mediahype zijn mensen, in dit geval ouders, bereid om de veiligheidsmarges voor zichzelf en hun kinderen strenger te nemen dan ze in het dagelijkse leven gewend zijn. In een dergelijk klimaat is het voor de overheid niet eenvoudig om een wijs beleid te voeren. Maatregelen om onrust te voorkomen kunnen zowel leiden tot het verwijt van de burgers dat de overheid te laat reageert, als tot de onrust die ze juist beoogden te voorkomen met dezelfde maatregelen (Lampe, 2002). In het kader van risicocommunicatie verdient het aanbeveling om nader uit te zoeken hoe mediahypes ontstaan. Mogelijk biedt dit aanknopingspunten voor effectieve publiekscommunicatieve campagnes. Afweging tussen korte- en langetermijneffecten Het publiek is sceptisch ten opzicht van gezondheidseducatie. Vooral als het gaat over de noodzaak om gedrag te veranderen, grijpt het publiek alles aan om de resultaten van wetenschappelijk onderzoek in twijfel te trekken opdat ze hun gedrag niet hoeven te veranderen. Het uitspreken van twijfels door wetenschappers zorgt voor opluchting bij het publiek: ‘als je alles gelooft wat ze zeggen zou je niets meer eten’. Uit onderzoek blijkt dat het publiek onderscheid maakt tussen korte en lange termijneffecten. Onder de korte termijneffecten vallen de snel optredende effecten op de gezondheid die worden veroorzaakt door zaken die buiten het product zelf staan. Een voorbeeld hiervan is de salmonellabesmetting door het eten van rauwe eieren. Lange termijneffecten zijn effecten die pas later optreden en samenhangen met het product zelf, bijvoorbeeld een verhoogd cholesterolgehalte door het eten van (veel) eieren. In beide gevallen is de beoogde gedragsverandering gelijk (eet minder eieren), maar een belangrijk verschil is dat bij de korte termijneffecten iemand wordt gezien als slachtoffer, terwijl de lange termijneffecten worden beschouwd als iemands eigen verantwoordelijkheid (eigen schuld). Bij lange termijneffecten is de kans dat de voordelen van het ongezonde gedrag opwegen tegen de nadelen op de langere termijn groot en dus de kans op gedragsverandering klein. Het publiek zal eerder geneigd zijn om hun gedrag te beschouwen als iets wat alleen nadelige effecten heeft op de lange termijn. Gezondheidseducatie richt zich vooral op het inzichtelijk maken van de nadelige effecten op korte termijn, terwijl de reclamewereld zich er vooral op richt om de voordelen van een bepaalde groepsidentificatie of leefstijl als iets wat nastrevenswaardig is neer te zetten. Het is dus goed mogelijk dat overheidscampagnes het tegenovergestelde effect kunnen bereiken omdat het beoogde gewenste gedrag of leefstijl overeenkomt met het gedrag waartegen de doelgroep zich juist wil afzetten. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 138 Dit heeft gevolgen voor gezondheidscommunicatie en gezondheidseducatie. De beste manier lijkt dan ook om een gebalanceerde presentatie te geven van risico’s, huidige kennis en onwetendheid in de wetenschap en het publiek te benaderen als een groep mensen met een meer ontwikkelde perceptie van risico’s dan in het algemeen wordt aangenomen door gezondheidsbevorderaars (Frankel, Davison en Smith, 1991). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 139 4 Bouwstenen voor beleid Synopsis Op algemeen niveau is er consensus over risicocommunicatie, maar op detailniveau blijkt de invulling beduidend lastiger. In dit hoofdstuk wordt een aantal bouwstenen gepresenteerd die de basis vormen voor het beleid ten aanzien van publiekscommunicatie over gezondheidsrisico’s en afwijkingen en de opsporing daarvan. Wat betreft de vormgeving van deze communicatie is duidelijk dat absolute getallen beter te begrijpen zijn dan relatieve risico’s. Verder zou de bewoording van het risico zoveel mogelijk moeten aansluiten bij de doelgroep. Het ontwikkelen van een gestandaardiseerd vocabulaire om over risico’s te praten is wenselijk. Wanneer risico’s worden weergegeven in termen van winst of verlies (framing) is het van belang beide zijden van de medaille te communiceren. Boodschappen worden effectiever naarmate ze beter zijn afgestemd op de doelgroep. Hoe homogener de doelgroep, hoe beter. Het gebruik van meerdere kanalen zorgt voor een groter bereik van de doelgroep. Er worden steeds creatievere technieken gebruikt om boodschappen vorm te geven (spellen, radiosoaps, etc.). Het bevorderen van inter-persoonlijke communicatie is hierbij een duidelijk doel. Bij beoogde gedragsverandering is het van belang om de omgeving zo in te richten dat deze het gedrag optimaal faciliteert en geen vermijdbare barrières opwerpt. Verder zou de boodschap zoveel mogelijk moeten aansluiten bij de leefwereld van de doelpopulatie en er moet rekening worden gehouden met het feit dat leken op een andere manier tegen risico’s aankijken dan deskundigen. Ook is er meer aandacht nodig voor de verhouding tussen de te behalen winst met leefstijlaanpassingen in relatie tot gezondheidswinst door vroege opsporing. De sociale effecten die optreden bij screening zouden meer aandacht mogen krijgen bij effectevaluaties van screening. Met betrekking tot het proces van communicatie is het van belang om de voorkeuren van patiënten beter te begrijpen. Dit is noodzakelijk om een dialoog tot stand te laten komen. Fasering speelt een belangrijke rol tijdens het communicatieproces. Factoren die de perifere informatieverwerking beïnvloeden, zoals de informatieomgeving verdienen aandacht. Daarnaast speelt fasering in het ziekteproces en de daaraan gekoppelde copingstijl een rol. isualisering kan een rol spelen bij het tastbaar maken van abstracte risico’s. Dit geldt niet alleen voor leken, maar ook voor deskundigen die beeldvormende technieken nodig hebben om een DNA-risico in kaart te brengen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 140 De diverse methodes voor publieksparticipatie hebben tot nog toe nog maar weinig echte invloed gehad op besluitvorming. De effecten van publieksparticipatie kunnen ook worden gezocht op het gebied van autonomie en inspraak in een democratische samenleving. Bij controversiële boodschappen is openheid van groot belang. Onzekerheid door gebrekkige of selectieve informatie kan een negatieve invloed hebben op vertrouwen. Het verplaatsen van (de uitvoering van) tests van de professionele naar de publieksmarkt heeft gevolgen voor de betrouwbaarheid. De verplaatsing naar de thuissituatie kan bovendien inhoudelijke veranderingen teweeg brengen. Er zijn verschillende aanbevelingen te formuleren op basis van hoe het publiek naar informatie zoekt. Zo is het nuttig om informatie zodanig vorm te geven dat zij tegemoetkomt aan de verschillende drijfveren. Daarnaast is het van belang om aan te sluiten bij de brede infrastructuur die beschikbaar is, zoals films, televisie, computerspellen en dergelijke. Vele actoren zijn betrokken bij de gezondheidszorg. Zo onderscheiden we burgers/patiënten, zowel individueel als collectief via patiëntenorganisaties, beroepsbeoefenaren, overheidsinstellingen en de industrie. Om de volksgezondheid te beschermen is een duidelijke taakverdeling noodzakelijk. Het publiek blijkt veel vertrouwen te hebben in medici, en huisartsen in het bijzonder, als informant en ‘bewakingsinstantie’. Het is de vraag of medici zich voldoende realiseren dat ze dit vertrouwen moeten koesteren zodat het niet verloren gaat. De specifieke betekenissen die het publiek kan toekennen aan medische informatie in de publieke sfeer kan aanzet geven tot dilemma’s. De strategische keuze die voor ligt is of de publicitaire krachten hun vrije spel voort moeten zetten of dat, ter bescherming van de volksgezondheid deze vrijblijvendheid moet worden teruggedrongen door inmenging van een centraal orgaan ten aanzien van publieke gezondheidsinformatie. 4.1 Vormgeving van communicatie over risico’s De manier waarop risico’s worden gepresenteerd tijdens de communicatie, maar ook de manier waarop de actoren in het communicatieproces de risico’s schatten en omgaan met onzekerheden spelen een belangrijke rol bij het tot stand komen van risicoperceptie bij het publiek. Toch moet worden erkend dat andere factoren eveneens een rol spelen. Zo is de keuze van de beoogde gedragsverandering een rol, maar ook contextuele factoren die niet altijd bekend, dan wel intervenieerbaar zijn. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 141 Op algemeen niveau is er consensus over risicocommunicatie. Veel publicaties onderstrepen het belang van het kennen van het publiek, het doen van (fundamenteel) onderzoek, het leren kennen van het risico en de mogelijkheden die er zijn om iets aan het risico te doen, het empirisch testen en toetsen van de boodschap en de betrokkenheid van de belanghebbenden bij het gehele proces. Helaas blijft de invulling op detailniveau lastiger door de veelheid aan variabele factoren (Bostrom en Lofstedt, 2003). Rekening houdend met de bovengenoemde beperkingen zijn er met betrekking tot de boodschap een aantal handreikingen te doen, die hieronder worden besproken. Overzicht van doelen en middelen bij risicocommunicatie Publiek risico- en gezondheidscommunicatie kunnen verschillende doelen hebben. Er wordt onderscheid gemaakt tussen informeren, overreden, dialogiseren en formeren. Niet alle communicatiekanalen zijn geschikt voor ieder doel. In tabel 9 worden die kanalen genoemd die per communicatiedoel het meest geschikt zijn. Daarnaast worden per doel voorwaarden genoemd waaraan moet worden voldaan om een zo groot mogelijk effect te bereiken. Tabel 9Overzicht van doelen, kanalen en voorwaarden bij risicocommunicatie Doelstelling Kanalen Voorwaarden Informeren Folders / brochures Internet Inter-persoonlijke communicatie Groepscommunicatie Publiek is bewust; continue beschikbaarheid van informatie; heldere boodschap; geloofwaardige afzender; grote toegankelijkheid van informatie; uitvoeren van een pre-test; openheid (voors en tegens) Overreden Massamediaal Inter-persoonlijke communicatie Groepscommunicatie Publiek is latent; analyse van gedrag; maatwerk; heldere boodschap; herhaling boodschap en/of vervolgactiviteiten; bekendheid afzender groot; geloofwaardige afzender; geslotenheid (doel staat vast) Dialogiseren Interactieve gesprekssite Workshop Rondetafelconferentie Focusgroep Studiegroep Publiek is bewust en actief; tijd om interactie te laten groeien; strakke regie; wederzijds respect; gezamenlijke belangen; vertrouwen en openheid; aanwezigheid van (massa)media; openheid (voors en tegens) Formeren Interactieve gesprekssite Rondetafelconferentie Focusgroep Publiek is actief; strakke regie; wederzijdse afhankelijkheid; gezamenlijke belangen; besluitvaardigheid; geslotenheid (doel staat vast) (Folbert, Van Gaasbeek en Van der Kroon, 2001) Uitgangspunten voor publieksinformatie Een publieksonderzoek naar genomics in 2002 heeft geleid tot een aantal uitgangspunten voor publieksinformatie die hieronder zullen worden opgesomd (Van Dam en De Vriend, 2002). Hierbij zijn alleen de uitgangspunten meegenomen die van belang kunnen zijn bij publieksinformatie ten aanzien van vroege opsporing van risicofactoren en aandoeningen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 142 De complexiteit en breedte van het genomicsonderzoek noodzaakt tot het opdelen van de publieksinformatie. Een thematische benadering heeft de voorkeur. Het verdient aanbeveling om te werken met concrete voorbeelden en toepassingen, waarbij aandacht wordt besteed aan de voor- en nadelen van risico’s. Door concrete voorbeelden en toepassingen te presenteren in samenhang met alternatieven wordt een keuzeperspectief geschetst waarmee men beter betekenis kan toekennen aan de ontwikkelingen. Het is van belang om qua inhoud en presentatie rekening te houden met verschillen in interesse tussen leeftijdsgroepen. Beperkte informatieverstrekking ontneemt mensen het zicht op het geheel en kan gevoelens van angst in de hand werken. Benader de doelgroep met aandacht en geef uitgebreide, begrijpelijke informatie. Numerieke risicopresentatie Uit onderzoek is gebleken dat proporties met noemers van onder de tien over het algemeen lager worden geschat dan vergelijkbare percentages (bijvoorbeeld 1 op 4 versus 25%). Verder bleek dat wanneer de getallen van proporties hoger zijn (bijvoorbeeld 25 op 100) de vergelijking ten opzichte van een percentueel risico meer op toeval lijkt te zijn gebaseerd. Ook blijkt uit onderzoek dat een grote noemer verwarrend kan werken. Mensen vinden het lastig om 1 op 200 te vergelijken met 1 op 12. Wanneer proporties qua getal hanteerbaar zijn, worden deze beter begrepen. Bij een kans van 1 op 2 wordt dit gegeven bijvoorbeeld vertaald naar één kind met de aandoening X en één gezond kind. Verder verdient het gebruik van een vaste noemer (1 op 100 vs. 5 op 100) de voorkeur boven het gebruik van verschillende noemers (1 op 100 vs. 1 op 20) (Berry, 2004c). Een alternatief is om gebruik te maken van natuurlijke frequenties (bijvoorbeeld: van de 100 personen met deze afwijking, ontwikkelen er 25 deze aandoening). Dit werd meer begrepen. De vraag welke vorm van numerieke risicopresentatie het meest effectief is in de begeleiding van mensen bij het nemen van beslissingen is nog niet beantwoord (Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004). In algemene zin zijn absolute getallen beter te begrijpen door een grote groep mensen dan relatieve getallen (Berry, 2004c). Woordelijke risicopresentatie In plaats van cijfers kan er gesproken worden over een verlaagd of verhoogd risico. Uit onderzoek is gebleken dat risico’s bij een dergelijke presentatie hoger worden geschat dan bij een numerieke weergave van een risico het geval is. Een belangrijke kanttekening bij woordelijke risicopresentatie is dat deze niet past bij non-directieve risicocommunicatie omdat de informatieverstrekker zijn eigen (subjectieve) oordeel betrekt in de uitspraak over het risico, wat onwenselijk is (Fransen, Meertens en RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 143 Schrander-Stumpel, 2004). Het gebruik van alleen beschrijvende termen zou dan ook vermeden moeten worden (Berry, 2004c). Het gebruik van wetenschappelijk taalgebruik vergroot de overtuigende kracht van boodschappen. Uit onderzoek blijkt dat het publiek moeite heeft om onderscheid te maken tussen de kwaliteit van bewijs van onbewezen remedies en voedingssupplementen (Haard, Slater en Long, 2004). Het verdient aanbeveling om gebruik te maken van een gestandaardiseerd vocabulaire om de kans op vertekening door het gebruik van verschillend jargon te verkleinen (Berry, 2004c). Verder is het belangrijk om bij het formuleren van de boodschap zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bewoordingen van de doelgroep om de context van de boodschap te laten aansluiten bij de doelgroep en het optreden van interpretatiefouten door deskundigen te verkleinen (Frewer, Salter en Lambert, 2001) Vormgeven van risico’s Het weergeven van risico’s in termen van winst of verlies wordt framing genoemd. Zo kan tijdens de communicatie gesproken worden over de kans dat een gebeurtenis optreedt, of de kans dat deze niet optreedt. Uit onderzoek is gebleken dat mensen meer risicozoekend zijn wanneer ze met informatie over verliezen (bijvoorbeeld de kans op ziekte) worden geconfronteerd en risicomijdend wanneer de informatie in winst (de kans op gezondheid) wordt gepresenteerd. Zo bleek dat aanstaande ouders vaker kozen voor een vruchtwaterpunctie wanneer de kans op een kind met chromosoomafwijking (2%) werd gepresenteerd dan wanneer de kans op een kind zonder chromosoomafwijking werd gepresenteerd (98%) (Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004; Lloyd, 2001). Om vertekening te voorkomen is het van belang om zowel de positieve als de negatieve uitkomsten te communiceren. Verder kan het gebruik van visuele hulpmiddelen een rol spelen bij het inzichtelijk maken van risico’s en kansen (Berry, 2004c). Het doel en de intenties van de communicatie moeten duidelijk omschreven zijn, en de risico-informatie mag niet misleidend zijn, moet verifieerbaar zijn en conform de laatste stand van de wetenschap. Als er twijfel is op wetenschappelijk gebied, moet het publiek hier van op de hoogte gesteld worden (Berry, 2004c). Aanpassen aan subgroepen De effecten van gezondheidscommunicatie worden over het algemeen groter naarmate deze meer zijn afgestemd op de behoeftes van specifieke populaties of individuen. Burgers verschillen onderling wat betreft hun voorkeur voor gezondheidsinformatie met betrekking tot hun betrokkenheid bij hun eigen gezondheid en de mate van onafhankelijkheid bij het maken van gezondheidsgerelateerde keuzes. Het ontbreken van segmentatie en gerichte boodschappen wordt gezien als een grote determinant van het uitblijven succes van campagnes (Noar, 2006). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 144 Gerichte boodschappen worden beter gelezen en onthouden dan communicatie die niet op een specifieke doelgroep gericht is. Een belangrijke vraag die hierbij opdoemt, is hoe specifiek de boodschap moet zijn om het maximale effect te bereiken, zonder dat er voor iedere mens op aarde een aangepaste boodschap moet worden geformuleerd (Berry, 2004c; Bostrom en Lofstedt, 2003). Om de voorkeuren van de leden van de beoogde doelgroep goed te kunnen begrijpen is het noodzakelijk om hun risicopercepties en opvattingen te leren kennen die samenhangen met de beoogde boodschap (Frewer, Salter en Lambert, 2001). Onderzoekers ontwikkelen op basis van bovengenoemde verschillen tussen segmenten van het publiek een screeningsinstrument om gemotiveerde subgroepen te selecteren uit de algemene populatie (Maibach et al., 2006). Dit instrument kan mogelijk in de toekomst worden gebruikt om specifieke doelgroepen gericht te informeren op een manier die past bij hun voorkeuren en motivatie. Keuze van communicatiekanalen Hoe overtuigend boodschappen ook zijn, ze kunnen niet effectief zijn als ze niet in de juiste kanalen met een groot bereik onder de doelpopulatie worden geplaatst, dan wel terecht komen. Televisie, radio en gedrukte media zijn de afgelopen jaren vaak gebruikt. De meeste campagnes gebruiken meerdere kanalen tegelijk. Dit maakt het moeilijk om de effecten van de afzonderlijke kanalen te onderzoeken, maar de kans is groot dat het uiteindelijke effect groter is dan de optelsom van de effecten in de afzonderlijke kanalen. Ook is de afgelopen jaren meer aandacht gekomen voor unieke en creatieve technieken om boodschappen vorm te geven. Boodschappen met drama, intensiteit, nieuwigheid, emoties, zonder gepreek en met een hoog tempo sluiten aan bij groepen die in sterke mate op zoek zijn naar sensatie. Ook humor, sensatie, en positieve rolmodellen zijn gebruikt bij massamediale communicatie. Daarnaast is een aantal nieuwe entertainmenttoepassingen van educatie, zoals radiosoaps, gezondheidsgerelateerde verhaallijnen in populaire televisieprogramma’s, en boodschappen toegepast om inter-persoonlijke contacten te bevorderen en daardoor de kansen op campagnesucces te vergroten (Noar, 2006). In het verlengde hiervan wordt in een Nederlandse publicatie op dit gebied geadviseerd om overheidsgeld niet zozeer aan campagnes en voorlichting te besteden, maar aan een brede (media-)infrastructuur rond een bepaald thema (roken, soa’s). Dat wil zeggen, films, spellen, muziek, LAN-party’s (bijeenkomsten waarin computerliefhebbers hun computers op elkaar aansluiten tot een netwerk, vaak met als doel om het tegen elkaar op te nemen bij computerspellen), ruilbeurzen, drank, koek en chips RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 145 moeten in het teken staan van een speerpuntonderwerp, maar wel op een bijna terloopse, en vooral speelse wijze. Het gebruik van avonturenspellen sluit aan bij de narrative explanation in science, waarbij de kracht van verhalen wordt gebruikt om moeilijke fenomenen op een levendige manier uit te leggen (Hoorn en Walma van der Molen, 2007). De rol van visualisering Risico’s blijven veelal abstract van aard en zijn niet tastbaar. Dit kan nadelige consequenties hebben als mensen de risico’s die ze lopen niet serieus nemen omdat ze te abstract van aard zijn. Visualisering, waarbij mensen worden geholpen om zich iets voor te stellen bij de omvang van het risico kan hierbij behulpzaam zijn. Prior en collega’s verrichten onderzoek naar de rol van beelden in relatie tot besluitvormingsprocessen in de klinische genetica. Beelden zijn noodzakelijk bij het vertalen van onderzoeksgegevens (familiegeschiedenis, DNA sequenties, ziektepatronen e.d.) naar een beslissing. Het creëren van deze beelden is vakwerk en bestaat uit een groot aantal stappen waarbij iedere stap afhankelijk is van de stap ervoor. Deze beeldvormende technieken zijn cruciaal voor de betrouwbaarheid van de uitslag van tests (Prior et al., 2002). Een voorbeeld in dit kader vormt de communicatie over stralingsrisico’s, risico’s die moeilijk te begrijpen zijn voor nietspecialisten. Toch is het van belang dat patiënten op de hoogte zijn van de risico’s die gepaard gaan met radiologische of nucleairgeneeskundige onderzoeken. De eerste oplossing leek om niet te praten over dit soort risico’s, maar dit is in het licht van autonomie niet langer acceptabel. Bij het communiceren van risico’s aan patiënten blijkt dat het voor patiënten moeilijk is om deze risico’s te begrijpen. Een praktische oplossing hiervoor wordt gezocht in het visualiseren van deze risico’s. Dit kan door de risico’s te vergelijken met bekende risico’s, zoals het roken van sigaretten of autorijden. Een andere manier van visualisering is om de risico’s te vergelijken met een veelheid van de risico’s die bij röntgenfoto’s horen. Het voordeel van deze manier is dat het zowel artsen als patiënten goed mogelijk is om een voorstelling te maken van de stralingsbelasting van een röntgenfoto (Picano, 2004). Beslissingsanalyse Met behulp van toekomstscenario’s kunnen uitkomsten van bepaalde keuzes worden voorgesteld. In een beslissingsanalysemodel kunnen de positieve en negatieve toekomstscenario’s worden geïntegreerd en stap voor stap worden bekeken. Dergelijke modellen kunnen als hulpmiddel dienen bij het maken van moeilijke keuzes. De betrokkenen kunnen samen met een deskundige het model doorlopen en op die manier toch hun eigen keuzes maken (Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 146 Suggesties voor toekomstig beleid en onderzoek Er zijn voldoende aanwijzingen dat individuen eerder veranderen door te discussiëren over massamediale campagnes dan door het directe effect van de campagneboodschap. Campagnes die de inter-persoonlijke uitwisseling en dialoog bevorderen, zullen zowel het bereik als het effect van campagnes bevorderen. Een aanbeveling voor toekomstige campagnes is dan ook om de dialoog over gezondheidsgerelateerde risico’s te bevorderen. Dit vereist een andere aanpak dan het direct beïnvloeden van mensen. Een andere aanbeveling betreft het gebruik van interactieve gezondheidscommunicatie technologie. Er is echter meer onderzoek nodig om bijvoorbeeld het internet als een interactief, effectief medium in te kunnen zetten. campagnes hebben niet alleen meerdere massamediakanalen gebruikt om hun boodschap te verspreiden, maar daarnaast non-mediale componenten benut. Een nadeel van dit soort brede aanpakken is dat het lastig is om te beoordelen welke componenten wel of niet effectief waren. In het verleden werd geadviseerd om meerdere kanalen te gebruiken om het gewenste effect te bereiken, maar recente studies hebben laten zien dat massamediacampagnes die alleen gebruik maakten van de televisie of de radio effectief waren in het bevorderen van gezond gedrag. Meer onderzoek is nodig om te beoordelen of het ‘meer is beter’-principe daadwerkelijk effectief is in het kader van verspreidingskanalen (Noar, 2006). 4.2 Bieden van informatiecontext De context van de te communiceren informatie speelt een belangrijke rol bij publiekscommunicatie. Door gebruik te maken van contextuele factoren kan de effectiviteit van publiekscommunicatie mogelijk worden vergroot. Wanneer er echter geen of te weinig rekening wordt gehouden met de context, kan dit zelfs leiden tot ongunstige effecten van de publiekscommunicatie. Hieronder zal een aantal essentiële punten die samenhangen met de informatiecontext worden besproken. Aanpassen van de omgeving Wanneer de publiekscommunicatie streeft naar gedragsverandering bij het publiek, is de context waarin de gedragsverandering zou moeten plaatsvinden van groot belang. Ervaren barrières in de omgeving kunnen de daadwerkelijke gedragsverandering verhinderen. Het is dan ook van belang om de omgeving te optimaliseren zodat er bij het daadwerkelijk ten uitvoer brengen van het gedrag geen te voorkomen barrières worden ervaren. Dit is echter geen gemakkelijke opgave, want omgevingsfactoren zijn vaak door maatschappelijke, materiële en culturele ‘structuurelementen’ bepaald, die niet zomaar veranderbaar zijn. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 147 Contextualiseren van de boodschap Het effect van publiekscommunicatie berust enerzijds op de spreiding van de boodschap en anderzijds op de frequentie hiervan. Door de boodschap in te bedden in de omgeving van de doelpopulatie, kunnen zowel het bereik als de herhaling worden vergroot. Een voorbeeld hiervan is om het onderwerp aan bod te laten komen in populaire televisieprogramma’s. Een andere manier is om de verpakking van de boodschap te laten aansluiten bij de leefwereld van de beoogde doelgroep. Door onderzoek te doen naar de voorkeuren van de doelgroep kan de boodschap zo geformuleerd worden dat de doelgroep zich erdoor aangesproken voelt, of dat de boodschap zowel past binnen de door hen geaccepteerde, als ook binnen de gepropageerde leefstijl (Slater, 2006). Begrijpen van de boodschap De manier waarop leken tegen risico’s aankijken verschilt van die van deskundigen. De context bepaalt in grote mate of het publiek een risico als gevaarlijk ervaart (Lidskog, 1996). Er zijn diverse vuistregels die mensen hanteren om risico’s te schatten, maar deze kunnen gemakkelijk leiden tot cognitieve vertekening (Fransen, Meertens en Schrander-Stumpel, 2004). Het publiek gaat over het algemeen op een minder rationele manier om met risico-informatie. Er is meer onderzoek nodig op dit vlak. Verhouding van genetische risico’s tot door gedrag beïnvloedbare risico’s Het publiek staat zeer positief ten aanzien van vroege opsporing van risicofactoren en ziektes, maar men heeft weinig besef van de daadwerkelijke kans op de op te sporen aandoeningen. Met diverse leefstijlaanpassingen is vaak een grotere gezondheidwinst te behalen dan met een screening op een zeldzame vorm van kanker. Door het publiek beter te informeren over de verhouding tussen vroeg opspoorbare risico’s en risico’s die ze door gedragsverandering kunnen terugdringen, kan op dit vlak winst worden behaald. Sociale gevolgen van het bieden van keuzes Mensen zijn niet op zichzelf staande individuen, maar iedereen functioneert in zijn eigen sociale omgeving. Het bieden van keuzes ten aanzien van vroege opsporing heeft dan ook niet alleen gevolgen voor de betrokken persoon, maar ook voor de mensen in zijn sociale netwerk. Bij het communiceren over en evalueren van screeningsmogelijkheden verdienen deze sociale effecten meer aandacht. 4.3 Proces: betrokkenheid van publiek bij communicatie In het denken over medische wetenschapscommunicatie staan interactiviteit en de dialoog centraal. Er wordt veel belang gehecht aan interactiviteit, maar er is nauwelijks sprake van een valide theoretische onderbouwing, laat staan empirische kennis, die de praktijk van risicoRVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 148 communicatie ten aanzien van vroege opsporing van risicofactoren en ziektes verder kan helpen. Bij voorspellende tests komen twee culturen samen, de medische wetenschappen en de samenleving. Ieder van deze culturen heeft zijn eigen ordening en achtergronden. Zo is de betekenis van onzekerheid in de medische wetenschappen van een heel andere orde dan het trivialere gebruik van onzekerheid in de samenleving. Dit alles komt het communicatieproces niet ten goede, tenzij het bestaan van ‘werelden van verschil’ als uitgangspunt voor de communicatie wordt genomen. Transactie boven transmissie Het negeren van de autonomie van de patiënt is niet langer mogelijk en is onacceptabel. Risico’s moeten op een praktische manier worden gecommuniceerd (Picano, 2004). Ondanks het feit dat iedereen de noodzaak onderkent van het betrekken van de patiënt bij de eigen zorg laat de praktijk nog te wensen over. Het daadwerkelijk betrekken van patiënten bij opsporing, diagnostiek en behandelopties vereist een fundamentele herziening van een aantal gezondheidszorgdoelen. Bijvoorbeeld bij hypertensie, zouden alle mensen met hoge bloeddruk wanneer ze op de hoogte zijn van alle risico’s kiezen voor een leven lang medicatie? Uit onderzoek blijkt dat dit niet het geval is. Dat betekent dat mensen langer gezond zijn, maar meer vatbaar voor infarcten. Verder zijn er patiënten die er zelf voor kiezen om niet actief betrokken te worden bij het nemen van beslissingen bij het opsporen van risico’s en/of medische behandelingen. Het is belangrijk om de voorkeuren van nog-nietpatiënten en patiënten beter te begrijpen zodat echte vrije keuze binnen de zorg verwezenlijkt kan worden (Thomson, Bowling en Moss, 2001). Voor zover (nog-niet-)patiënten tenminste deels op rationele wijze keuzes maken, zijn velen nog niet in staat om volledig geïnformeerde keuzes te maken. Eigenlijk hebben zij meer informatie nodig voordat ze die keuzes kunnen maken (Kennelly en Bowling, 2001). Perifere versus centrale informatieverwerking Zoals beschreven bij het Elaboration Likelihood Model verloopt de verwerking van informatie via de perifere route vele malen sneller dan de opname van informatie via de centrale, rationele route. Hieruit kan worden afgeleid dat het van belang is om bij een gezondheidsboodschap ook aandacht te besteden aan factoren die het perifere systeem beïnvloeden. Hierbij kan worden gedacht aan contextuele factoren zoals een veilige omgeving, of het gebruik van associaties die positieve gevoelens opwekken. Veelal betreffen deze ‘sfeerbepalende’ factoren zaken die weinig tot niets met de inhoud van de boodschap te maken hebben, maar wel de ontvankelijkheid voor de boodschap vergaand bepalen. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 149 Fasering Onderzoek naar verschillen in informatiebehoefte onderstreept het belang van fasering bij publiekscommunicatie. Uit onderzoek naar ervaren risico’s ten aanzien van dikke darm kanker komt bijvoorbeeld naar voren dat er een groep mensen is met een goede ervaren gezondheid die zich niet realiseren dat ze risico lopen, maar ook een groep die zich wel zorgen maakt over het ontwikkelen van kanker en aangeeft dat ze veel teveel informatie hierover krijgt. Het mag duidelijk zijn dat beide groepen in een andere fase van het informatie- en/of ziekteproces verkeren en dat dit belangrijke gevolgen heeft voor de vormgeving van gezondheidsboodschappen voor beide groepen (Hay, Coups en Ford, 2006). Interactie: voor- en nadelen Om de huidige gezondheidsproblemen in de context van het toegenomen holistisch mensbeeld te kunnen begrijpen is het noodzakelijk om theoretische en conceptuele inzichten van lekenkennis ten aanzien van gezondheid en ziekte hierin te betrekken. Het is dan ook belangrijk om de lekenpopulatie te betrekken bij het formuleren van onderzoeksvragen zodat de conceptuele verschillen tussen wetenschap en publiek het onderzoeksproces niet belemmeren (Popay en Williams, 1996). Ook de politiek onderschrijft het belang van publieksparticipatie; het is als het ware een democratisch ideaal geworden. De politiek ziet publieksparticipatie als een manier om het publiek voor zich te winnen, maar het publiek is kritischer geworden over nieuwe (medische) technologieën en ontwikkelingen en eist meer inspraak. Verder is inmiddels duidelijk dat meer kennis niet zonder meer leidt tot het accepteren van nieuwe technologieën. Er zijn bovendien vraagtekens te plaatsen bij het democratische motief; het is immers nog maar de vraag of mensen actief willen deelnemen. Actieve burgers vormen maar een klein en select deel van de bevolking. Kanttekeningen bij participatieve methoden In hoofdstuk 1 is een aantal participatieve methoden besproken die mogelijk geschikt zijn voor publiekscommunicatie ten aanzien vroege opsporing van risicofactoren en ziektes. Bij deze methoden is een aantal kanttekeningen te plaatsen. Een kanttekening bij deze participatieve methoden is dat de ervaring heeft geleerd dat de invloed van het publiek op het politieke beslissingsproces gering is. Het is dan ook maar de vraag in hoeverre deze debatten publiek zijn. Een tweede opmerking betreft de bereidheid tot actieve deelname van het publiek. Het aantal geïnteresseerde deelnemers is vaak gering en zij vormen geen representatieve afspiegeling van de Nederlandse bevolking (Dijkstra, 2007). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 150 Een vergelijkend onderzoek naar burgerjury’s en een burgerwerkgroep toonde aan dat er weinig verschillen waren in proces- en uitkomstvariabelen tussen de jury en de werkgroep. De aanvullende informatie die de deelnemers kregen van de getuigen in de jurygroep had geen invloed op de tevredenheid van de deelnemers over het proces of de eindconclusies ten aanzien van het onderwerp. Het enige relevante verschil was dat de deelnemers van de jury de betrouwbaarheid van de belangrijkste stakeholders hoger schatten dan de deelnemers aan de werkgroep. Dit kan worden verklaard door het feit dat de juryleden meer tijd hadden om deze te leren kennen (Timotijevic en Raats, 2007). Een andere studie naar verschillen tussen methodes om overleg ten aanzien van innovaties mogelijk te maken liet zien dat lekenoverleg (zoals een burgerjury) meer mogelijkheden heeft om weloverwogen beslissingen te nemen dan een overleg met mensen uit de betrokken partijen, zoals stakeholders. In vergelijking met overleg tussen betrokken partijen heeft overleg met leken minder effecten voor externe legitimering en daadwerkelijke invloed op beleid (Hendriks, Dryzek en Hunold, 2007). In 2002 publiceerde de Canadese gezondheidszorg een discussiestuk ten aanzien van publieksparticipatie bij gezondheidsbeleid van de Canadese overheid. Hieruit komt naar voren dat publieksparticipatie niet leidt tot een hogere efficiëntie en dat er weinig draagvlak lijkt te bestaan onder het publiek voor participatie. Toch concluderen de auteurs dat publieksparticipatie via regionale en lokale processen wel degelijk kan bijdragen aan het grotere geheel. Ook stippen ze aan dat los van meetbare effecten ten aanzien van efficiëntie het ten aanzien van het functioneren van de gezondheidszorg de moeite waard is om publieksparticipatie te beoordelen als een basisgegeven van een democratische samenleving. Het is voorstelbaar dat de gezondheidszorg zonder de voorzichtige pogingen om het publiek hierbij te betrekken toch slechter af zou zijn geweest (Abelson en Eyles, 2002). Procesevaluatie Procesevaluatie en bereik van de boodschap: de meeste evaluaties van publiciteitscampagnes richten zich op uitkomstevaluatie. Procesevaluatie krijgt in het algemeen minder aandacht. Wat betreft bereik van de boodschap, waren de succesvolste campagnes die waarbij gerichte boodschappen waren verstuurd via kanalen die breed bekeken werden door de doelpopulatie totdat saturatie bereikt was. Zowel het bereik als de frequentie van de boodschappen zijn belangrijk voor het succes van een campagne. Een groot bereik betekent nog niet dat de frequentie van de boodschap voldoende was om het publiek te beïnvloeden (Noar, 2006). RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 151 4.4 Aansluiten bij bestaande structuren De controversiële boodschap van risicocommunicatie Inmiddels weten we dat de manier waarop het publiek met risico’s omgaat anders is dan de wijze waarop technici en experts met risico’s omgaan. Eén van de problemen die hieruit voortkomen is hoe de verschillende partijen van andersdenkenden op een vruchtbare manier met elkaar in gesprek kunnen treden. Drie factoren zijn hierbij van belang (Gutteling, 2001): 1. Verontrusting respecteren. 2. Zelfredzaamheid honoreren. 3. Onzin pareren. Deskundigen kunnen ervoor kiezen om niet alle informatie te geven, omdat er anders paniek zou kunnen uitbreken onder de burgers. Ervaringen in het verleden hebben uitgewezen dat dit niet het geval is en dat het verstrekken van informatie juist rust geeft. Informatie over risico’s wordt vaak nog van bovenaf gecommuniceerd volgens het transmissiemodel. Dit accepteren burgers niet. Mensen vormen hun eigen visie, al dan niet, maar niet noodzakelijkerwijs, gevoed met kennis van zaken. Onzekerheid door gebrekkige of selectieve informatieverstrekking kan ertoe leiden dat standpunten verharden tijdens de communicatie tussen burgers en deskundigen en dat mensen over het proces gaan praten in plaats van over het risico zelf. Deze op het eerste gezicht strategische oplossing maakt weliswaar dat de aandacht wordt afgeleid van het daadwerkelijke probleem, maar heeft grote nadelige consequenties voor de langere termijn omdat de kans groot is dat dit leidt tot een vertrouwensbreuk bij betrokken burgers. Het herstellen van deze breuk is een ingewikkeld proces (Gutteling, 2001). Commerciële versus niet-commerciële zelftests Het mag duidelijk zijn dat er een sleutelrol is weggelegd voor functionele gezondheidsgeletterdheid, waaronder de vaardigheid om informatie te zoeken en ermee om te gaan. Is het beroep dat op deze geletterdheid wordt gedaan inhoudelijk of in omvang anders wanneer het door de burger geïnitieerde zelftests dan wel collectief of door de beroepsgroep aangedragen of opgelegde zelftests betreft? Voor zover achterhaalbaar zijn er interessante aanknopingspunten voor deze gedachte. Zo komt er bij het interpreteren van een ‘eenvoudige’ zwangerschapstest heel wat meer kijken dan vaak wordt gedacht. De hoge betrouwbaarheid die in de bijsluiter wordt vermeld blijkt in de praktijk met onervaren gebruikers lager te zijn (Meijman, 1989). Alledaagse medische technologie die thuis wordt gebruikt en vrij verkrijgbaar is, heeft diverse consequenties. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 152 Uit een historische beschouwing van het gebruik van de thermometer komt naar voren dat de thermometer weliswaar een eenvoudig instrument is, maar dat de gebruiker over specifieke competenties moest beschikken om deze goed te kunnen gebruiken. Met het voortschrijden van de tijd is de thermometer gebruiksvriendelijker geworden, doordat de verantwoordelijkheden van de gebruiker zijn opgenomen in het apparaat. De thermometers bepalen zelf de meettijd en berekenen zelf de lichaamstemperatuur. Het gebruik van de thermometer is hiermee weliswaar vereenvoudigd, maar de gebruiker moet wel weten welk type thermometer het meest geschikt is omdat de praktijk van het gebruik complexer en gedifferentieerder geworden is. Om zinvol te kunnen communiceren over koorts moeten de gesprekspartners weten op welke plek op het lichaam de koorts is gemeten met welk type thermometer. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat om alledaags te worden een techniek in een alledaagse omgeving inhoudelijk hetzelfde doet als in een professionele omgeving. Het bovenstaande laat zien dat dit zelfs voor een eenvoudige zelftest als het meten van de lichaamstemperatuur niet eenvoudig te bewerkstelligen is en dat de verplaatsing van de locatie van de test zelf ook inhoudelijke veranderingen teweeg kan brengen, zoals verbeteringen in de afleesbaarheid (Kuijper, Toom en Wieringa, 2005). Bij de toenemende beschikbaarheid van de vrij verkrijgbare commerciële zelftests is dit een belangrijk probleem waar rekening mee gehouden moet worden bij het vormgeven van (publieks)communicatie op dit gebied. Informatiezoekgedrag bij het publiek: aanbevelingen Aansluiten bij informatiezoekgedrag van burgers Het publiek zoekt naar informatie vanuit diverse drijfveren. Door aan te sluiten bij deze verschillende drijfveren kan het bereik van een publiekscommunicatieve interventie worden vergroot. Hierbij valt te denken aan het zoeken van aansluiting bij lotgenotencontactgroepen, het onderzoeken van mogelijkheden om in contact te komen met mensen die op zoek zijn naar geruststelling van hun onzekerheid. Andere manieren waaraan kan worden gedacht is om aspecten van vermaak of mogelijkheden voor zelfontplooiing te gebruiken bij het vormgeven van risicocommunicatie. Brede infrastructuur Jongeren besteden in toenemende mate hun vrije tijd aan computerspellen. De eigenschappen van deze spellen die maken dat jongeren ze blijven spelen, bieden handvaten voor publiekscommunicatie. Bij het ontwerpen van educatieve spellen moeten ontwikkelaars uitgaan van de specifieke competenties van de digitale generatie, zoals het verdelen van aandacht over meer onderwerpen tegelijk en parallelle informatieverwerking. Ook de dimensies van waardering, zoals logisch nadenken en het oplossen van problemen, moeten in spellen aan bod komen. Enkele van de spelelementen die jongeren erg aanspreken zijn competitie, het aangaan van risico, interactie, een goede verhaallijn en complexiteit. Overheidsgeld kan geïnvesteerd worden in een brede (media-)infrastructuur rond een RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 153 bepaald thema, zoals vroege opsporing van risicofactoren en aandoeningen. Hierbij kan worden gedacht aan films, spellen, muziek of LANparties die alle op bijna terloopse en speelse wijze in het teken staan van hetzelfde onderwerp. Dit sluit aan bij de narrative science. Verhalen kunnen een bijdrage leveren aan het uitleggen van moeilijke fenomenen aan een breed publiek (Hoorn en Walma van der Molen, 2007). Informatie over screening Een studie naar de informatieverstrekking over geprogrammeerde borstkankerscreening in zestien landen liet zien dat er grote verschillen zijn tussen de landen. In landen waar het screeningsprogramma al langere tijd bestond werd meer informatie over borstkanker verstrekt dan in landen met jongere programma’s. Veel landen zien opkomstpercentages voor screening als een determinant voor de kwaliteit van het screeningsprogramma, terwijl andere landen zich meer richten op de compleetheid van de informatievoorziening door naast de voordelen van deelname ook de nadelen te belichten. De auteurs concluderen dat het van belang is om informatiemateriaal vooraf goed te testen zodat er meer kennis beschikbaar komt over hoe vrouwen met verschillende culturele achtergronden en opleidingen hiermee omgaan (Zapka et al., 2006). Taakverdeling tussen de actoren in de gezondheidszorg Voor deze invalshoek kunnen wij aansluiten bij een publicatie op de website van de International Society of Drug Bulletins die hieronder is samengevat (Informatie over gezondheid, 2007). In de gezondheidzorg zijn diverse actoren betrokken die eenvoudig herkenbaar zijn. Zo onderscheiden we onder meer burgers/patiënten, zowel individueel als collectief via patiëntenorganisaties, beroepsbeoefenaren, overheidsinstellingen, en de industrie. Centraal staan burgers die patiënten worden door een tijdelijke of blijvende achteruitgang van hun gezondheid. Zij mogen dan beperkt zijn door hun aandoening, toch dienen zij de mogelijkheid te behouden (samen met hun behandelaar) behandelbeslissingen te nemen. Het is immers aan patiënten/ burgers om te bepalen wat zij de meest geschikte zorg vinden en hierover te discussiëren als dat nodig is, afhankelijk van de progressie van de aandoening, hun eigen reactie op hun veranderende toestand, hun prioriteiten op een bepaald moment, etc. Patiënten en gezonde burgers moeten in vrijheid aan hun gezondheid kunnen werken, om te beslissen of zij al dan niet een geneesmiddel gaan gebruiken dan wel te continueren of te stoppen, of deel te nemen aan bevolkingsonderzoek of een vorm van vroege opsporing via zelftests. Om hierover gefundeerd te kunnen beslissen, moeten zij toegang hebben tot onafhankelijke informatie over wat zij al dan niet kunnen verwachten van een behandeling. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 154 Patiëntenverenigingen die zijn opgezet door patiënten zelf en verwanten en die in staat zijn inmenging door de farmaceutische industrie te weerstaan, zijn geschikte informatieleveranciers. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg hebben een assisterende en adviserende taak, namelijk het bevorderen dat patiënten zelfstandig kunnen beslissen en op respectvolle wijze steun verlenen en nauw betrokken zijn bij de sociale en culturele omstandigheden en gezondheidstoestand van de patiënt. Het is hun professionele verantwoordelijkheid patiënten te voorzien van vergelijkend informatiemateriaal die zij nodig hebben om te kunnen beslissen. Het is de taak van de overheid beroepsbeoefenaren in staat te stellen hun taak zo goed mogelijk uit te oefenen door onder meer de toegang tot objectieve informatie over aandoeningen en hun behandeling te vergemakkelijken. Daarvoor dient zij de druk te weerstaan van specifieke belangengroeperingen die eisen dat zij hun eigen ‘informatiemateriaal’ mogen verspreiden. Zodoende kan de overheid haar speerpunt richten op de volksgezondheid en het publieke belang. Voorts is het aan de overheid om te garanderen dat effectieve en goed onderzochte geneesmiddelen toegankelijk blijven voor iedereen. Het is de taak van de industrie om geneesmiddelen en medische hulpmiddelen te produceren, en deze beschikbaar te stellen aan beroepsbeoefenaren en patiënten, die een duidelijk vastgestelde positieve balans van werkzaamheid en bijwerkingen hebben en veilig kunnen worden toegediend. Om de volksgezondheid te beschermen is een duidelijke taakverdeling binnen deze actoren nodig. Taakverwarring en belangenconflicten zullen de kwaliteit van de zorg aantasten, waarbij uiteindelijk de (keuze)vrijheid van patiënten kan worden bedreigd, om afhankelijk van wat ze zelf nodig hebben, de best mogelijke beslissingen te nemen over hun eigen gezondheid. Vertrouwensfunctie (huis)artsen Tussen de vele onderzoeksresultaten is de rol die door een steekproef van 1014 Nederlanders aan huisartsen en andere medici wordt toegekend opmerkelijk. Bij het stellen van grenzen aan medische ontwikkelingen (onderzoek en toepassingen) denkt men vooral aan huisartsen/medici (80%), onderzoekers (73%) of een ethische commissie (68%). Daarna volgen universiteiten, patiënten- en consumentenorganisaties, terwijl nog geen 40 procent van de respondenten een rol ziet voor overheidsinstanties en de politiek. De overheid wordt in de gespreksgroepen, waar keuzelijstjes ontbraken, overigens wel als eerste spontaan genoemd als het gaat om het bepalen van grenzen aan ontwikkelingen. Voor informatievertrekking heeft men het meeste vertrouwen in huisartsen/medici RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 155 (80%), onderzoekers (71%) en patiëntenorganisaties (62%). Gegeven de toenemende complexiteit en breedte van het genomicsonderzoek rijst de vraag of medici, in het bijzonder huisartsen, zo blij (moeten) zijn met de toegedachte rol van informant en bewakingsinstantie (Van Dam en De Vriend, 2002). Het publiek heeft veel vertrouwen in medici, in het bijzonder huisartsen, als informant en ‘bewakingsinstantie’. Het is nog maar de vraag of de medici er wel voldoende van doordrongen zijn dat ze dit vertrouwen niet teleur moeten stellen en al helemaal niet verloren moeten laten gaan. Centraal orgaan publieke gezondheidsinformatie: voor- en nadelen Dilemma’s bij publiekscommunicatie Medische informatie in de openbaarheid kan specifieke betekenissen hebben voor individuen enerzijds en voor de volksgezondheid anderzijds. Deze individuele en collectieve belangen en betekenistoekenningen interfereren voortdurend met elkaar. De mogelijkheid van een precaire persoonlijke betekenistoekenning kan de aanzet geven tot een dilemma. Waar deze dilemma’s eenvoudig kunnen worden opgelost in de interpersoonlijke sfeer, dienen problemen zich aan wanneer er in de publieke arena wordt gecommuniceerd. Medische publieksinformatie is geen meervoudige patiëntenvoorlichting in de openbaarheid. De betekenistoekenning aan waarden, normen en gewoontes is anders dan in de spreekkamer. In de publieke ruimte is het individuele belang al snel ondergeschikt aan het collectieve belang, wat leidt tot een spanning. Door het ontbreken van directe terugkoppeling naar de zender, is het moeilijk om te schatten wat de uitwerking van publiekscommunicatieve boodschappen zal zijn. Een tweede dilemma betreft de rol van publiciteitsgolven die ontstaan bij een mediahype, waarbij doorschietende aandacht in de media angstreacties bij het publiek met de daaruit voortkomende overtrokken reacties van autoriteiten ter geruststelling, kan ontlokken die moeilijk teruggedraaid kunnen worden. Omdat het niet communiceren in het kader van vrij verkeer van kennis geen optie is, valt te denken aan het initiëren van publicitair tegenspel op het juiste moment. Dit vereist echter politieke wil en een coördinerende instantie. Historisch gezien toont Nederland zich uiterst terughoudend met betrekking tot medische publiekscommunicatie, laat staan sturing van overheidswege daarbij (Snelders, Meijman en Pieters, 2006). In andere (westerse) landen heeft men meer ervaring met uiteenlopende vormen van centrale ‘aandacht’ voor medische informatie en communicatie via publieke kanalen. Vergelijkend inventariserend onderzoek daarnaar kan leerzaam zijn met betrekking tot de huidige situatie in Nederland, maar is nog niet uitgevoerd. Of in Nederland nu wel of niet wordt overgegaan op een vorm van centrale aandacht, coördinatie of zelfs sturing, bij het bezien van de medische publiekscommunicatie zijn nog meer zaken aan de orde. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 156 Medische informatie kan vanuit verschillende referentiekaders worden aangeboden en begrepen: medisch, consumentgericht, gezondheidsbevorderend en contextueel/sceptisch. Elk referentiekader heeft zijn eigen communicatiedoelen en belangen waardoor bepaalde facetten bij sommige kaders wel en bij andere juist geen aandacht krijgen. Bij elk kader zijn andere waarden en belangen in het geding. Een ander dilemma betreft de reikwijdte van zendingsdrang. In hoeverre is het gerechtvaardigd om ongevraagde (gezondheids)informatie aan het publiek op te dringen? Een centrale vraag hierbij is wat het doel is van publiekscommunicatie, wat kan variëren van het initiëren van bekendheid met het probleem, bewustwording, gedragsverandering of alleen maar een uitstraling van zorgzaamheid. De grens tussen verantwoorde bezorgdheid en betutteling lijkt gemakkelijk overschrijdbaar. Daarbij speelt nog de vraag in hoeverre aanhoudende of doordringende publiekscommunicatie over medische onderwerpen die anderen emotioneel kunnen raken nastrevenswaardig is. Het oplossen van deze dilemma’s is geen eenvoudige opgave. Er worden weliswaar oplossingen voorgedragen in de literatuur, maar die betreffen vaak enkelvoudige ingrepen die zijn bedacht vanuit één invalshoek. De praktijk blijkt weerbarstiger. Het mag duidelijk zijn dat de complexiteit van de medische publiekscommunicatie zich niet leent voor monocausale verklaringen en simpele oplossingen. Een systeembenadering lijkt de oplossing te kunnen bieden, maar dit vereist de inzet van velen met een lange adem en biedt geen uitzicht op korte termijnresultaten. De strategische keuze die voor ligt is of de publicitaire krachten hun vrije spel moeten voortzetten zoals dat op dit moment gebeurt. Dit spel is in het algemeen een groot goed, maar wanneer de individuele- en de volksgezondheid in het geding zijn, wordt vrijblijvendheid een dilemma. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 157 5 Strategische keuzen Er is geen kant en klare oplossing voor het probleem van publiekscommunicatie op het gebied van vroege opsporing van risicofactoren en afwijkingen. De vele verschillende factoren die een rol spelen bij gezondheidscommunicatie en risicocommunicatie in de publieke sfeer maken het tot een ingewikkeld geheel, waarbij het beïnvloeden van een enkele factor een niet voorspelbare invloed zal hebben op de overige betrokken factoren. Toch hopen wij dat deze achtergrondstudie een overzicht geeft van de betrokken factoren en inzicht in hun onderlinge samenhang en mogelijke uitwerking op publiekscommunicatie. Dit overzicht en inzicht monden uit in een aantal strategische keuzes. Deze ruwe keuzen kunnen richting geven aan discussies over beleid, dan wel over toekomstig (fundamenteel) onderzoek. Keuze 1: Centrale aandacht: ja of nee? Ja, centrale aandacht voor publiekscommunicatie op het gebied van vroege opsporing van risicofactoren en ziektes. Keuze 2: Beperken van de bemoeienis tot coördinatie of bewaking door of namens de overheid (Reclamecodecommissie, Staatstoezicht op de Volksgezondheid, Nederlandse Mededingingsautoriteit etc.). OF (Overheersend) aansluiten bij ‘spontane’ communicatie in de publieke sfeer. Gedragsbeïnvloeding of uitwisseling van visies? Voorlichting in de traditie van gedragsbeïnvloeding, waarbij de overheid invulling en vorm geeft aan de intenties, inhoud, presentatie en organisatie van voorlichtingsprogramma’s. RVZ OF Geprogrammeerde of spontane communicatie? Geprogrammeerde of georkestreerde publiekscommunicatie, waarbij de overheid of een andere centrale instantie de aangewezen informatieverstrekker is. Keuze 4: Nee, centrale aandacht voor publiekscommunicatie heeft (nu) geen prioriteit. Centrale sturing of beperking tot coördinatie? Centrale sturing van publiekscommunicatie met betrekking tot vroege opsporing van risicofactoren en ziektes. Keuze 3: OF OF Primair een vrijblijvende verkenning en uitwisseling van de diverse inzichten, visies en ervaringen waarbij er een dialoog is tussen overheid en publiek. Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 158 Keuze 5: Transmissie of transactie? Handhaven van het transmissiemodel, waarbij de overheid informatie uitzendt naar het ontvangende publiek. OF Overschakelen op (cruciale elementen uit) het transactiedenken, waarbij de overheid in gesprek gaat met het publiek en in samenspraak het beleid ten aanzien van publiekscommunicatie op dit gebied bepaalt. Keuze 6:Verkenning van deelpublieken of kiezen voor een dominante groep? Daadwerkelijk verkennen, inventariseren en expliciteren van de uiteenlopende denkbeelden en verwachtingen van deelpublieken binnen het publiek, de wetenschap, beroepsgroepen en beleidswereld. Keuze 7: OF De facto voorrang geven aan één dominante stroming. Direct of indirect op publiek richten? De publiekscommunicatie direct richten op de diverse segmenten van de doelgroepen. OF De publiekscommunicatie vooral laten lopen via vertrouwensfunctionarissen (bijvoorbeeld huisartsen) en andere intermediairen. Verantwoording De informatie die in dit rapport wordt gepresenteerd is samengesteld langs verschillende wegen. Dit rapport omvat niet alle literatuur die beschikbaar is op het gebied van vroege opsporing van risicofactoren en ziektes, in het bijzonder de publiekscommunicatie daarover. De literatuur is wel op systematische wijze verzameld, waarbij we hebben gestreefd naar een overzicht van de stand van zaken per vakgebied. Daarbij zijn zowel theoretische concepten en modellen als empirische bevindingen verwerkt. Door het ontwikkelingsstadium van het aandachtsgebied, dat bovendien meerdere vakgebieden bestrijkt, is het niet mogelijk een strenge scheiding tussen theorie en empirie in deze bundelende presentatie te handhaven zonder de leesbaarheid geweld aan te doen. Van een aantal bronnen is uitgebreider gebruik gemaakt. Met het oog op de leesbaarheid van dit rapport hebben wij gekozen voor een parafrasering met een literatuurverwijzing in plaats van letterlijke citaten. Dit betreft de volgende bronnen: - Tijmstra, T. Humane genetica en samenleving. Bouwstenen voor een ander debat. Den Haag: Sdu Uitgevers, 2004. Deze bron handelt primair over genetica, terwijl de opzet van dit rapport breder is. Waar mogelijk is de kennis die in dit advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) werd gepresenteerd doorgetrokken, dan wel vertaald naar de praktijk van vroege opsporing van risicofactoren en ziektes. - Willems J. (red). Basisboek wetenschapscommunicatie. Amsterdam: Boom onderwijs, 2007. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 159 Wetenschapscommunicatie verschilt op twee essentiële punten met publiekscommunicatie over gezondheid, ziekte en zorg. Op de eerste plaats staan gezondheid en ziekte dichter bij het publiek dan de wetenschap. Dit maakt dat mensen anders reageren op en omgaan met wetenschappelijke informatie dan met gezondheidsinformatie. Op de tweede plaats speelt bij wetenschapscommunicatie primair de wetenschappelijke kennis een rol, terwijl bij publiekscommunicatie over gezondheid ook de ervaringen en visies op gezondheid van leken belangrijk zijn. Wij hebben niet de illusie dat we een volledig beeld kunnen geven, maar we zijn wel van mening dat we de belangrijkste, opvallendste of meest vruchtbare concepten en onderzoeksresultaten in dit rapport hebben verwerkt. Hiertoe hebben we volgens onderstaande methodiek gewerkt: 1. Documentatie De tweede auteur heeft tussen 1999 en 2007 gericht informatie gedocumenteerd op het gebied van publiekscommunicatie over gezondheid, risico’s en ziekte. Deze documentatie is in zijn geheel doorgenomen door de eerste auteur en bruikbare informatie is meegenomen in dit rapport. 2. Tijdschriften De tweede auteur heeft aan de hand van de inhoudsopgaven alle jaargangen sinds 2000 doorgenomen van Health Communication en de Journal of Health Communication. Deze tijdschriften zijn toonaangevend op het gebied van gezondheidscommunicatie. De eerste auteur heeft vervolgens alle abstracts van de op titel geselecteerde artikelen gelezen. Op basis van het abstract heeft zij vervolgens keuzes gemaakt om het gehele artikel wel of niet te achterhalen, te lezen en te verwerken in het rapport. 3. Systematisch literatuuronderzoek De bovengenoemde gegevensbronnen vormen de basis voor een toegespitst systematisch literatuuronderzoek. Vanwege de breedte van het onderwerp en de beschikbare tijd is gekozen voor een literatuuronderzoek op basis van de geconsolideerde (handboeken, leerboeken) en semigeconsolideerde literatuur (overzichtsartikelen, meta-analyses) waarbij gebruik is gemaakt van de gegevensbestanden Picarta, Pubmed, Web of Science en PsycINFO. Dit literatuuronderzoek was vooral gericht op informatiezoekgedrag van burgers op het gebied van gezondheidsinformatie, dat gebruikt is in hoofdstuk 3. Daarnaast zijn alle Cochrane Reviews doorzocht op de onderwerpen: ‘consumers and communication’ en op de volgende zoektermen ‘public communication’ (in ‘title, abstract, keywords’), ‘risk communication’ (in ‘title, abstract, keywords’), ‘communication’ (in ‘record title’) en screening (in ‘record title’). Alle treffers zijn beoordeeld op relevantie en vervolgens in het rapport verwerkt door de eerste auteur. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 160 4. Congresbezoek Eind juni 2007 vond het vijfde jaarlijkse internationale congres op het gebied van communicatie, geneeskunde en ethiek plaats, dat beide auteurs hebben bezocht. Op dit congres kwamen onderzoekers met diverse wetenschappelijke achtergronden samen, variërend van medisch specialisten tot sociale en geesteswetenschappers. Door het kleinschalige karakter van dit congres was er veel ruimte voor interactie tussen de deelnemers en de sprekers. De informatie die tijdens dit congres is verzameld is eveneens grotendeels verwerkt in dit rapport. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 161 Literatuur Abelson, J., J. Eyles. Public participation and citizen governance in the Canadian Health System. Saskatoon: Commission on the Future of Health Care in Canada, 2002. Abelson, J., P.G. Forest, J. Eyles, P. Smith, E. Martin en F.P. Gauvin. A review of public participation and consultation methods. Sasketoon: McMaster University Centre for Health Economics and Policy Analysis, 2001. Adams, S.A. Under construction: reviewing and producing information reliability on the web. Rotterdam: Optima grafische communicatie, 2006. Proefschrift Rotterdam. Aikenhead, G.S. Science communication with the public: a cross-cultural event? Stockelmayer S., Gore M.M., Bryant C. (red.). Science communication in theory and practice. Dordrecht: Kluwer, 2001. Allmark, P., A. Tod. How should public health professionals engage with lay epidemiology? Journal of Medical Ethics, 32, 2006, no. 8, p. 460-463. Andreassen, H.K., M.M. Bujnowska-Fedak, C.E. Chronaki, R.C. Dumitru, I. Pudule, S. Santana, H. Voss en R. Wynn. European citizens’ use of E-health services: a study of seven countries. BMC Public Health, 7, 2007, p. 53. Arribas-Ayllon, M., S. Sarangi en Clarke. Managing responsibility through blame: misaligned accounts of family genetic testing. Fifth Interdisciplinary Conference on Communication, Medicine and Ethics, 2007, p. 59. Congres abstract. Bakir, V. Policy agenda setting and risk communication - Greenpeace, shell, and issues of trust. Harvard International Journal of Press-Politics, 11, 2006, no. 3, p. 67-88. Bakir, V., M. Longley en A. McStay. Understanding the communication of health risks: generating research agendas through a citizens’ jury on preventative medicine. Fifth Interdisciplinary Conference on Communication, Medicine and Ethics, 2007, p. 61. Congres abstract. Bandura, A. Social foundations of thought and action: a social-cognitive theory. Englewood Cliffs (NJ): Prentice-Hall, 1986. Bartlett, C., J. Sterne en M. Egger. What is newsworthy? Longitudinal study of the reporting of medical research in two British newspapers. British Medical Journal, 325, 2002, no. 7355, p. 81-84. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 162 Bass, L. Health literacy: implications for teaching the adult patient. Journal of Infusion Nursing, 28, 2005, no. 1, p. 15-22. Bates, B.R. Public culture and public understanding of genetics: a focus group study. Public Understanding of Science, 14, 2005, p. 47-65. Bennett, P., S.J. Smith. Genetics, insurance and participation: how a Citizens’ Jury reached its verdict. Social Science & Medicine, 64, 2007, no. 12, p. 2487-2498. Berloth, D. Jongeren checken info op internet bijna nooit. http://www. nu.nl, 17 april, 2006. Berry, D.C. Communicating information about health and treatment. Risk, communication and health psychology. Maidenhead: Open University Press, 2004a. Berry, D.C. Communicating probabilistic information. Risk, communication and health psychology. Maidenhead: Open University Press, 2004b. Berry, D.C. Conclusions and future challenges. Risk, communication and health psychology. Maidenhead: Open University Press, 2004c. Berry, D.C. Defining and explaining risk. Risk, communication and health psychology. Maidenhead: Open University Press, 2004d. Berry, D.C. Risk communication and health psychology. Maidenhead: Open University Press, 2004e. Berry, D.C. Understanding and influencing people’s health behaviours. Risk, communication and health psychology. Maidenhead: Open University Press, 2004f. Berry, D.C., P. Knapp en T. Raynor. Expressing medicine side effects: assessing the effectiveness of absolute risk, relative risk, and number needed to harm, and the provision of baseline risk information. Patient Education & Counseling, 63, 2006, no. 1-2, p. 89-96. Blake, E.R. Understanding outrage: how scientists can help bridge the risk perception gap. Environmental Health Perspectives, 103 Suppl 6, 1995, p. 123-125. Boenink, M. Gezond vertrouwen. Over de rol van vertrouwen in het bevolkingsonderzoek naar borstkanker. Krisis, 1, 2003, p. 53-74. Boot, C.R.L., F.J. Meijman en S. Van Dulmen. Beliefs about the causes of health complaints; a study in primary care. Health Communication, in druk, 2007. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 163 Bostrom, A., R.E. Lofstedt. Communicating risk: Wireless and hardwired. Risk Analysis, 23, 2003, no. 2, p. 241-248. Brit stoïcijns onder negatief nieuws. Medisch Vandaag, 2001, no. 18, p. 43. Bubela, T. Science communication in transition: genomics hype, public engagement, education and commercialization pressures. Clinical Genetics, 70, 2006, no. 5, p. 445-450. Buckley Smith, J. Health information seeking by consumers on the internet: current understanding and research potential. Canberra: HealthInsite, 2006. Centre for Society and Genomics. De maatschappelijke agenda van Genomics. Nijmegen: Centre for Society and Genomics, 2007. Chang, B.L., S. Bakken, S.S. Brown, T.K. Houston, G.L. Kreps, R. Kukafka, C. Safran en P.Z. Stavri. Bridging the digital divide: Reaching vulnerable populations. Journal of the American Medical Informatics Association, 11, 2004, no. 6, p. 448-457. Chung, J., F.B. Tan. Antecedents of perceived playfulness: an exploratory study on user acceptance of general information-searching websites. Information & Management, 41, 2004, no. 7, p. 869-881. Cline, R.J.W., K.M. Haynes. Consumer health information seeking on the Internet: the state of the art. Health Education Research, 16, 2001, no. 6, p. 671-692. Collins, J.L., H.W. Giles en A. Holmes-Chavez. Old dilemmas, new commitments: toward a 21st century strategy for community health promotion. Preventing Chronic Disease, 4, 2007, no. 3, p. A42. Connell, C.M., C.O. Crawford. How People Obtain Their Health Information - A Survey in 2 Pennsylvania Counties. Public Health Reports, 103, 1988, no. 2, p. 189-195. Connelly, N.A., B.A. Knuth. Evaluating risk communication: examining target audience perceptions about four presentation formats for fish consumption health advisory information. Risk Anal, 18, 1998, no. 5, p. 649-659. Cornel, M., C.G. Van El, L. Krijgsman en T. Pieters. Bied ouders de keus. Medisch Contact, 62, 2007, no. 23, p. 1003. Cotten, S.R., S.S. Gupta. Characteristics of online and offline health information seekers and factors that discriminate between them. Social Science & Medicine, 59, 2004, no. 9, p. 1795-1806. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 164 D’Ambra, J., R.E. Rice. Emerging factors in user evaluation of the World Wide Web. Information & Management, 38, 2001, no. 6, p. 373-384. De Meere, F. Vroegtijdige inschatting van publieke opinies rond technologische innovaties: De ontwikkeling van een quick scan. Tijdschrift Voor Wetenschap, Technologie En Samenleving, 10, 2002, no. 2, p. 43-50. De Vries, H., I. Mesters, S.H. van de en C. Honing. The general public’s information needs and perceptions regarding hereditary cancer: an application of the Integrated Change Model. Patient Education & Counseling, 56, 2005, no. 2, p. 154-165. Delap, C. Citizens’ juries: reflections on the UK experience. Participatory, Learning and Action (PLA Notes), 40, 2001, p. 39-42. Dervin, B. Libraries reaching out with health information to vulnerable populations: guidance from research on information seeking and use. Journal of the Medical Library Association, 93, 2005, no. 4, p. S74-S80. Deutekom, M., P.M. Bossuyt. De toegenomen beschikbaarheid van doehet-zelftests voor medische metingen. Nederlands Tijdschrift, 151, 2007, no. 16, p. 901-904. Dewalt, D.A., N.D. Berkman, S. Sheridan, K.N. Lohr en M.P. Pignone. Literacy and health outcomes - A systematic review of the literature. Journal of General Internal Medicine, 19, 2004, no. 12, p. 1228-1239. Dijkstra, A. Perspectief op het democratisch motief in de wetenschapscommunicatie. Willems J. (red.). Basisboek wetenschapscommunicatie. Amsterdam: Boom onderwijs, 2007. Eckersley, R. Postmodern science: the decline or liberation of science? Stockelmayer S., Gore M.M., Bryant C. (red.). Science communication in research and practice. Dordrecht: Kluwer, 2001. Edwards, A. Communicating risks - Means that patients too have to learn to live with uncertainty. British Medical Journal, 327, 2003, no. 7417, p. 691-692. Eriksson, T., M. Maclure en J. Kragstrup. To what extent do mass media health messages trigger patients’ contacts with their GPs? British Journal of General Practice, 55, 2005, no. 512, p. 212-217. Eysenbach, G., C. Kohler. How do consumers search for and appraise health information on the world wide web? Qualitative study using focus groups, usability tests, and in-depth interviews. Bri, 324, 2002, no. 7337, p. 573-577. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 165 Finfgeld, D.L. Therapeutic groups online: the good, the bad, and the unknown. Issues in Mental Health Nursing, 21, 2000, no. 3, p. 241-255. Fishbein, M., I. Ajzen. Belief, attitude, intention and behavior : an introduction to theory and research. Reading, Mass: Addison-Wesley, 1975. Folbert, J.P., A.F. Van Gaasbeek en S.M.A. Van der Kroon. Voedselveiligheid: communiceren met beleid. Den Haag: LEI, 2001. Fox, S. Health information Online. Eight in ten internet users have looked for health information online, with increased interest in diet, fitness, drugs, health insurance, experimental treatments, and particular doctors and hospitals. Washington: Pew Internet & American Life Project, 2006. Frankel, S., C. Davison en G.D. Smith. Lay epidemiology and the rationality of responses to health education. British Journal of General Practice, 41, 1991, no. 351, p. 428-430. Fransen, M.P., R.M. Meertens en C.T.R.M. Schrander-Stumpel. Communicatie over genetische risico’s om de gezondheidszorg. Tijdschrift Voor Gezondheidswetenschappen TSG, 82, 2004, no. 7, p. 442-449. Frewer, L.J., B. Salter en N. Lambert. Understanding patients’ preferences for treatment: the need for innovative methodologies. Quality in Health Care, 10 Suppl 1, 2001, p. i50-i54. Gezondheidsraad. Bevordering van gezond gedrag door massamediale voorlichting. Den Haag: 2006. Gray, N.J., J.D. Klein, P.R. Noyce, T.S. Sesselberg en J.A. Cantrill. Health information-seeking behaviour in adolescence: the place of the internet. Social Science & Medicine, 60, 2005, no. 7, p. 1467-1478. Greenhalgh, T., O. Kostopoulou en C. Harries. Making decisions about benefits and harms of medicines. British Medical Journal, 329, 2004, no. 7456, p. 47-50. Grilli, R., C. Ramsay en S. Minozzi. Mass media interventions: effects on health services utilisation. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2002, no. 1, p. CD000389. Guinee, K., M.B. Eagleton en T.E. Hall. Adolescents’ internet search strategies: drawing upon familiar cognitive paradigms when accessing electronic information sources. Journal of Educational Computing Research, 29, 2003, no. 3, p. 363-374. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 166 Gutteling, J. De controversiële boodschap. De communicatie tussen de deskundige en de leek over risico-onderwerpen. Utrecht: Van Marum Lezingenreeks, 2001. Haard, J., M.D. Slater en M. Long. Scientese and ambiguous citations in the selling of unproven medical treatments. Health Communication, 16, 2004, no. 4, p. 411-426. Han, P.K., R.P. Moser en W.M. Klein. Perceived ambiguity about cancer prevention recommendations: relationship to perceptions of cancer preventability, risk, and worry. Journal of Health Communication, 11 Suppl 1, 2006, p. 51-69. Hansen, D.L., H.A. Derry, P.J. Resnick en C.R. Richardson. Adolescents searching for health information on the Internet: an observational study. Journal of Medical Internet Research, 5, 2003, no. 4, p. e25. Hanssen, L., M. Van Katwijk. Paradigmashift in de wtc. Van transmissienaar transactiedenken. Willems J. (red.). Amsterdam: Boom onderwijs, 2007. Harrabin, R., A. Coote en J. Allen. Health in the news. Risk, reporting and media influence. London: King’s Fund Publications, 2003. Hasman, A. Eliciting reasons: Empirical methods in priority setting. Health Care Analysis, 11, 2003, no. 1, p. 41-58. Hassanein, K., M. Head. The impact of infusing social presence in the web interface: An investigation across product types. International Journal of Electronic Commerce, 10, 2005, no. 2, p. 31-55. Hay, J., E. Coups en J. Ford. Predictors of perceived risk for colon cancer in a national probability sample in the United States. Journal of Health Communication, 11 Suppl 1, 2006, p. 71-92. Hazelhoff Roelfzema, W. Waar halen mensen medische informatie vandaan? Resultaten van een NIPO-onderzoek. Tijdschrift Voor Huisartsgeneeskunde, 19, 2002, no. 1, p. 19-23. Heinstrom, J. Habits in information seeking. European Science Editing, 32, 2006, no. 2, p. 37-39. Hemmings, D. The changing concept of choice in healthcare: a rhetorical analysis of genetic testing for BRCA1 and BRCA2 websites. Fifth Interdisciplinary Conference on Communication, Medicine and Ethics, 2007, p. 100. Congres abstract. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 167 Henderson, L., J. Kitzinger. The human drama of genetics: ‘hard’ and ‘soft’ media representations of inherited breast cancer. Sociology of Health & Illness, 21, 1999, no. 5, p. 560-578. Hendriks, C.M., J.S. Dryzek en C. Hunold. Turning up the heat: Partisanship in deliberative innovation. Political Studies, 55, 2007, no. 2, p. 362-383. Hoorn, J.F., J.H. Walma van der Molen. Wetenschapseducatie. Definitie en digitale implementatie. Willems J. (red.). Basisboek wetenschapscommunicatie. Amsterdam: Boom onderwijs, 2007. Horstman, K., R. Houtepen. Worstelen met gezond leven. Amsterdam: Het Spinhuis, 2007. Houts, P.S., C.C. Doak, L.G. Doak en M.J. Loscalzo. The role of pictures in improving health communication: A review of research on attention, comprehension, recall, and adherence. Patient Education & Counseling, 61, 2006, no. 2, p. 173-190. Illich, I.D., D.L. Uyt den Boogaard. Grenzen aan de geneeskunde: het medisch bedrijf, een bedreiging voor de gezondheid? Baarn: Het wereldvenster, 1978. Informatie over gezondheid: een duidelijke scheiding van taken is noodzakelijk om de volksgezondheid te beschermen. Geneesmiddelenbulletin, 41, 2007, p. 79-81. Institute for Environmental Studies VU Amsterdam. Minister of Spatial Planning, Housing and the Environment (VROM) invites members of citizens’ juries organised by IVM. Newsletter IVM, maart 2006. Iredale, R., G. Dolan, K. McDonald en M. Kirk. Public attitudes to human gene therapy: a pilot study in Wales. Community Genetics, 6, 2003, p. 139-146. Iredale, R., M. Longley. Public involvement in policy-making: the case of a Citizens’ Jury on genetic testing for common disorders. Journal of Consumer Studies and Home Economics, 23, 1999, no. 1, p. 3-10. Iredale, R., M. Longley. Reflections on citizens’ juries: the case of the citizens’ jury on genetic testing for common disorders. Journal of Consumer Studies and Home Economics, 24, 2000, no. 1, p. 41-47. Iredale, R., M. Longley. From passive subject to active agent: The potential of Citizens’ Juries for nursing research. Nurse Education Today, 27, 2006, no. 7, p. 788-795. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 168 Kalbach, J. “I’m feeling lucky”: The role of emotions in seeking information on the Web. Journal of the American Society for Information Science and Technology, 57, 2006, no. 6, p. 813-818. Kashefi, E., M. Mort. Grounded citizens’ juries: a tool for health activism? Health Expectations, 7, 2004, no. 4, p. 290-302. Keijser, W.A. Online gezondheidsinformatie en lotgenotencontact. Utrecht: Wacomed BV, 2005. Kennelly, C., A. Bowling. Suffering in deference: a focus group study of older cardiac patients’ preferences for treatment and perceptions of risk. Quality in Health Care, 10 Suppl 1, 2001, p. i23-i28. Kerr, A. Genetics and society. A sociology of disease. Londen: Routledge, 2004. Klemm, P., D. Bunnell, M. Cullen, R. Soneji, P. Gibbons en A. Holecek. Online cancer support groups: a review of the research literature. Computers, Informatics, Nursing, 21, 2003, no. 3, p. 136-142. Kooiker, S., K. Van der Velden. Een nuchtere kijk op gezond gedrag. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau, 2007. Koolstra, C.M. Interactiviteit en wetenschapscommunicatie. Een kritische analyse. Willems J. (red.). Basisboek wetenschapscommunicatie. Amsterdam: Boom onderwijs, 2007. Kramer, P. Kun je gezond genieten. Amsterdam: TNS nipo, 2007. Kuhlthau, C.C. Seeking meaning: a process approach to library and information services. Norwood, NJ: Ablex, 1993. Kuijper, M., V. Toom en N. Wieringa. 38,0°C. De thermometer als slagboom van medische zorg. M’charek A., Willems D. (red.). Alledaagse zorg. De politiek van gewone medische praktijken. Den Haag: Rathenau Instituut, 2005. Kulviwat, S., C.Q. Guo en N. Engchanil. Determinants of online information search: a critical review and assessment. Internet Research-Electronic Networking Applications and Policy, 14, 2004, no. 3, p. 245-253. Lampe, A.S. Vaccinitis epidemica. Infectieziekten Bulletin, 13, 2002, no. 5, p. 198-199. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 169 Larsson, A., A.D. Oxman, C. Carling en J. Herrin. Medical messages in the media-barriers and solutions to improving medical journalism. Health Expectations, 6, 2003, no. 4, p. 323-331. Lee, R.G., T. Garvin. Moving from information transfer to information exchange in health and health care. Social Science & Medicine, 56, 2003, no. 3, p. 449-464. Lenaghan, J., B. New en E. Mitchell. Setting priorities: Is there a role for citizens’ juries? British Medical Journal, 312, 1996, no. 7046, p. 1591-1593. Lidskog, R. In science we trust? On the relation between scientific knowledge, risk consciousness and public trust. Acta Sociologica, 39, 1996, no. 1, p. 31-56. Lloyd, A.J. The extent of patients’ understanding of the risk of treatments. Quality in Health Care, 10 Suppl 1, 2001, p. i14-i18. Lockenhoff, C.E., L.L. Carstensen. Socioemotional selectivity theory, aging, and health: The increasingly delicate balance between regulating emotions and making tough choices. Journal of Personality, 72, 2004, no. 6, p. 1395-1424. Mackay, J., A. Pithers. Preimplantation genetic diagnosis; ethical dilemmas and communication issues. Fifth Interdisciplinary Conference on Communication, Medicine and Ethics, 2007, p. 118. Congres abstract. Maibach, E.W., D. Weber, H. Massett, G.R. Hancock en S. Price. Understanding consumers’ health information preferences: development and validation of a brief screening instrument. Journal of Health Communication, 11, 2006, no. 8, p. 717-736. McCray, A.T. Promoting health literacy. Journal of the American Medical Informatics Association, 12, 2005, no. 2, p. 152-163. Meijman, F.J. Doe-het-zelf-zwangerschapstests. Nederlands Tijdschrift Voor Geneeskunde, 133, 1989, p. 2061-2063. Meijman, F.J. Overdracht van medische kennis: vrij en blij? Het populariseren van biomedische wetenschappelijke informatie. Amsterdam: KNAW, 2000. Oratie. Meijman, F.J. Informatiebehoeften van het publiek. Meijman F.J., Meulenberg F. (red.). Medische publiekscommunicatie. Een panorama. Houten/Mechelen: Bohn Stafleu Van Loghum, 2002. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 170 Meijman, F.J. Interactie binnen het publieke domein. Aanknopingspunten voor wetenschapscommunicatie. Hamelink C.J., Van Veen I., Willems J. (red.). Interactieve wetenschapscommunicatie. Bussum: Uitgeverij Coutinho, 2004. Meijman, F.J. ‘Het staat in de krant’: een vader wil zijn kind genetisch laten testen op dyslexie. Leschot N.J., Willems D.I. (red.). Probleemgeoriënteerd denken in de genetica, in klinisch en ethisch perspectief. Utrecht: De Tijdstroom, 2007a. Meijman, F.J. Ziek door de media? Huisarts En Wetenschap, 50, 2007b, no. 10, p. 505-506. Miller, J.D. Who is using the Web for science and health information. Science Communication, 22, 2001, no. 3, p. 256-273. Morahan-Martin, J.M. How Internet users find, evaluate, and use online health information: A cross-cultural review. Cyberpsychology & Behavior, 7, 2004, no. 5, p. 497-510. Morren, M., M. Rijken, A.N. Baanders en J. Bensing. Perceived genetic knowledge, attitudes towards genetic testing, and the relationship between these among patients with a chronic disease. Patient Education & Counseling, 65, 2007, no. 2, p. 197-204. Moynihan, R. The making of a disease: female sexual dysfunction. British Medical Journal, 326, 2003, no. 7379, p. 45-47. Murray, E., J. Burns, T.S. See, R. Lai en I. Nazareth. Interactive Health Communication Applications for people with chronic disease. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2005, no. 4, p. CD004274. Noar, S.M. A 10-year retrospective of research in health mass media campaigns: where do we go from here? Journal of Health Communication, 11, 2006, no. 1, p. 21-42. Norman, P., H. Boer en E.R. Seydel. Conner M., Norman P. (red.). Predicting health behaviour. Berkshire: Open University Press, 2005. O’Keefe, G.J., H.H. Boyd en M.R. Brown. Who learns preventive health care information from where: Cross-channel and repertoire comparisons. Health Communication, 10, 1998, no. 1, p. 25-36. Paasche-Orlow, M.K., R.M. Parker, J.A. Gazmararian, L.T. NielsenBohlman en R.R. Rudd. The Prevalence of Limited Health Literacy. Journal of General Internal Medicine, 20, 2005, no. 2, p. 175-184. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 171 Parales-Quenza, C.J. Preferences need no infrerence, once again: germinal elements in the public perception of genetically modified foods in Colombia. Public Understanding of Science, 13, 2004, no. 2, p. 131-153. Petersen, A. Biofantasies: genetics and medicine in the print news media. Social Scie, 52, 2001, no. 8, p. 1255-1268. Petty, R.E., J.T. Cacioppo. From communication and persuasion: central and peripheral routes to attitude change. New York: Springer-Verlag, 1986. Picano, E. Informed consent and communication of risk from radiological and nuclear medicine examinations: how to escape from a communication inferno. British Medical Journal, 329, 2004, no. 7470, p. 849-851. Popay, J., G. Williams. Public health research and lay knowledge. Social Science & Medicine, 42, 1996, no. 5, p. 759-768. Pott, H. Waarheid is een aantrekkelijke constructie, meer niet. NRCHandelsblad, 1 april 2006. Price, D. Choices without reasons: citizens’ juries and policy evaluation. Journal of Medical Ethics, 26, 2000, no. 4, p. 272-276. Prior, L., F. Wood, J. Gray, R. Pill en D. Hughes. Making risk visible: the role of images in the assessment of (cancer) genetic risk. Health Risk & Society, 4, 2002, no. 3, p. 241-258. Rakow, T. Differences in belief about likely outcomes account for differences in doctors’ treatment preferences: but what accounts for the differences in belief? Quality in Health Care, 10 Suppl 1, 2001, p. i44-i49. Ramanadhan, S., K. Viswanath. Health and the information nonseeker: a profile. Health Communication, 20, 2006, no. 2, p. 131-139. Renn, O., D. Levine. Credibility and trust in risk communication. Kasperson R.E., Stallen P.M. (red.). Communicating risks to the public. Amsterdam: Kluwer, 1991. Roeser, S. Emotions and technological risks: emotions as a normative guide in judging the moral acceptability of technological risks. NWO Voorstel VENI Subsidie, 2007a. Roeser, S. The relation between cognition and affect in moral judgments about risks. PSTS Philosophy of Technology Workshop, 2007b. Congres abstract. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 172 Rogers, E.M. Diffusion of innovations. New York: The Free Press, 1971. Rosenstock, I.M., V.J. Strecher en M.H. Becker. Social learning theory and the Health Belief Model. Health Education Quarterly, 15, 1988, no. 2, p. 175-183. Rutten, L.J., L. Squiers en B. Hesse. Cancer-related information seeking: hints from the 2003 Health Information National Trends Survey (HINTS). Journal of Health Communication, 11 Suppl 1, 2006, p. 147-156. Rutten, L.J.F., N.K. Arora, A.D. Bakos, N. Aziz en J. Rowland. Information needs and sources of information among cancer patients: a systematic review of research (1980-2003). Patient Education & Counseling, 57, 2005, no. 3, p. 250-261. RVZ - Raad voor de Volksgezondheid & Zorg. Wat willen Nederlandse via internet over zorg en gezondheid te weten komen? Nieuwsbericht, 24 januari 2006. RVZ - Raad voor de Volksgezondheid & Zorg. Screening en de rol van de overheid. Plan van aanpak, 2007. Savolainen, R., J. Kari. Facing and bridging gaps in Web searching. Information Processing & Management, 42, 2006, no. 2, p. 519-537. Schwitzer, G. How the media left the evidence out in the cold. British Medical Journal, 326, 2003, no. 7403, p. 1403-1404. Shickle, D. “On a supposed right to lie [to the public] from benevolent motives”: Communicating health risks to the public. Medicine, Health Care and Philosophy, 3, 2000, no. 3, p. 241-249. Slater, M.D. Integrating application of media effects, persuasion, and behavior change theories to communication campaigns: A stages-of-change framework. Health Communication, 11, 1999, no. 4, p. 335-354. Slater, M.D. Specification and misspecification of theoretical foundations and logic models for health communication campaigns. Health Communication, 20, 2006, no. 2, p. 149-157. Slater, M.D., D. Rouner en M. Long. Television dramas and support for controversial public policies: Effects and mechanisms. Journal of Communication, 56, 2006, no. 2, p. 235-252. Smith, R. Communicating risk: the main work of doctors. British Medical Journal, 327, 2003, p. 690. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 173 Smits, M. Monsterbezwering: De culturele domesticatie van nieuwe technologie. Amsterdam: Boom, 2002. Proefschrift Enschede. Snelders, S., F.J. Meijman en T. Pieters. Cancer health communication in the Netherlands 1910-1950: paternalistic control or popularization of knowledge? Medizinhistorisches Journal, 41, 2006, no. 3-4, p. 271-289. Stack, S. Media coverage as a risk factor in suicide. Journal of Epidemiology and Community Health, 57, 2003, no. 4, p. 238-240. Stryker, J.E. Reporting medical information: effects of press releases and newsworthiness on medical journal articles’ visibility in the news media. Preventive Medicine, 35, 2002, no. 5, p. 519-530. Theobald, A.H., B.K. Wong, A.N. Quick en W.M. Thomson. The impact of the popular media on cosmetic dentistry. The New Zealand Dental Journal, 102, 2006, no. 3, p. 58-63. Thomson, R., A. Bowling en F. Moss. Engaging patients in decisions: a challenge to health care delivery and public health. Quality in Health Care, 10 Suppl 1, 2001, p. i1. Thornton, H. Patients’ understanding of risk - Enabling understanding must not lead to manipulation. British Medical Journal, 327, 2003, no. 7417, p. 693-694. Tijmstra, T. Humane genetica en samenleving. Bouwstenen voor een ander debat. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (red.). Den Haag: Sdu Uitgevers, 2004. Timotijevic, L., M.M. Raats. Evaluation of two methods of deliberative participation of older people in food-policy development. Health Policy, 82, 2007, no. 3, p. 302-319. Toms, E.G., C. Latter. How consumers search for health information. Health Informatics Journal, 13, 2007, no. 3, p. 223-235. Tremayne, M., S. Dunwoody. Interactivity, information processing, and learning on the World Wide Web. Science Communication, 23, 2001, no. 2, p. 111-134. Ummelen, N. De dokter op internet: kwaliteitsnormen voor medische websites. Meijman F.J., Meulenberg F. (red.). Medische publiekscommunicatie. Een panorama. Houten/Mechelen: Bohn Stafleu Van Loghum, 2002. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 174 Van Dam, F., F. De Vriend. Publieksonderzoek Genomics. Onderzoeksverslag. Den Haag: Stichting Consument en Biotechnologie, 2002. Van der Auweraert, A. Definities van wetenschapscommunicatie. Acht bouwstenen voor een gezamenlijk concept. Willems J. (red.). Basisboek wetenschapscommunicatie. Amsterdam: Boom onderwijs, 2007. Van der Sanden, M.C.A., F.J. Meijman. Dialogue guides awareness and understanding of science. An essay on different goals of dialogue leading to different science communication approaches. Public Understanding of Science, in druk, 2007. Van der Schee, E., D. Delnoij. Patients’ increasing search for health information on internet. European Journal of Public Health, 4, 2004, no. Suppl, p. 51. Congres abstract. Van Everdingen, J. De waarheid in het nieuws. Hoe gaan kranten om met nieuws uit de medische wetenschap? Medisch Contact, 56, 2001, no. 26, p. 1027-1030. Van Maldegem, B.T., A.J.P.M. Overbeke. Berichten in Nederlandse nationale kranten naar aanleiding van artikelen uit medisch-wetenschappelijke tijdschriften. Nederlands Tijdschrift Voor Geneeskunde, 143, 1999, no. 39, p. 1969-1972. Vasterman, P. Mediahype. Amsterdam: Aksant, 2004. Vasterman, P., C.J. Yzermans en A.J. Dirkzwager. The role of the media and media hypes in the aftermath of disasters. Epidemiological Reviews, 27, 2005, p. 107-114. Vermeulen, M. ‘Alweer een doorbraak’: meldingen in algemene pers wekken valse hoop. Medisch Contact, 144, 2000, no. 39, p. 1879-1882. Waarlo, A.J. Communicatie en educatie. Uitwisselbaar, complementair of synergetisch? Willems J. (red.). Basisboek wetenschapscommunicatie. Amsterdam: Boom onderwijs, 2007. Wakeford, T. Citizens’ Juries: a radical alternative for social research. Social Research Update, 2002, no. 37. Wallston, K.A., B. Strudler Wallston. Health locus of control. San Francisco: Society for public health education, 1978. Walter, F.M., J. Emery, D. Braithwaite en T.M. Marteau. Lay understanding of familial risk of common chronic diseases: a systematic review and synthesis of qualitative research. Annals of Family Medicine, 2, 2004, no. 6, p. 583-594. RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 175 Wathen, C.N., J. Burkell. Believe it or not: Factors influencing credibility on the Web. Journal of the American Society for Information Science and Technology, 53, 2002, no. 2, p. 134-144. Widdershoven, G., T. Van der Weijden, G. Ronda, R. Norg, P. Portegijs, F. Buntinx en G.J. Dinant. Diagnostische zelftests op lichaamsmateriaal. Aanbod, validiteit en gebruik door de consument. Maastricht: Caphri / Universiteit Maastricht, 2007. Willems, J., B. Regeer. Publieken voor WTC. Het grote publiek, deelpublieken en het publiek als expert. Willems J. (red.). Basisboek wetenschapscommunicatie. Amsterdam: Boom onderwijs, 2007. Wilson, K., C. Code, C. Dornan, N. Ahmad, P. Hebert en I. Graham. The reporting of theoretical health risks by the media: Canadian newspaper reporting of potential blood transmission of Creutzfeldt-Jakob disease. BMC Public Health, 4, 2004, p. 1. Wilson, T.D. Models in information behaviour research. Journal of Documentation, 55, 1999, no. 3, p. 249-270. Wilson, T.D., N. Ford, D. Ellis, A. Foster en A. Spink. Information seeking and mediated searching. Part 2. Uncertainty and its correlates. Journal of the American Society for Information Science and Technology, 53, 2002, no. 9, p. 704-715. Wynne, B. Misunderstood misunderstandings: social identies and public uptake of science. Irwin A., Wynne B. (red.). Misunderstanding science? The public reconstruction of science and technology. Cambridge: Cambridge University Press, 1996. Yanovitzky, I., C.L. Blitz. Effect of media coverage and physician advice on utilization of breast cancer screening by women 40 years and older. Journal of Health Communication, 5, 2000, no. 2, p. 117-134. Zapka, J.G., B.M. Geller, J.L. Bulliard, J. Fracheboud, H. Sancho-Garnier en R. Ballard-Barbash. Print information to inform decisions about mammography screening participation in 16 countries with populationbased programs. Patient Education & Counseling, 63, 2006, no. 1-2, p. 126-137. Zeng, Q.T., S. Kogan, R.M. Plovnick, J. Crowell, E.M. Lacroix en R.A. Greenes. Positive attitudes and failed queries: an exploration of the conundrums of consumer health information retrieval. International Journal of Medical Informatics, 73, 2004, no. 1, p. 45-55. Overzicht publicaties RVZ RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 176 Overzicht publicaties RVZ De adviezen zijn te bestellen en/of te downloaden op de website van de RVZ (www.rvz.net). Tevens kunt u de adviezen per mail aanvragen bij de RVZ ([email protected]). De publicaties van het Centrum voor Ethiek en Gezondheid zijn te bestellen bij het CEG per mail [email protected] Adviezen en achtergrondstudies 08/07 08/06 08/05 08/04 08/03 08/02 08/01 07/05 07/04 07/03 07/02 07/01 06/12 06/11 06/10 06/09 06/08 06/07 06/06 06/04 06/03 06/02 06/01 05/15 RVZ Onderhandelen met zorg (achtergrondstudie bij het advies Zorginkoop) Zorginkoop heeft de toekomst: maar vraagt nog een flinke inzet van alle betrokken partijen (achtergrondstudie bij het advies Zorginkoop) Zorginkoop Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies Screening en de rol van de overheid Leven met een chronische aandoening (Acht portretten behorend bij het RVZ-advies Beter zonder AWBZ?) Beter zonder AWBZ? Werkprogramma 2008 Rechtvaardige en duurzame zorg Vertrouwen in de arts: achtergrondstudies (achtergrondstudie bij het advies Vertrouwen in de arts) Vertrouwen in de arts Briefadvies De strategische beleidsagenda zorg 2007-2010 De patiënt beter aan zet met een Zorgconsumentenwet? Publieke gezondheid: achtergrondstudies (achtergrondstudie bij advies Publieke gezondheid) Publieke gezondheid Arbeidsmarkt en zorgvraag: achtergrondstudies (achtergrondstudie bij het advies Arbeidsmarkt en zorgvraag) Arbeidsmarkt en zorgvraag Zicht op zinnige en duurzame zorg (achtergrondstudie bij het advies Zinnige en duurzame zorg) Zinnige en duurzame zorg Strategisch vastgoedbeheer in de zorgsector: economische en juridische aspecten (achtergrondstudie bij het advies Management van vastgoed in de zorgsector) Dossier management van vastgoed in de zorgsector (achtergrondstudie bij het advies Management van vastgoed in de zorgsector) Management van vastgoed in de zorgsector Briefadvies Houdbare solidariteit in de gezondheidszorg Mensen met een beperking in Nederland: de AWBZ in perspectief Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 177 05/14 05/13 05/12 05/11 05/07 05/06 05/05 05/04 05/03 05/02 05/01 04/09 04/08 04/07 04/06 04/04 04/03 04/02 04/01E 04/01 03/15 03/14 03/13 03/12 03/10 RVZ De AWBZ internationaal bekeken: langdurige zorg in het buitenland (achtergrondstudie bij het advies Mensen met een beperking in Nederland: de AWBZ in perspectief ) Informele zorg: het aandeel van mantelzorgers en vrijwilligers in de langdurige zorg (achtergrondstudie bij het advies Mensen met een beperking in Nederland: de AWBZ in perspectief ) Achtergronden voor internationale vergelijkingen van langdurige zorg (achtergrondstudie bij het advies Mensen met een beperking in Nederland: de AWBZ in perspectief Blijvende zorg: economische aspecten van langdurige ouderenzorg (achtergrondstudie bij het advies Mensen met een beperking in Nederland: de AWBZ in perspectief ) Medische diagnose: achtergrondstudies (achtergrondstudie bij het advies Medische diagnose: kiezen voor deskundigheid) Medische diagnose: kiezen voor deskundigheid Weten wat we doen: verspreiding van innovaties in de zorg (achtergrondstudie bij het advies Van weten naar doen) Van weten naar doen Briefadvies Standaardisering Elektronisch Patiënten Dossier De WMO in internationaal perspectief (achtergrondstudie bij briefadvies WMO) Briefadvies Wet Maatschappelijke Ondersteuning De GHORdiaanse knoop doorgehakt (gezamenlijk advies met de Raad voor het openbaar bestuur) Gepaste zorg Met het oog op gepaste zorg (achtergrondstudie bij het advies Gepaste zorg) De invloed van de consument op het gebruik van zorg (achtergrondstudie bij het advies Gepaste zorg) De Staat van het Stelsel: achtergrondstudies Verantwoordingsprocessen in de zorg op basis van de balanced scorecard (achtergrondstudie bij het advies De Staat van het Stelsel) Indicatoren in een zelfsturend systeem, prestatie-informatie voor systeem, toezicht, beleid en kwaliteit (achtergrondstudie bij het advies De Staat van het Stelsel) The state of the system (Engelse vertaling van het advies De Staat van het stelsel) De Staat van het Stelsel Acute zorg (achtergrondstudie) Acute zorg Gemeente en zorg (achtergrondstudie) Gemeente en zorg Kiezen in de gezondheidszorg (achtergrondstudie bij het advies Marktconcentraties in de ziekenhuiszorg Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 178 03/09 03/08 03/07 03/06 03/05 03/04 03/03 03/02 03/01 02/19 02/18 02/17 02/15 02/14 02/13 02/12 02/11 02/10 02/09 02/07 02/06 02/05 02/04 02/03 02/02 02/01 RVZ Marktconcentraties in de ziekenhuissector (achtergrondstudie bij het advies Marktconcentraties in de ziekenhuiszorg) Marktconcentraties in de ziekenhuiszorg Internetgebruiker en kiezen van zorg (resultatenonderzoek bij het advies Van patiënt tot klant) Zorgaanbod en cliëntenperspectief (achtergrondstudie bij het advies Van patiënt tot klant) Van patiënt tot klant Marktwerking in de medisch specialistische zorg: achtergrondstudies Anticiperen op marktwerking (achtergrondstudie bij het advies Marktwerking in de medisch specialistische zorg) Health Care Market Reforms & Academic Hospitals in international perspective (achtergrondstudie bij het advies Marktwerking in de medisch specialistische zorg) Marktwerking in de medisch specialistische zorg Consumentenopvattingen over taakherschikking in de gezondheidszorg (achtergrondstudie bij het advies Taakherschikking in de gezondheidszorg) Juridische aspecten van taakherschikking (achtergrondstudie bij het advies Taakherschikking in de gezondheidszorg) Taakherschikking in de gezondheidszorg Gezondheid en gedrag: debatten en achtergrondstudies (achtergrondstudies en debatverslagen bij het advies Gezondheid en gedrag) Gezondheid en gedrag De biofarmaceutische industrie ontwikkelingen en gevolgen voor de gezondheidszorg (achtergrondstudie bij Biowetenschap en beleid) Achtergrondstudie Biowetenschap en beleid Biowetenschap en beleid Want ik wil nog lang leven (achtergrondstudie bij Samenleven in de samenleving) Samenleven in de samenleving (incl. achtergrondstudies NIZW, Bureau HHM op CD-ROM) Internetgebruiker, arts en gezondheidszorg (resultaten onderzoek bij E-health in zicht) Inzicht in e-health (achtergrondstudie bij E-health in zicht) E-health in zicht Professie, profijt en solidariteit (achtergrondstudie bij Winst en gezondheidszorg) Meer markt in de gezondheidszorg (achtergrondstudie bij Winst en gezondheidszorg) ‘Nieuwe aanbieders’ onder de loep: een onderzoek naar private initiatieven in de gezondheidszorg (achtergrondstudie bij Winst en gezondheidszorg) Winst en gezondheidszorg Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 179 01/11 01/10 01/09 01/08 01/07 01/05 01/04E 00/06 00/04 00/03 Kwaliteit Resultaatanalyse Systeem (achtergrondstudie bij Volksgezondheid en zorg) Volksgezondheid en zorg Nieuwe gezondheidsrisico’s bij voeding (achtergrondstudie bij Gezondheidsrisico’s voorzien, voorkomen en verzekeren) Verzekerbaarheid van nieuwe gezondheidsrisico’s (achtergrondstudie bij Gezondheidsrisico’s voorzien, voorkomen en verzekeren) Gezondheidsrisico’s voorzien, voorkomen en verzekeren Technologische innovatie in zorgsector (verkennende studie) Healthy without care Medisch specialistische zorg in de toekomst (advies en dossier) De rollen verdeeld: achtergrondstudies (achtergrondstudie bij De rollen verdeeld) De rollen verdeeld Bijzondere publicaties Sig 08/01A Publieksversie Vertrouwen in de spreekkamer 07/06 Adviseren aan de overheid van de toekomst (verslag van de invitational conference, 22 mei 2007) Sig 07/01A Publieksversie signalement Uitstel van ouderschap: medisch of maatschappelijk probleem? 06/05 De AWBZ voldoet niet meer. Verslag van vier debatten met de zorgsector over het advies van de RVZ over de AWBZ 06/01E Tenable Solidarity in the Dutch Health Care System 05/13E Informal care: The contribution of carers and volunteers to long-term care 05/16 Adviseren aan de andere overheid (verslag van de invitational conference, 16 juni 2005) 05/10 Uw stem in de WMO (brochure bij het briefadvies Wet Maatschappelijke Ondersteuning (05/01) en het advies Gemeente en zorg (03/12)) 05/09 Internetgebruiker en veranderingen in de zorg 05/08E The Dutch health care market: towards healthy competition (Engelse vertaling samenvattingen van de adviezen Winst en gezondheidszorg, Marktwerking in de medisch specialistische zorg en Marktconcentraties in de ziekenhuiszorg 04/11 RVZ: sanus sine cure (rapport bij evaluatieverslag 2000-2004) 04/10 De RVZ in beweging (Evaluatierapport RVZ 2000-2004) 04/05 Tot de klant gericht (conclusies van de invitational conference Van patiënt tot klant) 03/11E The preferences of healthcare customers in Europe 03/11 De wensen van zorgcliënten in Europa 02/16 Gezondheidszorg en Europa: een kwestie van kiezen 01M/02 Meer tijd en aandacht voor patiënten? Hoe een nieuwe RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 180 01M/01E 01M/01 01M/03 01M/02 01M/01 00/05 taakverdeling kan helpen E-health in the United States E-health in de Verenigde Staten Publieksversie Verzekerd van zorg De RVZ over het zorgstelsel Management van beleidsadvisering Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt (essay) Signalementen met achtergrondstudies Sig 07/02 Sig 07/01 Goed patiëntschap Uitstel van ouderschap: medisch of maatschappelijk probleem? Sig 05/04 Houdbare solidariteit in de gezondheidszorg: essays en maatschappelijk debat (behoort bij briefadvies Houdbare solidariteit in de gezondheidszorg (06/01) en bij Houdbare solidariteit in de gezondheidszorg: signalement (Sig 05/02). Sig 05/03 Risicosolidariteit en zorgkosten (achtergrondstudie bij Houdbare solidariteit in de gezondheidszorg) Sig 05/02E Tenable Solidarity in the Dutch Health Care System Sig 05/02 Houdbare solidariteit in de gezondheidszorg: signalement Sig 05/01 Het preventieconcert: internationale vergelijking van publieke gezondheid Sig 03/01 Exploderende zorguitgaven Publicaties Centrum Ethiek en Gezondheid Signalering Ethiek en Gezondheid 2003 Drang en informele dwang in de zorg (2003) Signalering Ethiek en Gezondheid 2004 Signalering Ethiek en Gezondheid 2005 Bundel achtergrondstudies Economisering van zorg en beroepsethiek (2004) Mantelzorg...onbetaalbaar? Verslag van het debat gehouden in Utrecht, 26 februari 2004 De vertwijfeling van de mantelmeeuw (2004) Achtergrondstudie Ethiek in de zorgopleidingen en zorginstellingen (2005) Signalement Vertrouwen in verantwoorde zorg? (2006) Testen van bloeddonors op variant Creutzfeldt-Jakob? (2006) Over keuzevrijheid en kiesplicht (2006) Overwegingen bij het beëindigen van het leven van pasgeborenen. (2007) Formalisering van informele zorg (2007) Financiële stimulering van orgaandonatie (2007) Passend bewijs: ethische vragen bij het gebruik van evidence in het zorgbeleid (2008) RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 181 Publicaties Commissie Bestrijding Vrouwelijke Genitale Verminking De commissie is een ad hoc adviescommissie ingesteld door de minister van VWS, ondersteund door het secretariaat van de RVZ. VGV 05/04 Vrouwelijke genitale verminking nader bekeken (achtergrondstudie bij Bestrijding vrouwelijke genitale verminking) VGV 05/03 Bestrijding vrouwelijke genitale verminking: achtergrondstudie (achtergrondstudie bij Bestrijding vrouwelijke genitale verminking) VGV 05/02 Genitale verminking in juridisch perspectief (achtergrondstudie bij Bestrijding vrouwelijke genitale verminking) VGV 05/01 Bestrijding vrouwelijke genitale verminking Werkprogramma’s en jaarverslagen 07/05 00/02 04/12 02/08 01/06 00/01 RVZ Werkprogramma 2008 Werkprogramma RVZ 2001 – 2002 Jaarverslag 2002-2003 RVZ Jaarverslag 2001 RVZ Jaarverslag 2000 RVZ Jaarverslag 1999 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 182 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 183 RVZ Screening en de rol van de overheid: achtergrondstudies 184