Achtergrondrapport natuur MER Noordring Randstad 380 kV verbinding H.A.M. Prinsen R.R. Smits F.L.A. Brekelmans R.G. Verbeek L.S.A. Anema S. Dirksen Achtergrondrapport natuur MER Noordring Randstad 380 kV verbinding H.A.M. Prinsen R.R. Smits F.L.A. Brekelmans R.G. Verbeek L.S.A. Anema S. Dirksen opdrachtgever: Tennet TSO bv, Arnhem 22 maart 2012 rapport nr. 08-191 Status uitgave: Eindrapport Rapport nr.: 08-191 Datum uitgave: 22 maart 2012 Titel: Achtergrondrapport natuur MER Noordring Randstad 380 kV verbinding Samenstellers: Drs. H.A.M. Prinsen Ir. R.R. Smits Drs. F.L.A. Brekelmans Ing. R. G.Verbeek Ing. L.S.A. Anema Drs. S. Dirksen Aantal pagina’s inclusief bijlagen: 187 Project nr.: 07-164 Projectleider: Drs. H.A.M. Prinsen Naam en adres opdrachtgever: TenneT TSO bv Postbus 718 6800 AS Arnhem Referentie opdrachtgever: Inkooporder T159279, d.d. 17 november 2008 Akkoord voor uitgave: Adjunct-directeur Bureau Waardenburg bv drs. S. Dirksen Paraaf: Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. © Bureau Waardenburg bv / TenneT TSO bv Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf-gaande schrif-telijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig ISO 9001:2000. 4 Voorwoord TenneT TSO bv (kortweg: TenneT), de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet, wil een nieuwe 380 kV hoogspanningsverbinding in de Randstad aanleggen. Deze hoogspanningsleiding verbindt Wateringen met Beverwijk via Zoetermeer (Bleiswijk). De m.e.r - procedure wordt uitgevoerd in twee aparte stappen: eerst wordt de procedure doorlopen voor het traject Wateringen - Zoetermeer (de ‘Zuidring’), daarna (gedeeltelijk gelijktijdig) voor het traject Zoetermeer - Beverwijk (de ‘Noordring’). TenneT heeft aan Bureau Waardenburg de opdracht verleend het voorliggende achtergrondrapport op te stellen waarin de effecten worden beschreven van een nieuwe 380 kV hoogspanningsverbinding op de natuur in het plangebied van de Noordring. Het projectteam ecologie van Bureau Waardenburg bestond uit de volgende personen: Hein Prinsen : projectleiding, eindredactie, effectbeoordeling Ralph Smits : onderdeel vogels Floris Brekelmans: onderdeel flora en fauna (exclusief vogels) Rogier Verbeek: onderdeel vogels Lieuwe Anema: kaartvervaardiging en overige GIS ondersteuning Sjoerd Dirksen: interne kwaliteitscontrole Vanuit Bureau Waardenburg verleenden de volgende personen ondersteuning bij de totstandkoming van onderhavige rapportage. Peter van Horssen en Maarten Japink verleenden in verschillende stadia van het onderzoek GIS ondersteuning. Jonne Hartman, Abel Gyimesi, Mark Collier, Daniël Beuker, Dennis Renssen en Michael Zevenhoven namen deel aan één of meerdere veldonderzoeken naar vliegbewegingen en draadslachtoffers van vogels bij 'De Wilck'. Allen worden bedankt voor hun bijdragen en kritisch meedenken in verschillende fasen van dit project. Onze dank gaat uit naar de agrariërs Nico Kaptein, Johan de Jong, Hans Oostdam, Hans Heemskerk, Jan Penning en Jan Dirk Corts voor het verlenen van toegang tot hun erf en/of grondgebied en voor de gastvrijheid tijdens de veldonderzoeken in de omgeving van 'De Wilck'. Wij danken Frans Koops, die ons in de beginfase van het project snel heeft ingewerkt in de materie rondom effecten van hoogspanningslijnen op natuur en ons van de nodige relevante literatuur voorzag. Een groot aantal gegevens werd verkregen van derden. Allereerst worden Adri de Groot en Cor Kes hartelijk bedankt voor het leveren van een uitgebreide dataset met betrekking tot voorkomen en verspreiding van kleine zwanen in de omgeving van 'De Wilck'. Sjaak Schilperoort (Vogelwerkgroep Vlietland) voorzag ons van informatie over het gebruik van het gebied de Starrevaartplas bij Leiden als slaapplaats door kleine zwanen, waarvoor dank. 5 Provincie Noord-Holland, Agrarische Natuurvereniging Wijd & Wouden en Vereniging Agrarisch Natuurbeheer Ade worden bedankt voor de levering van gegevens over broedende weidevogels binnen hun werkgebied. Provincie Zuid-Holland en SOVON Vogelonderzoek Nederland leverden gegevens van maandelijkse watervogeltellingen en midwintertellingen van een groot aantal telgebieden in en rond het plangebied van de Noordring als ook gegevens van kolonies van broedvogels. De Provincie Zuid-Holland en Provincie Noord-Holland worden bedankt voor het leveren van informatie over beschermde gebieden. Mevrouw A-J. Haarsma verzorgde een overzicht van bekende verblijfplaatsen, vliegroutes en belangrijke foerageergebieden van de meervleermuis binnen het plangebied, waarvoor dank. De interpretatie van de geleverde gegevens en daaruit voortvloeiende conclusies komen geheel voor rekening van Bureau Waardenburg. Hiervoor genoemde instanties en personen dragen geen verantwoordelijkheid voor de in deze rapportage vermelde conclusies op basis van de door hen aangeleverde gegevens. 6 Inhoud Voorwoord..........................................................................................................................................5 Samenvatting ....................................................................................................................................9 1 Inleiding .................................................................................................................................. 13 2 Materiaal en uitgangspunten ............................................................................................... 15 3 4 5 6 7 2.1. Studiegebied .............................................................................................................. 15 2.2 Bestaande brongegevens en aanvullende veldonderzoeken.............................. 17 2.3 Methode van effectbepaling en -beoordeling ......................................................... 22 Huidige situatie en autonome ontwikkeling ........................................................................ 31 3.1 Beschermde gebieden ............................................................................................. 31 3.2 Vogels ......................................................................................................................... 37 3.3 Strikt beschermde flora en fauna (exclusief vogels).............................................. 67 3.4 Autonome ontwikkelingen ........................................................................................ 78 Effecten van hoogspanningslijnen op vogels en vleermuizen ......................................... 81 4.1 Inleiding ...................................................................................................................... 81 4.2 Draadslachtoffers onder vogels ............................................................................... 82 4.3 Factoren die van invloed zijn op de aantallen draadslachtoffers ......................... 84 4.4 Effecten per soortgroep ............................................................................................ 89 4.5 Effecten op vleermuizen ........................................................................................... 95 Effecten van alternatieven op natuur .................................................................................. 99 5.1 Tracéalternatieven..................................................................................................... 99 5.2 Permanente effecten............................................................................................... 101 5.3 Tijdelijke effecten ..................................................................................................... 120 5.4 380 kV en 150 kV opstijgpunten............................................................................ 121 5.5 Vergelijking van de alternatieven ........................................................................... 123 Bespreking van mogelijke effectbeperkende maatregelen ............................................ 127 6.1 Vogels ....................................................................................................................... 127 6.2 Flora .......................................................................................................................... 133 6.3 Watergebonden fauna (exclusief vogels) ............................................................. 133 6.4 Landgebonden fauna (exclusief vogels)............................................................... 134 6.5 Vleermuizen ............................................................................................................. 134 Meest Milieuvriendelijk Alternatief ..................................................................................... 139 7.1 Beschrijving tracé van het MMA ............................................................................ 139 7.2 Effecten van het MMA op natuur ........................................................................... 143 7 8 9 10 Voorkeurstracé .................................................................................................................... 149 8.1 Beschrijving voorkeurstracé ................................................................................... 149 8.2 Effecten op natuur van het voorkeurstracé .......................................................... 152 8.3 Noodlijnen ................................................................................................................ 157 Leemten in kennis en evaluatieprogramma..................................................................... 161 9.1 Leemten in kennis ................................................................................................... 161 9.2 Aanzet monitoring- en evaluatieprogramma ........................................................ 162 Literatuur .............................................................................................................................. 163 Bijlage 1: Draadslachtoffers onder 150 kV lijn bij 'De Wilck' ................................................... 169 Bijlage 2: Begrippenlijst ............................................................................................................... 181 8 Samenvatting TenneT TSO bv (kortweg: TenneT), de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet, wil een nieuwe 380 kV hoogspanningsverbinding in de Randstad aanleggen. Deze hoogspanningsleiding verbindt Wateringen met Beverwijk via Zoetermeer. De m.e.r.procedure wordt uitgevoerd in twee aparte procedures: eerst wordt de procedure doorlopen voor het traject Wateringen-Zoetermeer (de “Zuidring”), daarna voor het traject Zoetermeer-Beverwijk (de “Noordring”). TenneT heeft Bureau Waardenburg de opdracht verleend het voorliggend achtergrondrapport op te stellen waarin de effecten worden beschreven een nieuwe 380 kV hoogspanningsverbinding op natuur in het plangebied van de Noordring. Natuur in en bij het plangebied Het zoekgebied van de Noordring loopt tussen de sterk verstedelijkte noord- en zuidvleugel van de Randstad en doorsnijdt over een grote lengte het meer landelijke middengebied dat deel uitmaakt van het Nationale Landschap het Groene Hart. Dit middengebied bestaat deels uit open veenweidegebieden en deels uit droogmakerijen. In en rond het plangebied liggen verscheidene beschermde natuurgebieden. Ten noordwesten van Hazerswoude-Dorp bevindt zich het Natura 2000-gebied 'De Wilck'. In het plangebied bevinden zich de volgende gebieden die zijn aangewezen als beschermd gebied in het kader van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS): het Recreatiegebied Spaarnwoude, inclusief de veenweidepolders ten noordoosten van Haarlem en het voormalige Floriadeterrein ten noordwesten van Hoofddorp, delen van de westrand van de Haarlemmermeer, de Kagerplassen ten noordoosten van Leiden en de Elfenbaan langs de N11 tussen Zoeterwoude en Alphen aan de Rijn. Binnen het plangebied vormen de verschillende veenweidegebieden de belangrijkste vogelgebieden. Van noord naar zuid betreft dit de Vereenigde Binnenpolder en Inlaagpolder ten oosten van Haarlem, de Veender- en Lijkerpolder ten westen van Nieuwe Wetering, de polders aan weerszijden van de A4 tussen Leiderdorp en Roelofarendsveen en de polders tussen Leiderdorp en Hazerswoude-Dorp. In het broedseizoen zijn deze polders van belang voor broedende weidevogels, terwijl in de nazomer en in het winterhalfjaar in dergelijke voedsel- en waterrijke polders grote aantallen van o.a. ganzen, eenden, meeuwen en steltlopers rusten en foerageren. De andere delen van het buitengebied bestaan vooral uit droogmakerijen die met name in gebruik zijn als akkerbouwgebied, zoals de Haarlemmermeer en de polders ten zuiden van Hazerswoude-Dorp. Ten opzichte van de voornoemde veenweidegebieden, zijn de droogmakerijen meestal beduidend armer aan voedsel, water en beschutting en daarom voor de meeste vogelsoorten minder interessant als broed- en foerageergebied. De aantallen vogels zijn veelal ook lager, wat niet wegneemt dat in het winterhalfjaar ook in deze akkerbouwgebieden soms grotere aantallen van bijvoorbeeld meeuwen of steltlopers aanwezig kunnen zijn. 9 In het plangebied komen een aantal vogelsoorten voor die in kolonies in of nabij het plangebied broeden, zoals aalscholver, blauwe reiger, lepelaar en enkele meeuwensoorten. Deze kolonievogels en soortgroepen die hiervoor genoemd zijn, kunnen tijdens voedselvluchten of slaaptrek met de nieuw aan te leggen bovengrondse hoogspanningslijn botsen. Vanuit het aspect natuur vormt dit risico op draadslachtoffers het belangrijkste effect. In dit rapport wordt daarom veel aandacht besteed aan vliegbewegingen van vogels in en over het plangebied. Behalve vogels komen in het plangebied ook verschillende andere soorten strikt beschermde fauna voor. Het betreft in ieder geval de vissoorten bittervoorn en kleine modderkruiper, de amfibieënsoort rugstreeppad, de slakkensoort platte schijfhoren en zo’n zes soorten vleermuizen. Binnen het plangebied zijn geen omvangrijke groeiplaatsen van strikt beschermde soorten flora aanwezig, maar komen incidenteel wel exemplaren van de volgende strikt beschermde soorten flora voor: rietorchis, moeraswespenorchis, veldsalie, wilde marjolein en rapunzelklokje. Effecten van de onderzochte alternatieven op natuur In het MER zijn vijf bovengrondse en één ondergronds alternatief onderzocht en beoordeeld. De bovengrondse alternatieven verschillen met name in de ligging van de tracés in het plangebied, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen bundeling met bestaande infrastructuur, zoals snelwegen en de HSL, en bundeling met bestaande 150 kV verbindingen. Het ondergronds alternatief is geen realistisch alternatief. Het is onderzocht omdat op voorhand niet te zeggen is of en waar de milieueffecten van een bovengronds tracé zodanig zijn dat ondergrondse aanleg wenselijk of nodig is. Zo bestaat voor alle delen van de verbinding de mogelijkheid voor een ondergronds traject te kiezen. Voor natuur worden geen permanente negatieve effecten verwacht van een ondergronds onderzoeksalternatief. Mogelijk dat in de aanlegfase een ondergronds alternatief tijdelijk kleine negatieve effecten kan hebben (beperkte verstoring of verlies leefgebied van beschermde soorten), maar deze zijn over het algemeen goed te mitigeren of compenseren. Het belangrijkste effect van alle bovengrondse alternatieven is het effect op het Natura 2000-gebied ''De Wilck''. Als wordt gekozen voor een gecombineerde verbinding met de 380 kV en de 150 kV lijnen op één mast kan een significant effect op het instandhoudingsdoel van de smient voor geen enkel van de vijf bovengrondse alternatieven worden uitgesloten. Dat kan wel als de 150 kV verbinding wordt verkabeld en de 380 kV bovengronds wordt aangelegd. Als de 380 kV verbinding ondergronds wordt aangelegd, wordt, ten opzichte van de bestaande situatie, in het geheel geen effect op ‘'De Wilck'’ verwacht. Voor het overige verschillen de gevolgen voor natuur niet veel. De alternatieven die bundelen met infrastructuur en Hoofddorp oostelijk passeren hebben iets minder gevolgen dan de andere bovengrondse alternatieven omdat zij een meeuwenkolonie bij het gemaal Cruquius minder beïnvloeden. De alternatieven die bundelen met 150 kV veroorzaken in het gebied van de Oude Rijn waarschijnlijk iets minder draadslachtoffers (weidevogels en broedvogels) dan de alternatieven die bundelen met infrastructuur. 10 Voorkeurstracé Het voorkeurstracé bestaat uit een samenstelling van delen van de onderzochte integrale tracé-alternatieven die op effecten zijn beoordeeld in het MER en gaat westelijk langs Hoofddorp. Het voorkeurstracé bevat vier ondergrondse tracédelen (totaal circa 9,3 kilometer lengte). Het tracé passeert het Noordzeekanaal ondergronds, ligt enkele kilometers ondergronds vanaf station Vijfhuizen tot een opstijgpunt aan de Drie Merenweg, ligt ruim een kilometer ten westen van Hoofddorp ondergronds en bij Rijpwetering ligt het het tracé ook circa 2 kilometer ondergronds. Het voorkeurstracé, dat wat betreft het 380 kV gedeelte bovengronds loopt en wat betreft het 150 kV gedeelte ondergronds loopt ter hoogte van 'De Wilck', heeft een negatief effect op dat Natura 2000-gebied. Het betreft maximaal enkele tientallen draadslachtoffers op jaarbasis onder smient en incidenteel een draadslachtoffer onder kleine zwaan. Het is op voorhand uit te sluiten dat dit een significant negatief effect heeft op het Natura 2000-gebied 'De Wilck'. De nieuwe verbinding zal niet leiden tot een toename van de meerjarige sterfte onder kleine zwaan en smient ten opzichte van de huidige situatie met de bestaande 150 kV verbinding ten oosten van 'De Wilck'. Het voorkeurstracé heeft geen negatieve natuurgebieden in of nabij het plangebied. effecten op andere beschermde Het effect van het voorkeurstracé op weidevogels, kolonievogels en overige broedvogelsoorten is als een 'beperkt negatief' effect beoordeeld. De verstoring van een (hooguit) beperkt areaal leefgebied en geringe aantallen draadslachtoffers brengt het lokale voorkomen en de landelijke gunstige staat van instandhouding van deze soorten niet in gevaar. Voor niet-broedvogels en seizoenstrekkers is het effect, in verhouding tot de landelijke en regionale populaties van deze soorten, beperkt tot relatief kleine aantallen draadslachtoffers. Dit brengt het lokale voorkomen en de landelijke gunstige staat van instandhouding niet in gevaar. Omdat het voor veel soorten om meerdere slachtoffers op jaarbasis gaat is dit als een 'negatief' effect beoordeeld. Het eventuele effect op overige beschermde fauna en flora beperkt zich tot de aanlegfase en betreft niet of nauwelijks de gebruiksfase (onderhoud en beheer). Eventuele negatieve effecten worden tot een verwaarloosbaar niveau beperkt of geheel voorkomen door het toepassen van effectbeperkende maatregelen zoals uitgewerkt ten behoeve van de ontheffingen voor de Flora- en faunawet. Dit rapport voornoemde markeringen verminderen. programma. beschrijft tenslotte de mogelijkheden voor het verminderen van negatieve effecten op natuur. Dit betreft o.a. het aanbrengen van in de bovengrondse lijnen om het aantal draadslachtoffers te Tevens wordt een aanzet gegeven voor een monitoring- en evaluatie- 11 12 1 Inleiding Randstad 380 kV verbinding TenneT, de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet, wil een nieuwe 380 kV hoogspanningsverbinding in de Randstad aanleggen. Deze hoogspanningsleiding verbindt Wateringen met Beverwijk via Zoetermeer (Bleiswijk) (figuur 1.1). De nieuwe verbinding is nodig om in de toekomst voldoende capaciteit te bieden voor elektriciteitstransport. Het tracé en de uitvoeringswijze (bijvoorbeeld bovengronds of ondergronds) van de verbinding worden bepaald door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) en de Minister van Infrastructuur en Milieu (I&M). Dit gebeurt in twee aparte procedures: eerst wordt de procedure doorlopen voor het traject Wateringen-Zoetermeer (de “Zuidring”), daarna (gedeeltelijk gelijktijdig) voor het traject Beverwijk – Zoetermeer (Bleiswijk) (de “Noordring”). Voor het MER Zuidring is in 2008 een ‘Achtergrondrapport natuur’ opgesteld (Prinsen et al. 2009). Voorliggend achtergrondrapport vormt samen met andere achtergrondrapporten de basis voor het MER van de Noordring. Figuur 1.1 Plangebied Randstad 380 kV verbinding (Beverwijk-ZoetermeerWateringen). Voorliggende rapportage richt zich op het traject BeverwijkZoetermeer (Bleiswijk) (‘Noordring’). 13 Achtergrondrapporten Mede op basis van het MER nemen de ministers van EL&I en I&M een besluit over het tracé en de uitvoeringswijze van de hoogspanningsverbinding van Beverwijk naar Zoetermeer (Bleiswijk). In het MER staat welke effecten te verwachten zijn en wat het Meest Milieuvriendelijk Alternatief (MMA) is. Er worden verschillende achtergrondrapporten opgesteld, waarin per (milieu)aspect (landschap, natuur, leefomgevingskwaliteit, bodem&water) een effectbeschrijving en mogelijke mitigerende en compenserende maatregelen zijn opgenomen. In voorliggend achtergrondrapport wordt de effectbeschrijving natuur gepresenteerd. Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt het gebruikte bronmateriaal en de methode van het onderzoek naar effecten van de hoogspanningsverbinding op natuur uiteengezet. In hoofdstuk 3 zijn de huidige situatie en autonome ontwikkeling van natuur in het plangebied weergegeven. Een algemeen overzicht van de effecten van een hoogspanningsverbinding op vogels en vleermuizen wordt in hoofdstuk 4 beschreven. In hoofdstuk 5 staan de effecten van verschillende alternatieven centraal en is te lezen welke alternatieven vanuit natuur het meest gunstig zijn en waarom. In hoofdstuk 6 is beschreven hoe effecten op natuur kunnen worden gemitigeerd. In hoofdstuk 7 en 8 zijn de effecten van het Meest Milieuvriendelijke Alternatief respectievelijk het Voorkeursalternatief beschreven. Tot slot zijn in hoofdstuk 9 de kennisleemten beschreven en wordt een aanzet gegeven voor een monitoring- en evaluatieprogramma. 14 2 Materiaal en uitgangspunten Dit hoofdstuk definieert per natuuraspect het studiegebied dat binnen deze effectstudie betrokken is (§ 2.1). Een beknopte beschrijving van het plangebied van de Noordring Randstad 380 kV verbinding wordt gegeven in het hoofdrapport van het MER. In § 2.2 wordt aangegeven welk bronmateriaal is gebruikt voor het beschrijven van de huidige situatie, autonome ontwikkeling en effectbeschrijving en welke aanvullende veldonderzoeken hebben plaatsgevonden. In § 2.3 wordt beschreven hoe effecten van de ingreep op natuuraspecten zijn bepaald en beoordeeld. Het gebruikte bronmateriaal dateert merendeels uit 2006 of eerdere jaren, de aanvullende veldonderzoeken hebben plaatsgevonden in de periode 2007-2010. Dit is een gevolg van het relatief lange tijdpad (2007-2011) van de m.e.r.-procedure, binnen welke periode dit achtergrondrapport is opgesteld en tussentijds aangepast. Op basis van deskundigenoordeel en actuele landelijke trends, is tijdens de effectbepaling rekening gehouden met veranderingen in aanwezigheid en verspreiding van beschermde soorten planten en dieren die sinds 2006 mogelijk in het plangebied zijn opgetreden. De resultaten gelden daarom als actueel en toepasselijk. 2.1. Studiegebied De ruimtelijke omvang van het studiegebied verschilt per natuuraspect waarvoor in voorliggend rapport de effecten van de Noordring onderzocht worden, zoals PEHS, weidevogels, flora en vleermuizen. Het studiegebied is namelijk afhankelijk van de reikwijdte van de milieueffecten en is daarom per natuuraspect anders. Per natuuraspect wordt hieronder globaal het studiegebied gedefinieerd. Voor het soort effecten dat kunnen optreden wordt verwezen naar hoofdstuk 4. Het plangebied van de Noordring is weergegeven in figuur 1.1. Beschermde gebieden - (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur (PEHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ): studiegebied is beperkt tot de feitelijke PEHS of EVZ. Gezien de gedefinieerde natuurdoelen voor deze gebieden is er geen sprake van “externe werking”, dat wil zeggen dat de haalbaarheid van de voor het gebied gestelde doelen alleen beïnvloed kan worden als de verbinding daadwerkelijk door het gebied komt. - Natura 2000-gebieden (in dit geval 'De Wilck'): studiegebied omvat het deel van het plangebied dat grenst aan 'De Wilck' en de omgeving met een straal van ca. 5 km rondom 'De Wilck'. Voor dit studiegebied zijn voorkomen, verspreiding en vliegbewegingen van kleine zwaan en smient nagegaan. 'De Wilck' is aangewezen als Natura 2000-gebied vanwege de aanwezigheid van een internationaal belangrijk aantal overwinterende kleine zwanen en smienten. In en rond het plangebied in de omgeving van 'De Wilck' komt voedsel- en rustgebied voor dat van belang is voor beide soorten. De polders rondom 'De Wilck' moeten, 15 - hoewel deze niet als beschermd gebied zijn aangewezen, daarom worden opgevat als een noodzakelijke voorwaarde voor het functioneren van 'De Wilck' als Natura 2000-gebied en vallen onder ‘externe werking’. Door de effecten te betrekken op de instandhoudingsdoelen voor 'De Wilck', is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de hoogspanningsverbinding volgens de Natuurbeschermingswet gezien zou kunnen worden als een obstakel met (extern) effect op natuurlijke kenmerken van het gebied 'De Wilck', hoewel het ontwerpaanwijzingsbesluit de relatie met het plangebied niet als kenmerk vermeldt. In de instandhoudingdoelen voor 'De Wilck' is onder meer opgenomen dat in het gebied de omvang en kwaliteit van leefgebied voor kleine zwaan en smient moet worden behouden met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 10 respectievelijk 2.100 vogels (gemiddeld seizoensgemiddelde). Nagegaan is in hoeverre de alternatieven kunnen leiden tot additionele sterfte (draadslachtoffers) onder de kleine zwanen en smienten van 'De Wilck' en of dit de haalbaarheid van de doelstelling kan bedreigen. Eendenkooi Vijfhuizen: het studiegebied beslaat het gebied binnen de afpalingskring van deze eendenkooi (1.318 m). Vanuit de wetgeving (Flora- en faunawet) bezien gelden binnen deze straal uitdrukkelijk verboden (zoals verstoring van de rust). Vogels - Weidevogels: het studiegebied omvat het gehele plangebied en gebieden binnen een straal van ca. 1-2 km rondom het plangebied. Vogels die net buiten het plangebied verblijven, kunnen tijdens voedsel-, balts- of slaapvluchten het plangebied doorkruisen. - Kolonievogels: het studiegebied omvat het gehele plangebied en gebieden binnen een straal van ca. 3 km rondom het plangebied, plus gebieden waarvan bekend is dat kolonievogels veel in of nabij het plangebied foerageren. Een studiegebied van dergelijke omvang geeft voldoende houvast om goed in beeld te brengen waar in en rond het plangebied veel kolonievogels verblijven en vliegen. - Overige broedvogels: het studiegebied omvat het gehele plangebied. De meeste vogelsoorten die als broedvogel voorkomen in of rond het plangebied, hebben een relatief beperkte actieradius (territorium). De ruimtelijke omvang van het plangebied voldoet om de reikwijdte van de effecten op broedvogels te beschrijven. - Niet-broedvogels: het studiegebied omvat het gehele plangebied en gebieden binnen een straal van ca. 1-2 km rondom het plangebied .Vogels die net buiten het plangebied verblijven, kunnen tijdens voedsel- of slaapvluchten het plangebied doorkruisen. - Seizoenstrek: het studiegebied omvat het gehele plangebied en gebieden binnen een straal van ca. 1-2 km rondom het plangebied. Seizoenstrek kan door factoren worden gestuurd die buiten het plangebied liggen (zoals de omvangrijke bebouwing van Haarlem en Leiden, die mogelijk door vogels op seizoenstrek wordt gemeden waardoor enige stuwing in het plangebied plaats kan vinden). 16 Flora en overige fauna - Flora: het studiegebied omvat het gehele plangebied. De reikwijdte van eventuele effecten op flora is ruimtelijk zeer beperkt. - Land-/watergebonden fauna (excl. vogels): het studiegebied omvat het gehele plangebied. De reikwijdte van eventuele effecten op fauna (excl. vogels) is ruimtelijk zeer beperkt. - Vleermuizen: het studiegebied omvat het gehele plangebied en gebieden binnen een straal van circa 1-2 km rondom het plangebied. Beschouwd wordt of buiten het plangebied kraamkolonies aanwezig zijn van waaruit vleermuizen binnen het plangebied foerageren. 2.2 2.2.1 Bestaande brongegevens en aanvullende veldonderzoeken Bestaande brongegevens Vogels Weidevogels - van de Agrarische Natuurvereniging Wijd & Wouden zijn weidevogelgegevens uit 2001 en 2009 verkregen van gebieden rondom Hazerswoude. - van de Vereniging Agrarisch Natuurbeheer Ade zijn weidevogelgegevens uit 2009 verkregen van gebieden tussen Leiden en Roelofarendsveen. - de Provincie Noord-Holland leverde weidevogelgegevens uit 1997, 2001 en 2009 voor de delen van het plangebied gelegen binnen de provincie Noord-Holland. Kolonievogels - gegevens over locaties van broedvogelkolonies en aantallen van aalscholver, blauwe reiger, lepelaar, meeuwen en sterns in en nabij het plangebied, zijn verkregen van SOVON Vogelonderzoek Nederland (periode 2000 – 2006). Overige broedvogels - de Provincie Noord-Holland leverde gegevens uit 1997 en 2001 van reguliere broedvogelkarteringen binnen de provincie, die gebruikt zijn om het voorkomen van Rode Lijstsoorten in het Noord-Hollandse deel van het plangebied in beeld te brengen. - aanvullende informatie over het voorkomen van Rode Lijstsoorten binnen het plangebied is gebaseerd op bestaande publicaties. Niet-broedvogels - gegevens over het voorkomen van niet-broedvogels in (de omgeving van) het plangebied zijn verkregen van de Provincie Zuid-Holland en SOVON Vogelonderzoek Nederland, aangevuld met informatie uit bestaande publicaties. Deze gegevens betreffen de resultaten van maandelijkse tellingen van watervogeltelgebieden in Zuid-Holland respectievelijk Noord-Holland uit de periode juli 2000 - juni 2005 en de jaarlijkse midwintertellingen in januari (periode 17 - - - 2001 - 2005) in deze gebieden. Dit is het kleinste ruimtelijke schaalniveau waarop dergelijke volgens een gestandaardiseerde methode verzamelde gegevens beschikbaar zijn. Voor ieder van de telgebieden is voor een selectie van relevante vogelsoorten (zwanen, ganzen, eenden, meeuwen, steltlopers) het gemiddelde seizoensmaximum berekend voor de periode 2000 - 2005, waarbij een ‘seizoen’ loopt van juli van het ene jaar tot juni van het daaropvolgende jaar. informatie over aantallen foeragerende kleine zwanen, gebiedsgebruik en gebruik van slaapplaatsen in de Rijnstreek uit de periode 2000-2008 is verkregen van dhr. C. Kes en dhr. A. de Groot. Van Vogelwerkgroep Vlietland is informatie ontvangen over het gebruik van het gebied de Starrevaartplas bij Leiden als slaapplaats door kleine zwanen in de periode 2002 t/m 2008. voor een aantal gebieden binnen het plangebied zijn geen of slechts beperkt recente telgegevens van niet-broedvogels beschikbaar. Voor deze gebieden is gebruik gemaakt van gepubliceerde gegevens en waarnemingen op internet, aangevuld met waarnemingen van medewerkers van Bureau Waardenburg (par. 2.2.2). Vervolgens is een deskundige schatting gemaakt van het voorkomen van niet-broedvogels in deze gebieden. ook de schatting van het voorkomen en de hoeveelheid vliegbewegingen van nietbroedvogels over het plangebied is vooral gebaseerd op een deskundigenoordeel. In enkele gevallen was hierover gepubliceerde informatie voorhanden of is informatie verkregen via derden. Seizoenstrek Algemene kennis is gebruikt om een beeld te schetsen van de seizoenstrek over het plangebied (Lensink 1996; Lensink et al. 2002). Tevens is de website www.trektellen.nl geraadpleegd voor recente trektelgegevens van een telpost ten noordwesten van Zoetermeer. Overige fauna en flora Gegevens met betrekking tot het voorkomen van beschermde flora en fauna binnen het plangebied zijn opgevraagd bij de Provincie Zuid-Holland en Provincie NoordHolland. Daarnaast is het plangebied in de periode juni 2008 - juni 2011 door Bureau Waardenburg onderzocht op het voorkomen en de verspreiding van beschermde flora en fauna (Kruijt & Brekelmans 2012). Een groot deel van het plangebied is ook in het kader van andere studies onderzocht op het voorkomen van flora- en fauna. In het rapport wordt aan de relevante studies gerefereerd. Mevrouw A-J. Haarsma verzorgde een overzicht van bekende verblijfplaatsen, vliegroutes en belangrijke foerageergebieden van de meervleermuis binnen het plangebied. Beschermde gebieden Voor een beschrijving en de ligging van beschermde gebieden en belangrijke ecologische gebieden is gebruik gemaakt van de website van de Provincie ZuidHolland en Provincie Noord-Holland (kaartmateriaal 2010). Voor een beschrijving van 18 Natura 2000-gebieden in en rond het plangebied is gebruik gemaakt van informatie op de website van het Ministerie van EL&I. 2.2.2 Aanvullend veldonderzoek Voorkomen, verspreiding en vliegbewegingen kleine zwaan en smient bij 'De Wilck' In de polders ten noorden en zuiden van de Oude Rijn (inclusief het Natura 2000gebied 'De Wilck') is tussen half november 2007 en half februari 2008 door medewerkers van Bureau Waardenburg wekelijks een kartering uitgevoerd van pleisterende kleine zwanen en smienten. Het gebied in een straal van circa vijf kilometer rondom 'De Wilck' werd hiertoe per fiets doorkruist en alle aanwezige groepen zwanen en smienten werden op een topografische kaart ingetekend. Gedurende deze periode is ook verschillende keren per maand ’s avonds de slaaptrek van de aanwezige kleine zwanen in kaart gebracht waarbij er met name op werd gelet waar de zwanen het plangebied doorkruisten en welke slaapplaatsen werden gebruikt. Tijdens vier nachten zijn met behulp van telkens twee mobiele scheepsradars (Furuno 12 kW) de nachtelijke vliegbewegingen van smienten in de polders ten noorden en zuiden van de Oude Rijn in kaart gebracht (figuur 2.1). Met een horizontaal rondzoekende radar zijn de ruimtelijke patronen en intensiteit van de vliegbewegingen in kaart gebracht (van waar naar waar vliegen smienten en in welke ordegrootte de aantallen daarvan lagen), terwijl met een omhoog gerichte radar (vertikale radar) de vlieghoogte en het aantal passages over de bestaande 150 kV lijn is vastgelegd. In figuur 2.2 zijn de radarlocaties en het bereik van beide radars tijdens de vier nachten weergegeven. Tijdens het radaronderzoek zijn gedurende de nacht de vliegbewegingen die zichtbaar waren op het radarscherm van de horizontale radar (figuur 2.3) per 10 minuten periodes ingetekend op topografische kaarten. Tegelijkertijd is van elke passage over de 150 kV lijn, zoals zichtbaar op het radarscherm van de vertikale radar (figuur 2.4), de positie, hoogte en richting op een formulier vastgelegd. In het kader van een veldonderzoek naar de effectiviteit van een nieuw type draadmarkering (‘vogelflappen’), is het bovenstaande onderzoek herhaald in de periode 15 oktober 2009 - 31 maart 2010. De resultaten van dit aanvullende onderzoek zijn gerapporteerd in een zelfstandig leesbare rapportage (Hartman et al. 2010) en in beknopte vorm in voorliggende rapportage opgenomen. 19 20 Figuur 2.1 Opstelling van de horizontale en verticale radars voor het onderzoek aan nachtelijke vliegbewegingen van smienten nabij de bestaande 150 kV lijn ten oosten van het Natura 2000-gebied 'De Wilck'. Op de foto rechts zijn de radarschermen zichtbaar van de horizontale radar (blauw met rood scherm) en verticale radar (groen scherm). Zie ook figuren 2.3 en 2.4. Figuur 2.2 Radarlocaties en bereik van de horizontale en vertikale radar op (van noord naar zuid): 14 januari 2008 in de Hondsdijkse Polder ten noordwesten van Hazerswoude-Rijndijk, 13 december 2007 ten zuidwesten van Hazerswoude-Rijndijk en 26 november 2007 en 4 februari 2008 ten noorden van Hazerswoude Dorp. In de figuur is de ligging van de bestaande 150 kV-lijn en de te onderzoeken alternatieven voor de Noordring opgenomen. Figuur 2.3 Foto van het radarscherm van de horizontale radar op de locatie ten noorden van Hazerswoude-Dorp (straal is ca. 1,3 km). Links van het midden van het scherm zijn in blauw vliegsporen zichtbaar van smienten die over de Hazerswoudse Droogmakerij vliegen (aangewezen door rode pijl). Het blauw aan het rand van het scherm wordt veroorzaakt door reflectie van vocht in de lucht. Vaste objecten en structuren in het veld zijn op het radarscherm zichtbaar in geel. Dit betreft o.a. watergangen, bebouwing, wegen en bomenrijen. De bestaande 150 kV lijn is zichtbaar als een gele stippellijn van noord naar zuid (rechts van het midden). Figuur 2.4 Links: foto van het radarscherm van de vertikale radar (straal is ca. 450 m). Hoogspanningsmasten zijn zichtbaar als felgroene echo’s, zoals helemaal links en rechts in het scherm zichtbaar is. Vogels die parallel aan de lijn vliegen of de lijn passeren worden zichtbaar als een echo in de vorm van een tijdelijke groen punt of een zich verplaatsende groene stippellijn (voorbeeld aangegeven met de rode pijl). Rechts: overlay voor het scherm van de verticale radar met daarop 10 verschillende hoogteklassen en vijf verschillende vakken die gebruikt worden voor het vastleggen van de hoogte en positie van de passages. 21 Draadslachtofferonderzoek bij de bestaande 150 kV lijn (2007/2008) In de polders ten noorden en zuiden van de Oude Rijn (Gemeente Rijnwoude) is tussen half november 2007 en half februari 2008 door medewerkers van Bureau Waardenburg twee keer per week onder de bestaande 150 kV lijn gezocht naar draadslachtoffers. Hoofddoel was vast te stellen welke aantallen van kleine zwaan en smient tegen de bestaande hoogspanningsverbinding vlogen, maar ook de draadslachtoffers onder andere vogelsoorten zijn genoteerd. Hiervoor is over een lengte van circa 4,5 kilometer een gebied van 40 meter aan weerszijde van de lijn afgezocht. Van alle gevonden dode of gewonde vogels is de exacte vindlocatie met DGPS ingemeten en informatie met betrekking tot o.a. verwondingen, doodsoorzaak, leeftijd en geslacht, mate van predatie en geschat aantal dagen tussen aanvaring en vondst, is op een formulier in een veldcomputer ingevoerd. Tevens zijn proeven uitgevoerd met kadavers van dode vogels om de verdwijnsnelheid en vindkans te bepalen. Gedurende een week in december 2007 is met behulp van een infraroodgevoelige camera met bewegingssensor vastgesteld welke aaseters op enkele uitgelegde eendenkadavers predeerden. Voor meer details over de onderzoeksmethode en resultaten wordt verwezen naar bijlage 1. In de bliksemdraden van een deel van de bestaande 150 kV lijn in Gemeente Rijnwoude, is in zomer 2009 een nieuw type draadmarkeringen (‘vogelflappen’) aangebracht. In het kader van een veldonderzoek naar de effectiviteit van dit nieuwe type draadmarkering, is het bovenstaande draadslachtoffer–onderzoek herhaald in de periode 15 oktober 2009 - 31 maart 2010. De resultaten van dit aanvullende onderzoek zijn gerapporteerd in een zelfstandig leesbare rapportage (Hartman et al. 2010) en in beknopte vorm in voorliggende rapportage opgenomen. 2.3 Methode van effectbepaling en -beoordeling Ten behoeve van de effectbeoordeling van de verschillende alternatieven van de Noordring, zijn de effecten van de hoogspanningsverbinding op natuur vertaald naar criteria. Hieronder worden de criteria beschreven die zijn gebruikt bij het bepalen van de effecten en de vergelijking van de alternatieven, beschreven in hoofdstuk 5. Voor de vergelijking is gewerkt met relatieve scores: ++ Het effect is zeer positief. + Het effect is positief. 0/+ Het effect is beperkt positief. 0 Het effect is neutraal of er is geen effect. 0/- Het effect is beperkt negatief. - Het effect is negatief. -- Het effect is zeer negatief. Onderscheid wordt gemaakt naar permanente effecten en tijdelijke effecten. 22 NB: De beschrijving en beoordeling van de milieugevolgen in dit MER heeft als doel een goede afweging van de tracéalternatieven mogelijk te maken. Het gaat daarbij om een onderlinge vergelijking binnen de scope van het project. Bij de vertaling van kwantitatief beschreven effecten (zoals bijvoorbeeld het functioneren van beschermde gebieden, of het aantal draadslachtoffers) zijn klassengrenzen gebruikt. Deze klassengrenzen zijn projectspecifiek, omdat rekening wordt gehouden met projectspecifieke omstandigheden zoals tracélengte, uitvoeringsvorm, gebiedseigenschappen, en dergelijke. Per project worden de klassengrenzen zo gedefinieerd dat relevante verschillen tussen de alternatieven tot uiting komen en dat tevens de absolute omvang of ernst van het effect tot uiting komt. Door deze (voor m.e.r. gebruikelijke) aanpak is het niet mogelijk de kwalitatieve effectbeoordelingen van verschillende hoogspannings projecten met elkaar te vergelijken. Voor een verantwoorde tracéafweging binnen een specifiek hoogspanningsproject is dit geen belemmering. 2.3.1 2.3.1.1 Permanente effecten Functioneren beschermde gebieden De effecten op (het functioneren van) beschermde gebieden worden beschouwd in het licht van de uitdrukkelijke beschermingsdoelstellingen. Andere effecten die in dezelfde gebieden kunnen optreden, worden besproken onder de kopjes “vogels”, “vleermuizen” en “overige fauna en flora”. - Wanneer hoogspanningsverbindingen Ecologische Hoofdstructuur of Ecologische Verbindingszones kruisen, kan het zijn dat deze gebieden aangetast worden in hun ecologisch functioneren. Het bedoelde functioneren van een gebied wordt bijvoorbeeld aangetast als vanwege de hoogspanningslijn doelsoorten het gebied of de zone niet kunnen bereiken, draadslachtoffer worden of het gebied mijden vanwege bijvoorbeeld predatoren die de hoogspanningsverbinding als uitvalsbasis gebruiken. Hierbij is van belang hoe ernstig de schade is in het licht van het functioneren van het hele gebied, met name relevant wanneer graafwerkzaamheden in het beschermde gebied plaatsvinden. Het plaatsen van bijvoorbeeld masten op enige afstand aan weerszijde van een Ecologische Verbindingszone (EVZ), waarbij hoogspanningslijnen over de EVZ hangen, heeft vaak geen effect op het ecologisch functioneren van de EVZ. In voorliggend achtergrondrapport wordt bepaald of sprake is van aantasting van het ecologisch functioneren van het beschermde gebied. Hiertoe is per alternatief nagegaan of en waar masten worden gebouwd in het beschermde gebied en of, op basis van deskundigenoordeel en informatie uit o.a. hoofdstuk 4, doorsnijding (bovengronds en ondergronds) effecten kan hebben op doelsoorten. 23 De volgende scores worden toegekend om het functioneren van beschermde gebieden te beoordelen (in het licht van de beschermingsdoelstellingen zijn er geen positieve effecten): 0 Er is geen effect. 0/- Er is sprake van een hooguit geringe aantasting van het ecologisch functioneren van het beschermde gebied. - Er is sprake van een kleine aantasting van het ecologisch functioneren van het beschermde gebied. -- Er is sprake van ernstige aantasting van het ecologisch functioneren van het beschermde gebied. Een voorbeeld van wanneer de score ‘--‘ wordt toegekend is het blokkeren met een mast van een watergang die is aangewezen als EVZ en dus juist voor de verbinding moet zorgen. Dit vormt (ook in absolute zin) een ernstige aantasting van het ecologisch functioneren. Een voorbeeld van wanneer de score ‘-‘ wordt toegekend is wanneer draadslachtoffers onder weidevogels kunnen optreden in een EHS gebied met een weidevogeldoelstelling maar deze aantallen slachtoffers de lokale populatie niet in gevaar brengen. - 1 De hoogspanningsverbinding vormt in de zin van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Vogel- en Habitatrichtlijn geen directe aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied 'De Wilck' als zodanig, maar kan wel 1 een verstorend effect hebben op de vogelsoorten (kleine zwaan en smient) waarvoor dit gebied beschermd wordt. De kleine zwanen en smienten die in 'De Wilck' rusten, komen veelvuldig naar het plangebied om daar voedsel te zoeken of passeren tijdens voedselvluchten en/of slaaptrek regelmatig het plangebied. In beide gevallen lopen ze dan de kans met de nieuwe bovengrondse verbinding te botsen. Op basis van informatie over het gebiedsgebruik en belangrijke vliegpaden (hoofdstuk 3) en informatie over de effecten van hoogspanningslijnen op deze soorten (hoofdstuk 3 en 4) is per alternatief geschat welke aantallen vogels verstoord en/of draadslachtoffer worden. Dit effect is getoetst aan de instandhoudingsdoelen geformuleerd in het ontwerp aanwijzingsbesluit behorende bij de voorgenomen herziening van de aanwijzing van 'De Wilck' als Vogelrichtlijngebied (Natura 2000-gebied) als ook aan het vigerende aanwijzingsbesluit. Getoetst is of de aantallen van kleine zwaan en smient in 'De Wilck' als gevolg van sterfte en/of verstoring door de nieuwe bovengrondse verbinding (in cumulatie met effecten van andere plannen en handelingen in de omgeving van 'De Wilck', zie bijlage 3) lager kunnen worden dan de instandhoudingsdoelen genoemd in het ontwerp van de genoemde herziening van het aanwijzingsbesluit respectievelijk het aantal genoemd in de ten tijde van het onderzoek nog vigerende aanwijzing. Dit is de term die in de wettelijke bepalingen van de Natuurbeschermingswet wordt gebruikt. In deze rapportage wordt er rekening mee gehouden dat zowel daadwerkelijke verstoring als ook het maken van draadslachtoffers onder vogels die zich buiten het voor hen beschermde gebied bevinden als een door de Natuurbeschermingswet verboden verstoring kan worden beschouwd. 24 In het volgende overzicht is weergegeven welke score wanneer wordt toegepast: 0 Er is geen effect. 0/- Er is sprake van hooguit geringe verstoring en/of incidentele draadslachtoffers. Deze effecten zijn verwaarloosbaar in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen . - Er is zeker sprake van meer dan geringe verstoring en/of meerdere draadslachtoffers waarbij het op voorhand is uit te sluiten dat dit een significant negatief effect heeft op de soorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen of de effecten kunnen met behulp van mitigatie met zekerheid worden teruggebracht tot een aanvaardbaar, niet-significant niveau. -- Er is zeker sprake van meer dan geringe verstoring en/of meerdere draadslachtoffers waarbij het niet op voorhand is uit te sluiten dat dit een significant negatief effect heeft op de soorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen en de effecten zijn niet te mitigeren tot een aanvaardbaar, zeker niet-significant niveau. - Indien een eendenkooi in of nabij het plangebied aanwezig is, wordt nagegaan of sprake is van verstoring van stiltegebied binnen de afpalingskring en van het functioneren van de eendenkooi (verstoring, draadslachtoffers). Barrièrewerking is niet aan de orde. Eenden die bijvoorbeeld vanuit een eendenkooi naar omliggende polders vliegen, zullen over of onder de hoogspanningslijnen door vliegen. Tijdens veldonderzoek in het plangebied van Randstad 380 kV verbinding (zuid- en noordring), zijn door Bureau Waardenburg regelmatig passages van eenden waargenomen over en onder de bestaande 150 kV lijn in Delft en bij 'De Wilck'. Uit de literatuur zijn ook geen voorbeelden bekend dat een hoogspanningslijn een belangrijke barrière vormde tussen een rust- en foerageergebied van vogels. Hoe groter het aantal draadslachtoffers onder eenden uit de eendenkooi of de verstoring van de rust binnen de afpalingskring en/of de eendenkooi, hoe groter het negatieve effect. In het volgende overzicht is weergegeven welke score wanneer wordt toegepast: 0 Er is geen effect. 0/- Enige verstoring en/of incidentele draadslachtoffers onder eenden kan niet worden uitgesloten. Deze effecten hebben voor het functioneren van de eendenkooi geen betekenis. - Enige verstoring en/of meerdere draadslachtoffers onder eenden is aannemelijk. Deze effecten hebben voor het functioneren van de eendenkooi geen betekenis. -- Ernstige verstoring en/of een groot aantal draadslachtoffers onder eenden kan niet worden uitgesloten. Dit kan het functioneren van de eendenkooi belemmeren. 2.3.1.2 Vogels Bij vogels wordt onderscheid gemaakt naar effecten op broedvogels, niet-broedvogels en vogels op seizoenstrek. Voor broedvogels is vooral het effect van belang op 25 enerzijds soorten van de Rode Lijst en anderzijds koloniebroeders. Broedvogelsoorten van de Rode Lijst zijn vogelsoorten die in Nederland in hun voortbestaan bedreigd zijn. Een hoogspanningsverbinding zal op dergelijke bedreigde soorten eerder een belangrijk effect hebben dan op landelijk algemene, niet bedreigde broedvogelsoorten. Voor laatstgenoemde groep, die meestal ook lokaal relatief algemeen zijn, worden 2 geen belangrijke effecten op het lokale voorkomen verwacht. Landelijk niet bedreigde broedvogelsoorten zijn daarom buiten de scope van het MER gehouden. Wel wordt, in verband met bepalingen van de Flora- en faunawet, in de ontheffingsaanvraag voor de aanlegfase (Kruijt & Brekelmans 2012) aandacht besteed aan deze soorten. Naast broedvogels van de Rode Lijst is een bespreking opgenomen van broedvogelsoorten die in kolonies broeden (lepelaar, blauwe reiger, aalscholver, meeuwen en sterns). Dergelijke soorten vertonen vaak gerichte vliegbewegingen tussen broedkolonie en foerageergebieden die, wanneer deze vluchten de nieuwe hoogspanningsverbinding passeren, in potentie risicovol zijn. Een deel van voornoemde vogelsoorten verblijven ook buiten het broedseizoen in (de omgeving van) het plangebied, bijvoorbeeld verschillende eenden-, steltloper- (o.a. grutto en kievit) en meeuwensoorten. Vaak betreft het dan pleisteraars die (ver) buiten het plangebied gebroed hebben en bijvoorbeeld het plangebied of de directe omgeving daarvan tijdelijk gebruiken om te pleisteren en/of overwinteren. Voor dergelijke niet-broedvogels worden met name soort(groep)en in beschouwing genomen die regelmatig in grotere aantallen in of rond het plangebied voorkomen en waarvan veel risicovolle vliegbewegingen worden verwacht. Het betreft zwanen, ganzen, eenden, steltlopers en meeuwen. In de bespreking van effecten op vogels wordt steeds onderscheid gemaakt tussen verstoring en draadslachtoffers: Verstoring: Doorsnijding van belangrijke broed-, foerageer-, of rustgebieden kan leiden tot aantasting van de functie van deze gebieden. Des te groter de doorsnijding van dergelijke gebieden, des te groter het potentiële negatieve effect (met name verstoring van broedvogels en/of pleisterende niet-broedvogels). De grootte van het effect wordt bepaald door de verwachte hoeveelheid verstoring (b.v. veel broedende weidevogels binnen verstoringszone). Feitelijk wordt hiermee het areaal geschikt leefgebied of de draagkracht van het gebied voor de desbetreffende soorten beperkt. Nagegaan wordt of het negatieve effect het lokale voorkomen van vogelsoorten kan aantasten. Draadslachtoffers: Op basis van de beschikbare gegevens met betrekking tot het voorkomen en de verspreiding van vogels en een kwalitatieve schatting van het aantal vliegbewegingen (hoofdstuk 3), wordt voor elk alternatief een schatting gemaakt van de ordegrootte van het aantal draadslachtoffers (enkele, meerdere, een 2 Het lokale voorkomen van vogels is in deze rapportage veelal regionaal benaderd (bijvoorbeeld de Rijnstreek in plaats van een individuele polder binnen deze regio). In een aantal gevallen kan een lokale ‘populatie’ worden benoemd, bijvoorbeeld broedende weidevogels in een geïsoleerd veenweidegebied of een overwinterende populatie grote zilverreigers die foerageren in een relatief beperkte straal rondom een bekende slaapplaats. Vooral bij niet-broedvogels is binnen het winterhalfjaar vaak sprake van uitwisseling tussen verschillende nabijgelegen gebieden. In die gevallen is het lokale voorkomen ruimer genomen dan bijvoorbeeld alleen de polder die door de verbinding wordt doorsneden. 26 tiental, tientallen, honderden). vermoedelijke negatieve effect. Hoe meer draadslachtoffers hoe groter het De schatting van verstoring en aantallen draadslachtoffers is gebaseerd op gepubliceerde effecten van hoogspanningsverbindingen elders in Noord-West Europa (zie hoofdstuk 4). Voor draadslachtoffers is tevens gebruik gemaakt van overzichten gepubliceerd in Heijnis (1976) en Koops (1987) en van de resultaten van drie veldonderzoeken naar draadslachtoffers bij bestaande 150 kV lijnen, uitgevoerd door Bureau Waardenburg bij Hazerswoude in winter 2007/2008 (deze rapportage) en winter 2009/2010 (Hartman et al. 2010) en bij Delft in voorjaar 2008 (Prinsen et al. 2009). De beoordeling van de effecten op vogels is gebaseerd op de verwachte aantallen slachtoffers en aantallen verstoorde vogels en of deze aantallen het lokale voorkomen van deze soorten in gevaar kan brengen. Hiertoe is voor de desbetreffende soort(groep)en het geschatte ordegrootte aantal slachtoffers en/of verstoring afgezet tegen de uit bestaande gegevens afgeleide lokaal en/of regionaal verblijvende aantallen (waarbij rekening is gehouden met trends, zie inleiding hoofdstuk 2) en is op basis van deskundigenoordeel beslist of het lokale voorkomen in gevaar kan komen. Als niet kan worden uitgesloten dat het lokale voorkomen in het geding komt, is dit beoordeeld als een zeer negatief effect (--), anders als een negatief effect (-). Volgens de Flora- en faunawet is het (onder meer) verboden vogels te verwonden of te doden. Dit slaat ook op draadslachtoffers. Voor de Randstad 380 kV hoogspanningsverbinding kan van dit verbod ontheffing worden verkregen mits er geen alternatieven zijn en mits geen afbreuk wordt gedaan aan de landelijke gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soorten. In geen van de beoordeelde alternatieven en tracés is sprake van een dergelijke afbreuk (Verbeek & Prinsen 2012), zodat dit niet in de tabellen is opgenomen. Wel wordt bij de effectbeoordeling van de integrale tracés ingegaan op de cumulatie van de effecten. De Flora- en faunawet biedt onder meer met voornoemde bepaling bescherming aan individuen. Individuele bescherming geldt onder andere ook tegen verstoring van broedende vogelsoorten en vernietiging van vaste rust- en verblijfplaatsen tijdens werkzaamheden in de aanlegfase (zie paragraaf 2.3.2). In het volgende overzicht wordt weergegeven wanneer welke scores worden toegekend: + Er is sprake van een afname van verstoring en draadslachtoffers (bijvoorbeeld wanneer een bestaande bovengrondse verbinding wordt afgebroken en vervangen door een ondergrondse verbinding) 0 Er zijn geen effecten. 0/- Er is sprake van hooguit geringe verstoring en/of incidentele draadslachtoffers. Deze effecten tasten zeker niet het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten aan. 27 - Er is zeker sprake van meer dan geringe verstoring (een klein deel van de aanwezige populatie) en/of meerdere draadslachtoffers. De effecten tasten zeker niet het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten aan. -- Er is sprake van ernstige verstoring (een belangrijk deel van de aanwezige populatie) en/of een groot aantal draadslachtoffers. Afbreuk aan het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten kan niet worden uitgesloten. Bij de afweging is, waar relevant, rekening gehouden met de aanwezigheid van de bestaande 150 kV verbinding en wat hier mee gebeurt en het geplande type nieuwe mast (gecombineerde 150/380 kV of alleen 380 kV). 2.3.1.3 Vleermuizen - - - Het slopen van bebouwing en het toppen en kappen van (oud) bos en bomen kan leiden tot permanente aantasting van verblijfplaatsen en vliegroutes van vleermuizen. Afhankelijk van het type verblijf (kraamverblijf, winterverblijf, paarverblijf, tussenverblijf) kunnen permanente negatieve effecten optreden voor de lokale populatie. Regionaal (Noord- en Zuid-Holland) betreft dit geen zeldzame soorten en op de regionale en landelijke populatie worden geen negatieve effecten verwacht. Deze effecten moeten op grond van wettelijke verplichtingen zoveel als mogelijk worden voorkomen door het nemen van maatregelen en eventueel, zoals in geval van sloop, compensatie. In hoofdstuk 6 zijn de maatregelen beschreven om effecten op vleermuizen zoveel als mogelijk te voorkomen. Wanneer op grote schaal bomenrijen worden verwijderd (over een afstand van meer dan 50 meter) kunnen permanente negatieve effecten optreden op het gebruik als vliegverbindingen. Toppen van bomen heeft geen effect op het gebruik als vliegverbinding; In diverse studies naar draadslachtoffers is nimmer melding gemaakt van vleermuizen als draadslachtoffer. Verwacht mag worden dat incidenteel toch een vleermuis tegen de masten of draden vliegt. Dit aantal is naar verwachting dermate laag dat dit geen effect heeft op de duurzame instandhouding van de populaties; Hoewel er geen aanwijzingen zijn dat vleermuizen worden verstoord door elektromagnetische velden (zie hoofdstuk 4), wordt uit voorzorg de aanname gemaakt dat dit (in beperkte mate) wel het geval zou kunnen zijn. Ligging in gebieden die niet van belang zijn als verblijfplaats of foerageergebied heeft de voorkeur. Omdat negatieve effecten op vleermuizen goed zijn te voorkomen en compenseren (zie hoofdstuk 6) en omdat dit in geval van aantasting van verblijfplaatsen vanuit de Flora- en faunawet zelfs verplicht wordt gesteld, is alleen ‘0’ (geen effect) gescoord. Hiermee wordt aangegeven dat voor de alternatieven geen negatieve effecten verwacht worden, mits waar nodig effecten zoveel als mogelijk voorkomen worden door maatregelen of gecompenseerd wordt in of voor de aanlegfase. De alternatieven 28 verschillen niet in de mate waarin het nemen van deze maatregelen of compensatie nodig is (zie ook onderstaand kader). Effecten op vleermuizen Tijdens recent onderzoek in het kader van ontheffingsaanvraag Flora- en faunawet (Kruijt & Brekelmans 2012) voor de Noordring, is vastgesteld dat als gevolg van de ingreep geen bebouwing of bomen worden aangetast die in gebruik (kunnen) zijn als verblijfplaats door vleermuizen. Van directe aantasting of beschadiging van vleermuizen of verblijfplaatsen is als gevolg van de ingreep geen sprake. In beperkte mate kan sprake zijn van aantasting van foerageergebied, namelijk daar waar het tracé en/of noodlijnen door bos- en parkgebied lopen. De in het gebied voorkomende vleermuizen zijn soorten van halfopen, kleinschalig landschap en bosranden. Deze landschappen worden niet aangetast en het openen van corridors in bomenbestanden kan zelfs leiden tot een toename van jachtgebied. Indirecte effecten als gevolg van verstoring door geluid en licht worden evenmin verwacht, aangezien de werkzaamheden overdag worden uitgevoerd. Daarnaast worden maatregelen getroffen om verlichting van potentieel waardevolle foerageergebieden te voorkomen. Op enkele locaties is sprake van aantasting van lijnvormige structuren die potentieel geschikt zijn als vliegroute. Gelet op de uit de omgeving bekende soorten wordt verwacht dat gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger en gewone grootoorvleermuis van deze structuren gebruik kunnen maken. Als gevolg van de ingreep ontstaan kleine ‘gaten’ in deze structuren, van maximaal 50 meter breed. Deze lengte is voor genoemde soorten goed overbrugbaar en het is niet de verwachting dat deze aantasting gevolgen heeft voor de soorten die mogelijk van de structuren gebruik maken. Effectbeperkende maatregelen worden getroffen om verstoring (door licht) op lijnvormige structuren te voorkomen. Van indirecte aantasting van vliegroutes is dan ook geen sprake. 2.3.1.4 Overige fauna en flora Voor strikt beschermde water- en landgebonden fauna en flora worden geen permanente effecten verwacht. Het eventuele effect op flora en water- en grondgebonden overige fauna beperkt zich tot de aanlegfase (zie paragraaf 2.3.2) en betreft niet of nauwelijks de gebruiksfase (onderhoud en beheer). 2.3.2 Tijdelijke effecten In de aanlegfase treden tijdelijke effecten op natuur op. Door de werkzaamheden kunnen planten en hun groeiplaatsen worden beschadigd of dieren worden verstoord. Effecten door verstoring kunnen voor een groot deel worden voorkomen en dit zal ook gebeuren gezien de verplichtingen die voortvloeien uit de Flora- en faunawet, onder andere door in de uitvoering rekening te houden met vaste rust- en verblijfplaatsen en het broedseizoen van vogels. In hoofdstuk 6 is beschreven welke maatregelen getroffen kunnen worden om tijdelijke effecten te beperken. In de ontheffingsaanvraag 29 voor de aanlegfase (Kruijt & Brekelmans 2012) wordt uitdrukkelijk beschreven wat wordt gedaan om effecten op flora en fauna te voorkomen. Het enige tijdelijke effect op natuur in de aanlegfase, betreft de verstoring van nietbroedvogels. Het gaat hierbij om verstoring van rustende en/of foeragerende nietbroedvogels en niet om verstoring van vaste rust- of verblijfplaatsen of opzettelijke verstoring met wezenlijke invloed, zoals bedoeld in de zin van artikel 11 respectievelijk artikel 10 van de Flora- en faunawet. Het aspect verstoring van niet-broedvogels wordt voor tijdelijke effecten beoordeeld zoals hiervoor beschreven bij permanente effecten op vogels: 0 Er zijn geen effecten. 0/- Er is sprake van hooguit geringe verstoring. Dit tast zeker niet het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten aan. - Er is zeker sprake van meer dan geringe verstoring (een klein deel van de aanwezige populatie). Dit tast zeker niet het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten aan. -- Er is sprake van ernstige verstoring (een belangrijk deel van de aanwezige populatie). Afbreuk aan het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten kan niet worden uitgesloten. 30 3 Huidige situatie en autonome ontwikkeling In onderstaande teksten wordt de huidige situatie beschreven van de aanwezige natuuraspecten in het plangebied. Het betreft een beschrijving van de aanwezige beschermde gebieden, vogels en strikt beschermde flora en fauna. Ecologische achtergrondinformatie en het voorkomen, de verspreiding en vliegbewegingen van kleine zwaan en smient in de omgeving van 'De Wilck' komen uitgebreid aan bod in de beschrijving van niet-broedvogels in het plangebied (§ 3.2.4). In paragraaf 3.4 wordt kort ingegaan op de betekenis voor natuur van autonome ontwikkelingen binnen het plangebied. 3.1 Beschermde gebieden Op de kaart in figuur 3.1 en in tabel 3.1 zijn de beschermde natuurgebieden in en rond het plangebied weergegeven. Onder de kaart volgt een beschrijving van deze gebieden en wordt aangegeven of het desbetreffende natuurgebied relevant is voor deze m.e.r.-procedure. 3.1.1 Natura 2000-gebieden 'De Wilck' Het Natura 2000-gebied 'De Wilck' is gelegen ten zuidoosten van Leiden, grofweg tussen de N11 en Hazerswoude-Dorp, en heeft een oppervlak van 116 ha. Het oostelijke deel van het gebied ligt net binnen het plangebied van de Noordring. 'De Wilck' is van internationaal belang als overwinteringsgebied voor kleine zwaan en smient. Het gebied is voor deze twee soorten aangewezen als Natura 2000-gebied. 'De Wilck' wordt door beide soorten vooral gebruikt als rustgebied, voor voedsel zijn beide soorten in belangrijke mate aangewezen op foerageergebieden in de ruime omgeving. In het vigerende aanwijzingsbesluit zijn doelstellingen niet nader aangeduid dan met de zinsnede in paragraaf 5 van de nota van toelichting, namelijk dat beleid en beheer in algemeenheid gericht zijn op de instandhouding en ontwikkeling van de vogelkundige waarde van het gebied zoals in paragrafen 3 en 4 van de nota van toelichting beschreven. Aan de doelstelling voor de kleine zwaan wordt derhalve voldaan zolang het vijfjaarlijks gemiddelde seizoensmaximum in 'De Wilck' tenminste gelijk is aan 1,4% van de biogeografische populatie. Voor de smient worden geen aantallen genoemd. Naar verwachting wordt een herziening van het aanwijzingsbesluit bekrachtigd voor de besluitvorming over de Noordring wordt voltooid. Daarom is het ontwerp van de herziening leidend voor de beoordeling. In het ontwerp aanwijzingsbesluit (website Ministerie van EL&I), wordt voor kleine zwaan en smient het instandhoudingsdoel als volgt geformuleerd: “Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 10 respectievelijk 2.100 vogels (gemiddeld seizoensgemiddelde)”. 31 Figuur 3.1 Beschermde natuurgebieden in en rond het plangebied. Het gebied 'De Wilck' maakt deel uit van het Hollands-Utrechtse veenweidegebied en bestaat uit vochtige en natte graslanden, sloten en weteringen (figuur 3.2). In de nazomer van 2000 is in het oostelijk deel van het gebied een kleine plas uitgegraven, die sindsdien door de kleine zwanen als slaapplaats wordt gebruikt. Het gebied heeft 32 een eigen gesloten waterhuishouding, waarbij de westelijke en oostelijke helft van elkaar zijn gescheiden (het peilverschil bedraagt ongeveer 20 cm). Bij waterschaarste kan gebiedsvreemd water worden ingelaten met behulp van een gemaal. 'De Wilck' is in eigendom en beheer bij Staatsbosbeheer en maakt deel uit van de EHS. Het gebied is tevens van grote betekenis voor broedende weidevogels en overwinterende watervogels. Figuur 3.2 Overzicht over 'De Wilck' vanuit het noordoosten, mei 2007 (Foto: Hein Prinsen). Natura 2000-gebieden buiten het plangebied In de ruime omgeving binnen een straal van 15 km van het plangebied, liggen negen Natura 2000-gebieden (figuur 3.1). Een aantal van deze gebieden (bijvoorbeeld Kennemerland-Zuid, Coepelduynen, Polder Westzaan, Botshol) zijn aangewezen vanwege het voorkomen van bijzondere habitattypen en/of soorten van de Habitatrichtlijn (bijvoorbeeld nauwe korfslak, gevlekte witsnuitlibel, groenknolorchis, meervleermuis) en/of bijzondere soorten broedvogels. Deze Habitatrichtlijnsoorten en broedvogels hebben allen een sterke binding met (de directe omgeving van) deze Natura 2000-gebieden, mogelijk met uitzondering van de purperreiger (zie hieronder). Het is daarom uit te sluiten dat deze soorten meer dan incidenteel van het 5 tot 15 km verderop gelegen plangebied gebruik maken. Op voorhand wordt uitgesloten dat effecten optreden op de aangewezen habitattypen, Habitatrichtlijnsoorten of broedvogelsoorten binnen deze gebieden. De Nieuwkoopse Plassen & De Haeck op circa 15 km ten oosten van het plangebied, is onder andere aangewezen vanwege het voorkomen van een belangrijke broedkolonie van de purperreiger. Het is bekend dat volwassen purperreigers tot ca. 20 km van de kolonie kunnen foerageren (van der Winden et al. 2010). Het is daarom niet uit te sluiten dat in de broedtijd oudervogels uit deze kolonie in het plangebied van de Noordring foerageren. Uit de omgeving van 'De Wilck' zijn bijvoorbeeld uit de afgelopen jaren enkele waarnemingen van volwassen purperreigers in het broedseizoen bekend. Het is waarschijnlijk dat deze vogels afkomstig zijn uit de kolonie in de Nieuwkoopse Plassen, aangezien dit de dichtstbijzijnde kolonie is. Het instandhoudingsdoel voor purperreiger in het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck betreft behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 120 paren. Ondanks de landelijk zeer 33 ongunstige staat van instandhouding is uitbreiding van de populatie niet ten doel gesteld gezien de neutrale trend van de afgelopen 20 jaren in dit gebied. Omdat het aantal waarnemingen van purperreigers in het plangebied zeer beperkt is en het plangebied geen wezenlijk onderdeel vormt van het foerageergebied van vogels uit de kolonie in de Nieuwkoopse Plassen (van de der Winden & van Horssen 2001, van der Winden et al. 2010), wordt op voorhand uitgesloten dat effecten optreden op het instandhoudingsdoel van purperreigers uit de Nieuwkoopse Plassen. Een aantal Natura 2000-gebieden in de omgeving van de Noordring (Nieuwkoopse Plassen, Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder; Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske) is ook aangewezen vanwege het voorkomen van een aantal nietbroedvogelsoorten. Sommige van deze niet-broedvogelsoorten vliegen soms ook vanuit de desbetreffende Natura 2000-gebieden naar verderop gelegen gebieden om daar bijvoorbeeld te foerageren. Met betrekking tot de voornoemde Natura 2000gebieden (allen op 10 km of meer van het plangebied van de Noordring verwijderd) zijn de soorten grote zilverreiger, kolgans en smient relevant. Dit zijn allemaal soorten die relatief grote afstanden (10 km of meer) kunnen afleggen tussen slaapplaats en foerageergebied. In de omgeving van de desbetreffende Natura 2000-gebieden is echter een groot areaal geschikt foerageergebied voor deze soorten aanwezig. Het plangebied vervult daarom geen wezenlijke functie voor deze gebieden doordat de vogels uit die gebieden er weinig komen. 3.1.2 Ecologische Hoofdstructuur Binnen het plangebied zijn verschillende gebieden onderdeel van de ecologische hoofdstructuur (EHS) (figuur 3.1). Van noord naar zuid zijn dit respectievelijk het Recreatiegebied Spaarnwoude, inclusief de veenweidepolders ten noordoosten van Haarlem en het voormalige Floriadeterrein ten noordwesten van Hoofddorp, delen van de westrand van de Haarlemmermeer, de Kagerplassen ten noordoosten van Leiden en de Elfenbaan langs de N11 tussen Zoeterwoude en Alphen aan de Rijn. Het noordelijke deel van het plangebied tussen het Noordzeekanaal en Hoofddorp en het westelijk deel van de Haarlemmermeer zijn deels opgenomen in de EHS (Provincie Noord-Holland 2000, 2010). Het is echter niet zo dat deze gebieden vlakdekkend zijn ingevuld met reservaten, natuurontwikkeling en beheersgebieden, maar ook bestaan uit recreatiegebieden, productiebos en agrarische gebieden zonder natuurbeheer (Provincie Noord-Holland 2000, 2010). In het plangebied van de Noordring zijn tien ecologische verbindingszones (EVZ) gesitueerd (figuur 3.1). In tabel 3.1 is een beknopte omschrijving gegeven van de ligging, karakteristiek en doelsoorten van deze EVZ’s. 34 Tabel 3.1 Beschrijving van beschermde gebieden binnen het plangebied. De ligging van deze gebieden wordt weergegeven in figuur 3.1. Status Natura 2000 (provinciale) Ecologische Hoofdstructuur Naam, ligging en karakter natuurgebied 'De Wilck' (ten zuiden van de Oude Rijn in het westen van het plangebied): vochtige en natte graslanden, sloten en weteringen. Maakt deel uit van het Hollands-Utrechtse veenweidegebied Recreatiegebied Spaarnwoude (ten noordoosten van Haarlem): behalve een natuurfunctie heeft dit gebied een belangrijke recreatieve en agrarische functie Westrand Haarlemmermeer (ten noordwesten van Nieuw-Vennep en Hoofddorp): behalve een natuurfunctie heeft dit gebied een belangrijke recreatieve functie, inclusief eventueel te ontwikkelen groengebieden in het kader van Haarlemmerméér Groen (zie ook paragraaf 3.4) Voormalig Floriadeterrein (ten noordwesten van Hoofddorp): behalve een natuurfunctie heeft dit gebied een belangrijke recreatieve functie Ecologische verbindingszones (Noord-Holland) Kagerplassen (ten noordoosten van Leiden): plassen en meren, afgewisseld met eilanden voor natuur en recreatie Elfenbaan (langs de N11 tussen Zoeterwoude en Alphen aan de Rijn): een langgerekte strook van 50 tot 100 meter breed Driehuis – Spaarnwoude (gepland): moerasverbinding met kleine moerasjes met bos- en grasstrook Santpoort-Spaarnwoude: moerasverbinding met kleine en grotere moerasjes, al dan niet met een grasstrook Spaarnwoude-Kagerplassen (net buiten het plangebied): moerasverbinding met moerasjes, al dan niet met bos en/of grasstrook. Ter hoogte van Hillegom raakt deze verbindingszone de begrenzing van het plangebied Groene Weelde – Spaarnwoude (ten noorden van Hoofddorp): moerasverbinding met kleine moerasjes met bos- en grasstrook Doelsoorten/belang Overwinteringsgebied voor kleine zwaan en smient en van grote betekenis voor broedende weidevogels en overwinterende watervogels Recreatiegebied, multifunctioneel productiebos, agrarisch gebied met weidevogel- en bloemrijke graslanden en slootkanten, nat schraalland, rietland en ruigte Multifunctioneel productiebos, agrarisch gebied met weidevogel- en bloemrijke graslanden en slootkanten Verbinding met overige groene gebieden en watergangen richting Heemstede. Beperkte betekenis voor strikt beschermde vissen en grondgebonden zoogdieren Waternatuur, nadere invulling onbekend Rietland, ruigte en grasland, aangelegd ter compensatie van de N11 Boommarter, hooibeestje, oranjetipje, rugstreeppad. Bedoeld om het duingebied met landgoederenzone te verbinden met het achterland Hooibeestje, rugstreeppad, waterspitsmuis Waterspitsmuis, ringslang, rugstreeppad, kleine bonte specht, meervleermuis, noordse woelmuis, hooibeestje, geelsprietdikkopje, koevinkje en oranjetipje Rugstreeppad, meervleermuis, hooibeestje, geelsprietdikkopje, koevinkje en oranjetipje 35 Tabel 3.1 vervolg Status Ecologische verbindingszones (Noord-Holland) Naam, ligging en karakter natuurgebied Groene Weelde – Geniedijk (ten noorden van Hoofddorp): moerasverbinding met kleine moerasjes met bos- en grasstrook Zwaanshoek-Groene Weelde (tocht door de bebouwde kom): moerasverbinding met kleine moerasjes met bos- en grasstrook Ecologische verbindingszones (Zuid-Holland) Zwaanshoek – Kagerplassen (ten westen en zuidwesten van Hoofddorp): moerasverbinding met moerasjes, al dan niet met bos en/of grasstrook. Braassemermeer – Ade (Wijde Aa) – Kagerplassen (langs de Zuidervaart): moerasverbinding met rietvegetaties en wilgenbosjes Rijnstreek Noord – Rijnstreek Zuid (langs 'De Wilck'): zone van moeraselementen van minimaal 30 meter breed. In het zuiden aansluitend op de ecologische verbindingszone Boskoop/Reeuwijk – Noord Aa, een 30-50 m brede moeraszone met meerdere grotere natuurgebieden De Plas – Rotte/Rottemeren (ten oosten van Zoetermeer): aaneengesloten moerasverbinding. van 8 km met een gevarieerde breedte, lopend langs de Rotte, Oude Leedijk en Oostkade 3.1.3 Doelsoorten/belang Rugstreeppad, meervleermuis, hooibeestje, geelsprietdikkopje, koevinkje en oranjetipje Rugstreeppad, meervleermuis, hooibeestje, geelsprietdikkopje, koevinkje, oranjetipje Waterspitsmuis, rugstreeppad, meervleermuis, noordse woelmuis, ringslang, koevinkje en oranjetipje Dwergmuis, hermelijn en bruine glazenmaker Rijnstreek Noord – Rijnstreek Zuid: waterspitsmuis, hermelijn, dwergmuis, rugstreeppad, kleine vuurvlinder en bruine glazenmaker. Boskoop/Reeuwijk – Noord Aa: dwergmuis, hermelijn, ringslang, kleine vuurvlinder en bruine glazenmaker opgenomen Geschikt voor minder kritische soorten als watervleermuis, bunzing, hermelijn, wezel, gehakkelde aurelia, landkaartje en houtpantserjuffer Eendenkooi bij Vijfhuizen De eendenkooi ‘Stokman’ ten noordoosten van Vijfhuizen (zie figuur 3.1) is één van de circa 110 resterende eendenkooien in Nederland. Opgericht rond 1701, is de eendenkooi nog steeds in gebruik om eenden te vangen en te doden voor consumptie. De kooi wordt sinds 1757 beheerd door de familie Stokman en is momenteel eigendom van Landschap Noord-Holland. Het vangen van eenden in een eendenkooi is wettelijk toegestaan tussen 15 augustus en 1 februari. In de eendenkooi Stokman worden momenteel alleen de soort wilde eend en verbasterde nazaten daarvan (zogenoemde ‘tamme eenden’ of ‘soepeenden’) voor consumptie gevangen (mond. med. familie Stokman). In de toekomst wordt de kooi mogelijk ook gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek (het ringen van gevangen eenden waarna deze weer worden losgelaten). De afpalingskring van deze eendenkooi bedraagt 1.318 m. 36 3.2 Vogels 3.2.1 Inleiding Binnen het plangebied vormen de verschillende veenweidegebieden de belangrijkste vogelgebieden. Van noord naar zuid betreft dit de Vereenigde Binnenpolder en Inlaagpolder ten oosten van Haarlem, de Veender- en Lijkerpolder ten westen van Nieuwe Wetering, de polders aan weerszijden van de A4 tussen Leiderdorp en Roelofarendsveen en de polders tussen Leiderdorp en Hazerswoude-Dorp (voor ligging van deze gebieden, zie figuur 3.4). In het broedseizoen zijn deze polders van belang voor broedende weidevogels, terwijl in de nazomer en in het winterhalfjaar in dergelijke voedsel- en waterrijke polders grote aantallen van o.a. ganzen, eenden, meeuwen en steltlopers rusten en foerageren. De andere delen van het buitengebied bestaan vooral uit droogmakerijen die met name in gebruik zijn als akkerbouwgebied, zoals de Haarlemmermeer en de polders ten zuiden van Hazerswoude-Dorp. Ten opzichte van de voornoemde veenweidegebieden, zijn de droogmakerijen meestal beduidend armer aan voedsel, water en beschutting en daarom voor de meeste vogelsoorten minder interessant als broed- en foerageergebied. De aantallen vogels zijn veelal ook lager, wat niet wegneemt dat in het winterhalfjaar ook in deze akkerbouwgebieden soms grotere aantallen van bijvoorbeeld meeuwen of steltlopers aanwezig kunnen zijn. In de onderstaande beschrijving komen achtereenvolgens broedvogels (weidevogels, overige Rode Lijstsoorten en kolonievogels), niet-broedvogels en seizoenstrek aan de orde. Voor een motivering van de geselecteerde soort(groep)en wordt verwezen naar paragraaf 2.3. Informatie over de verspreiding en vliegbewegingen van kleine zwaan en smient in de omgeving van het Natura 2000-gebied 'De Wilck' wordt apart behandeld in de paragrafen 3.2.4 en 3.2.5. In vergelijking tot de andere nietbroedvogelsoorten in het plangebied, is deze informatie veel uitgebreider. Dit is nodig om de effectbeoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet goed te kunnen onderbouwen. 3.2.2 Weidevogels van de Rode Lijst Van noord naar zuid zijn de belangrijkste weidevogelgebieden te vinden in de veenweidegebieden ten oosten van Haarlem, ten westen van Nieuwe Wetering (Roelofarendsveen), en in de polders tussen Leiderdorp en Hazerswoude-Dorp. Gebieden met kleinere aantallen weidevogels van de Rode Lijst bevinden zich ten oosten van Beverwijk en tussen Leiderdorp en Nieuwe Wetering (figuur 3.4). Ten oosten van Beverwijk in de Wijkermeerpolder bevonden zich in 1997 relatief hoge dichtheden van gele kwikstaart en broedden tureluur en graspieper. Meer recente gegevens zijn niet beschikbaar. 37 A B C D E F G Figuur 3.4 38 Ligging van belangrijke weidevogelgebieden in het plangebied. A. Wijkermeerpolder, B. Westhoffplas, C. Vereenigde Binnenpolder, D. Drooggemaakte Veender- en Lijkerpolder, E. Blauwe polder, F. Polder Achthoven en Hondsdijkse Polder, G. 'De Wilck' e.o. Ten oosten van Haarlem bevonden zich in 2001 rondom Spaarnwoude binnen het plangebied in de Vereenigde Binnenpolder en Inlaagpolder relatief hoge dichtheden grutto’s en andere weidevogels. Meer recente gegevens uit 2009 bevestigen dit beeld voor die enkele percelen binnen het plangebied die in 2009 opnieuw geïnventariseerd zijn (gegevens Provincie Noord-Holland). De Westhoffplas ten oosten van Spaarndam had in 2001 een opvallend hoge dichtheid aan slobeenden. In de polder ten oosten van Nieuwebrug broedden in 2001 kleine aantallen grutto, tureluur en slobeend (figuur 3.5). Figuur 3.5 Voorkomen van weidevogels (Rode Lijstsoorten) in 2001 in en nabij de Vereenigde Binnenpolder en Inlaagpolder ten oosten van Haarlem (gegevens Provincie Noord-Holland). 39 Vanwege het ontbreken van geschikte graslandgebieden zijn de akkerbouwpercelen van de Haarlemmermeer weinig interessant voor weidevogelsoorten die aan graslanden gebonden zijn, zoals grutto en tureluur. Veldleeuwerik en gele kwikstaart broeden wel op de akkers. De gemiddelde dichtheid aan broedvogels in de akkers van de Haarlemmermeer bedraagt bijna 115 paar per 100 ha, waarmee dit habitat het dunst bevolkt is in de regio (Geelhoed et al. 1998). In de Veender- en Lijkerpolder bij Nieuwe Wetering ten westen van Roelofarendsveen komen belangrijke dichtheden van onder andere grutto en tureluur voor. Ook in de graslanden aan weerszijden van de A4 (o.a. in de Blauwe Polder bij Rijpwetering) zijn hoge dichtheden van deze soorten aanwezig (figuur 3.6). Figuur 3.6 Voorkomen van weidevogels (Rode Lijstsoorten) in 2009 in en nabij de Veender- en Lijkerpolder ten westen van Nieuwe Wetering en polders aan weerszijde van de A4 tussen Leiden en Roelofarendsveen (gegevens VAN Ade). Ook 'De Wilck' is van groot belang voor weidevogels. In 2006 broedden er bijvoorbeeld circa 70 paar grutto, 36 paar tureluur, 11 paar veldleeuwerik, 5 paar wintertaling, 3 paar zomertaling en 20 paar slobeend (gegevens Vogelwerkgroep Koudekerk/ Hazerswoude e.o.). De veenweidegebieden direct ten noorden en zuiden van de Oude Rijn herbergen ook broedparen van verschillende weidevogelsoorten van de Rode Lijst (figuur 3.7), maar een recent integraal beeld van dit gebied is niet voorhanden. 40 Het zuidelijke deel van het plangebied tussen Hazerswoude-Dorp en Zoetermeer bestaat voornamelijk uit akkerbouwgebied en is weinig betekenisvol voor weidevogels. Figuur 3.7 Voorkomen weidevogels (Rode Lijstsoorten) ten noorden en zuiden van de Oude Rijn in 2009 (gegevens AVN Wijd & Wouden). Gegevens van 'De Wilck' zijn overgenomen uit Dirksen & Aarts (2007) en verzameld door Vogelwerkgroep Koudekerke/ Hazerswoude e.o. 41 3.2.2 Overige broedvogels van de Rode Lijst In de relatief jonge polderbossen binnen het plangebied komt een aantal Rode Lijstsoorten voor die kenmerkend zijn voor dit habitat. In het recreatiegebied Spaarnwoude komen bijvoorbeeld de zomertortel, koekoek, grauwe vliegenvanger en nachtegaal als broedvogel voor (gegevens Provincie Noord-Holland). Gegevens uit Geelhoed et al. (1998) geven aan dat ook ransuil, spotvogel en wielewaal te verwachten zijn. Deze soorten kunnen ook in andere polderbossen binnen het plangebied, zoals Boswachterij Meerbos en Haarlemmermeerse Bos, als broedvogel verwacht worden. In de Vereenigde Binnenpolder is in 2006 een territorium van het porseleinhoen vastgesteld (gegevens Provincie Noord-Holland). Op het terrein van Schiphol, inclusief de omgeving van de Polderbaan, broeden en overwinteren jaarlijks enkele velduilen (SOVON 2002; Lensink et al. 2003). Deze vogels kunnen tijdens het jagen het plangebied doorkruisen. Andere Rode Lijstsoorten die verspreid binnen het plangebied te verwachten zijn, zijn boomvalk, patrijs, kerkuil, groene specht, boerenzwaluw, huismus, ringmus en kneu. 3.2.3 Koloniebroedende vogels Aalscholver Een aalscholverkolonie bevindt zich in de Plas van Poot bij het Van Tuyllpark in Zoetermeer (17 paar in 2006, 20 paar in 2001). Vliegbewegingen van oudervogels vanuit deze kolonie zijn met name te verwachten over het meest zuidelijke deel van het plangebied. De soort foerageert waarschijnlijk vooral in de grotere wateren als Rottemeren en de plassen ten noorden van Zoetermeer. Binnen het plangebied zijn twee slaapplaatsen van aalscholvers bekend. De ene bevindt zich nabij de Buiten Liede ten oosten van Haarlem en de andere ten oosten van Velsen (figuur 3.8). Aalscholvers van de overige slaapplaatsen komen vermoedelijk niet of hoog over het plangebied heen. Het merendeel van de aalscholvers is voor het donker terug op de slaapplaats (Poot et al. 2000). Blauwe reiger Binnen het plangebied bevinden zich geen kolonies van blauwe reigers, maar wel zullen regelmatig blauwe reigers binnen het plangebied foerageren of het gebied doorkruisen die afkomstig zijn uit kolonies buiten het plangebied. In de noordelijke helft van het plangebied betreft het waarschijnlijk vooral reigers afkomstig uit kolonies in de omgeving van Haarlem (figuur 3.9). In de zuidelijke helft van het plangebied zijn blauwe reigers te verwachten uit kolonies aan de Woudse Dijk aan de zuidrand van het Braassemermeer (50 paar in 2006), in het park Cronesteijn bij Leiden (60 paar in 2001) en in de Plas van Poot bij het Van Tuyllpark in Zoetermeer (9 paar in 2006, in 2001 nog 30 broedparen). Buiten de broedtijd zijn ook vogels afkomstig van elders in het plangebied te verwachten. Met name rond de Polderbaan van Schiphol foerageren 42 jaarrond relatief hoge aantallen (10-25 vogels), vooral onvolwassen niet-broeders, die vanaf de nazomer worden aangevuld met doortrekkers en overwinteraars (Lensink et al. 2003). Figuur 3.8 Aalscholverslaapplaatsen in en rondom het plangebied. Voor iedere slaapplaats is het maximum aantal aalscholvers weergegeven geteld in 2002 (Lensink et al. 2003). 43 Lepelaar In de blauwe reigerkolonie langs de Buiten Liede ten oosten van Haarlem, broeden sinds 2004 tussen de reigers ook enkele lepelaars (figuur 3.9). In 2007 was de kolonie gegroeid tot 8 broedparen. Het bijzondere van deze kolonie is dat de lepelaars hier in bomen broeden en dat de kolonie in een zeer druk gebied is gevestigd met direct daarnaast een fietspad, een autoweg en een druk gebruikt pompstation (Tanger 2007). Voedselvluchten zijn mogelijk in een omtrek van 40 km rondom de kolonie (Sandberg 2005), maar uit waarnemingen komt het beeld naar voren dat oudervogels uit deze kolonie in een beperkte straal van 3 à 4 km rond de kolonie foerageren (Tanger 2007 en waarneming.nl). De lepelaars foerageren hier vooral in kleine wateren en ondiepe sloten tussen Hoofddorp en Beverwijk. Grauwe gans Grauwe ganzen broeden verspreid over de polders, in het noordelijk deel van het plangebied onder andere in Spaarnwoude, De Liede, Buitenhuizen en Oosterbroek (van der Jeugd et al. 2006), en in het zuidelijk deel van het plangebied onder andere in 'De Wilck' (4 paar in 2006), Polder Achthoven en Hondsdijkse Polder. De Westhoffplas ten noordoosten van Spaarndam wordt gebruikt als slaapplaats door grauwe ganzen die na het broedseizoen op de graanvelden rondom Schiphol foerageren. Op de avond van 14 juli 2008 kwamen hier minstens 550 grauwe ganzen slapen (waarneming Bureau Waardenburg). Meeuwen en sterns Op het industrieterrein van Beverwijk aan de westkant van de A9 bevindt zich een meeuwenkolonie met in recente jaren een dertigtal paren kleine mantelmeeuw en een vijftigtal paar zilvermeeuwen (figuur 3.9). Op het terrein van het pompstation ten noordwesten van Hoofddorp is een grote meeuwenkolonie aanwezig. Hier broedden in 2006 circa 485 paar kokmeeuwen, een tiental paar elk van stormmeeuw, zilvermeeuw en kleine mantelmeeuw en één paar zwartkopmeeuw. In het hele plangebied zijn daarnaast vliegbewegingen te verwachten van meeuwen afkomstig uit kolonies buiten het plangebied, bijvoorbeeld van dakbroedende kleine mantel- en zilvermeeuwen uit Leiden en van kokmeeuwen uit de Westeinderplassen. Kok- en stormmeeuwen foerageren in de broedtijd vooral in landbouwgebieden, terwijl kleine mantel- en zilvermeeuwen in de broedtijd meer op de Noordzee en het stedelijk gebied georiënteerd zijn. In 'De Wilck' broedden in 2006 in totaal 10 paren visdieven. Van de soort zijn ook vliegbewegingen elders in het plangebied te verwachten, bijvoorbeeld van broedvogels uit de Westeinderplassen. 44 Figuur 3.9 Ligging van broedkolonies van aalscholver, blauwe reiger, lepelaar, meeuwen en visdief in en nabij het plangebied (gegevens SOVON). Zwaluwen Er zijn geen gegevens opgevraagd met betrekking tot het voorkomen van kolonies van oever- of huiszwaluw in het plangebied. Van beide soorten zijn in en net buiten het broedseizoen wel vliegbewegingen in het plangebied te verwachten, maar deze vliegbewegingen zijn weinig risicovol, onder andere omdat het om kleine, zeer wendbare soorten gaat. Zwaluwen worden daarom in dit achtergrondrapport verder buiten beschouwing gelaten. 45 3.2.4 Kleine zwaan (niet-broedvogels) Algemeen De kleine zwaan is een zwanensoort die iets kleiner is dan de meer algemene knobbelzwaan en een gele vlek aan de basis van de snavel heeft. De kleine zwaan is een broedvogel van het noorden van Rusland en Siberië. In 1975 bestond de deelpopulatie die in Europa overwintert uit 10.000 exemplaren en deze is tot aan de eeuwwisseling toegenomen tot 29.000 exemplaren. De deelpopulatie bedroeg in 2005 circa 21.500 exemplaren; deze achteruitgang is deels te verklaren door een reeks seizoenen met een laag broedsucces (van Roomen et al. 2006; Rees & Beekman 2010). In het winterhalfjaar is een aanzienlijk deel (circa 65%) van deze populatie in Nederland aanwezig als wintergast. In de herfst komen ze via een aantal pleisterplaatsen in o.a. Rusland en Estland naar Noordwest Europa; in het vroege voorjaar vertrekken ze weer richting de broedgebieden. De aantallen overwinterende kleine zwanen worden grotendeels bepaald door reproductie en strengheid van de winter. In strenge winters trekt een groter deel van de kleine zwanen naar o.a. Engeland. De voedselsituatie vormt geen beperking voor de aantallen in Nederland. Overwinterende kleine zwanen foerageren en slapen doorgaans in groepen. In hetzelfde jaar geboren vogels blijven het eerste jaar bij de ouders. Groepen kunnen bestaan uit meerdere families. Kleine zwanen (Foto: Martin Bonte) Ecologie en seizoensverspreiding In Nederland benutten de overwinterende kleine zwanen diverse voedselbronnen. Bij aankomst in het najaar (vanaf begin oktober) wordt er vooral op wortelknolletjes van de waterplant schedefonteinkruid gefoerageerd, hoofdzakelijk in de Lauwersmeer, de Friese IJsselmeerkust en de Veluwerandmeren (van Roomen et al. 2006). Omstreeks november, wanneer schedefonteinkruid niet meer voorhanden is, wordt er in Nederland grotendeels op oogstresten op akkers gefoerageerd. Uiteindelijk schakelen de meeste kleine zwanen om naar grasland, met een duidelijke voorkeur voor productieve graslanden met soorten als Engels raaigras en doorsneden door sloten of ander water. Dit biotoop wordt tot het einde van de overwinteringsperiode, medio maart, benut (Koffijberg et al. 1997; van Roomen et al. 2006). Slaapplaatsen De kleine zwanen slapen bij voorkeur in groepen op het water, wegens de relatieve veiligheid ten opzichte van predatoren. Dit kunnen zowel ondiepe wateren zijn, zoals geïnundeerde graslanden, als dieper water. De slaapplaatsen liggen bij voorkeur in de nabijheid van de voedselgebieden. Indien daar geen geschikte slaapplaatsen voorhanden zijn, worden er ook grotere afstanden afgelegd (tot 15 km) (Koffijberg et al. 1997). 46 3.2.4.1 Kleine zwanen in het plangebied In het Noord-Hollandse deel van het plangebied worden ’s winters in de veenweidepolders ten oosten van Haarlem onregelmatig kleine aantallen (maximaal enkele tientallen) kleine zwanen waargenomen. In december 2005 bevonden zich bijvoorbeeld 20 kleine zwanen in de Hekslootpolder ten westen van Spaarndam en in december 2007 waren ca. 75 kleine zwanen aanwezig in de polder bij Nieuwebrug, (bron: waarneming.nl). Uit de Haarlemmermeer zijn geen recente waarnemingen bekend en is de soort ook tijdens (midwinter)tellingen in de periode 2000-2005 niet waargenomen (gegevens SOVON). In de veenweidegebieden in het Zuid-Hollandse deel van het plangebied wordt de kleine zwaan ’s winters wel regelmatig vastgesteld. In de polders ten oosten van de Kagerplassen gaat het hierbij om kleinere aantallen (tientallen) (gegevens Provincie Zuid-Holland) dan de polders in de Rijnstreek (enkele honderden, zie hieronder). Kleine zwanen die overdag in de polders tussen Leiderdorp en Roelofarendsveen verblijven, slapen mogelijk op de Kagerplassen, maar ook het Braassemermeer en de Wijde Aa vormen geschikte slaapplaatsen (figuur 3.10). Uitwisseling met de groepen die zuidelijker rondom 'De Wilck' overwinteren is waarschijnlijk. Figuur 3.10 Locaties van slaapplaatsen van kleine zwanen in het veenweidegebied tussen Zoetermeer, Leiden en Alphen aan den Rijn. 47 3.2.4.2 Kleine zwanen rondom 'De Wilck' Samenvatting 'De Wilck' kwalificeert als Natura 2000-gebied vanwege het voorkomen van internationaal belangrijke aantallen kleine zwanen (en smienten). In 'De Wilck' en omgeving (tussen Leiden, Zoetermeer en Alphen a/d Rijn) verblijven tussen eind oktober en half februari gemiddeld zo’n 200 à 300 kleine zwanen; de laatste jaren lijken de aantallen iets af te nemen (Dirksen & Aarts 2007). In de 90-er jaren werden ’s winters regelmatig enkele honderden foeragerende kleine zwanen in 'De Wilck' waargenomen, maar in recente jaren wordt 'De Wilck' nauwelijks nog als foerageergebied gebruikt. Dit komt waarschijnlijk doordat de voedingswaarde van het gras in de omringende polders hoger is dan in 'De Wilck' zelf, waar intensieve bemesting achterwege wordt gelaten. 'De Wilck' fungeert echter nog wel als slaapplaats; in 2000 is speciaal hiervoor in het gebied een kleine plas aangelegd. Overdag foerageren de kleine zwanen (doorgaans in meerdere groepen verspreid over verschillende polders) vooral in de graslandpolders ten westen van 'De Wilck' en/of ten noorden van de Oude Rijn. In het begin van de winter wordt ook vaak op enkele akkerpercelen ten noorden van Benthuizen op oogstresten van voornamelijk bieten gefoerageerd, totdat deze worden ondergeploegd. De zwanen maken gebruik van verschillende slaapplaatsen (figuur 3.10). Ten westen van het plangebied foerageren ook vaak kleine zwanen, ondermeer in de Zoetermeersche Meerpolder en de Drooggemaakte Grote Polder (beide gelegen ten noordwesten van Zoetermeer). Deze zwanen slapen grotendeels op de Vogelplas Starrevaart nabij Leidschendam (Steenvoorden 2007). Dagverspreiding van kleine zwanen rondom 'De Wilck' Op basis van de gegevens van Bureau Waardenburg en een groot aantal waarnemingen van dhr. C. Kes en dhr. A. de Groot, is in figuur 3.11 voor iedere polder in en rond 'De Wilck' de gemiddelde dichtheid (aantal per hectare) van de kleine zwaan weergegeven voor winter 2007/2008. De gemiddelde dichtheid in iedere polder is berekend door het gemiddelde te berekenen van het aantal kleine zwanen dat in iedere polder is waargenomen tijdens alle tellingen in winter 2007/2008 en dit gemiddelde aantal te delen door de oppervlakte van de polder. De hoogste dichtheden kleine zwanen zijn vastgesteld in de polders grenzend aan 'De Wilck' en enkele polders ten noorden van de Oude Rijn (met name de Lagenwaardse Polder ten oosten van het plangebied). De kleine zwanen die overdag rondom 'De Wilck' verblijven, foerageren buiten het reservaat. Het reservaat zelf is door de beperkte voedingswaarde van het gras onaantrekkelijk als foerageerbiotoop. De graslandpolders rondom 'De Wilck' zijn al jaren in trek als foerageergebied, maar de polders ten noorden van de Oude Rijn laten de afgelopen jaren een duidelijke toename zien van het aantal daar overwinterende kleine zwanen. In de polders ten noorden van de Oude Rijn zijn in de winters 2000/2001 t/m 2003/2004 maximaal 90 kleine zwanen waargenomen, terwijl in de winters daarna telkens maxima van 150-200 kleine zwanen werden vastgesteld, die hier ook vaak langere tijd kwamen foerageren (gegevens A. de Groot en C. Kes). 48 De graslandpolders ten zuiden van de Oude Rijn en ten oosten van het plangebied (omgeving Spookverlaat) worden in de meeste winters ook gedurende enige tijd door de kleine zwanen bezocht, maar de aantallen variëren sterk van winter tot winter en betreffen gemiddeld vele tientallen vogels (gegevens A. de Groot en C. Kes). Figuur 3.11 Gemiddelde dichtheid (aantal/ha) van kleine zwanen in verschillende polders in en nabij het plangebied in de omgeving van 'De Wilck' in winter 2007/2008 (oktober - maart). Intensief gebruikte polders door grotere aantallen zwanen zijn weergegeven in rood, polders waar geen zwanen in de winter 2007/2008 zijn waargenomen zijn weergegeven in wit (gegevens Bureau Waardenburg, A. de Groot, C. Kes). De Hazerswoudse Droogmakerij ten zuidoosten van 'De Wilck' is duidelijk minder in trek bij de zwanen. Deze droogmakerij bestaat grotendeels uit percelen met akkerbouw waar in de winter 2007/2008 blijkbaar weinig te halen was voor de kleine zwanen. Dit was ook het geval in winter 2009/2010 (Hartman et al. 2010). Op basis van losse waarnemingen uit de periode 2000-2006 (gegevens A. de Groot en C. Kes) is af te leiden dat in sommige winters dit akkerbouwgebied wel aantrekkelijk foerageergebied vormt voor kleine zwanen. Het betreft meestal een korte tijd aan het begin van de winter voordat de oogstresten zijn omgeploegd (Steenvoorden 2007). 49 Dagverspreiding in winter 2007/2008 In totaal verbleven in de winter 2007/2008 zo’n 200 kleine zwanen in de polders rondom 'De Wilck'. Dit aantal was vrij constant tussen half november en eind januari, vanaf begin februari namen de aantallen langzaam af. Begin november 2007 arriveerden de eerste kleine zwanen (enkele tientallen) nabij 'De Wilck'. In de loop van de maand namen de aantallen toe tot ca. 195 exemplaren. De eerste helft van de maand verbleven de groepen voornamelijk in de polders ten westen en noorden van 'De Wilck' (figuur 3.12), maar werd ook een aantal dagen op de akkers met bietenresten ten noorden van Benthuizen gefoerageerd; het maximum aantal hier bedroeg 186 vogels op 12 november 2007 (waarnemingen A. de Groot, vogeldagboek.nl). In de tweede helft van november werd vooral in de Lagenwaardse Polder ten noorden van de Oude Rijn gefoerageerd, de aantallen namen hier toe tot e maximaal 150 exemplaren op de 25 (waarnemingen C. Kes). Figuur 3.12 Dagverspreiding van kleine zwanen in en nabij het plangebied in de omgeving van 'De Wilck' tijdens wekelijkse karteringen in de periode november 2007 - februari 2008 (gegevens Bureau Waardenburg). Losse waarnemingen tijdens het veldseizoen en waarnemingen door derden zijn niet in deze figuur verwerkt maar worden beschreven in de tekst. Op basis van op dezelfde dag getelde aantallen (waarnemingen Bureau Waardenburg, A. de Groot, C. Kes) verbleven in december 2007 ca. 225 kleine zwanen in de polders in de ruime omgeving van 'De Wilck'. Het verspreidingspatroon laat een wisselend beeld zien van gebiedsgebruik. De aanwezige groepen kleine zwanen foerageerden in december zowel de Lagenwaardse Polder ten noorden van 50 de Oude Rijn, de polders westelijk van 'De Wilck', de polders ten oosten van het plangebied en ten zuiden van de Oude Rijn (figuur 3.12) als ook de polders ten westen van Zoetermeer (waarnemingen A. de Groot en C. Kes). Gedurende de hele maand januari 2008 verbleven ca. 210 kleine zwanen in de ruime omgeving van 'De Wilck'. Een deel van de vogels foerageerde vooral in de polders nabij Alphen aan den Rijn, zowel ten noorden als ten zuiden van de Oude Rijn, een ander deel foerageerde vooral in de polders ten noordwesten van Zoetermeer en/of ten westen van 'De Wilck'. In de loop van februari 2008 namen de aantallen kleine zwanen in de omgeving van e 'De Wilck' langzaam af. Tot ongeveer de 20 waren nog ca. 150 vogels aanwezig, op e de 25 betrof de laatste waarneming nog 82 kleine zwanen in de Oostbroekpolder direct ten westen van 'De Wilck' (waarneming A. de Groot, vogeldagboek.nl). In februari waren vooral de polders ten westen en direct ten noorden van 'De Wilck' in trek als foerageergebied en zijn maar op enkele dagen kleine zwanen in polders ten oosten van het plangebied waargenomen. Dagverspreiding kleine zwaan in winter 2009/2010 In de winter 2009/2010 zijn pas vanaf eind januari met regelmaat grotere groepen (meer dan honderd) kleine zwanen in de ruime omgeving van 'De Wilck' waargenomen. De aantallen bedroegen deze winter 150 tot maximaal 200 exemplaren. Dit relatieve lage aantal is hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door de strenge winter met veel sneeuw in december 2010, waardoor in Nederland veel kleine zwanen (veel meer dan eerdere jaren) in het Rivierengebied verbleven, en ook relatief veel exemplaren doorgetrokken zijn naar Engeland (Tijsen 2010, Tijsen & Schobben 2010). Ten opzichte van eerdere jaren, verbleven deze winter slechts kleine aantallen kleine zwanen in de polders ten westen van 'De Wilck' en verbleven de grootste aantallen in de polders ten noorden van de Oude Rijn en in de polders ten noorden van het Spookverlaat. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de dagverspreiding in deze winter wordt verwezen naar Hartman & Prinsen (2011). Vliegbewegingen en slaapplaatsen De kleine zwanen die overdag in de ruime omgeving van 'De Wilck' foerageren, maken gebruik van verschillende slaapplaatsen (o.a. 'De Wilck', Starrevaart, Spookverlaat, Wijde Aa, Kagerplassen)(figuur 3.10). De slaaptrek vindt in de schemering en deels in het donker plaats. Op de slaapplaatsen worden soms grotere groepen zwanen waargenomen dan overdag in de omliggende polders. Dit duidt er op dat het herkomstgebied van zwanen op een bepaalde slaapplaats groter is dan de direct omliggende foerageergebieden. In de winters van 2007/2008 en 2009/2010 is in de omgeving van 'De Wilck' op een aantal dagen in de namiddag bij groepen foeragerende kleine zwanen gekeken waar de zwanen op slaaptrek naar toe vlogen. Daarnaast zijn slaapplaatsen in de ochtendschemer bezocht om het uitvliegen naar de foerageergebieden te onderzoeken en zijn eveneens overdag vliegbewegingen tussen voedselgebieden 51 genoteerd. De slaapplaatskeuze kan per nacht verschillen en lijkt afhankelijk van de afstand tot de dagverblijfplaats. Daarnaast kunnen bijvoorbeeld factoren als verstoring, waterpeil en gebruik door andere vogelsoorten een rol spelen. In de winter van 2007/2008 is vastgesteld dat in ieder geval 'De Wilck' (maximaal ex.; gegevens C. Kes), de Wijde Aa bij Woubrugge (aantallen onbekend), Spookverlaat (maximaal enkele tientallen), Vogelplas Starrevaart (maximaal 140 gegevens Vogelwerkgroep Vlietland) en vermoedelijk het Zaans Rietveld slaapplaats gebruikt werden. Figuur 3.13 150 het ex.; als Vliegbewegingen van kleine zwanen in de schemering tussen foerageergebieden en slaapplaatsen in winter 2007/2008 (gegevens Bureau Waardenburg). De kleine zwanen die overdag in de polders ten westen en direct ten noorden van 'De Wilck' verbleven, vlogen in de schemering en/of het donker meestal rechtstreeks naar 'De Wilck' (figuur 3.13). In februari 2008 kwamen op verschillende avonden 100-150 kleine zwanen op het plasje in 'De Wilck' slapen (waarnemingen C. Kes en Bureau Waardenburg). Ook is een enkele keer waargenomen dat een deel van de zwanen die ten westen van 'De Wilck' foerageerden ‘s avonds richting Starrevaart vlogen om vermoedelijk daar de nacht door te brengen. Kleine zwanen die overdag in de polders ten noorden van de Oude Rijn foerageerden, vlogen ’s avonds richting 'De Wilck' en passeerden daarbij de bestaande 150 kV lijn (vlogen erover heen) en het plangebied. In ieder geval op één avond is vastgesteld dat de zwanen (in totaal 103 ex.) vermoedelijk doorvlogen richting Starrevaart omdat bij 'De Wilck' geen aankomst werd vastgesteld. Helaas is van de desbetreffende avond geen telling van de Starrevaart 52 beschikbaar. Ook is op één avond waargenomen dat een groep van 62 kleine zwanen, die ten noorden van Hazerswoude-Rijndijk foerageerde, richting Wijde Aa (of Braassemermeer) vertrok. Kleine zwanen die overdag in de polders ten oosten van het plangebied en ten zuiden van de Oude Rijn verbleven, gebruikten 'De Wilck', het Spookverlaat en (waarschijnlijk) het Zaans Rietveld bij Alphen a/d Rijn als slaapplaatsen. Zwanen die vanuit deze polders naar 'De Wilck' vlogen, passeerden de 150 kV lijn (vlogen erover heen) en het plangebied. Op de Vogelplas Starrevaart nabij Leidschendam kwamen in de periode november 2007 - februari 2008 dagelijks sterk wisselende aantallen slapen (figuur 3.14), het maximum betrof 140 exemplaren op 18 december 2007. Vanaf half januari 2008 zijn nauwelijks nog kleine zwanen op de Starrevaart gezien. In winter 2007/2008 waren de aantallen op deze slaapplaats beduidend lager dan in voorgaande seizoenen, toen piekaantallen van 200 - 300 vogels werden geteld met een maximum van 471 kleine zwanen in januari 2002. De grootste aantallen zijn toen ook vaak over een langere periode en in de maanden januari en februari vastgesteld (gegevens Vogelwerkgroep Vlietland). 140 120 100 80 60 40 20 25-02-08 18-02-08 11-02-08 04-02-08 28-01-08 21-01-08 14-01-08 07-01-08 31-12-07 24-12-07 17-12-07 10-12-07 03-12-07 26-11-07 19-11-07 12-11-07 05-11-07 29-10-07 22-10-07 0 datum Figuur 3.14 Aantallen slapende kleine zwanen op de Vogelplas Starrevaart nabij Leidschendam in de winter 2007/2008 (gegevens Vogelwerkgroep Vlietland). In winter 2009/2010 zijn alleen in december 2009 kleine zwanen op de plas in 'De Wilck' waargenomen, o.a. ruim 50 exemplaren op 17 december die overdag in de aangrenzende Polder Groenendijk verbleven. Na december 2009 zijn geen kleine zwanen meer waargenomen in 'De Wilck', maar de plas was dan ook gedurende lange tijd bevroren. In februari 2010 is van twee groepen kleine zwanen (totaal 153 53 vogels), die overdag in de Lagenwaardse Polder ten noorden van de Oude Rijn verbleven, vastgesteld dat deze gingen slapen op de Wijde Aa of op het Braassemermeer (figuur 3.10). Gedurende de tweede helft van februari 2010 verbleven 150-200 kleine zwanen in de Riethoornse Polder ten oosten van de 150 kV verbinding. Deze zwanen sliepen op de Amaliaplas in het Spookverlaat (Hartman & Prinsen 2011). Draadslachtoffers onder kleine zwaan bij de bestaande 150 kV lijn In de winters van 2007/2008 en 2009/2010 is tweemaal per week gezocht naar (vogel)draadslachtoffers onder de bestaande 150 kV hoogspanningslijn ten oosten van 'De Wilck' (zie paragraaf 2.2.2). Zowel op 24 januari 2008 als op 28 januari 2008 is één volwassen dode kleine zwaan gevonden net ten zuiden van de ‘knik’ in de bestaande 150 kV hoogspanningslijn ten noorden van de Oude Rijn. Beide vogels waren draadslachtoffers (gebroken vleugel of nek, geen andere zichtbare uitwendige verwondingen). Waarschijnlijk lagen de kleine zwanen op de vinddatum respectievelijk al maximaal 1 dag en 3 dagen op de desbetreffende locatie. Gezien de vliegbewegingen (figuur 3.13) van de winter van 2007/2008 is het goed mogelijk dat de vogels met de 150 kV lijn in botsing zijn gekomen tijdens de slaaptrek tussen de polders ten noorden van de Oude Rijn (Lagenwaardse Polder) en 'De Wilck' (of Vogelplas Starrevaart), maar het kan ook overdag gebeurd zijn tijdens foerageer- of drinkvluchten binnen de polder of tussen verschillende polders. In de winter van 2009/2010 is één dode kleine zwaan onder de 150 kV lijn aangetroffen in het perceel ten noorden van de Vierheemskinderenweg. Omdat kadavers van zwanen niet snel verdwijnen en gedurende vele weken nog goed zichtbaar zijn, wordt uitgesloten dat binnen het onderzochte gebied dode kleine zwanen gemist zijn. Het gaat in het geval van de kleine zwaan kennelijk om een laag aantal als incidenteel te beschouwen slachtoffers. 54 3.2.5 Smient (niet- broedvogels) Algemeen Het merendeel van de in Nederland overwinterende smienten is afkomstig uit Scandinavië en de westelijk helft van Rusland en behoort tot de deelpopulatie die broedt van IJsland tot het West-Siberisch laagland. Deze populatie bestaat uit circa 1.5 miljoen vogels (Delany & Scott 2006) is waarschijnlijk stabiel en overwintert grotendeels in Nederland en Engeland. De aantallen overwinterende smienten in Nederland zijn sinds de jaren zeventig en tachtig sterk toegenomen van circa 100.000 eind jaren zestig tot 800.000 eind jaren tachtig (Bijlsma et al. 2001). Deze stijging wordt vermoedelijk veroorzaakt door een omschakeling van natuurlijke habitat naar hoogproductieve cultuurgraslanden (Bijlsma et al. 2001). Ook zijn er aanwijzingen dat overwinteringsgebieden verschuiven (van Roomen et al. 2005). In de jaren negentig volgde landelijk een stabilisatie met sterke fluctuaties. De afgelopen vijf jaar waren maximaal 650.000 - 800.000 overwinterende smienten aanwezig in Nederland (van Roomen et al. 2002; van Roomen et al. 2004; van Roomen et al. 2005; van Roomen et al. 2006; van Roomen et al. 2007). Smienten (Foto: Hein Prinsen) Ecologie en seizoensverspreiding Smienten hebben een grote behoefte aan eiwitrijk en goed verteerbaar voedsel. De soort is uitgesproken herbivoor die in de winterperiode uitsluitend op graslanden foerageert en aanvullend zaden en worteldelen nuttigt (Voslamber et al. 2004). In het najaar wordt in de getijdengebieden gefoerageerd op zaad van zoutresistente planten. In de loop van de winterperiode zijn deze voedselbronnen uitgeput en wordt overgeschakeld op gras. De belangrijkste concentraties smienten zijn in Nederland te vinden in de getijdengebieden (Dollard, Oosterschelde en Westerschelde), de Lauwersmeer en het IJsselmeergebied. In de winter ligt het zwaartepunt in de laag gelegen graslandgebieden van Noord- en West-Nederland. In het Rivierengebied bereiken de aantallen doorgaans pas in februari - april het maximum (Bijlsma et al. 2001). Foerageren is voornamelijk een nachtelijke aangelegenheid, waarbij de afstand tussen dagrustplaats en nachtelijke foerageergebied kan oplopen tot ruim 10 km (Voslamber et al. 2004). Smienten moeten veel drinken om het ingenomen gras goed te kunnen verteren en het relatief grote vochtverlies via de uitwerpselen te compenseren (Rijnsdorp 1986). Ze verkiezen daarom te foerageren in polders met plasdras situaties of graslanden met open water in de nabijheid. Daarnaast vormt open water een veilige dagrustplaats. Slaapplaatsen Van Roomen et al. (2007) maken onderscheid tussen zogenoemde “polder-smienten” en “plas-smienten”. Polder-smienten verblijven en foerageren het gehele etmaal in graslanden en rusten op sloten, vaarten en kanalen. Plas-smienten slapen overdag op plassen en meren en foerageren ’s nachts in poldergrasland. De vogels vliegen vanaf circa een uur na zonsondergang in het donker van de dagrustplaats naar foerageergebieden. De dagrustplaatsen (van plas-smienten) liggen grotendeels binnen een straal van 10 kilometer van de foerageergebieden (Voslamber et al. 2004). 55 3.2.5.1 Smienten in het plangebied Smienten komen verspreid en talrijk voor binnen en nabij het plangebied (figuur 3.15). Vooral de veenweidepolders tussen Spaarndam en Vijfhuizen, rond de Kagerplassen en in de Rijnstreek zijn in het winterhalfjaar in trek bij gemiddeld vele honderden tot duizenden smienten (gegevens SOVON, Provincie Zuid-Holland)(Geelhoed et al. 1998; Voslamber et al. 2004). Het merendeel van de open wateren wordt door smienten benut als dagrustplaats. ’s Nachts verspreiden smienten zich om te gaan foerageren op de graslanden wat vermoedelijk veel vliegbewegingen binnen het plangebied oplevert. Na een toename in de maanden oktober en november zijn de aantallen in de resterende wintermaanden redelijk stabiel. Alleen tijdens strenge vorst, als open wateren niet meer beschikbaar zijn om te rusten en drinken, verlaten grote aantallen smienten het gebied. De grootste aantallen worden meestal vastgesteld in maart, wanneer lokaal pleisterende vogels worden aangevuld met doortrekkers. Figuur 3.15 Verspreiding en aantallen (gemiddeld seizoensmaximum per telgebied) van de smient in het winterhalfjaar (oktober - maart) in en nabij het plangebied (gegevens Provincie Zuid-Holland en SOVON). Van de witte gebieden binnen het plangebied zijn geen recente gegevens voorhanden, hier kunnen wel smienten aanwezig zijn. 56 3.2.5.2 Smienten nabij 'De Wilck' Samenvatting 'De Wilck' kwalificeert als Natura 2000-gebied vanwege het voorkomen van internationaal belangrijke aantallen smienten (en kleine zwanen). Vele duizenden smienten overwinteren in 'De Wilck', met een gemiddeld seizoensgemiddelde van 2.100 en een gemiddeld seizoensmaximum van 6.000 exemplaren (van Roomen et al. 2000; SOVON & CBS 2005). In de polders rondom 'De Wilck', inclusief graslandpolders ten noorden van de Oude Rijn (figuur 3.16), verblijven overdag gemiddeld nog eens zo’n 6.000 smienten (Alblas 2000). De smienten gebruiken 'De Wilck' en omliggende polders als foerageergebied en als dagrustplaats. ’s Nachts verlaten echter veel smienten 'De Wilck' om in het donker in de omgeving op gras te foerageren. Deze vogels keren voor zonsopkomst weer terug naar 'De Wilck'. In recente jaren lijken de aantallen in 'De Wilck' iets af te nemen. Deze afname komt goed overeen met de recente toename in de direct omliggende polders (gegevens SOVON), zodat mogelijk sprake is van een verschuiving van de aantallen vanuit 'De Wilck' naar de omgeving. Mogelijk dat deze smienten er voor kiezen om ook overdag de voedselrijkere graslandpolders rondom 'De Wilck' op te zoeken. Dagverspreiding in winter 2007/2008 In winter 2007/2008 bevonden zich overdag grote aantallen smienten in 'De Wilck' en in de polders direct ten oosten van dit gebied (figuur 3.16). De vogels rusten hier op het open water (sloten en vaarten) en foerageren op de aangrenzende graslanden. De aantallen in 'De Wilck' varieerden in de periode november 2007 - februari 2008 per wekelijkse telling tussen de 1.000 en 4.000 vogels. In de polders ten oosten van 'De Wilck' ging het in dezelfde periode om enkele tientallen tot meer dan 1.500 smienten. In de polders ten noorden van Hazerswoude-Rijndijk verbleven de gehele winter relatief kleine aantallen aan de oostzijde van het plangebied. Dagverspreiding in winter 2009/2010 De verspreiding en aantallen smienten in en rond 'De Wilck' kwam gedurende deze winter goed overeen met die van winter 2007/2008 (Hartman et al. 2010). Tijdens de lange vorstperiodes liep het aantal smienten flink terug, waarschijnlijk zochten de vogels toen hun heil op nog niet dichtgevroren grote diepe wateren zoals Vogelplas Starrevaart. 57 Figuur 3.16 Dagverspreiding van smienten in en nabij het plangebied in de omgeving van 'De Wilck' tijdens wekelijkse karteringen in de periode november 2007 - februari 2008 (gegevens Bureau Waardenburg). Onderzoek naar vliegbewegingen smient In de winter 2007/2008 en 2009/2010 zijn tijdens vier avonden/nachten in de omgeving van 'De Wilck' en ten noorden van de Oude Rijn de vliegbewegingen van smienten en andere vogels met twee radars in beeld gebracht (zie hoofdstuk 2 voor methode). De vliegbewegingen van smienten en de ligging van nachtelijke foerageergebieden, zijn samengevat in figuur 3.17. De waarnemingen geven aan dat smienten vanaf circa een uur na zonsondergang de dagrustplaatsen verlaten en naar omliggende polders vliegen om daar ’s nachts op gras te foerageren. Het merendeel van de vogels is voor zonsopkomst weer terug op de dagrustplaatsen. Veel van de waargenomen nachtelijke vliegbewegingen van smienten vonden plaats over een relatief korte afstand (minder dan 1,5 km). Hoewel uitwisseling tussen 'De Wilck' en de polders ten noorden van de Oude Rijn is waargenomen, zijn ten noorden van de Oude Rijn veel minder nachtelijke vliegbewegingen binnen het plangebied waargenomen dan ten zuiden van de Oude Rijn. In de polders ten zuiden van de Oude Rijn zijn ‘s nachts bij de bestaande 150 kV lijn beneden de 90 m hoogte bijna twee keer zoveel vliegbewegingen vastgesteld dan over een zelfde lengte (900 m) van het tracé ten noorden van de Oude Rijn. In de periode van een uur na zonsondergang tot een uur voor zonsopkomst ging het om vliegbewegingen van ordegrootte 2.000 respectievelijk 1.000 vogels, waarvan het merendeel smienten betrof. Opgemerkt dient te worden dat het hier om een beperkt aantal nachtelijke waarnemingen gaat. In onderstaande tekst zijn de waarnemingen in meer detail uitgewerkt. 58 Figuur 3.17 Sterk vereenvoudigde weergave van de waargenomen nachtelijke vliegroutes van smienten in winter 2007/2008. In winter 2009/2010 zijn met radar vergelijkbare patronen waargenomen. Weergegeven zijn de routes van dagrustplaatsen naar foerageergebieden (zwarte pijlen) en vice versa (rode pijlen). Daarnaast zijn de belangrijkste foerageergebieden gedurende de nacht weergegeven (gearceerde gebieden). Gegevens ten noorden van de Oude Rijn zijn gebaseerd op waarnemingen op 13 december 2007. Gegevens ten zuiden van de Oude Rijn zijn een samenvatting van waarnemingen op 26 november 2007 en 14 januari en 4 februari 2008 (gegevens Bureau Waardenburg). 59 Vanuit dagrustplaats 'De Wilck' vlogen vanaf circa een uur na zonsondergang grote groepen smienten vooral richting zuid en oost (figuur 3.17). Het gebied ten westen van 'De Wilck' lag telkens buiten het bereik van de radars, zodat niet is waargenomen of veel smienten naar het westen vlogen. Een groot deel van de (zuid)oost vliegende groepen streek neer in de polder ten noorden van Hazerswoude-Dorp en in de polders direct ten oosten van 'De Wilck'. Kleine aantallen verspreidden zich verder richting zuidoost en oost, inclusief de gebieden gelegen ten oosten van de bestaande 150 kV lijn en het plangebied. Tevens vlogen kleine aantallen naar noord en noordoost, waarbij af en toe de bestaande 150 kV lijn werd gepasseerd. Vanuit de dagrustplaats op de Ringvaart in de polders ten oosten van 'De Wilck' vlogen enkele groepen in westelijk richting (figuur 3.17). Het merendeel van de smienten die vanuit de Ringvaart vertrokken, vloog slechts een korte afstand van hooguit enkele honderden meters om in de aangrenzende polders weer in te vallen. Enkele groepen vlogen vanuit de Ringvaart in zuidoostelijke richting en passeerden daarbij de bestaande 150 kV lijn. ’s Nachts ging het in alle polders voornamelijk om verplaatsingen over zeer korte afstanden, mogelijk vooral van vogels die tussen graslanden en nabijgelegen sloten heen en weer pendelden of binnen polders andere foerageergebieden opzochten. In de ochtend vlogen de groepen meestal ruim voor zonsopkomst weer terug naar de dagrustplaatsen. In het algemeen was een toename te zien van het aantal locale vliegbewegingen in de omgeving van 'De Wilck' vanaf ongeveer een half uur na zonsondergang. Dit betrof voornamelijk vliegbewegingen over korte afstanden, vooral van wilde eenden die in omliggende polders gingen foerageren. Vanaf 50 minuten tot bijna 1,5 uur na zonsondergang was een sterke toename te zien van het aantal vliegbewegingen vanuit 'De Wilck' en de polders oostelijk daarvan naar verder weg gelegen foerageergebieden (figuur 3.18). Dit betrof waarschijnlijk vooral smienten, aangezien bekend is dat deze, in tegenstelling tot bijvoorbeeld wilde eenden, meestal ruim na zonsondergang naar de foerageergebieden vliegen (ook bevestigd door waarnemingen op gehoor bij de radarlocatie). Deze toename van het aantal vliegbewegingen duurde circa een uur, waarna het aantal vliegbewegingen afnam en ook voornamelijk locale verplaatsingen over korte afstanden betrof. Vanaf ongeveer 1,5 uur tot een uur voor zonsopkomst begonnen smienten vanuit de nachtelijke foerageergebieden terug te vliegen richting de dagrustplaatsen. Vanaf uiterlijk een half uur voor zonsopkomst was het grootste deel van de smienten weer terug op de dagrustplaatsen in 'De Wilck' en in de polders ten oosten van 'De Wilck'. In de Hondsdijkse Polder ten noorden van de Oude Rijn is ‘s avonds nauwelijks aankomst van smienten vanuit richting 'De Wilck' waargenomen. Gedurende een groot deel van de nacht zijn vooral veel vliegbewegingen over korte afstanden waargenomen midden in de polder aan weerszijde van de bestaande 150 kV lijn (de gearceerde gebieden bovenin figuur 3.17). Mogelijk is een deel van deze vogels buiten het bereik van de horizontale radar (om)gevlogen. In de ochtend is een groot aantal (enkele honderden) smienten waargenomen die terugvlogen richting 'De Wilck' (figuur 3.17 en 3.19). 60 26/27 november 2007, Hazerswoude-Dorp (zon onder 16:36, zon op 08:19) 60 50 40 30 20 10 5.00 5.25 5.50 6.15 6.40 5.40 6.05 6.30 6.55 tijd 4/5 februari, Hazerswoude-Dorp (zon onder 17:32, zon op 08:15) 60 50 40 30 20 10 7.45 7.20 3.35 3.10 2.45 2.20 1.55 1.30 1.05 0.40 0.15 23.50 23.25 23.00 22.35 22.10 21.45 21.20 20.55 20.30 20.05 19.40 19.10 18.45 18.20 0 tijd Figuur 3.18 Aantal waargenomen vogelgroepen per 5 minuten periode gedurende de nacht van 27 november 2007 en 5 februari 2008 bij de bestaande 150 kV lijn ten noorden van Hazerswoude-Dorp. Weergegeven zijn alleen de vogelgroepen die lager dan 90 m hoogte vlogen. In de nacht van 5 februari waren er enkele kortdurende regenbuien waarbij het niet mogelijk was met de radar waar te nemen (deel van nulwaarnemingen). 61 7.55 4.30 5.15 7.30 4.05 4.50 7.05 3.40 4.25 3.15 4.00 2.50 2.25 2.00 1.35 1.10 0.45 0.20 23.55 23.30 23.05 22.40 22.15 21.50 21.25 21.00 20.35 20.10 19.45 19.20 18.55 18.30 18.05 17:40 0 14/15 januari, Hondsdijkse Polder (zon onder 16:56, zon op 08:42) 60 50 40 30 20 10 7.45 7.25 7.05 6.45 6.25 6.05 3.20 3.00 2.40 2.20 2.00 1.40 1.20 1.00 0.40 0.20 0.00 23.40 23.20 23.00 22.40 22.20 22.00 21.40 21.20 21.00 20.40 20.20 20.00 19.40 19.20 19.00 18.40 18.20 0 tijd Figuur 3.19 Aantal waargenomen vogelgroepen per 5 minuten periode gedurende de nacht van 15 januari 2008 bij de bestaande 150 kV lijn ten noorden van de Oude Rijn. Weergegeven zijn alleen de vogelgroepen die lager dan 90 m hoogte vlogen. ’s Nachts waren er enkele regenbuien waarbij het niet mogelijk was met de radar waar te nemen (deel van nulwaarnemingen). Draadslachtoffers onder smient bij de bestaande 150 kV lijn in winter 2007/2008 In de winters van 2007/2008 en 2009/2010 is tweemaal per week gezocht naar (vogel)draadslachtoffers onder de bestaande 150 kV hoogspanningslijn ten oosten van 'De Wilck' (zie paragraaf 2.2.2). In winter 2007/2008 zijn in totaal 20 dode smienten onder de bestaande 150 kV lijn gevonden (bijlage 1). In de polders ten noorden van de Oude Rijn zijn minder (n=7) draadslachtoffers onder smient gevonden dan onder eenzelfde lengte van de 150 kV lijn in de polders ten zuiden van de Oude Rijn (n=13). Rekening houdend met een viertal factoren (vindkans en verdwijnsnelheid, zie bijlage 1, correctie voor het aantal smienten onder draadslachtoffers van niet gedetermineerde eenden en correctie voor kortere zoekperiode dan totale periode van aanwezigheid), wordt voor het hele seizoen 2007/2008 voor de smient een werkelijk aantal van 45-60 draadslachtoffers op het onderzochte traject berekend. In winter 2009/2010 zijn in totaal 58 dode smienten gevonden (Hartman et al. 2010). Gebruik makend van dezelfde rekenmethode (Smallwood 2007) en correctiefactoren, leidt dit tot een schatting van een werkelijk aantal van 50-100 draadslachtoffers op het onderzochte traject. 62 3.2.6 Overige niet-broedvogels In deze paragraaf wordt een overzicht gepresenteerd van het voorkomen, de verspreiding en vliegbewegingen van overige vogels in en nabij het plangebied buiten het broedseizoen. Het overzicht beperkt zich tot soort(groep)en grote zilverreiger, zwanen, ganzen, eenden, steltlopers en meeuwen, die in belangrijke aantallen in en nabij het plangebied voorkomen en waarvan uit de literatuur bekend is dat deze soortgroepen regelmatig als draadslachtoffer zijn vastgesteld of anderszins hinder kunnen ondervinden van een hoogspanningsverbinding. In bijlage 1 is een overzicht opgenomen van de vogelsoorten die in winter 2007/2008 als draadslachtoffer werden gevonden onder de 150 kV-verbinding nabij 'De Wilck' in Zuid-Holland, zie ook Hartman et al. (2010) voor draadslachtoffers onder deze lijn in winter 2009/2010. Grote zilverreiger In het winterhalfjaar kunnen verspreid in het plangebied kleine aantallen grote zilverreigers foerageren. Deze vogels maken ’s winters gebruik van gemeenschappelijke slaapplaatsen. In De Plas ten noorden van de Zoetermeerse Plas ten noorden van Zoetermeer, bevindt zich ’s winters een slaapplaats waar bijvoorbeeld in februari 2007 in totaal 28 zilverreigers kwamen overnachten (waarneming.nl). Knobbelzwaan Jaarrond, met nadruk op de winter, verblijven in dezelfde polders als genoemd voor kleine zwaan en in graslandpolders elders in het plangebied gemiddeld enkele tientallen tot vele tientallen knobbelzwanen. Deze soort slaapt veelal dicht bij de foerageergebieden en onderneemt dus veel minder lange slaapvluchten dan de kleine zwaan. In de winter van 2007/2008 werd herhaaldelijk waargenomen dat de vele tientallen knobbelzwanen die ten zuiden van Hazerswoude-Rijndijk in de Rijnenburgerpolder foerageerden gingen slapen op het aangrenzende Spookverlaat. Ganzen In het noordelijk deel van het plangebied overwinteren jaarlijks op de graslanden van de Vereenigde Binnenpolder rondom Spaarndam tientallen toendrarietganzen en honderden kolganzen (Geelhoed et al. 1998). Deze ganzen slapen waarschijnlijk op de Mooie Nel. In de zuidelijke Haarlemmermeer verblijven ’s winters onregelmatig enkele honderden toendrariet- en kolganzen (bijvoorbeeld 600 toendrarietganzen op 23 november 2005 tussen Lisserbroek en Nieuw-Vennep, bron: waarneming.nl). Deze ganzen slapen op de Westeinderplassen ten oosten van het plangebied (Geelhoed et al. 1998; Voslamber et al. 2004). In de polders rond de Kagerplassen overwinteren maximaal enkele duizenden kolganzen. Behalve van de Kagerplassen zelf, maken deze ganzen mogelijk ook gebruik van de slaapplaats in het Braassemermeer (Prinsen et al. 2004), zodat vliegbewegingen over het plangebied zijn te verwachten. In de polders ten noorden van de Oude Rijn verblijven ’s winters gemiddeld vele honderden toendrarietganzen en enkele duizenden kolganzen (recent maximum 8.500 kolganzen, Alblas 2000). De ganzen van de Rijnstreek gebruiken het 63 Braassemermeer en de Kagerplassen als slaapplaats (Koffijberg et al. 1997; Alblas 2000). Grauwe ganzen komen jaarrond verspreid in lage aantallen in het plangebied voor. Concentraties van enkele honderden grauwe ganzen zitten ’s winters met name in 'De Wilck', bij de Wijde Aa en in het Kagerplassengebied (van der Jeugd et al. 2006). De Westhoffplas ten noordoosten van Spaarndam wordt gebruikt als slaapplaats door grauwe ganzen die na het broedseizoen op de graanvelden rondom Schiphol foerageren. Op de avond van 14 juli 2008 kwamen hier minstens 550 grauwe ganzen slapen (waarneming Bureau Waardenburg). Eenden Van andere eendensoorten dan smient, zoals wilde eend, krakeend en wintertaling, zijn in het donker regelmatig in uiteenlopende aantallen vliegbewegingen (foerageervluchten) over het plangebied te verwachten. Tijdens eerdere veldonderzoeken (voor andere doeleinden dan de hoogspanningsverbinding) met radar in het plangebied zijn bijvoorbeeld in februari 2003 ten oosten van Zoetermeer in de Polder Honderdveertig Morgen ’s avonds in het donker in totaal enkele honderden tot maximaal een duizendtal wilde eenden en kleine aantallen smienten overvliegend waargenomen (Prinsen et al. 2003). Steltlopers (kievit, goudplevier, grutto, wulp) In de veenweidepolders rondom Spaarndam, rond de Kagerplassen en met name in de Rijnstreek ten oosten van Leiden, overwinteren grote aantallen kieviten. In de gehele Rijnstreek kunnen de aantallen oplopen tot circa 20.000 exemplaren, waarvan er soms meer dan 10.000 in 'De Wilck' verblijven (Alblas 2000). Goudplevieren pieken in september met in de hele Rijnstreek dan gemiddeld zo’n 12.000 vogels (Alblas 2000). In 'De Wilck' pleisteren dan enkele duizenden exemplaren. Ook in oktober en november verblijven nog vele duizenden goudplevieren in deze regio, maar daarna nemen de aantallen snel af tot maximaal enkele honderden exemplaren in de tweede helft van de winter. Bij vorstinval vertrekken de kieviten en goudplevieren zuidwaarts. Ook van de grutto en wulp verblijven in 'De Wilck' buiten het broedseizoen gemiddeld enkele honderden vogels. Overdag kunnen deze vogels uitzwerven over de omliggende polders, maar ’s avonds slapen ze in 'De Wilck'. Meeuwen In het hele plangebied zijn grote aantallen vliegbewegingen van meeuwen te verwachten tijdens slaaptrek en foerageervluchten. In het noordelijke deel van het plangebied liggen de belangrijkste foerageergebieden in de veenweidepolders ten noorden van Hoofddorp en in mindere mate in de akkergebieden in de zuidelijke Haarlemmermeer (figuur 3.20). Daarnaast vormt het omliggende stedelijk gebied van bijvoorbeeld Beverwijk, Haarlem en Leiden ’s winters een interessant foerageergebied. De dichtstbijzijnde slaapplaatsen bevinden zich op het strand en haventerrein van IJmuiden, in de Mooie Nel bij Spaarndam en in de Westeinderplassen bij Aalsmeer (Geelhoed et al. 1998). 64 Figuur 3.20 Verspreiding en aantallen (gemiddeld seizoensmaximum per telgebied) van de kokmeeuw in het winterhalfjaar (oktober - maart) in en nabij het plangebied (gegevens Provincie Zuid-Holland en SOVON). Van de witte gebieden binnen het plangebied zijn geen recente gegevens voorhanden, hier kunnen wel kokmeeuwen aanwezig zijn. In het zuidelijk deel van het plangebied vormen de veenweidepolders rond de Kagerplassen en in de Rijnstreek een aantrekkelijk foerageergebied voor meeuwen. ’s Winters pleisteren op de graslanden in de Rijnstreek maximaal circa 10.000 kokmeeuwen en stormmeeuwen en enkele honderden zilvermeeuwen (Alblas 2000). De belangrijkste slaapplaatsen in de omgeving zijn het recreatiegebied de Vlietlanden bij Voorschoten, de Kagerplassen en het Braassemermeer bij Roelofarendsveen (Prinsen et al. 2003; 2004). De Vlietlanden is numeriek één van de grootste slaapplaatsen voor kokmeeuwen in Nederland, met maximaal 20.000 vogels in januari 65 1994. Ook het aantal stormmeeuwen op deze slaapplaats is aanzienlijk (maximum 6.700 ex. in januari 1995) (gegevens Vogelwerkgroep Vlietland). Ook in 'De Wilck' kunnen ’s winters vele honderden meeuwen komen slapen (waarnemingen Bureau Waardenburg). 3.2.7 Seizoenstrek Seizoenstrek wordt omschreven als de periodieke verplaatsing tussen broedgebied en winterkwartier vice versa. Deze beweging vindt in principe tweemaal per jaar plaats, in voor- en najaar. Langs de kust ontstaat een geconcentreerde trekstroom doordat trekkende landvogels bij zee op een onaantrekkelijk terrein stuiten en van hun voorkeursrichting afwijken in de best passende richting. Deze gestuwde trek heeft een breedte van hooguit enkele kilometers vanaf de waterlijn. Het plangebied ligt ruim buiten deze gestuwde trekbaan. De trek is er meer egaal verspreid, de zogenoemde breedfronttrek (Geelhoed et al. 1998; LWVT/SOVON 2002). Afhankelijk van de landschappelijke configuratie rond een locatie kan in meer of mindere mate ook verder van zee verdichting van trek optreden. Boven een voor de soort aantrekkelijk landschap, geschikt om te rusten en te foerageren, worden doorgaans meer trekkers gezien dan boven voor de soort onaantrekkelijk landschap. Op basis van de open landschapskenmerken van (de omgeving van) het plangebied, domineren in de soortsamenstelling van de breedfronttrek soorten van open land hier over soorten van bos (Geelhoed et al. 1998; LWVT/SOVON 2002). De intensiteit van de doortrek is hierdoor binnen het gehele plangebied min of meer hetzelfde. De grote stedelijke conglomeraties rondom het plangebied kunnen mogelijk leiden tot stuwing op microschaal in het tussenliggende open gebied. Mogelijk dat dit bijvoorbeeld aan de orde is tussen Leiden en Alphen aan den Rijn en Haarlem en Amsterdam. Tijdens enkele simultaantellingen eind jaren tachtig is echter vastgesteld dat in het najaar iets grotere aantallen vogels over de stad Haarlem trokken dan over de aangrenzende open polders ten oosten van de stad (Geelhoed et al. 1998). Aangezien hier verder geen gegevens over beschikbaar zijn, wordt het verschijnsel niet in aanmerking genomen. Om een indruk te geven van de aantallen seizoenstrekkers die over het plangebied vliegen, worden hier kort enkele telgegevens gepresenteerd van de telpost Buytenpark aan de noordwestrand van Zoetermeer (buiten het plangebied). Op deze telpost worden in het najaar overdag regelmatig meer dan enkele duizenden trekkende vogels per dag geteld (vooral kievit, graspieper, lijsters, spreeuw en vink). Tijdens enkele topdagen in de afgelopen jaren zijn bijvoorbeeld maxima van circa 3.500 kieviten (11 oktober 2006), 1.500 veldleeuweriken, 1.600 kramsvogels en 1.200 koperwieken (allen 20 oktober 2007) en 7.000 spreeuwen (29 oktober 2005) waargenomen (www.trektellen.nl). Op dergelijke dagen worden zuidwaarts trekkende vogels vooral door tegenwind naar lagere luchtlagen gedwongen. Normaal vindt seizoenstrek op grotere hoogte plaats, vaak buiten het zicht van waarnemers op de grond. Alleen bij ongunstige weersomstandigheden (tegenwind, neerslag) zullen vogels op seizoenstrek lager vliegen en lopen ze dan risico om met bovengrondse hoogspanningsverbindingen te botsen (zie paragraaf 4.4.5). In West-Nederland is de 66 seizoenstrek vooral van noordoost naar zuidwest georiënteerd en met name in het najaar, wanneer zuidwesten winden overheersen, ondervinden vogels op seizoenstrek vaak tegenwind en vliegen ze lager. In het voorjaar kunnen vogels op seizoenstrek juist profiteren van de gangbare (zuid)westenwinden, omdat die in dit geval meewinden zijn, en vliegen ze vooral op grote hoogte, onzichtbaar voor de trekteller. Het is niet bekend of de seizoenstrek ’s nachts ook gestuwd kan verlopen, maar het is te verwachten dat vogels ‘s nachts minder dan overdag door het onderliggende landschap worden gestuurd en ’s nachts overwegend solitair of in zeer los verband trekken. 3.3 Strikt beschermde flora en fauna (exclusief vogels) Naast de hiervoor beschreven vogels komen meerdere soorten strikt beschermde flora en fauna in het plangebied voor. In onderstaande tekst wordt alleen een opsomming gegeven van die strikt beschermde soorten waarvan de aanwezigheid binnen het plangebied zeker of zeer waarschijnlijk is. Zoals aangegeven in paragraaf 2.3 worden geen negatieve effecten verwacht op strikt beschermde flora en fauna die voor de keuze tussen de alternatieven relevant zijn, maar de aanwezigheid van deze flora en fauna kan wel relevant zijn voor de noodzakelijke ontheffingen en een zorgvuldige uitvoering. Voor een uitgebreide beschrijving, inclusief soorten waarvan het voorkomen in het plangebied niet kan worden uitgesloten maar onwaarschijnlijk is, wordt verwezen naar Brekelmans et al. (2007, 2008). Onderstaande beschrijving is gebaseerd op bestaande informatie, aangevuld met resultaten van veldonderzoek in de periode 2008 - 2011 ter onderbouwing van de Flora- en faunawetontheffing, gerapporteerd in Kruijt & Brekelmans (2012). 3.3.1 Vleermuizen Op basis van verspreidingsatlassen (Broekhuizen et al. 1992; Kapteyn 1995; Limpens et al. 1997) is een schatting gemaakt van de in het gebied voorkomende soorten. Met behulp van veldbezoeken in 2008 en 2011 is nadere informatie verkregen over het voorkomen van vleermuizen in specifieke gebieden (Kruijt & Brekelmans 2012). Op basis van een landschapsanalyse is daarnaast geschat welke structuren en gebieden van belang kunnen zijn voor vleermuizen. 67 Tabel 3.2 Soorten van Flora- en faunawet tabel 2 en 3, bekend uit de regio en hun waarschijnlijke voorkomen binnen het plangebied. Soorten die van nature niet in het gebied verwacht worden, maar zijn aangeplant of uitgezaaid worden niet vermeld. Deskundigenoordeel geeft aan of de soort te verwachten is en zo ja, waar in het plangebied. Hierbij is de aanduiding ‘mogelijk’ gebruikt voor soorten die wel buiten het plangebied in de omgeving voorkomen en dus mogelijk ook in het plangebied, maar waar dit op basis van literatuur of eigen onderzoek niet is bevestigd, ‘niet uit te sluiten’ betreft soorten die niet verwacht worden, maar ook niet kunnen worden uitgesloten vanwege incidenteel voorkomen in de omgeving. Soort Tabel 2 of 3 Voorkomen in plangebied vastgesteld deskundigenoordeel 3 3 3 3 3 3 3 3 3 Ja Ja Ja Ja Nee Ja Ja Nee Nee Ja (foeragerend, verblijfplaatsen, gehele gebied) Ja (foeragerend, verblijfplaatsen, gehele gebied) Ja (foeragerend, verblijfplaatsen, gehele gebied) Ja (foeragerend, gehele gebied) Mogelijk Ja (foeragerend, gehele gebied) Ja (foeragerend, verblijfplaatsen, gehele gebied) Niet uit te sluiten Mogelijk 3 3 2 Nee Nee Ja Mogelijk Mogelijk Mogelijk 3 2 2 2 Ja Ja Ja Nee Ja (gehele gebied) Ja (gehele gebied) Mogelijk Ja (grotere wateren binnen plangebied) 3 Ja Ja (Vereenigde Binnenpolder, Benthuzien) 3 - Ja Nee Ja (gehele gebied) Niet uit te sluiten 3 Ja Niet uit te sluiten 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 Ja Nee Nee Nee Nee Ja Nee Nee Nee Nee Nee Ja (met name N-Hollandse deel) Niet uit te sluiten Niet uit te sluiten Niet uit te sluiten Niet uit te sluiten Ja (Haarlemmermeerpolder) Niet uit te sluiten Niet uit te sluiten Niet uit te sluiten Niet uit te sluiten Niet uit te sluiten Vleermuizen gewone dwergvleermuis ruige dwergvleermuis laatvlieger rosse vleermuis tweekl eurige vleermuis watervleermuis meervleermuis gewone baardvleermuis gewone groootoorvleermuis Grondgebonden zoogdieren noordse woelmuis waterspitsmuis eekhoorn Vissen bittervoorn kl eine modderkr uiper meerval rivierdonderpad Amfibieën rugstreeppad Weekdieren platte schijfhoren zeggekorfslak Libellen groene glazenmaker Planten rietorchis grote keverorchis bijenorchis vleeskl eurige orchis hondskruid moeraswespenorchis steenbreekv aren tongvaren stijf hardgras gele helmbloem klein glaskruid Gewone dwergvleermuis De gewone dwergvleermuis is een algemeen in Nederland voorkomende soort. Binnen het plangebied moet met het voorkomen van de soort vooral rekening worden gehouden in de directe omgeving van bebouwd gebied, parken en opgaande groenstructuren (bomenrijen, erven, jonge bosaanplant, e.d.). Waarnemingen zijn onder andere bekend uit de westrand van Zoetermeer, Hoofddorp, Kagerplassen en omgeving Haarlem en Velzerbroek (Kapteyn 1995; Brekelmans & Epe 2004). 68 Bij het veldonderzoek in 2008 is de gewone dwergvleermuizen verspreid waargenomen. In de open poldergebieden tussen Zoetermeer en Nieuw-Vennep zijn foeragerende dwergvleermuizen waargenomen bij bomenrijen langs (fiets)paden en wegen en verspreid staande bosjes. In de omgeving van Spaarnwoude is gewone dwergvleermuis verspreid waargenomen, veelal in lage dichtheden. De soort mijdt open gebieden zonder dekking. Verwacht wordt dat de gewone dwergvleermuis nagenoeg overal waar voldoende dekking is in de vorm van opgaande groenstructuren en bebouwing foeragerend kan worden waargenomen. Ruige dwergvleermuis In vergelijking met de gewone dwergvleermuis is de ruige dwergvleermuis zeldzamer; deze soort wordt vooral waargenomen in bos- en parkachtige omgeving, veelal in de nabijheid van water. De ruige dwergvleermuis is onder andere bekend van het Van Tuyll-sportpark aan de oostkant van Zoetermeer (Brekelmans & Epe 2004) en kan elders binnen het plangebied verwacht worden op locaties met oudere bomen (lanen, parken, rond boerenerven e.d.). Vooral de bosrijke omgeving van Haarlem biedt mogelijkheden voor deze soort en uit Velsen-Zuid en Haarlemmermeerse Bos/Boswachterij Meerbos zijn paarplaatsen en/of zomerverblijfplaatsen bekend (Kapteyn 1995). In het najaar, tijdens trek, is in de Amsterdamse Waterleidingduinen een toename van het aantal dieren waargenomen (Melchers & Timmermans 1991). Dit kan ook gelden voor andere locaties binnen het plangebied. Deze toename in het najaar wordt veroorzaakt door vrouwtje en jonge dieren, welke vanuit Oost-Europa naar Nederland trekken voor overwintering. Bij het veldonderzoek in 2008 is de ruige dwergvleermuis waargenomen in de omgeving van het recreatiegebied van Spaarnwoude en nabij Zoetermeer. Het betrof foeragerende dieren in het zomerseizoen. Laatvlieger De laatvlieger, een gebouwbewonende soort, is in Zuid- en Noord-Holland niet zeldzaam en behoort in Noord-Holland zelfs tot de algemeenste soorten (Kapteyn 1995). De soort komt voor langs stadsranden, in dorpen en in meer open gebied. Waarnemingen zijn onder andere bekend van het Haarlemmermeerse Bos/Boswachterij Meerbos bij Hoofddorp en het Van Tuyll-sportpark bij Zoetermeer. Melchers & Timmermans (1991) noemen tevens het voorkomen bij Halfweg, wat direct ten oosten van het plangebied ligt. Bij het veldonderzoek in 2008 is de laatvlieger beperkt waargenomen, waaronder bij de De Wiericke en rond opgaande vegetatie langs de A44 bij Lisse. Verwacht mag worden dat de soort verspreid in het open en agrarische gebied en langs randen van dorpen en steden foeragerend voorkomt. Ook de laatvlieger geeft de voorkeur aan dekking in de vorm van bomenrijen en bosjes en zal weinig worden aangetroffen in volstrekt open gebied. Verblijfplaatsen kunnen worden verwacht in boerderijen, kerken, zolders e.d. binnen het onderzoeksgebied. 69 Rosse vleermuis De rosse vleermuis is bij uitstek een boombewonende soort en kolonies zijn derhalve alleen te verwachten in bos- en parkachtige omgeving met voldoende oude bomen. Vooral de landgoederen in de binnenduinrand zijn van belang voor de soort en kolonies zijn onder andere bekend uit Noord- en Zuid-Kennemerland; binnen het plangebied worden geen kolonies verwacht. Wel kunnen foeragerende dieren worden waargenomen, zoals rond Haarlem, rond Leiden en in het Van Tuyll-sportpark bij Zoetermeer (Brekelmans & Epe 2004; eigen waarneming Bureau Waardenburg; Kapteyn 1995). Boswachterij Meerbos/ Haarlemmermeerse Bos bij Hoofddorp vormt met het ouder worden van het bomenbestand in de toekomst wellicht geschikte verblijfplaatsen. Tijdens het veldonderzoek in 2008 is de rosse vleermuis op verschillende locaties waargenomen. In alle gevallen betrof het hoog overvliegende of foeragerende dieren. Verblijfplaatsen (in bomen) zijn binnen het onderzoeksgebied niet aanwezig. Tweekleurige vleermuis Het aantal waarnemingen van de tweekleurige vleermuis in Noord- en Zuid-Holland is beperkt (Kapteyn 1995). Binnen het plangebied zijn geen waarnemingen bekend, wel is de soort recent foeragerend waargenomen boven een schaatsvijver in het Van Tuyllsportpark aan de oostzijde van Zoetermeer (Brekelmans & Epe 2004). Gezien deze waarnemingen is in Zoetermeer mogelijk een verblijfplaats van deze soort aanwezig. De soort heeft verblijfplaatsen in bebouwing, maar vooralsnog zijn in Nederland slechts twee kolonies bekend. Tweekleurige vleermuizen jagen veelal op vrij grote hoogte, tot ongeveer 15 meter (Kapteyn 1995). Bij het veldonderzoek in 2008 is de tweekleurige vleermuis niet waargenomen. Watervleermuis De veelal aan water gebonden watervleermuis wordt in Zuid- en Noord-Holland voornamelijk langs de binnenduinrand waargenomen, waar voldoende bossen en parken aanwezig zijn met bomen waarin kolonies gevormd kunnen worden. Een kolonie is bekend uit het bosgebied van Velsen-Zuid (Kapteyn 1995). Uit het plangebied en directe omgeving zijn waarnemingen van foeragerende dieren bekend van Boswachterij Meerbos/Haarlemmermeerse Bos (Haarlemmermeer) en Spaarnwoude (Kapteyn 1995) en verdere omgeving van Haarlem. Bij onderzoek in 2007 werden vliegbewegingen boven de Europavaart in Haarlem waargenomen, waarbij watervleermuizen in de avondschemering van west naar oost vlogen om (vermodelijk) in het waterrijke gebied ten oosten van Haarlem te foerageren (Brekelmans & van Vliet 2007). Tevens is de soort waargenomen in het Van Tuyllsportpark aan de oostzijde van Zoetermeer (Brekelmans & Epe 2004). Bij het veldonderzoek in 2008 zijn enkele foeragerende watervleermuizen waargenomen in het recreatiegebied van Spaarnwoude. Er zijn geen indicaties verkregen dat hier verblijfplaatsen aanwezig zijn, mogelijk betreft het dieren afkomstig uit de binnenduinrand. 70 Meervleermuis Ook de meervleermuis is een aan water gebonden soort; foerageren en trekbewegingen vinden plaats vlak boven de waterspiegel van vaarten, kanalen, plassen en meren of boven open weilanden. De mannetjes en de vrouwtjes van de meervleermuis leven gedurende de zomerperiode gescheiden van elkaar. In ZuidHolland is gebleken dat de meeste mannenkolonies zich bevinden langs de binnenduinrand, terwijl de meeste kraamkolonies aanwezig zijn in het UtrechtsHollandse veenweidegebied. Zowel mannetjes als vrouwtjes overwinteren in bunkers en grotten, waaronder in de kuststrook. Het plangebied ligt over ongeveer de gehele lengte tussen de mannengroepen aan de westzijde en vrouwengroepen aan de oostzijde (figuur 3.21). Binnen het plangebied is aanwezigheid van kolonies in bebouwing (voornamelijk huizen) mogelijk. Net buiten het plangebied, aan de zuidrand van Nieuw-Vennep, is een kleine mannenkolonie bekend (informatie A.J. Haarsma). De meervleermuis behoort in Noord-Holland tot de talrijkste soorten en de meeste wateren binnen het plangebied kunnen dan ook een functie vervullen als foerageergebied en/of migratieroute van en naar de winterverblijven (figuur 3.21). In ieder geval is binnen het Noord-Hollandse deel van het plangebied een dergelijke functie bekend van het Noordzeekanaal, Zijkanaal C en de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder (Kapteyn 1995; informatie A.J. Haarsma). De Europavaart in Haarlem wordt gebruikt als oost-west verbinding naar het buitengebied (oostzijde) van Haarlem (Brekelmans & Van Vliet 2007). In Zuid-Holland zijn in ieder geval de watergang tussen de Wijde Aa en de Kagerplas, de Does en de Elfenbaan van belang als vliegroute (informatie A.J. Haarsma). Tijdens het veldwerk in 2008 is éénmaal een meervleermuis waargenomen, te weten boven de Hoofdvaart bij Abbenes. 71 Figuur 3.21 Verblijfplaatsen, voedselgebieden en vliegroutes van de meervleermuis in en rond het plangebied (bron: A.J. Haarsma). Gewone baardvleermuis De gewone baardvleermuis is voor wat het zomerleefgebied betreft gebonden aan bos; de soort vormt kolonies in bomen en bebouwing, zoals kerkzolders. In WestNederland is de soort zeldzaam en de meeste zomerwaarnemingen komen uit de omgeving van Haarlem en Bergen, waar de gewone baardvleermuis voorkomt in de binnenduinrand, en het poldergebied ten noorden van het Noordzeekanaal (Limpens et al. 1997). ’s Winters zijn overwinterende dieren waargenomen in bunkers in de duinen. In het onderzoeksgebied is nagenoeg geen geschikt biotoop (bossen, oude landgoederen) aanwezig, kolonies (verblijfplaatsen) worden dan ook niet verwacht. Het is echter niet uitgesloten dat de soort incidenteel (tijdens migratie van en naar 72 winterverblijven) voorkomt in bijvoorbeeld de omgeving van Spaarnwoude. Uit Zoetermeer (Van Tuyll-sportpark) is de soort niet bekend (Brekelmans & Epe 2004). Tijdens het veldwerk in 2008 is de gewone baardvleermuis niet waargenomen. Gewone grootoorvleermuis De gewone grootoorvleermuis komt voor in kleinschalig cultuur- of parklandschap en structuurrijke bossen, waar de soort kolonies vormt in bomen, schuren, kerkzolders e.d. Overwintering vindt plaats in bunkers, kelders en andere overwegend ondergrondse bouwwerken. In West-Nederland komt de soort voor in de binnenduinrand; in Zuid-Holland vormt daarnaast het zuidoostelijk gedeelte van de provincie geschikt leefgebied, vanwege het overwegend kleinschalige karakter van dit gebied (Limpens et al. 1997). In Noord-Holland vormen daarnaast geïsoleerde bosjes en loofboomrijke dorpen leefgebied voor de soort (Kapteyn 1995). In het plangebied wordt de soort vooral verwacht in bomenrijke omgeving, zoals Spaarnwoude. Waarnemingen zijn bekend uit het Van Tuyll-sportpark bij Zoetermeer (Brekelmans & Epe 2004). Tijdens het veldwerk in 2008 is een mogelijke waarneming gedaan van een grootoorvleermuis in het recreatiegebied van Spaarnwoude. Het geluid is opgenomen en geanalyseerd, maar kon niet met zekerheid worden gedetermineerd. 3.3.2 Overige strikt beschermde zoogdieren Mogelijk is het gebied rondom Spaarnwoude (tussen Zijkanaal B en C) geschikt voor de waterspitsmuis en komt de soort hier voor in rietlanden en vochtige ruigtes. Er zijn echter geen waarnemingen bekend uit deze omgeving. Daarnaast is het Kagerplassengebied geschikt als leefgebied, maar het tracé gaat hier door ongeschikt leefgebied. Elders in het onderzoeksgebied wordt de soort op grond van het ontbreken van geschikt habitat niet verwacht. Het voorkomen van de noordse woelmuis is bekend uit de omgeving van Spaarnwoude (ongepubliceerde waarnemingen Bureau Waardenburg) maar de soort is hier slechts ten dele goed onderzocht. Waarnemingen zijn bekend van Houtrak en mogelijk Buitenhuizen (ongepubliceerde waarnemingen Bureau Waardenburg). Beide gebieden liggen ruim ten oosten van het plangebied. In hoeverre de soort hier voorkomt binnen het plangebied is niet bekend. Het recreatiegebied Spaarnwoude vormt geschikt leefgebied voor de eekhoorn. Uit de gegevens van Landschapsbeheer Noord-Holland is één waarneming bekend uit het noordwestelijk deel van Spaarnwoude. Daarnaast komt de soort algemeen voor in de Kennemerzoom (Van der Grift et al. 2005). De website van recreatieschap NoordHolland meldt tevens het voorkomen van de soort in Spaarnwoude. Op de website van waarneming.nl is een waarneming bekend uit Velserbroek. Tijdens het veldwerk in 2008 is de eekhoorn niet in het plangebied waargenomen. 73 3.3.3 Vissen De soorten kleine modderkruiper en bittervoorn komen vrij algemeen voor binnen het plangebied (de Nie 1996). Daarnaast is het voorkomen van de rivierdonderpad en meerval bekend uit de omgeving van het plangebied (de Nie 1996). Bittervoorn De bittervoorn is niet zeldzaam in grote delen van West-Nederland en kan vooral worden aangetroffen in wat bredere en diepere sloten en verder in vaarten, plassen en singels in stedelijk gebied. Voorwaarde is het voorkomen van zoetwatermosselen, waar de soort voor de voortplanting van afhankelijk is. Waarnemingen zijn onder andere bekend uit de Haarlemmermeerpolder (van Eekelen 2003) en zeer waarschijnlijk ook rondom Velserbroek (Koopman et al. 2003). Verder is de soort in de wateren langs de Elfenbaan aangetroffen (de Jong & van den Brink 1995). Tijdens het veldonderzoek in 2008 zijn bittervoorns aangetroffen in: - Voorkanaal, ten zuiden van Hoofddorp (1 locatie) - Eerste Tocht, ten zuiden van Hazerswoude-Dorp (1 locatie) - Molentocht, ten oosten van Velzen-noord (1 locatie) Het betrof telkens één tot enkele exemplaren. Kleine modderkruiper De kleine modderkruiper is in West Nederland een zeer algemene soort die in de meeste sloten in het buitengebied te verwachten is. Ook uit stedelijk gebied van Zoetermeer is de kleine modderkruiper bekend. De soort kan worden verwacht in al dan niet begroeide sloten, singels, parkvijvers, vaarten en de oeverzone van grote wateren. Ondiepe, droogvallende of sterk verontreinigde of beschaduwde wateren zijn minder geschikt. Waarnemingen zijn onder andere bekend uit Cruquius (Koopman et al. 2006) en Hoofddorp (Koopman & Smit 2003). Verder is de soort in alle wateren langs de Elfenbaan aangetroffen (de Jong & van den Brink 1995). Bij het veldonderzoek in 2008 is de kleine modderkruiper verspreid en over de gehele lengte van het onderzoeksgebied waargenomen. Het betreft een algemeen voorkomende soort in het gebied. Rivierdonderpad De rivierdonderpad kan verwacht worden in de grote tochten en ringvaarten, op plaatsen met verharding en beschoeiingen met openingen. Ook in kleinere poldersloten kan de soort worden aangetroffen, op locaties waar puin en stortsteen aanwezig is. De soort is zelden algemeen aanwezig, maar kan lokaal tot hoge dichtheden komen. De rivierdonderpad is in 2008 niet aangetroffen. De soort wordt verwacht in de oeverzone van grote wateren als Zijkanaal C en de Oude Rijn. Meerval Het voorkomen van de inheemse meerval is bekend uit de Westeinderplas, ten oosten van het plangebied (de Nie 1996). Uit de periode 1975-1995 zijn ook waarnemingen uit de Ringvaart Haarlemmermeer bekend. Uit recentere waarnemingen blijkt de soort 74 nog steeds voor te komen in de Westeinderplas en de Haarlemmermeerpolder; het oorspronkelijke kerngebied. Tijdens het onderzoek in 2008 is de soort niet aangetroffen. 3.3.4 Amfibieën In het plangebied is het voorkomen van één strikt beschermde amfibie bekend, te weten de rugstreeppad. Poelkikker, heikikker en kamsalamander zijn wel uit Noord- en Zuid-Holland bekend, maar natuurlijke populaties worden niet verwacht in het onderzoeksgebied. Aangezien nog steeds inheemse amfibieën worden gehouden in tuinvijvers en terraria en van daaruit worden uitgezet kan niet worden uitgesloten dat dieren zijn en worden uitgezet binnen het plangebied. De rugstreeppad is in grote delen van West-Nederland geen zeldzame soort; de pad heeft populaties in de duinen en het veenweidegebied. Vooral slootjes in agrarisch gebied zullen in het plangebied van belang kunnen zijn als voortplantingwater. Landbiotoop en locaties voor overwintering wordt gevormd door agrarische bedrijven (waaronder kassencomplexen) en boerenerven, evenals zandige taluds van bijvoorbeeld spoorwegen en wegen. Binnen en rond het Noord-Hollandse deel van het plangebied vormen de Kagerplassen en het gebied tussen Hoofddorp en het Noordzeekanaal de belangrijkste verspreidingskernen (Natuurloket.nl). In ZuidHolland overlapt het verspreidingsgebied van de soort met het zuidelijk deel van het plangebied. De soort komt hier in ieder geval voor in de omgeving van Alphen a/d Rijn en Hazerswoude/Moerkapelle (Provincie Zuid-Holland 2004), maar is vooralsnog niet bekend in het gedeelte ten westen van de nieuwe HSL en ten zuiden van Benthuizen. In voorjaar 2009 is in het plangebied onderzoek gedaan naar het voorkomen van de soort. De rugstreeppad is op de volgende locaties aangetroffen: - Vereenigde binnenpolder (1 exemplaar) - Polder de Noordplas bij Benthuizen (ca. 10 exemplaren) - Polder Achterof bij Waddinxveen, juist buiten het plangebied (ca. 10 exemplaren) 3.3.5 Weekdieren Platte schijfhoren De platte schijfhoren is een strikt beschermde zoetwaterslak die in Nederland vooral voorkomt in Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Overijssel. De soort geeft de voorkeur aan niet vervuilde, rijk met waterplanten begroeide sloten op veenbodems in veenweidegebied. In sloten met klei- of zandbodem wordt de soort minder waargenomen (bron: website Anemoon). De platte schijfhoren is op diverse locaties binnen en rond het onderzoeksgebied aangetroffen. Waarnemingen zijn gedaan in het veenweidegebied tussen Leiden en Roelofarendsveen, bij Hoogmade, bij 'De Wilck', in Polder Schieveen en in Zuidpolder van Delfgauw. De soort komt hier talrijk voor in zowel mesotrofe, dicht met waterplanten begroeide sloten als sloten met spaarzame begroeiing van planten die voedselrijke omstandigheden indiceren (grof hoornblad, sterrenkroos). Het lijkt er op 75 dat de soort de voorkeur geeft aan wat oudere veenpolders, in de (ontveende) polders ten oosten van Zoetermeer en in de Haarlemmermeerpolder is de platte schijfhoren niet waargenomen. Opvallend genoeg is de soort niet aangetroffen in de polders rond Haarlem, terwijl de omstandigheden hier gunstig lijken. Geconcludeerd kan worden dat de platte schijfhoren lokaal algemeen en talrijk voorkomt. Zeggekorfslak Hoewel de zeggekorfslak momenteel niet wordt beschermd middels de Flora- en faunwet wordt de soort hier genoemd in verband met opname in Bijlage 2 van de Habitatrichtlijn. De zeggekorfslak, een landslakje van 3 mm hoog, leeft in Nederland vooral op moerasplanten, zoals zeggensoorten en riet, op permanent natte standplaatsen, zoals in moerassen en (elzen)broekbossen (Gmelig Meyling et al. 2006). Recent is de zeggekorfslak in Zuid-Holland aangetroffen, onder andere langs de Rotte bij Moerkappelle. De met riet en zeggen begroeide oeverzone waarin de soort hier voorkomt grenst aan het onderzoeksgebied. Het is niet uitgesloten dat de soort in soortgelijke biotopen binnen het onderzoeksgebied voorkomt (Gmelig Meyling et al. 2006). 3.3.6 Libellen De in Nederland strikt aan krabbescheer gebonden groene glazenmaker komt voornamelijk voor in veenweidegebied en laagveengebied, gebieden waarin de krabbescheer uitgebreide vegetaties kan vormen (Dijkstra et al. 2002). Binnen het plangebied komt krabbescheer incidenteel voor en niet in dichtheden die van belang zijn voor de groene glazenmaker. Uit de omgeving van Hoogmade is de soort bekend, maar het is onduidelijk of het hier om een zwervend exemplaar of een niet bekende populatie gaat (mondelinge mededeling K. Mostert). Tevens is de soort waargenomen in de zuidelijke spoorsloot in Hazerswoude-Rijndijk, waar twee huidjes zijn aangetroffen (De Jong & van den Brink 2005). Het is niet uitgesloten dat de groene glazenmaker op meer locaties voorkomt in het gebied tussen Roelofarendsveen, Leiden en Alphen aan de Rijn. Binnen het onderzoeksgebied worden geen populaties verwacht. Krabbenscheer is aanwezig in een sloot langs de N11, maar in te lage dichtheid om van belang te kunnen zijn voor de groene glazenmaker. 3.3.7 Flora Het plangebied bestaat in belangrijke mate uit agrarisch gebied, met in het ZuidHollandse deel vooral graslanden en in het Noord-Hollandse deel ook veel akkerland, recreatiegebied en enkele verspreide bosschages. Minder intensief beheerde grond is aanwezig in bermen en knooppunten van wegen, langs sloten en in parken. In het plangebied kan een aantal strikt beschermde plantensoorten worden verwacht (Brekelmans et al. 2007; Kruijt & Brekelmans 2012). De rietorchis is tijdens het veldonderzoek in 2008 waargenomen langs diverse watergangen en paden in de Groene Weelde, een groengebied ten westen van Hoofddorp. De soort komt hier lokaal talrijk voor, waaronder langs de watergang ten 76 zuiden en oosten van de Piramide. Een andere grote populatie is aanwezig langs de noordkant van de Geniedijk bij Beukenhorst. Recente waarnemingen van de soort binnen het plangebied komen verder uit de omgeving van Spaarndam en Haarlemmerliede. Daarnaast is de soort bekend uit Park Cronesteijn, in de oostrand van Leiden (ongepubliceerde waarneming Bureau Waardenburg). Van de moeraswespenorchis is één groeiplaats aanwezig in de Groene Weelde, een groengebied ten westen van Hoofddorp. De soort groeit hier aan de oever van een watergang, met ongeveer 100 exemplaren. Een andere groeiplaats, eveneens bij Hoofddorp, is aanwezig ten zuiden van Beukenhorst, langs een recent afgegraven oever aan de noordkant van de Geniedijk (pers. med. J. Mulder). Deze waarnemingen suggereren dat de moeraswespenorchis in de Haarlemmermeerpolder verwacht kan worden op locaties waar als gevolg van verstoring (afgraven) vochtige pioniermilieus ontstaan. Zeer lokaal en incidenteel kunnen rond het plangebied individuen van andere orchideeën zoals hondskruid, grote keverorchis, bijenorchis en vleeskleurige orchis worden verwacht. Vooral hondskruid en bijenorchis profiteren van de warme winters en breiden zich uit in West-Nederland. Vleeskleurige orchis kan verschijnen op locaties waar natuurvriendelijke oevers zijn aangelegd en is bekend van opgespoten terreinen in het havengebied van Amsterdam. Genoemde soorten zijn tijdens de inventarisaties niet waargenomen. Specifiek in en direct rond stedelijk gebied kunnen de soorten gele helmbloem, klein glaskruid, stijf hardgras, tongvaren en steenbreekvaren incidenteel voorkomen. Veelal betreft het locaties als straatputten, oude muurtjes, verhardingen en langs gevels. Gele helmbloem is in veel gevallen terug te voeren op verwildering vanuit tuinen. Daarnaast is de verwachting dat, met name in en rond stedelijk gebied, enkele soorten kunnen voorkomen die hun natuurlijke verspreidingsgebied elders in Nederland hebben, maar die vanuit tuinen of tuinafval kunnen verwilderen of zijn meegekomen in zaadmengsels. Dit zijn campanula's als prachtklokje, rapunzelklokje en ruig klokje. Daarnaast wordt waterdrieblad soms in sloten in stedelijk gebied aangetroffen, veelal als gevolg van het uitzetten van overtollig vijvermateriaal. Op een talud aan de noordzijde van de A205, ter hoogte van het trafostation bij De Liede, zijn wilde marjolein en veldsalie aangetroffen. De planten worden hier onder andere vergezeld door grote tijm. Deze combinatie van soorten in de Haarlemmermeerpolder suggereert aanvoer van grond van een locatie waar genoemde soorten van nature voorkomen of inzaai cq. aanplant. Veldsalie komt in Nederland (in natuurlijke situaties) voor op kalkrijke grond in Limburg en het rivierengebied, inclusief de IJsselvallei. Ook wilde marjolein wordt op kalkrijke grond aangetroffen en komt voornamelijk voor op dijken in Zeeland, Zuid-Limburg en het rivierengebied. Van beide genoemde soorten kan het voorkomen dus als nietnatuurlijk worden beschouwd. 77 3.4 Autonome ontwikkelingen In het recreatiegebied Spaarnwoude leidt verdere ontwikkeling van het gebied (ouder worden van het bos) tot het ontstaan van holten en scheuren in bomen. Deze kunnen gebruikt worden door holenbroedende vogelsoorten (o.a. grauwe vliegenvanger en ringmus) en vleermuizen om kolonies in te vestigen, zodat de betekenis van het gebied voor deze vogelsoorten en vleermuizen in de toekomst naar verwachting toeneemt. Door realisatie van de ecologische verbindingszone Driehuis-Spaarnwoude als moerasverbinding met kleine moerasjes en bos- en grasstroken neemt mogelijk ook de betekenis toe voor grondgebonden zoogdieren als noordse woelmuis. Deze ecologische verbindingszone heeft tot doel om het duingebied met landgoederenzone te verbinden met het achterland. In het noordelijk deel van de Haarlemmermeer wordt het Groene Carré ontwikkeld. Het Groene Carré vormt een groen raamwerk als een buffer rondom Schiphol en de Vijfde Baan, de Polderbaan. Het Groene Carré zorgt voor de ecologische verbindingen met andere groengebieden. Dit initiatief bestaat uit de projecten: Plesmanhoek, Park Vijfhuizen, Buitenschot en gekantelde kavels (reeds gerealiseerd). Van de strikt beschermde soorten profiteren voornamelijk vleermuizen van deze ontwikkeling, aangezien de huidige inrichting door het open karakter van beperkt belang is voor deze soorten. Ook broedvogelsoorten gebonden aan jonge bossen (o.a. zomertortel, koekoek, spotvogel en nachtegaal) kunnen hiervan profiteren. Door veroudering van het bomenbestand op het voormalige Floriadeterrein en omgeving kunnen op lange termijn geschikte koloniebomen ontstaan voor bijvoorbeeld watervleermuis en rosse vleermuis en holtes voor holenbroedende vogelsoorten. De ontwikkelingen in de PEHS bij de Kagerplassen maakt dit gebied mogelijk op termijn geschikt voor de noordse woelmuis (en waterspitsmuis), waarvan mogelijke waarnemingen uit de omgeving bekend zijn. Voor het gebied tussen Zoeterwoude en Hazerswoude tussen de Oude Rijn en de N11 ligt een nieuwe transformatievisie (“partiële herziening streekplan Zuid-Holland Oost Oude Rijnzone” van Provinciale Staten van Zuid-Holland, mei 2007). Behalve aanpassing van de bebouwingscontour bij Groenendijk en Hazerswoude-Rijndijk gaat het onder andere om aanpassing van (voormalig) agrarisch gebied ten noorden van de N11 naar een gebied met een accent op recreatie, natuur, water en agrarisch landschapsbeheer. Naar verwachting profiteren voornamelijk grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, rugstreeppad en dergelijke van de ontwikkelingen. 78 Kader 3.1 Toekomstige ontwikkelingen Westflank Haarlemmermeer in relatie tot natuurontwikkeling Onder andere vanwege de keuze voor een voorkeurstracé voor het project Randstad380 (april 2011) aan de westzijde van Hoofddorp, zijn de plannen voor diverse ontwikkelingen in de Westflank in een ander daglicht gekomen. De verschillende betrokken partijen hebben aangegeven te willen kijken naar de mogelijkheden voor ontwikkelingen in de Westflank, waarbij de nieuwe Randstad380 kV verbinding voor het Rijk uitgangspunt is. De volgende ontwikkelingen zijn door middel van diverse beleidsplannen op de kaart gezet: Zoals neergelegd in het raamplan HaarlemmerméérGroen van 2000 is de gehele Westflank aangewezen als ecologische verbindingszone. Hiermee wordt een stevige relatie gelegd tussen Spaarnwoude en het Groene Hart. Door de provincie Noord-Holland zijn plannen gemaakt voor ontwikkeling van natuur- en recreatiegebied tussen Hillegom en Hoofddorp (Waterrijk wonen, zie gebiedsontwikkeling Westflank Haarlemmermeer). Van de strikt beschermde soorten profiteren voornamelijk vleermuizen van deze ontwikkeling, aangezien de huidige inrichting door het open karakter (met uitzondering van Floriade en omgeving) van beperkt belang is voor deze soorten. Aan de westkant van de Haarlemmermeerpolder is nieuwbouw van Lisserbroek gepland. Daarnaast zijn er plannen van het rijk en de regio (waaronder provincie Noord-Holland) om het gebied in te richten als waterberging in combinatie met wonen (Waterrijk wonen, zie gebiedsontwikkeling Westflank Haarlemmermeer). Een soort als de rugstreeppad kan hiervan profiteren, ook gezien de ecologische verbindingszone Zwaanshoek-Kagerplassen. Ook wateren meervleermuis kunnen profiteren van een verhoogd aanbod aan water, andere soorten liften mee wanneer groenvoorzieningen en beschutting worden aangelegd waardoor het gebied als foerageergebied interessant wordt. Uiteraard geldt dit ook voor kleine modderkruiper en bittervoorn. Voor andere soorten zijn nauwelijks veranderingen te verwachten. In de zuidelijke Haarlemmermeer zijn er plannen (startfase) voor het maken van ecologische verbindingen in het gebied dat een landbouwfunctie heeft. Gezien de ontwikkeling van ecologische verbindingszones ten zuiden van de Oude Rijn, kunnen op termijn soorten als rietorchis, platte schijfhoren en rugstreeppad zich vestigen of verder uitbreiden. Ook de groene glazenmaker kan van de verbindingszones profiteren door verbetering van de waterkwaliteit en uitbreiding van krabbescheer. Door vernatting en een natuurvriendelijke inrichting mag verwacht worden dat het gebied als foerageergebied voor vleermuizen in belang toeneemt. Een gedeelte van het agrarisch gebied ten oosten van Zoetermeer, het Bentwoud, wordt mede ingericht als natuurgebied. Ten noorden van de A12 is het gebied de Rottezoom gelegen, een 285 ha groot gebied waar natuurontwikkeling plaats vindt. 79 Verwacht mag worden dat diverse soorten, waaronder vleermuizen en hiervoor genoemde broedvogelsoorten, van deze ontwikkelingen profiteren. Gezien de ruimtelijke ontwikkeling die momenteel plaatsvindt in het gebied tussen grofweg de A12 en Benthuizen, waarbij veel graafwerkzaamheden plaatsvinden en pioniersituaties ontstaan, is het mogelijk dat de rugstreeppad zich op korte termijn in dit gebied vestigt. Door verdere bebouwing van het gebied blijven de mogelijkheden voor deze soort beperkt en uiteindelijke vestiging zal afhangen van de beschikbaarheid van kleine wateren en voldoende overwinteringsbiotopen (zand, erven, rommelige industrieterreinen e.d.). 80 4 Effecten van hoogspanningslijnen op vogels en vleermuizen 4.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de huidige kennis over de effecten van hoogspanningslijnen op vogels en vleermuizen. Dit zijn de enige twee groepen fauna waarop een hoogspanningsverbinding direct effect van betekenis kan hebben. Voor vogels beperkt dit overzicht zich tot een bespreking van effecten van bovengrondse hoogspanningslijnen. Effecten van ondergrondse kabels worden niet behandeld, aangezien hiervan, met uitzondering van beperkt en veelal tijdelijk verlies van leefgebied en tijdelijke verstoring in de aanlegfase, nauwelijks effecten op vogels te verwachten zijn. Voor vleermuizen worden wel de effecten van aanleg van ondergrondse kabels kort behandeld. Effecten van hoogspanningslijnen op andere natuuraspecten (b.v. beschermde flora en overige fauna) worden hier niet behandeld. De effecten zijn voornamelijk tijdelijk van aard en beperkt van omvang en kunnen goed gemitigeerd worden (zie hoofdstuk 6). Voor effecten van hoogspanningslijnen op vogels en vleermuizen kan onderscheid worden gemaakt in (veelal tijdelijke) effecten in de aanlegfase en permanente effecten in de gebruiksfase. In de aanlegfase kunnen door werkzaamheden tijdelijke verstoringseffecten optreden, bijvoorbeeld tijdens graafwerkzaamheden en transport van materialen naar de bouwplaatsen. In de broedtijd kan verstoring resulteren in verlies aan broedsels. Ruimtebeslag door werkzaamheden (b.v. werkvlak voor het optuigen van de masten) kan leiden tot (tijdelijk) verlies aan leefgebied voor vogels. Het kappen van bomen of slopen van gebouwen kan leiden tot permanent verlies van verblijfplaatsen van vleermuizen en vogels. In de gebruiksfase zijn de effecten veelal permanent en de consequenties het meest ingrijpend. Naast permanente verstoring van broed- en foerageergebied (paragraaf 4.4), komen jaarlijks veel vogels om als gevolg van een botsing met een bovengrondse hoogspanningslijn (paragraaf 4.2 en 4.3). Schattingen van jaarlijkse aantallen draadslachtoffers in Nederland lopen uiteen van 800.000 tot 1 miljoen slachtoffers (Renssen 1977; Koops 1987). Allereerst wordt hieronder (paragraaf 4.2 t/m 4.4) uitgebreid ingegaan op effecten van hoogspanningslijnen op vogels. Deze teksten zijn gebaseerd op gepubliceerde onderzoeksgegevens. In bijlage 1 worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd van een veldonderzoek naar draadslachtoffers in winter 2007/2008 onder ca. 4 km van de bestaande 150 kV lijn in het plangebied in de polders aan weerszijden van de Oude Rijn, Gemeente Rijnwoude. In paragraaf 4.5 worden de effecten op vleermuizen samengevat zoals bekend uit de literatuur. Deze samenvatting richt zich meer op (de omgeving van) het plangebied Noordring. 81 4.2 4.2.1 Draadslachtoffers onder vogels Aantallen draadslachtoffers In een aantal studies is berekend hoeveel draadslachtoffers jaarlijks in Nederland bij hoogspanningslijnen vallen. Op basis van terugmeldingen van geringde vogels die als draadslachtoffer waren gevonden in de jaren 1944-1963, is berekend dat het aantal draadslachtoffers in heel Nederland 200.000 à 400.000 vogels per jaar bedraagt (Braaksma 1966). Extrapolatie van gegevens van een ander onderzoek in de jaren 70 naar draadslachtoffers leverde voor heel Nederland een schatting op van een miljoen draadslachtoffers per jaar (Renssen 1977). Deze berekening is in 1987 nog eens overgedaan met gegevens van 52 onderzoeken naar draadslachtoffer uit de periode 1958-1984 en met deze resultaten wordt tot een schatting gekomen van 800.000 draadslachtoffers per jaar voor heel Nederland (Koops 1987). Voor Duitsland is berekend dat jaarlijks 30 miljoen vogels in botsing komen met het Duitse bovengrondse hoogspanningsnet (Hoerschelmann et al. 1988). Resultaten van onderzoek naar draadslachtoffers laat zich echter moeilijk extrapoleren. Onder grote delen van hoogspanningslijnen in het binnenland worden bijvoorbeeld vaak veel minder draadslachtoffers gevonden dan op vergelijkbare tracés langs de kust (Bernshausen et al. 2007). Behalve locatiespecifieke factoren, die het aanbod vogels beïnvloeden, zijn ook de zoekintensiteit, zoekefficiëntie en de verdwijnsnelheid van slachtoffers factoren waarmee rekening dient te worden gehouden. Ook verschillen de aantallen slachtoffers sterk bij verschillende typen constructies (b.v. de aanwezigheid van afstandhouders tussen de fasedraden, markeringen aan de bliksemdraden, de hoogte van de verschillende lijnen en het aantal en dikte van de draden per bundel). Een studie in de Zaanstreek in de 70-er jaren (Heijnis 1976) is hieronder opgenomen ter illustratie hiervan. In de Zaanstreek werd tussen begin 1971 en eind 1972 in eerste instantie tweewekelijks naar draadslachtoffers gezocht onder 15 km van de 150 kV hoogspanningslijn Velsen – Hemweg (Heijnis 1976). In totaal werden 2.180 slachtoffers gevonden verdeeld over 52 vogelsoorten. Aansluitend werd in 1973-1975 het onderzoek voortgezet onder het deel van de 150 kV lijn dat door de Polder Westzaan loopt (lengte 3,3 km), waarbij de zoekintensiteit werd opgevoerd naar tweemaal zoeken per week. Bij het zoeken werd een strook van 75 m aan weerszijde van de mast afgezocht door telkens minstens vijf personen. In drie jaar tijd werd langs dit deel van het tracé met intensiever zoeken in totaal 2.277 slachtoffers gevonden (versus 691 in de twee jaar daarvoor). Tussen mei 1974 en december 1975 werd door Heijnis ook slachtofferonderzoek uitgevoerd onder 2,5 km van de toen pas opgerichte 380 kV lijn in Polder Westzaan (Heijnis 1976). Vanwege de ligging boven moeilijker toegankelijk terrein (sloten en ruige drassige rietpercelen) was de zoekefficiëntie mogelijk lager en kon een kleiner gebied worden onderzocht dan in het onderzoek onder de 150 kV lijn in dezelfde polder. In totaal werden hier onder de 380 kV lijn 610 draadslachtoffers gevonden verdeeld over 30 soorten. 82 Slechts enkele studies geven informatie over de aantallen draadslachtoffers per dag per km hoogspanningslijn. Renssen (1977) berekende voor de periode oktober 1972 t/m november 1973 voor een 150 kV tracé bij Muiden en twee 220 kV tracés in Polder Mastenbroek bij Zwolle (alle in graslandgebied) respectievelijk 0,51 en 0,26 slachtoffers per dag per km lijn. Koops (1987) heeft op basis van een aantal bestaande slachtofferonderzoeken de aantallen draadslachtoffers per km per jaar uitgerekend, gecorrigeerd voor het verdwijnpercentage. Deze correctie werd gebaseerd op de snelheid van het verdwijnen van kadavers tijdens uitlegproeven (Scott et al. 1972; Heijnis 1976a; Renssen 1977). Koops (1987) concludeerde dat het gemiddeld aantal draadslachtoffers per dag per km varieerde van 0,23 voor heidegebieden tot 0,44 voor weidegebieden. Op plaatsen met gestuwde trek langs de kust liep het aantal slachtoffers op tot 1,89 vogel per dag per km. Dat niet alle locaties met hoogspanningslijnen tot grotere aantallen draadslachtoffers leiden, wordt geïllustreerd door een onderzoek in Duitsland (Bernshausen et al. 1997). Op vier locaties in West-, Midden- en Zuid-Duitsland (representatief voor het MiddenEuropese cultuurlandschap) werd het vlieggedrag van vogels bij hoogspanningslijnen geobserveerd. Er werd op iedere locatie tijdens drie verschillende seizoenen een weeklang waargenomen over een lengte van 1-1,5 km bij 110, 220 of 380 kV lijnen. Daarnaast werd gedurende deze periode ook tweemaal daags naar draadslachtoffers gezocht. In totaal werden passages van meer dan 113.000 vogels verdeeld over 130 soorten waargenomen en werden in de drie waarneemperioden in de vier gebieden bijna 15.000 reacties van vogels op de lijnen genoteerd. Ondanks intensief zoeken onder in totaal 6 km lijn, zijn op 84 dagen slechts 9 draadslachtoffers gevonden (alle op één locatie in Midden-Duitsland). Het betrof mogelijk lijnstukken met een relatief laag risico op draadslachtoffers omdat zij alle in gebieden lagen met relatief lage aantallen vogels. Alleen voor een 110 kV lijn in Midden-Duitsland werd, op basis van de 9 vastgestelde slachtoffers, een relatief hoog gemiddeld aantal draadslachtoffers berekend (0,43 vogels/dag/km). Dit tracé werd gekenmerkt door een relatief hoog aantal seizoenstrekkers. 4.2.2 Soortenspectrum onder draadslachtoffers In principe kunnen alle vogelsoorten die van het gebied rondom een hoogspanningslijn gebruik maken als draadslachtoffer worden gevonden. Zo zijn in de broedtijd soorten als kleine karekiet, winterkoning en huismus gevonden (Heijnis 1976). Koops (1987) geeft een overzicht van de gerapporteerde aantallen en soorten draadslachtoffers tijdens onderzoeken uitgevoerd in de periode 1958 - 1984 in Nederland. In totaal werden in 52 studies 143 vogelsoorten als draadslachtoffer gevonden. Het merendeel van de soorten werd slechts in kleine aantallen als draadslachtoffer vastgesteld: bij 23 soorten betrof het aantal slachtoffers 1% of meer van het totale aantal. Deze 23 soorten vormden samen 83,4% van het totale aantal slachtoffers. De volgende soorten zijn in de periode ’58 – ‘84 in Nederland het meest als draadslachtoffer gevonden (tussen haakjes het aandeel van het totale aantal gemelde draadslachtoffers): kievit (8,8%), spreeuw (8,4%), meerkoet (8,1%), wilde 83 eend (7,1%), postduif (6,6%), kokmeeuw (5,3%), grutto (4,5%), goudplevier (4,3%), kemphaan (3,6%) en watersnip (3,5%). Er bestaan veel regionale verschillen. Zo zijn bij drie studies begin 70-er jaren kievit (15-25%), wilde eend (12-17%) en houtduif (4-9%, waarschijnlijk vooral tijdens slaapvluchten) als meest talrijke soorten draadslachtoffer genoemd. Bij een 380 kV lijn bij het Naardermeer was meerkoet met 23% het meest talrijke slachtoffer (Osieck & de Miranda 1972). De spreeuw is vaak de meest talrijk gevonden zangvogel, wat mogelijk samenhangt met de massale slaaptrek (Osieck & de Miranda 1972). Van de gevonden slachtoffers bij Muiden en Zwolle (Renssen 1977) was 72% respectievelijk 85% groter dan een lijster. Dit zou enerzijds komen doordat kleinere vogels een lagere vindkans hebben (hier was voor gecorrigeerd), maar anderzijds ook een kleinere kans hebben (kleiner oppervlak) om met de draden in aanraking te komen en wendbaarder zijn. 4.3 4.3.1 Factoren die van invloed zijn op de aantallen draadslachtoffers Lokale vogels versus doortrekkers Standvogels die jaarrond in de omgeving van een hoogspanningslijn verblijven, zullen dit obstakel beter weten te ontwijken dan kortstondig in het gebied verblijvende vogels die het gebied niet kennen. Dit komt onder andere tot uiting in het verschil in vlieggedrag dat standvogels en doortrekkers bij hoogspanningslijnen vertonen (zie § 4.3.2). Anderzijds vinden lokale verplaatsingen vaak op lagere hoogte plaats dan seizoenstrek en kunnen in vogelrijke gebieden ook onder lokaal verblijvende soorten veel draadslachtoffers vallen (Koops 1987). Een voorbeeld hiervan vormt de studie van Osieck & de Miranda (1972). Zij vergelijken een aantal Nederlandse draadslachtoffer onderzoeken van voor 1972 (onder andere bij het Naardermeer, Purmerend en Oosterwolde). Zij concluderen dat op deze locaties zonder gestuwde seizoenstrek relatief weinig slachtoffers gevonden zijn in de periode van de najaarstrek. Dit kwam ook naar voren uit het lage aantal nachttrekkers onder de slachtoffers. Het grootste deel van de slachtoffers in deze studies had een zekere binding met de omgeving (broed-, rust- of foerageergebied). Trajecten met veel slachtoffers lagen ook telkens in vogelrijke gebieden. De aantallen draadslachtoffers kunnen substantieel oplopen wanneer een hoogspanningslijn dwars op de trekrichting is gesitueerd op een locatie waar gestuwde trek plaatsvindt. In een groot deel van Nederland is de seizoenstrek vooral NO-ZW georiënteerd en met name in het najaar, wanneer ZW winden overheersen, zullen seizoenstrekkers vaak tegenwind ondervinden en lager vliegen (zie ook §3.9). Bij de Flevocentrale werd bijvoorbeeld door Renssen (1977) onder een lijn dwars op een belangrijke gestuwde trekbaan het drievoudige aantal slachtoffers (1,37 vogels per dag per km) vastgesteld van het aantal op een vergelijkbaar nabijgelegen traject parallel aan de trekrichting (0,41 vogels per dag per km). Bij een 150 kV lijn op de 84 Maasvlakte (locatie met gestuwde trek), zijn ondanks effectbeperkende maatregelen, nog altijd 0,57 draadslachtoffers per dag per km lijn vastgesteld (Koops 1987). Renssen (1977) merkt terecht op dat onder seizoenstrekkers waarschijnlijk ook veelvuldig slachtoffers vallen onder pleisterende seizoenstrekkers. Het gaat hier met name om vogels op trek die een tussenstop willen maken en bij het landen of opstijgen tegen een draad aanvliegen. Tijdens onderzoek in Polder Westzaan (Heijnis 1976) werden de meeste slachtoffers gevonden in de maanden april – juni en oktober (figuur 4.1). Het gaat hier respectievelijk om 45% en 12% van de in totaal 2.968 draadslachtoffers. Uit de gegevens in Heijnis (1976) is af te leiden dat het in de desbetreffende maanden zowel om doortrekkers gaat als om lokaal verblijvende vogels. 600 500 400 300 200 100 0 jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec maand Figuur 4.1 4.3.2 Aantallen draadslachtoffers per maand in Polder Westzaan onder een 150 kV lijn van 3,3 km lengte in de periode 1971 – 1975 (Heijnis 1976). Vliegtechniek en -gedrag De vliegtechniek en wendbaarheid zijn mogelijk belangrijke factoren om te verklaren waarom een bepaalde soort meer als slachtoffer wordt gevonden dan een andere soort (Bevanger 1998; Janss 2000). Grote soorten, zoals zwanen, ooievaars en reigers, die gekarakteriseerd worden doordat ze weinig wendbaar zijn, worden veelvuldig als slachtoffer gemeld (Bevanger 1998; Janss 2000; Rubolini et al. 2005). Mogelijk worden zweefvliegers zoals meeuwen ook vaker als slachtoffer gevonden, omdat zij bij rukwinden tegen de draden worden aangeblazen (Renssen 1977). Het is ook mogelijk dat dit vaker voorkomt bij soorten die talrijk voorkomen en/of vaak in groepen vliegen en dan makkelijker in aanvaring komen (Bevanger 1998). Soorten die in groepen vliegen hebben een hoger risico om tegen de draden aan te vliegen, omdat de vogels achterin zich minder snel bewust zijn van het obstakel (Koops 1987; Janss 2000). 85 Vogels reageren ook verschillend op draden. Renssen (1977) nam waar dat zwarte kraaien en torenvalken zonder enig probleem over, tussen of onder de draden doorvliegen, zonder correctie van de oorspronkelijke vlieghoogte. Reigers lieten zich afglijden om onder de draden te passeren. Andere vogels winnen eerst hoogte door in spiralen of parallel aan de lijn te vliegen (kievit) of bijna loodrecht enkele meters te stijgen (ganzen) om over de draden te komen. Duiven vlogen soms met grote snelheid tussen de draden door om midden tussen de draden paniekerig te reageren (zie ook Koops 1987). Sommige vogels raakten voor de draden in paniek en keerden om, zwanen staken daarbij soms hevig vleugelklapperend de poten uit. Bernshausen et al. (1997) observeerden het vlieggedrag van vogels bij hoogspanningsleidingen op vier locaties in West-, Midden- en Zuid-Duitsland. In totaal zijn passages van meer dan 113.000 vogels verdeeld over 130 soorten waargenomen; 58% betrof standvogels, 26% seizoenstrekkers en 11% pleisterende doortrekkers. Hoewel er grote locatiespecifieke verschillen zijn vastgesteld, vloog het merendeel (44%) van de vogels in het algemeen over de lijnen heen (vooral blauwe reiger, steltlopers en eenden), terwijl kleinere aandelen (22%) van de vogels onder de onderste fasedraden doorvlogen (vooral lokale kleine broedvogelsoorten) of tussen de bliksemdraad en bovenste fasedraden door (22%). Slechts 4,3% vloog tussen de twee bundels fasedraden door. Het overgrote deel (87%) van de vogels passeerde de hoogspanningslijnen zonder merkbare reactie. Van in totaal 15.000 vogels werd een reactie waargenomen. Hiervan betrof 83% een reactie in de nabijheid (minder dan 30 m afstand) van de lijnen, waarvan het merendeel (55%) met een aanpassing van de vlieghoogte; 28% betrof een duidelijke koerswijziging, terwijl in 15% van de gevallen het om een ‘kritische’ reactie nabij de draden ging (hectisch uitwijken). Dit betrof onder andere blauwe reiger, duiven, piepers, vinken en veldleeuweriken, terwijl dit gedrag zelden bij roofvogels, gierzwaluw en zwaluwen werd gezien. Slechts tweemaal werd daadwerkelijk een aanvaring met één van de hoogspanningslijnen waargenomen (een kievit en een wilde eend, beide in de avondschemering), waarbij in beide gevallen de vogel na botsing door kon vliegen. Tijdens voor- en najaarstrek waren onder seizoenstrekkers beduidend meer ‘nabijreacties’ te zien dan onder standvogels. Voor wat betreft waarnemingen aan ‘hectisch’ uitwijken ging het voor 89% zeker om seizoenstrekkers en slechts in 7% om zekere standvogels. In het onderzoek van Renssen (1977) aan vlieggedrag van vogels bij hoogspanningslijnen is onderscheid gemaakt tussen lokale en niet lokale vogels. Van de lokale vogels vloog 60% onder de draden door, 9% tussen de draden door en 31% over de draden heen. Doortrekkers vlogen voornamelijk over de draden heen. Jonge vogels werden in de zomermaanden meer als slachtoffer gevonden, maar mogelijk wordt dit (deels) verklaard doordat jonge vogels dan een groot deel van het aanbod bepalen. 4.3.3 Weer- en zichtomstandigheden Een groot deel van de aanvaringen gebeurt ’s nachts. Tijdens een kort onderzoek van telkens een week in april 1973, 1974 en 1975 bleek dat 65 - 85% van de slachtoffers 86 in die weken tussen zonsondergang en zonsopkomst tegen de draad was gevlogen (Renssen 1977). Het ging hier om onderzoek tijdens normale kalme weersomstandigheden. Incidentele waarnemingen tijdens slechte weersomstandigheden geven aan dat deze van grote invloed kunnen zijn op de aantallen slachtoffers. Zo werden in Polder Westzaan meer draadslachtoffers gevonden na hagelbuien, vooral in het voorjaar, en na periodes met mist, motregen of harde wind (Heijnis 1976). Na een hagelbui op 8 mei 1975 werden bijvoorbeeld bij de 150 kV lijn (3,3 km lengte) 62 slachtoffers en onder de 380 kV lijn (2,5 km lengte) 53 slachtoffers gevonden. Ook bij plotseling invallende vorst kunnen in de winter meer slachtoffers verwacht worden als gevolg van zogenoemde vorsttrek. In Polder Westzaan werd onder de 150 kV lijn na vorstinval in november 1973 binnen drie dagen 25% van het totaal (n=43) aantal kieviten in 1973 gevonden. Ook Renssen (1977) vond na twee grote stormen in november en april meer slachtoffers dan normaal. Het is waarschijnlijk dat bij goede weersomstandigheden het merendeel van de draadslachtoffers ’s nachts of in de schemerperiode valt. Dat ook overdag geregeld vogels tegen hoogspanningslijnen aanvliegen is waargenomen en aangetoond door Heijnis (1976). 4.3.4 Type constructie Veel van de uitgevoerde onderzoeken naar draadslachtoffer zijn gericht op soortsamenstelling en aantallen draadslachtoffers. Factoren zoals hoogte van de lijnen, het aantal draden per bundel en de invloed van bliksemdraden op het aantal draadslachtoffers zijn meestal niet structureel onderzocht. Van een aantal onderzochte tracés zijn deze factoren wel meegenomen, resultaten hiervan worden hieronder kort besproken. De gegevens overziend gaat het vooral om de zichtbaarheid van de draden en mogelijk om de hoogte. De invloed van de breedte van de constructie op het aanvaringsrisico is niet bekend. Van groot belang lijkt het soort constructie dat wordt toegepast. Gangbaar zijn de zogenaamde Donau-masten (figuur 4.2). Dit zijn A-vormige masten met twee traversen. Beide kanten van de mast bevatten een circuit, welke weer uit drie fasen bestaat. Elke fase bestaat uit een bundel draden. In de bovenste traverse hangt een fase en in de onderste traverse hangen twee fasen. Bij veel 380 kV masten bevindt de eerste traverse zich op 31 meter en de tweede op 42,5 meter. De afstand tussen de draden van de twee traversen is circa 11,5 meter. De bliksemdraad bevindt zich 4,5 meter boven de bovenste traverse, schuin boven de fasedraden. De totale hoogte van dergelijke 380 kV masten is 45-48 meter, terwijl veel 150 kV masten 30-32 meter hoog zijn. De eerste traverse van 150 kV masten bevindt zich dan op 24 meter en de tweede op 30 meter. De 150 kV masten die voorkomen in de onderzoeken die in dit hoofdstuk worden aangehaald zijn van het type waar de bliksemdraad zich meestal negen meter boven de tweede traverse bevindt. De totale hoogte wordt dan 39 meter. Overigens is de bestaande 150 kV-verbinding nabij 'De Wilck' circa 53 meter hoog. 87 Figuur 4.2 Vakwerkmast 380 kV Factoren die van invloed kunnen zijn op het aantal draadslachtoffers zijn onder andere de hoogte van de constructie, het aantal draden per bundel, het aantal traversen en het gebruik van een bliksemdraad. Hiervan is waarschijnlijk de aanwezigheid van een bliksemdraad, welke door vogels het slechtst waarneembaar is, het meest bepalend. Amerikaans onderzoek heeft aangetoond dat het weglaten van het bliksemdraad het aantal draadslachtoffers doet verminderen met gemiddeld 48 %. Het markeren van de bliksemdraden, bijvoorbeeld met plastic bollen of krullen, leidt ook tot een sterke reductie van het aantal draadslachtoffers (tot maar liefst 95%), hier wordt in hoofdstuk 6 nader op ingegaan. Voor het effect van de verschillende constructies is het tracé langs Muiden een goed voorbeeld. Er zijn hier draadslachtoffers verzameld bij drie verschillende type hoogspanningslijnen: 150 kV met enkelvoudige bedrading, 380 kV met bundels van drie draden en tenslotte een verlaagde portaalconstructie van 10 meter hoog. De twee gangbare constructies betroffen 40 meter hoge vakwerkmasten met twee traversen. Bij enkelvoudige bedrading (150 kV) werden 0,51 draadslachtoffers per dag per km gevonden. Bij bundels van drie draden (380 kV) werden ruim de helft minder draadslachtoffers (0,21 per dag per km) gevonden. Bundels met drie draden zijn blijkbaar beter zichtbaar, waarschijnlijk mede door het gebruik van afstandshouders. 88 Het aantal slachtoffers werd nogmaals sterk verminderd (0,14 per dag per km) bij de verlaagde constructie (portaalmasten) van 10 meter hoogte en met alle draden op dezelfde hoogte. Er is echter geen nader onderzoek gedaan naar de factor die verantwoordelijk was voor deze daling van het aantal slachtoffers. Dit kan zowel de hoogte zijn als het op één niveau brengen van de draden of een combinatie van beide factoren. In Polder Westzaan werden onder een 150 kV lijn en een 380 kV lijn een vergelijkbaar aantal (c. 700 per jaar per km lijn) draadslachtoffers gevonden (Heijnis 1976). Het is moeilijk te zeggen of met de nieuwe masttypen (zogenoemde Wintrack masten) die voor Randstad 380 kV verbinding ontworpen zijn, andere effecten op vogels verwacht mogen worden dan met de bestaande Donau masten. In bestaande combimasten van het Donau-type bestaat meer ruimte tussen de traversen. De onderste fasedraden hangen echter lager en de ‘onderdoor-vliegruimte’ is dus kleiner dan bij gebruik van Wintrack masten. Het verschil tussen beide masttypen voor wat betreft het aantal draadslachtoffers is waarschijnlijk gering. 4.4 4.4.1 Effecten per soortgroep Weidevogels Het is mogelijk dat broedvogels van de open ruimte, zoals weidevogels, opgaande verticale structuren mijden, zoals ook waargenomen voor gebouwen en bomenrijen. Heijnis (1976) stelde vast dat bij de 150 kV en 380 kV lijn in Polder Westzaan verschillende weidevogelsoorten (kievit, grutto, watersnip) praktisch niet als broedvogel onder de lijnen werden aangetroffen. Deze soorten meden een strook van 100 m aan weerszijden van de hoogspanningslijnen. De scholekster broedde jaarlijks wel met enkele paren onder of nabij de lijnen. Uit diverse onderzoeken blijkt dat er veel draadslachtoffers vallen onder weidevogels (Osieck & de Miranda 1972; Heijnis 1976; Hoerschelmann et al. 1997). In Polder Westzaan werden onder andere de volgende slachtoffers onder weidevogels gevonden: 165 watersnippen, 162 kieviten, 173 grutto’s, 65 tureluurs en 92 kemphanen en 50 veldleeuweriken. Scholeksters werden relatief weinig als draadslachtoffer gevonden. Mogelijk dat weidevogels die baltsvluchten uitvoeren (deels ook ’s nachts) een groter risico op aanvaringen lopen. Van het totale aantal gevonden kieviten in twee gebieden werden respectievelijk 58% en 72% gedurende het broedseizoen gevonden en voor de grutto was dit 67% (Heijnis 1976; Hoerschelmann et al. 1997). Ook Osieck & de Miranda (1972) beschrijven hoge aantallen draadslachtoffers onder weidevogels (maar wederom niet de scholekster). 89 Foto 4.1 Dode kievit onder de 150 kV lijn in de Lagenwaardse Polder, Hazerswoude-Rijndijk, december 2007 (foto: Dennis Rensen). Een onderzoek uitgevoerd bij Bremen en Hamburg kon geen verstoringseffecten voor kievit en wulp aantonen; beide soorten broedden dicht bij een hoogspanningslijn (wulp zelfs tot op 15 m afstand) en er werden regelmatig balts-, territorium- of foerageervluchten bij, onderdoor of over de lijnen heen waargenomen (Altemüller & Reich 1997). Bij de veldleeuwerik werd wel vermijdingsgedrag vastgesteld, zingende mannetjes (n=126) van deze soort werden significant vaker op een afstand van 100 m of meer van de hoogspanningsverbinding vastgesteld dan binnen een afstand van 100 m. Hoogspanningslijnen kunnen een aantrekkende werking hebben op predatoren (Scott et al. 1972; Heijnis 1976; Renssen 1977). Omdat roofvogels en kraaiachtigen graag de masten en lijnen als uitkijkpost gebruiken, kan de aanwezigheid van een bovengrondse verbinding de predatiedruk op broedende weidevogels vergroten. Ook de talloze draadslachtoffers onder de lijn kunnen een aantrekkende werking hebben op predatoren. Experimenteel werd vastgesteld dat op 1.200 m afstand van de hoogspanningslijn uitgelegde vogelkadavers 4 tot 5 maal minder snel verdwenen dan onder de hoogspanningslijn (Heijnis 1976). Dit indiceert dat meer aaseters en predatoren onder de lijn zoeken dan een op een zekere afstand daar vandaan. Ook Scott et al. (1972) vonden dat onder hoogspanningslijnen de predatie veel sneller verliep dan in een vergelijkbaar terrein zonder lijnen (na vier nachten 97% respectievelijk 47% van uitgelegde huismussen verdwenen). Heijnis (1976) constateerde tijdens onderzoek aan draadslachtoffers in Polder Westzaan tussen 1973 en 1975 de aanwezigheid van acht vogelsoorten (vooral zwarte kraai, torenvalk en bruine kiekendief, tezamen 65% van het aantal predatorwaarnemingen, maar ook boomvalk, zilvermeeuw, kokmeeuw, ekster en eenmaal een blauwe reiger) als 90 mogelijke predatoren van draadslachtoffers en vier zoogdiersoorten (bunzing, wezel, hermelijn en bruine rat). In de omgeving van Westzaan werd predatie door huiskatten vastgesteld. Meer predatoren in het broedgebied kan leiden tot een verlaagd broedsucces onder weidevogels. Daarnaast kunnen weidevogels ook tegen de draden aanvliegen tijdens het verjagen van predatoren. Dit werd bijvoorbeeld waargenomen in april 1972 in Polder Westzaan, toen een kievit, die een zilvermeeuw probeerde te verjagen, tijdens een duikvlucht tegen de onderste fasedraad van de 150 kV lijn vloog en dood neerstortte (Heijnis 1976). 4.4.2 Kolonievogels In het eerder aangehaalde overzicht van draadslachtoffers opgesteld door Koops (1987) worden vrijwel alle koloniebroedende soorten in Nederland vermeld. Opvallend daarbij is dat er maar iets minder purperreigers (57 exemplaren) dan blauwe reigers (69 exemplaren) worden gemeld terwijl de eerste soort een factor 10 zeldzamer is. In deze verhouding bezien is de lepelaar met 17 exemplaren ook goed vertegenwoordigd. Reigers Dat purperreigers meer problemen met hoogspanningslijnen hebben dan blauwe reigers blijkt uit onderzoek bij het Naardermeer (Osieck & de Miranda 1972). Hier werd in 1969 - 1971 tweewekelijks onderzoek verricht naar draadslachtoffers onder 2,7 km van de lijn ten westen van het Naardermeer. Er werden in totaal 36 purperreigers als draadslachtoffer gevonden (waarvan 35 onvolwassen vogels). Opvallend is de vergelijkbare verdeling bij blauwe reiger. Van 27 als draadslachtoffer terug gemelde geringde blauwe reigers, hebben 22 betrekking op eerstejaars vogels, hetgeen er op wijst dat een groot deel van de slachtoffers onder deze soorten onvolwassen vogels betreft (Osieck & De Miranda 1972). In de periode mei-juni 1971 zijn waarnemingen verricht aan de manier waarop purperreigers de hoogspanningslijnen passeerden. Van de 340 passerende purperreigers vloog 64% over de draden heen en 12% er onder door. Het resterende deel liet verschillende reacties zien: tussen de draden door vliegen (vooral tussen bliksemdraad en bovenste fasedraden), evenwijdig vliegen en hoogte winnen om eroverheen te gaan, terugvliegen en hoogte winnen en 3-4% van alle vogels zwenkte met grote moeite tussen de draden door. Osieck (in Osieck & de Miranda 1972) noemt dit gedrag van purperreigers veel ‘zenuwachtiger’ dan van de blauwe reiger. In Polder Westzaan werden onder ca. 2 km van de 150 kV lijn in de periode 1971 – 1975 in totaal 10 blauwe reigers (mogelijk uit een nabijgelegen kolonie) gevonden (Heijnis 1976). Bij een kolonie blauwe reigers in Duitsland die zich op 500 m van een 110 kV hoogspanningslijn bevond, werd tijdens twee jaar studie geen noemenswaardig effect op de kolonie aangetoond. De aantallen broedparen bleven gelijk en ook het broedverloop leek niet onderhevig aan verstoring door de nieuwe hoogspanningslijn. Er werden gedurende het broedseizoen geen draadslachtoffers gevonden ondanks regelmatige passage van oudervogels (Gutsmiedl & Troschke 1997). 91 Lepelaar Het onderzoek nabij het Naardermeer leverde geen draadslachtoffers van de lepelaar op, ondanks de aanwezigheid van 100 broedparen, waarvan een deel van de oudervogels de 380 kV lijn dagelijks passeerden tijdens foerageervluchten. Renssen (1977) beschrijft voor de lepelaar dat deze soort bij de passage van de 380 kV lijn bij Muiden rustig hoogte winnend de lijn passeerde om daarna eventueel weer naar de oorspronkelijke vlieghoogte te dalen. In juli 1973 werd één slachtoffer gevonden onder de 150 kV lijn bij Muiden. Uit gegevens van het Vogeltrekstation bleek dat van de 57 met bekende doodsoorzaak terug gemelde geringde lepelaars 14% als draadslachtoffer was doorgegeven. In Polder Westzaan werden onder ca. 2 km van de 150 kV lijn in de periode 1971 – 1975 in totaal 11 lepelaars gevonden (Heijnis 1976). Polder Westzaan werd met name in de zomer (juli – september) bezocht door volwassen lepelaars met juvenielen. Onder de slachtoffers bevonden zich vijf juvenielen. Aalscholver Koops (1987) noemt slechts 9 draadslachtoffers voor aalscholver in zijn overzicht van 52 onderzoeken naar draadslachtoffer in Nederland in de periode 1958-1984. Osieck & de Miranda (1972) vermelden 3 vondsten van aalscholvers als draadslachtoffer, twee bij Diemerzeedijk in 1958 en een exemplaar bij het Naardermeer in 1970. Renssen (1977) nam 14.467 passages van de aalscholver waar over de 380 kV lijn bij Muiden, 60% hiervan passeerde de hier speciaal voor vogels aangelegde verlaagde portaalconstructie. Slechts enkele malen werd van de overige vogels waargenomen dat deze de vliegroute verlegden om over de verlaagde portaalconstructie te vliegen. De normale vlieghoogte was echter meestal ruim boven de lijnen (40 – 100 m hoogte). In juli 1973 vond Renssen twee dode aalscholvers onder de portaalconstructie. In de periode 1971-1975 werden geen aalscholvers als slachtoffer vastgesteld onder de 150 kV en 380 kV lijn in Polder Westzaan (Heijnis 1976). Sterns In het eerder aangehaalde overzicht van Koops (1987) worden 13 zwarte sterns en 27 visdieven als draadslachtoffer genoemd. In Polder Westzaan werden onder ca. 2 km van de 150 kV lijn in de periode 1971 – 1975 in totaal 5 zwarte sterns en 11 visdieven als draadslachtoffer gevonden. Deze slachtoffers werden vooral in het voorjaar gevonden toen ook dagelijkse foerageervluchten over de draden werden waargenomen. 4.4.3 Overige broedvogels In principe kunnen alle broedvogelsoorten die in de nabijheid van een hoogspanningslijn broeden en regelmatig rondvliegen als draadslachtoffer verwacht worden. In Polder Westzaan kwamen na opspuitwerkzaamheden bijvoorbeeld regelmatig bergeend, kluut en strandplevier in het gebied voor en werden van al deze soorten ook enkel(e) draadslachtoffers gevonden. De vondst van kleine karekiet en rietgors (6 exemplaren) in de broedtijd en notoire standvogels als winterkoning en huismus (44 exemplaren) in Polder Westzaan is opmerkelijk (Heijnis 1976). 92 Roofvogels en uilen worden relatief weinig als draadslachtoffer gevonden. In het eerder aangehaalde overzicht van Koops (1987) worden sperwer (2), buizerd (2), bruine kiekendief (6), torenvalk (32), kerkuil (1), ransuil (13) en velduil (2) als draadslachtoffer genoemd. Heijnis (1976) vond in vijf jaar tijd onder een 150 kV tracé van 3,3 km lengte slechts 2 torenvalken, 1 buizerd en 1 bruine kiekendief. 4.4.4 Niet broedvogels Ganzen In het eerder aangehaalde overzicht van Koops (1987) worden 9 brandganzen, 2 rotganzen, 25 grauwe ganzen, 72 kolganzen, 11 rietganzen en 1 kleine rietgans als draadslachtoffer genoemd. Ganzen zijn tijdens het vijfjarig onderzoek in Polder Westzaan niet als draadslachtoffer geconstateerd. In de Assendelverveenpolder ten westen van Polder Westzaan, zijn in 1972 wel twee grauwe ganzen en een kolgans onder de 150 kV lijn gevonden (Heijnis 1976). Foto 4.2 Dode en reeds deels gepredeerde grauwe gans onder de 150 kV lijn bij Hazerswoude, januari 2008 (foto: Dennis Rensen). Onder de 150 kV lijn tussen Goes – Ellewoutsdijk (Zeeland) zijn tijdens een incidentele telling op 19 januari 1972 nabij Borsele in totaal 12 dode kolganzen gevonden. In de zes weken volgend op deze vondst zijn geen nieuwe slachtoffers gevonden ondanks de aanwezigheid van soms enige duizenden ganzen (Slob 1972). Osieck & de Miranda (1972) vermelden de vondst van 2 rietganzen bij het Naardermeer (waar in de periode van de vondst een groep van 580 exemplaren 93 pleisterde) en 3 rietganzen en 1 kolgans bij Oosterwolde, een bekende pleisterplaats voor deze soorten. In de jaren 1994 - 1997 werden bij een hoogspanningsverbinding over de Rijn in Duitsland in totaal 27 aanvaringen van kolganzen met de bliksemdraad daadwerkelijk in het veld waargenomen (Haack 1997). De hoogspanningslijn bevond zich op minder dan 700 m van een belangrijke slaapplaats. Met de gegevens kon geen directe relatie worden aangetoond tussen bijvoorbeeld windkracht en aantal aanvaringen. Bij een 110 kV lijn in Niederrhein (Duitsland) foerageerden consequent minder kol- en rietganzen op graslanden en akkerpercelen in de nabijheid van de lijn tot een afstand van 80 m aan weerszijden van de lijn (Sossinka & Ballasus 1997). Op deze percelen was ook een duidelijke toename zichtbaar in het aantal keutels met toenemende afstand tot de lijn (dus meer begrazing op grotere afstand). Ganzen waren alerter en gebruikten minder tijd om te foerageren en poetsen en rusten dicht bij de lijn dan op afstand, wat door de auteurs wordt geïnterpreteerd als hogere stress en een afname van de kwaliteit van het leefgebied. Zwanen In het eerder aangehaalde overzicht van Koops (1987) worden 98 knobbelzwanen en 2 kleine zwanen als draadslachtoffer genoemd. In Polder Westzaan zijn tussen 1971 – 1975 in totaal 12 knobbelzwanen als slachtoffer gevonden. Onder hoogspanningsleidingen rond het Alkmaardermeer werden, ondanks onregelmatige tellingen, in vijf jaar tijd 52 knobbelzwanen gevonden (Heijnis 1976). Eenden In het eerder aangehaalde overzicht van Koops (1987) worden onder andere 1.408 wilde eenden en voor de meeste andere eendensoorten een honderdtal exemplaren als draadslachtoffer genoemd. In Polder Westzaan werden onder de meeste pleisterende eendensoorten slachtoffers gevonden: kuif- en tafeleend (beide 43 exemplaren), slobeend (89), wilde eend (245 ex, ook veel in het voorjaar als achtervolgingsvluchten plaatsvinden en de soort ook veel als verkeersslachtoffer wordt gevonden), smient (62), zomertaling (48) en wintertaling (25). Meeuwen Koops (1987) noemt in zijn overzicht over de periode 1958-1984 voor kokmeeuw 1.051 exemplaren, zilvermeeuw 268 exemplaren en stormmeeuw 261 exemplaren. Tijdens het vijfjarig onderzoek in Polder Westzaan werden relatief veel meeuwen gevonden: 11 grote mantelmeeuwen, 10 kleine mantelmeeuwen, 103 zilvermeeuwen, 9 stormmeeuwen en 97 kokmeeuwen. Het grote aantal zilvermeeuwen hing mogelijk samen met de aanwezigheid van een grote open vuilstortplaats in het Westzijderveld en een slaaptrekroute over de lijn. Bij een aantal tellingen begin 70-er jaren vormde de kokmeeuw telkens 10-20% van de slachtoffers (Osieck & de Miranda 1972). 94 4.4.5 Seizoenstrek Ook vogels op seizoenstrek kunnen tegen hoogspanningslijnen vliegen zoals blijkt uit de soortensamenstelling van draadslachtoffers in Polder Westzaan (Heijnis 1976). Onder de draadslachtoffers werden naast broedvogels en pleisterende wintervogels (zie hiervoor) ook soorten vastgesteld die (vooral) tijdens de seizoenstrek het slachtoffer moeten zijn geworden. Dit omdat ze of niet in de polder voorkomen of omdat het soorten betreft waarvan het onwaarschijnlijk was dat ze als broedvogel op dergelijke hoogte rondvliegen (b.v. dodaars en waterral). Ook het seizoenspatroon wijst hierop; soorten die als broedvogel in het voorjaar en zomer aanwezig zijn, worden het vaakst als slachtoffer in de trektijd in de herfst vastgesteld, terwijl de aantallen slachtoffers in de zomer, wanneer ook (onervaren) jonge vogels aanwezig zijn, veel lager zijn (zie ook figuur 4.1). Bij seizoenstrekkers betrof het in Polder Westzaan vooral nachttrekkers die als draadslachtoffer werden gevonden, zoals roerdomp, dodaars, meerkoet, waterhoen, waterral, steltlopers (wulp, regenwulp, zilverplevier, zwarte ruiter, groenpootruiter, oeverloper, witgat, bosruiter, strandlopers en houtsnip), lijsters (kramsvogel en koperwiek, beide vooral in de wintermaanden), fitis, grasmus en spotvogel (alle in het najaar gevonden). In Polder Westzaan werd op één locatie onder de 380 kV in oktober 1974 en oktober 1975 een opmerkelijke concentratie waterrallen gevonden. In enkele dagen tijd werden in beide jaren op deze locatie 14 respectievelijk 12 dode waterrallen gevonden. Mogelijk dat deze locatie een corridor vormde voor rallen die het gebied ’s nachts op trek verlieten. Altemüller & Reich (1997) wijzen er op dat seizoenstrekkers die voor oriëntering gebruik maken van het aardmagnetisch veld, dit doen op basis van een gelijkstroomveld met een magnetische stroomdichtheid van 30 tot 65 microtesla. Zij achten het zeer waarschijnlijk dat vogels de sinusvormige wisselstroom, zoals die in hoogspanning gebruikt wordt, niet kunnen waarnemen. 4.5 4.5.1 Effecten op vleermuizen Bouwfase Wanneer bebouwing dient te worden gesloopt ten behoeve van de aanleg kan dit leiden tot het aantasten of verdwijnen van verblijfplaatsen van vleermuizen. Woningen en andere gebouwen kunnen in gebruik zijn als verblijfplaats door gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger, meervleermuis en grootoorvleermuis. Afhankelijk van de aanwezige soorten en het type verblijf (kraamverblijf, winterverblijf, paarverblijf, tussenverblijf) kunnen negatieve effecten optreden voor de lokale populatie. Regionaal (Noord- en Zuid-Holland) betreft dit geen zeldzame soorten en op de regionale en landelijke populatie worden geen negatieve effecten verwacht. 95 Het toppen of kappen van bomen kan leiden tot aantasten of verdwijnen van verblijfplaatsen in bomen van soorten als watervleermuis, rosse vleermuis, gewone grootoorvleermuis en ruige dwergvleermuis. Het kappen van bomen(rijen) kan daarnaast leiden tot aantasting van vliegverbindingen. Veel soorten vleermuizen maken gebruik van dergelijke structuren in het landschap ter oriëntatie en als verbindend element. Alleen wanneer op grote schaal bomenrijen worden verwijderd (over een afstand van meer dan 50 meter) en in de omgeving geen alternatieven zijn kunnen negatieve effecten optreden op het gebruik als vliegverbindingen. Het toppen van bomen (tot een hoogte van minimaal 4 meter) heeft nagenoeg geen negatief effect op het gebruik als vliegverbinding aangezien voor oriëntatie voldoende structuur overblijft. Specifiek voor de vliegroutes van meervleermuis geldt dat deze tijdens de aanleg zo min mogelijk geblokkeerd mogen worden. Specifiek damwanden die overdwars worden geplaatst en lage onderdoorgangen kunnen een barrièrewerking hebben op passerende vleermuizen. Ook bouwverlichting op en rond wateren en foerageergebieden kan een verstorend effect hebben op vleermuizen (Kuijper et al. 2006). 4.5.2 Gebruiksfase Over de effecten van bovengrondse hoogspanningslijnen en –masten op vleermuizen is weinig bekend, aangezien daar geen specifiek onderzoek naar is gedaan. Wel is bekend dat vleermuizen kunnen botsen met structuren in de ruimte, zoals prikkeldraad, zendmasten en windturbines. Dit betreft vooral relatief hoog vliegende vleermuizen die op trek zijn van zomerleefgebieden naar de winterslaapplaatsen (Johnson et al. 2003). Daarnaast kunnen ook vleermuizen die voornamelijk in open gebieden jagen in botsing komen met genoemde structuren (Verboom & Limpens 2001). In het plangebied kunnen rosse vleermuis (in beperkte mate) en ruige dwergvleermuis als migrerende vleermuizen worden aangemerkt (Kapteyn 1995; Lange et al. 2003) Gewone dwergvleermuis, laatvlieger en tweekleurige vleermuis zijn relatief vrij in de lucht foeragerende soorten. De overige soorten (gewone grootoorvleermuis, watervleermuis en meervleermuis) zijn gebonden aan opgaande vegetatie en watergangen. De laatste twee soorten kunnen in theorie botsen met de hoogspanningslijnen wanneer deze in of aan watergangen en weilanden zijn geplaatst waar deze soorten veel gebruik van maken. Kwantitatieve gegevens over aanvaringen van vleermuizen, met uitzondering van die met windturbines, zijn niet bekend. Vermoed wordt dat trekkende vleermuizen minder gebruik maken van sonar en daardoor niet of te laat nieuwe structuren op hun route opmerken. Uit recent onderzoek blijkt dat vleermuizen mogelijk gebruik maken van aardmagnetische velden voor de oriëntatie (Holland et al. 2006). Mogelijk dat vleermuizen hierdoor over langere afstanden geen of beperkt gebruik van sonar hoeven te maken. Dit blijkt ook uit waarnemingen van migrerende dieren, waarbij zeer lange pulsintervallen in de sonar zijn waargenomen (Limpens et al. 1997). Overigens is uit een recente studie bij windturbines (Trapp et al. 2002) gebleken dat niet zozeer directe aanvaringen met windturbines, maar gebroken vleugels als gevolg van windwervelingen een belangrijke doodsoorzaak vormen. In diverse studies naar 96 aanvaringen van vogels bij hoogspanningslijnen wordt nimmer melding gemaakt van vleermuizen als draadslachtoffers. Verwacht mag worden dat incidenteel een vleermuis tegen de masten of lijnen aan zal vliegen. Dit aantal is naar verwachting dermate laag dat dit geen effect zal hebben op de duurzame instandhouding van lokale, landelijke en internationale populaties. Over de effecten van elektrische en (elektro)magnetische velden op vleermuizen is nog heel weinig bekend. Bij een recent onderzoek bleek dat vleermuizen de elektromagnetische velden rond radarinstallaties mijden. Dit betrof velden met een straling groter dan 2 V/m. Vermoed wordt dat een verhoogde kans op oververhitting en interferentie met de echolocatie daar de oorzaak van zijn (Nicholls & Racey 2007). Dit zou theoretisch kunnen betekenen, indien de velden groter dat verblijfplaatsen in de directe omgeving van hoogspanningslijnen ongeschikt worden voor vleermuizen, waardoor de dieren verhuizen. Daarnaast is het niet uitgesloten dat vleermuizen tijdens foerageren en trekbewegingen hoogspanningslijnen mijden dan wel versneld passeren. Anekdotische informatie op basis van veldwaarnemingen van foeragerende vleermuizen toont echter aan dat vleermuizen veelvuldig rond hoogspanningsleidingen foerageren en niet gehinderd lijken te worden (o.a. eigen waarnemingen Bureau Waardenburg). 97 98 5 Effecten van alternatieven op natuur 5.1 Tracéalternatieven De beschouwde alternatieven zijn (zie figuur 5.1): 1. Bundeling Infra Hoofddorp Basis-alternatief 2. Bundeling Infra Hoofddorp Oost (HSL) 3. Bundeling Infra Hoofddorp Oost (Rechtdoor) 4. Bundeling 150 kV-tracé Basis-alternatief 5. Bundeling 150 kV-tracé Variant Leiderdorp 6. Ondergronds onderzoeksalternatief In het MER en voorliggend Achtergrondrapport wordt de benaming van de alternatieven ten behoeve van de leesbaarheid in de tabellen als volgt aangeduid: Bundeling Infra Basisalternatief Hoofddorp Oost (HSL) Bundeling 150 kV-tracé Hoofddorp Oost (Rechtdoor) Basisalternatief Ondergronds Variant Leiderdorp Voor een nadere beschrijving van de alternatieven en hoe deze tot stand zijn gekomen wordt verwezen naar het MER. 99 Figuur 5.1 100 Overzicht van alle onderzochte tracé alternatieven. 5.2 Permanente effecten Voor natuur worden geen permanente negatieve effecten verwacht van een ondergronds onderzoeksalternatief. In onderstaande beschrijving van permanente effecten is het ondergronds onderzoeksalternatief grotendeels buiten beschouwing gelaten. Wel is aangegeven waar een ondergronds alternatief tot duidelijk positieve effecten kan leiden of tot belangrijke vermindering van de negatieve effecten van een bovengrondse verbinding. Dit betreft met name gebiedsdelen waar de bestaande 150 kV lijn wordt verwijderd. In onderstaande effectbeschrijving is nog geen rekening gehouden met mogelijkheden voor mitigatie. Wel is aangegeven of de negatieve effecten kunnen worden gemitigeerd. 5.2.1 Beschermde gebieden Criteria Natuur Bundeling Infra Beschermde gebieden Natura 2000gebieden EHS en evz Eendenkooi Basisalternatief Hoofddorp Oost (HSL) Zeer negatief (--) Zeer negatief (--) Zeer negatief (--) Negatief (-) Neutraal (0) Bundeling 150 kV-tracé Hoofddorp Oost (Rechtdoor) Ondergronds Basisalternatief Variant Leiderdorp Zeer negatief (--) Zeer negatief (--) Zeer negatief (--) Positief (+) Zeer negatief (--) Zeer negatief (--) Zeer negatief (--) Zeer negatief (--) Positief (+) Negatief (-) Neutraal (0) Negatief (-) Neutraal (0) Negatief (-) Neutraal (0) Negatief (-) Neutraal (0) Positief (+) Neutraal (0) Zoals in paragraaf 2.3.1 is toegelicht, worden in deze paragraaf voor de beschermde gebieden alleen effecten behandeld die raken aan de uitdrukkelijke beschermingsdoelstellingen (tabel 3.1). Eventuele overige effecten worden behandeld als effecten op vogels, vleermuizen of overige fauna en flora. De bovengrondse alternatieven hebben allemaal een zeer negatief effect op het criterium beschermde gebieden. De zeer negatieve effecten die optreden op het Natura 2000-gebied 'De Wilck' (zie hieronder) zijn doorslaggevend voor de integrale beoordeling van de alternatieven. Op de overige gebieden (EHS gebieden, ecologische verbindingszones en Eendenkooi Vijfhuizen) varieert het effect tussen geen effect (0) en negatief effect (-). In onderstaande tekst wordt dit nader toegelicht. Toelichting Natura 2000-gebied 'De Wilck' In het kader van de vergunningaanvraag voor de Natuurbeschermingswet is onderbouwd dat het aannemelijk is dat een nieuwe gecombineerde 150/380 kV lijn (kortweg: combilijn) in de polders nabij 'De Wilck', met name ’s nachts, tot meer draadslachtoffers kan leiden dan de bestaande 150 kV lijn. Het betreft mogelijk een 101 toename in sterfte van tientallen smienten en hooguit enkele kleine zwanen. Dit geldt voor alle bovengrondse alternatieven. De bovengrondse alternatieven zijn hierin niet onderscheidend en scoren voor dit aspect zeer negatief. De alternatieven die bundelen met infrastructuur (Basis-alternatief, Oost (HSL) en Oost (Rechtdoor)) liggen dichter bij 'De Wilck' en kerngebieden met verhoudingsgewijs grote aantallen smienten en leiden daarom mogelijk tot iets meer draadslachtoffers onder smienten dan de alternatieven die bundelen met 150 kV (Basis-alternatief en Variant Leiderdorp), maar dit verschil leidt niet tot een onderscheid in de beoordeling van de bovengrondse alternatieven. Voor de kleine zwaan is het op basis van de beschikbare informatie onwaarschijnlijk dat een meetbaar effect optreedt. Onder kleine zwanen treden in de huidige situatie slechts incidenteel draadslachtoffers op. Dit zal niet veranderen. Sinds 2000 is de populatie smienten in 'De Wilck' min of meer stabiel. Het gemiddeld aanwezige aantal, circa 2.100 exemplaren in een seizoen, wordt naar verwachting als instandhoudingsdoel vastgesteld. Het kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de mogelijke toename in sterfte als gevolg van een volledig bovengrondse combilijn er op termijn toe leidt dat de aantallen smienten in 'De Wilck' onder dit instandhoudingsdoel komen, wat in het kader van de Natuurbeschermingswet een significant negatief effect zou zijn. Het effect wordt met name veroorzaakt door de grotere dichtheid van de draden. In de effectbepaling is genegeerd dat het aantal smienten in de aanwezigheid van de bestaande 150 kV-verbinding tot het huidige aantal is toegenomen en dat er geen aanwijzingen zijn dat de recente stabilisatie met de verbinding te maken heeft. Inmiddels is uit onderzoek gebleken (Hartman et al. 2010) dat draadmarkering het aantal slachtoffers onder smienten aanzienlijk vermindert. 'De Wilck': Effecten opstijgpunten van mogelijke ondergrondse aanleg en bijbehorende Voor de bovengrondse alternatieven ten oosten van 'De Wilck' zijn de mogelijkheden van ondergrondse aanleg onderzocht om doorsnijding van de bebouwing en polders aan weerszijde van de Oude Rijn te voorkomen. De opstijgpunten tussen de bovengrondse lijn en ondergrondse kabel zijn voorzien in de Hondsijkse Polder nabij de knik in de huidige 150 kV lijn (ten noorden van de Oude Rijn) en aan de noordrand van de Hazerswoudse Droogmakerij (zie figuur B1.1 in bijlage 1 voor detailkaart met toponiemen). Ondergrondse aanleg van de tracés over deze lengte resulteert in een geringe toename (hooguit een tiental exemplaren) van het aantal draadslachtoffers onder smient ten opzichte van de huidige situatie. Deze toename is geheel toe te wijzen aan de bovengrondse combilijn gelegen tussen het opstijgpunt ten noorden van de Oude Rijn en Leiderdorp. Het is niet waarschijnlijk dat een dergelijke geringe toename het instandhoudingsdoel op termijn in gevaar brengt en het effect zou daarmee, in het kader van de Natuurbeschermingswet, als niet significant beoordeeld worden (een negatief effect (-)). De opstijgpunten in de Hondsdijkse Polder ten noorden van de Oude Rijn zijn voorzien in graslandgebieden waar kleine zwanen en smienten uit het Natura 2000- 102 gebied 'De Wilck' regelmatig foerageren. Een combi 380/150 kV opstijgpunt is ongeveer 34 meter breed en 84 meter lang (bezien in de lengterichting van het tracé). De opstijgpunten zorgen in deze polders voor verlies van een verwaarloosbaar areaal foerageergebied (< 0,05%) voor beide soorten. Dit is te beschouwen als een hooguit geringe aantasting en is daarmee een verwaarloosbaar effect (0/-) op 'De Wilck'. De locaties van de opstijgpunten aan de noordrand van de Hazerswoudse Droogmakerij worden niet of nauwelijks door beide soorten als foerageergebied gebruikt en deze opstijgpunten hebben daarom geen effect (0) op 'De Wilck'. Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische verbindingszones (EVZ) EHS Recreatiegebied Spaarnwoude en veenweidegebied Spaarndam In het Recreatiegebied Spaarnwoude en in het veenweidegebied tussen Spaarndam en Station Vijfhuizen (beide EHS) vervangt de nieuwe Randstadverbinding de bestaande 150 kV lijn. Deze laatste wordt afgebroken nadat de 380 kV verbinding is gerealiseerd. Alle bovengrondse alternatieven hebben een klein negatief effect (-) op dit EHS gebied, vanwege effecten op de EHS doelstelling voor weidevogels in het veenweidegebied Spaarndam. Het ondergronds onderzoeksalternatief is op deze locatie positief (+) beoordeeld omdat de negatieve effecten op de EHS doelstelling voor weidevogels geheel verdwijnen doordat de bestaande 150 kV lijn hier bij realisatie van de nieuwe 380 kV verbinding wordt opgeheven. De alternatieven die bundelen met 150 kV (Basis-alternatief en Variant Leiderdorp) zijn direct naast het tracé van de bestaande 150 kV lijn gepland. Deze alternatieven resulteren daarom niet in een nieuwe doorsnijding van het EHS gebied. In het Recreatiegebied Spaarnwoude resulteren de alternatieven die bundelen met infrastructuur (Basis-alternatief, Oost (HSL) en Oost (Rechtdoor)) in een (beperkte) nieuwe doorsnijding van het EHS gebied. De alternatieven zijn hier naast de A9 gepland, zodat natuurwaarden in het recreatiegebied en het functioneren van het EHS hier niet of nauwelijks zullen worden geschaad. De nieuwe 380 kV lijn is groter in uitvoering (meer fasedraden en hogere masten) dan de te vervangen 150 kV lijn, maar overdag zijn de fasedraden van de 380 kV lijn beter zichtbaar (zie paragraaf 4.3.4). Per saldo resulteert dit bij alle alternatieven mogelijk in een kleine toename van het aantal draadslachtoffers onder weidevogels. Met name in het veenweidegebied tussen Spaarndam en Station Vijfhuizen (figuur 5.2) kan dit effect hebben op de EHS doelstelling voor weidevogels, namelijk een kleine toename in sterfte onder weidevogels ten opzichte van de huidige situatie. Het betreft hooguit enkele exemplaren per soort per broedseizoen. Dit is, conform de criteria geformuleerd in paragraaf 2.3.1, als een klein negatief effect (-) gescoord en geldt voor alle bovengrondse alternatieven. Dit effect kan en zal worden gemitigeerd met behulp van draadmarkeringen (zie hoofdstuk 6). 103 EHS in westelijk deel van Haarlemmermeer In het westelijk deel van de Haarlemmermeer doorsnijden de bovengrondse verbindingen die west langs Hoofddorp gaan (de Basis-alternatieven) verschillende gebieden die zijn opgenomen in de EHS. Het betreft merendeels recreatie- en groengebieden waarin ook enkele ecologische verbindingszones zijn gelegen (zie paragraaf 3.1.2). De beide Basis-alternatieven (Bundeling Infra Hoofddorp Basis en Bundeling 150 kV-tracé Basis), volgen in de westelijke Haarlemmermeer grotendeels hetzelfde tracé. Doorsnijding van hiervoor bedoelde EHS gebieden door een bovengrondse verbinding heeft geen permanent effect op het functioneren van de EHS of de daarin aanwezige doelsoorten, zoals grondgebonden zoogdieren, vlinders, rugstreeppad en meervleermuis. EHS Kagerplassen en EHS Elfenbaan In de alternatieven die bundelen met 150 kV (Basis-alternatief en Variant Leiderdorp) staan ten westen van Nieuwe Wetering en ten zuiden van de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder één Wintrackmast in het EHS gebied Kagerplassen. In de alternatieven die bundelen met infrastructuur (Basis-alternatief, Oost (HSL) en Oost (Rechtdoor)) staat ten westen van Hazerswoude-Rijndijk en ten noorden van de N11 één Wintrackmast in het EHS gebied Elfenbaan. Het permanente ruimtebeslag van 2 een Wintrackmast betreft 100 m . Dit beperkte ruimtebeslag zal geen effect hebben op het functioneren van de desbetreffende EHS gebieden en leidt hooguit tot een verwaarloosbaar verlies van potentieel leefgebied van doelsoorten, waaronder naar verwachting kleine grondgebonden zoogdieren. EVZ Alle bovengrondse alternatieven passeren één of meerdere ecologische verbindingszones (EVZ). Omdat er geen masten in een EVZ worden geplaatst, is er geen permanent effect (0) van de bovengrondse alternatieven te verwachten op de functies en/of doelsoorten (zie tabel 3.1) van de desbetreffende EVZ’s. Tijdelijke effecten in de aanlegfase (bijvoorbeeld effect van aanleg van bouwwegen over watergangen) kunnen en zullen worden gemitigeerd tot een aanvaardbaar niveau. De te nemen effectbeperkende maatregelen zijn beschreven in Kruijt & Brekelmans (2012) en zullen, indien relevant, nader worden uitgewerkt in een nog op te stellen ecologisch werkplan ten behoeve van de uitvoering. Eendenkooi bij Vijfhuizen Zowel de bovengrondse alternatieven (alle bovengrondse alternatieven volgen hier min of meer hetzelfde tracé) als het ondergrondse onderzoeksalternatief hebben een neutraal (0) effect op de Eendenkooi Stokman bij Vijfhuizen. De afpalingskring reikt tot 1.318 m van de kooi en wordt doorsneden door zowel het bovengrondse als ondergrondse onderzoeks alternatief. Binnen de afpalingskring staat in de huidige situatie een 150 kV lijn op circa 400 m ten oosten van de kooi. In de bovengrondse alternatieven wordt deze vervangen door een 150/380 kV combilijn 104 op meer dan 500 m afstand van de kooi. Vanwege deze afstand is geen sprake van verstoring van de (eenden in de) eendenkooi zelf. Binnen de afpalingskring kan wel sprake zijn van (hooguit) geringe verstoring door een nieuwe bovengrondse combiverbinding, maar naar verwachting komt dit effect overeen met de verstoring door de huidige 150 kV lijn (0/-). Dit effect is als neutraal (0) beoordeeld. Verstoring van de rust binnen de afpalingskring, tijdens werkzaamheden in de aanlegfase, kan goed gemitigeerd worden door buiten de periode te werken dat de eendenkooi actief in gebruik is. De nieuwe gecombineerde 150/380 kV lijn is groter in uitvoering (meer fasedraden en hogere masten ) dan de huidige 150 kV lijn, maar overdag zijn de fasedraden van de combilijn beter zichtbaar (zie paragraaf 4.3.4). Per saldo resulteert dit mogelijk in een kleine toename, in ordegrootte een tiental, van het aantal draadslachtoffers onder eenden. Dit betreft ook de soort wilde eend die in de kooi wordt gevangen voor consumptie. Op het totaal aantal eenden dat in de vangperiode (15 augustus - 1 februari) gebruik maakt van de kooi, is het te verwachten aantal additionele draadslachtoffers door de nieuwe verbinding verwaarloosbaar. Er is daarom geen effect (0) op het belangrijkste doel van de eendenkooi: het verschaffen van een rustgebied en vangen van (wilde) eenden. 5.2.2 Weidevogels Criterium Natuur Bundeling Infra Basisalternatief Negatief Hoofddorp Oost (HSL) Negatief (-) (-) Bundeling 150 kV-tracé Hoofddorp Oost (Rechtdoor) Negatief Weidevogels (-) Ondergronds Basisalternatief Variant Leiderdorp Beperkt negatief (0/-) Negatief Positief (-) (+) Het bovengrondse alternatief 'Bundeling 150 kV-trace basisalternatief' heeft beperkt negatieve (0/-) effecten op verstoring van en draadslachtoffers onder weidevogels, terwijl alternatief 'Bundeling 150 kV-trace Variant Leiderdorp' een negatief (-) effect heeft, omdat het ten westen van Rijpwetering een belangrijk weidevogelgebied doorsnijdt. De alternatieven die 'Bundelen met Infra' hebben de grootste effecten op weidevogels, omdat deze alternatieven ter hoogte van het gebied 'De Wilck' dichtbij percelen met relatief hoge dichtheden weidevogels liggen of deze doorsnijden, waardoor het niet is uit te sluiten dat meerdere draadslachtoffers onder weidevogels vallen. In de overige gebieden met weidevogels varieert het effect van de bovengrondse alternatieven en ligt de beoordeling tussen een positief effect (+) en een beperkt negatieve effect (0/-). Dit wordt hieronder toegelicht. Toelichting In paragraaf 5.5 worden de effecten van de integrale bovengrondse alternatieven op weidevogels met elkaar vergeleken en samengevat en komt ook cumulatie aan de 105 orde. Hieronder worden alleen de effecten van de bovengrondse alternatieven op de belangrijkste weidevogelgebieden binnen het plangebied van noord naar zuid toegelicht. Dat gebeurt door een beschrijving te geven van de effecten in en/of bij de belangrijkste locaties binnen het plangebied voor weidevogels (figuur 5.2): - de Wijkermeerpolder ten oosten van Beverwijk; - de Westhoffplas ten noordoosten van Spaarndam; - de Vereenigde Binnenpolder ten zuidoosten van Spaarnwoude; - de Drooggemaakte Veender- en Lijkerpolder ten westen van Nieuwe Wetering; - de Blauwe Polder ten westen van Rijpwetering; - de polders aan weerszijde van de Oude Rijn (Polder Achthoven, Hondsdijkse Polder en omgeving 'De Wilck'). Het is niet uit te sluiten dat in de tussenliggende delen van het plangebied ook effecten op weidevogels (verstoring en draadslachtoffers) optreden, maar vanwege de marginale betekenis van deze gebieden voor weidevogels, zijn deze effecten als beperkt negatief (0/-) maar verwaarloosbaar te beschouwen voor de (regionale) populaties van deze soorten. Wijkermeerpolder ten oosten van Beverwijk (locatie A in figuur 5.2) Alle bovengrondse alternatieven volgen ten noorden van het Noordzeekanaal hetzelfde tracé en doorsnijden ten oosten van de A9 over een lengte van ruim een kilometer de Wijkermeerpolder. Voor een nieuwe bovengrondse verbinding geldt dat deze hier een beperkt negatief effect heeft op weidevogels. Verstoring leefgebied In deze polder zijn in 1997 binnen het plangebied een tiental broedparen van tureluur en gele kwikstaart vastgesteld. Voor andere soorten weidevogels is het gebied niet van belang. Uitgaande van een maximale verstoringszone van 100 m aan weerszijden van de lijn (zie hoofdstuk 4) en een sindsdien onveranderd aantal broedparen, wordt door een bovengronds alternatief mogelijk leefgebied van enkele paren tureluur verstoord. Het merendeel van de territoria van gele kwikstaarten bevindt zich ruim buiten de verwachte verstoringszone. De effecten zijn als beperkt negatief (0/-) beoordeeld. De permanente verstoring van leefgebied voor enkele broedparen tureluur in het broedseizoen brengt het lokale voorkomen in de Wijkermeerpolder èn directe omgeving niet in gevaar. Draadslachtoffers Van tureluur kunnen risicovolle vliegbewegingen bij de bovengrondse verbinding niet worden uitgesloten. Deze soort is in de broedtijd ook ’s nachts actief en net als grutto en kievit verdedigt de tureluur fanatiek het territorium tegen predatoren. Bij het verjagen van bijvoorbeeld kraaiachtigen kan de soort ook overdag tegen de draden vliegen. In het broedseizoen worden van de bovengrondse alternatieven hooguit enkele draadslachtoffers verwacht. De effecten zijn als beperkt negatief (0/-) beoordeeld. De hooguit enkele draadslachtoffers in het broedseizoen brengt het lokale voorkomen van de desbetreffende 106 soorten in de Wijkermeerpolder èn directe omgeving niet in gevaar. Met mitigatie (markeren bliksemdraad) zullen de aantallen slachtoffers nog lager uitvallen. Westhoffplas ten noordoosten van Spaarndam (locatie B ) Voor de effectbeoordeling in dit gebied is het van belang op te merken dat de bestaande 150 kV lijn tussen Velsen en Vijfhuizen na realisatie van de nieuwe 380 kV verbinding wordt opgeheven. De alternatieven die bundelen met 150 kV (Basis-alternatief en Variant Leiderdorp) doorkruisen de Westhoffplas, die o.a. van betekenis is voor broedende slobeenden, op min of meer dezelfde locatie als de bestaande 150 kV verbinding. De effecten van deze alternatieven zijn als beperkt negatief (0/-) beoordeeld. De drie met infrastructuur gebundelde alternatieven (Basis-alternatief, Oost (HSL) en Oost (Rechtdoor)) passeren de Westhoffplas aan de westkant. De effecten van deze alternatieven zijn, ten opzichte van de huidige situatie, als (beperkt) positief beoordeeld. Het ondergronds onderzoeksalternatief is op deze locatie positief beoordeeld. De negatieve invloed op (weide)vogels verdwijnt, doordat de bestaande 150 kV lijn hier bij realisatie van de nieuwe 380 kV verbinding wordt opgeheven. Verstoring leefgebied In 2001 is een relatief hoog aantal broedende slobeenden (Rode Lijstsoort) vastgesteld rond de Westhoffplas ten noordoosten van Spaarndam. Het betrof toen circa 15 broedparen. De met de bestaande 150 kV gebundelde alternatieven kruisen deze plas op min of meer dezelfde locatie als de bestaande 150 kV verbinding. Het effect op slobeenden van het kruisen van de plas door de huidige 150 kV is niet bekend. De verstoringseffecten van de nieuwe verbinding komen naar verwachting in omvang overeen met die van de huidige 150 kV en zijn daarom als neutraal (0) beoordeeld. Draadslachtoffers Het aantal draadslachtoffers bij de alternatieven die bundelen met 150 kV is, door de andere uitvoering van de nieuwe bovengrondse verbinding, mogelijk iets groter dan in de huidige situatie bij de bestaande 150 kV verbinding. Het gaat om additionele sterfte van hooguit enkele exemplaren in het broedseizoen. Dit brengt het lokale voorkomen van de slobeend niet in gevaar en is als een beperkt negatief effect beoordeeld. 107 A B C D E F G Figuur 5.2 108 Overzicht waar de belangrijkste effecten op weidevogels plaatsvinden. Effectlocaties zijn indicatief begrensd met rode cirkels. A. Wijkermeerpolder, B. Westhoffplas, C. Vereenigde Binnenpolder, D. Drooggemaakte Veender- en Lijkerpolder, E. Blauwe Polder, F. Polder Achthoven en Hondsdijkse Polder, G. Omgeving 'De Wilck'. De drie met infrastructuur gebundelde alternatieven passeren de Westhoffplas aan de westkant. Deze alternatieven zijn als (beperkt) positief beoordeeld omdat verstoring van broedende slobeenden op de plas niet aan de orde is en het aantal draadslachtoffers onder broedende slobeenden lager zal zijn dan in de huidige situatie. Vereenigde Binnenpolder ten zuidoosten van Spaarnwoude (locatie C) Voor de effectbeoordeling in dit gebied is het van belang op te merken dat de bestaande 150 kV lijn tussen Velsen en Vijfhuizen na realisatie van de nieuwe 380 kV verbinding wordt opgeheven. Alle bovengrondse alternatieven volgen na het kruisen van de A9 hetzelfde tracé en kunnen een beperkt negatief (0/-) effect op weidevogels hebben. Het ondergronds onderzoeksalternatief is op deze locatie positief beoordeeld. De situatie voor weidevogels verbetert doordat de bestaande 150 kV lijn hier bij realisatie van de nieuwe 380 kV verbinding wordt opgeheven. Verstoring leefgebied In 2001 zijn in deze polder belangrijke aantallen broedende weidevogels vastgesteld (zie hoofdstuk 3). De bovengrondse alternatieven volgen na het kruisen van de A9 hetzelfde tracé en doorsnijden ten westen van de A9 over een lengte van ruim anderhalve kilometer de Vereenigde Binnenpolder op min of meer dezelfde locatie als de bestaande 150 kV verbinding. Het effect op weidevogels van het doorsnijden van de polder door de huidige 150 kV is niet bekend. De verstoringseffecten van de nieuwe verbinding komen naar verwachting in omvang overeen met die van de huidige 150 kV en zijn beoordeeld als neutraal (0). Draadslachtoffers Mogelijk is er een kleine toename van het aantal draadslachtoffers onder weidevogels (o.a. grutto en tureluur) als gevolg van de andere uitvoering van de nieuwe verbinding. Het betreft hooguit enkele exemplaren per soort per broedseizoen. Dit brengt het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten niet in gevaar en is als een beperkt negatief (0/-) effect beoordeeld. Met mitigatie (markeren bliksemdraad) zullen de aantallen slachtoffers nog lager uitvallen. Drooggemaakte Veender- en Lijkerpolder ten westen van Nieuwe Wetering (locatie D) Het effect van de bovengrondse alternatieven op weidevogels is in deze polder beperkt negatief (0/-). Verstoring leefgebied en draadslachtoffers In de Drooggemaakte Veender- en Lijkerpolder ten westen van Nieuwe Wetering en ten zuiden van de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder broeden belangrijke aantallen weidevogels (zie hoofdstuk 3). Alle bovengrondse alternatieven zijn gesitueerd aan de oostrand van de zojuist genoemde polder, nabij de bebouwing van Nieuwe Wetering. Binnen de maximale verstoringszone van 100 m aan weerszijden 109 van de verbinding (zie hoofdstuk 4) bevindt zich het leefgebied van enkele broedparen grutto en tureluur (gegevens 2009). Omdat de kerngebieden met hoge dichtheden weidevogels op meer dan 100 m afstand van alle alternatieven liggen, worden in het broedseizoen weinig risicovolle vliegbewegingen van weidevogels bij en over de alternatieven verwacht, resulterend in incidenteel een draadslachtoffer. Het geringe verstoringseffect en incidentele draadslachtoffers brengen het lokale voorkomen van de grutto en tureluur niet in gevaar. Met mitigatie (markeren bliksemdraad) zullen de aantallen slachtoffers nog lager uitvallen. Blauwe Polder ten westen van Rijpwetering (locatie E) In dit deel van het plangebied bestaan naast het ondergrondse onderzoeksalternatief drie verschillende tracéliggingen voor de vijf bovengrondse alternatieven. De Bundeling 150 kV-tracé Basis-alternatief, de Bundeling 150 kV-tracé Variant Leiderdorp en de drie alternatieven die bundeling met Infra (Basis-alternatief, Oost (HSL) en Oost (Rechtdoor)). Alleen het bovengrondse alternatief ‘Bundeling 150 kV-tracé Variant Leiderdorp’ doorsnijdt in deze polders een belangrijk weidevogelgebied, maar dit betreft een beperkte lengte van enkele honderden meters. Dit alternatief heeft mogelijk een negatief (-) effect op weidevogels, de andere bovengrondse alternatieven hebben hier neutrale (0) effecten. Verstoring leefgebied en draadslachtoffers In de Blauwe Polder ten westen van Rijpwetering broeden aan weerszijde van de provinciale weg tussen Leiden en Nieuwe Wetering (N445) belangrijke aantallen weidevogels (hoofdstuk 3). Het alternatief ‘Bundeling 150 kV-tracé Variant Leiderdorp’ doorsnijdt in het oostelijke deel van de polder over een afstand van enkele honderden meters percelen waar in 2009 belangrijke aantallen van grutto, tureluur en slobeend broedden. Mogelijk dat dit alternatief leidt tot verstoring van leefgebied voor weidevogels en/of meerdere draadslachtoffers in het broedseizoen. Dit heeft een negatief (-) effect op het lokale voorkomen van genoemde soorten in de Blauwe Polder en omgeving. Met mitigatie (markeren bliksemdraad) zullen de aantallen slachtoffers lager uitvallen. De drie alternatieven die bundelen met Infra (Basis-alternatief, Oost (HSL) en Oost (Rechtdoor)) en het alternatief Bundeling 150 kV-tracé Basis-alternatief doorsnijden geen belangrijke weidevogelgebieden en hebben geen of verwaarloosbare effecten op weidevogels. Polder Achthoven en Hondsdijkse Polder ten noorden van Hazerswoude-Rijndijk (locatie F) Alle bovengrondse alternatieven volgen na het kruisen van de A4 en de Does hetzelfde tracé en hebben in de polders ten noorden van de Oude Rijn een beperkt negatief (0/-) effect op weidevogels. 110 Verstoring leefgebied en draadslachtoffers Het effect op weidevogels van het doorsnijden van de polder door de huidige 150 kV is niet bekend. De verstoringseffecten van de nieuwe verbinding komen naar verwachting in omvang overeen met die van de huidige 150 kV, maar het aantal draadslachtoffers is mogelijk iets groter door de andere uitvoering van de nieuwe verbinding. Het betreft hooguit enkele exemplaren per soort per broedseizoen. Dit brengt het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten (o.a. grutto en tureluur) niet in gevaar en is een beperkt negatief (0/-) effect. Met mitigatie (markeren bliksemdraad) zullen de aantallen slachtoffers nog lager uitvallen. Polders tussen Hazerswoude-Rijndijk en Hazerswoude-Dorp (locatie G) De bovengrondse alternatieven die bundelen met infrastructuur doorsnijden in de polders tussen de Oude Rijn en Hazerswoude-Dorp enkele belangrijke weidevogelgebieden. Deze alternatieven hebben hier een negatief (-) effect op weidevogels. De bovengrondse alternatieven die bundelen met 150 kV liggen op enige afstand van de belangrijke weidevogelgebieden en hebben een verwaarloosbaar (0/-) effect op weidevogels. Verstoring leefgebied en draadslachtoffers In de directe omgeving van de bestaande 150 kV lijn, op circa een kilometer ten oosten van 'De Wilck', broeden relatief lage aantallen weidevogels van de Rode Lijst (zie hoofdstuk 3). Voor het bovengrondse alternatief ‘Bundeling 150 kV-tracé Basisalternatief’ wordt daarom een verwaarloosbaar (0/-) effect op weidevogels voorzien. De tracés van de meer westelijker en dichter bij 'De Wilck' gelegen alternatieven die bundelen met infrastructuur (Basis-alternatief, Oost (HSL) en Oost (Rechtdoor)), liggen dichtbij of doorsnijden enkele belangrijke weidevogelgebieden. Mogelijk dat deze alternatieven leiden tot verstoring van leefgebied voor weidevogels en/of meerdere draadslachtoffers in het broedseizoen. Dit heeft mogelijk een negatief (-) effect op het lokale voorkomen van genoemde soorten in de omgeving van 'De Wilck'. Met mitigatie (markeren bliksemdraad) zullen de aantallen slachtoffers lager uitvallen. 5.2.3 Overige broedvogels Criterium Natuur Bundeling Infra Basisalternatief Overige broedvogels Beperkt negatief (0/-) Hoofddorp Oost (HSL) Beperkt negatief (0/-) Bundeling 150 kV-tracé Hoofddorp Oost (Rechtdoor) Beperkt negatief (0/-) Basisalternatief Variant Leiderdorp Beperkt negatief (0/-) Beperkt negatief (0/-) Ondergronds Positief (+) Toelichting Alle bovengrondse alternatieven hebben in het hele plangebied in het broedseizoen beperkt negatieve (0/-) effecten op broedvogels (voor weidevogels en kolonievogels zie andere paragrafen). Het gaat om kleine aantallen draadslachtoffers of om hooguit geringe permanente verstoring van broedhabitat. Dit brengt het lokale voorkomen en 111 de landelijke gunstige staat van instandhouding van de in het plangebied aanwezige broedvogelsoorten niet in gevaar. Het ondergrondse alternatief is in het gebied tussen Velsen en Station Vijfhuizen positief (+) beoordeeld. De negatieve effecten op (broed)vogels verdwijnen, doordat de bestaande 150 kV lijn hier bij realisatie van de nieuwe 380 kV verbinding wordt opgeheven. Het aantal te verwachten draadslachtoffers (enkele tot een tiental in de broedtijd) en het verlies aan areaal leefgebied hebben een verwaarloosbaar effect op de populaties van landelijk algemene soorten, zoals houtduif en merel. Op de landelijk veel minder talrijke Rode Lijstsoorten binnen het plangebied (zie § 3.2.2) heeft de verbinding ook een als verwaarloosbaar beoordeeld effect. Dit komt doordat de desbetreffende soorten (o.a. boomvalk, patrijs, ransuil, nachtegaal en spotvogel) maar weinig voorkomen binnen het plangebied, zodat de kans op verstoring of botsing heel klein is. Van deze soorten worden in de broedtijd zelden draadslachtoffers gevonden, waarschijnlijk omdat ze schaars of zeldzaam zijn en/of omdat geen risicovolle vliegbewegingen van deze soorten zijn te verwachten. De bovengrondse alternatieven hebben geen effect (0) in het gebied tussen Velsen en station Vijfhuizen waar de 150 kV lijn opgeheven wordt. Een bovengrondse 380 kV verbinding op min of meer dezelfde locatie als het bestaande 150 kV tracé (‘Bundeling 150 kV-tracé Basis-alternatief’) leidt naar verwachting niet tot meer verstoring. Ook wordt bij dit alternatief geen toename van het aantal draadslachtoffers onder broedvogels verwacht ten opzichte van de huidige 150 kV, omdat het aantal risicovolle vliegbewegingen naar verwachting beperkt is (zie hierboven). In het geval van bovengrondse bundeling met infrastructuur komt de hoogspanningsverbinding naast de A9 te liggen, aan de rand van het bosrijke Recreatiegebied Spaarnwoude. In vergelijking met de bestaande 150 kV lijn, die wordt opgeruimd, leidt dit waarschijnlijk tot minder of een overeenkomstige verstoring en aantal draadslachtoffers onder broedvogels. 5.2.4 Kolonievogels Criterium Natuur Bundeling Infra Basisalternatief Negatief Kolonievogels (-) Hoofddorp Oost (HSL) Beperkt negatief (0/-) Bundeling 150 kV-tracé Hoofddorp Oost (Rechtdoor) Beperkt negatief (0/-) Ondergronds Basisalternatief Variant Leiderdorp Negatief Negatief Positief (-) (-) (+) De bovengrondse alternatieven die ten westen van Hoofddorp liggen hebben negatieve (-) effecten op kolonievogels. De ten oosten van Hoofddorp liggende alternatieven (Bundeling Infra Hoofddorp Oost (HSL) en (Rechtdoor)) hebben beperkt negatieve (0/-) effecten op kolonievogels. Het minder negatieve effect van de ten oosten van Hoofddorp lopende alternatieven wordt verklaard door de grotere afstand 112 van het tracé van die alternatieven ten opzichte van de meeuwenkolonie bij het gemaal Cruquius. Bovendien worden deze alternatieven ter plaatse uitgevoerd met verlaagde portaalmasten. Het ondergronds onderzoeksalternatief heeft geen permanente negatieve effecten op kolonievogels, alleen de locaties met positieve effecten zijn hieronder benoemd en toegelicht. Toelichting In paragraaf 5.5 worden de effecten van de integrale bovengrondse alternatieven op kolonievogels met elkaar vergeleken en samengevat en komt ook cumulatie aan de orde. Hieronder worden alleen de belangrijkste effecten van de alternatieven op kolonievogels binnen het plangebied van noord naar zuid toegelicht. Dat gebeurt door een beschrijving te geven van de effecten in en/of bij de belangrijkste locaties binnen het plangebied waar kolonievogels voorkomen (figuur 5.3): omgeving Noordzeekanaal; de Westhoffplas ten noordoosten van Spaarndam; de Vereenigde Binnenpolder noord van de A200; het pompstation ten oosten van Cruquius; het Van Tuyllpark te Zoetermeer. Het is niet uit te sluiten dat in de tussenliggende delen van het plangebied ook zo nu en dan kolonievogels (met name blauwe reiger en meeuwen) met de bovengrondse verbinding botsen, maar in dat geval kan gesproken worden van incidenten en is het effect als verwaarloosbaar te beschouwen. Dit ter onderscheid van de genoemde locaties waar meer regelmatig slachtoffers worden verwacht tijdens het dagelijkse heen en weer vliegen tussen kolonie of slaapplaats en foerageergebieden. Omgeving Noordzeekanaal (locatie A in figuur 5.3) Alle bovengrondse alternatieven volgen ten noorden en over de eerste kilometer ten zuiden van het Noordzeekanaal hetzelfde tracé. Kleine aantallen draadslachtoffers onder zilvermeeuwen, kleine mantelmeeuwen en aalscholver zijn niet uit te sluiten. Dit brengt het lokale voorkomen niet in gevaar en is beoordeeld als een beperkt negatief (0/-) effect. Nabij Velsen-Zuid bevindt zich op Buitenplaats Waterland een blauwe reigerkolonie. De bestaande 150 kV lijn, op enkele honderden meters van deze kolonie, wordt opgeruimd. De toekomstige 380 kV lijn (alle alternatieven volgen hier hetzelfde tracé) staat op bijna anderhalve kilometer afstand van de kolonie. De effecten op de blauwe reigerkolonie zijn in totaliteit daarom als een verwaarloosbaar (0/-) effect beoordeeld. Westhoffplas ten noordoosten van Spaarndam (locatie B) en Vereenigde Binnenpolder noord van A200 (locatie C in figuur 5.3) Voor de effectbeoordeling in deze gebieden is het van belang op te merken dat de bestaande 150 kV lijn tussen Velsen en Vijfhuizen bij realisatie van de nieuwe 380 kV verbinding wordt opgeheven. Voor alle bovengrondse alternatieven geldt dat deze in 113 deze gebieden een neutraal (0) effect hebben op kolonievogels (o.a. aalscholver, blauwe reiger en lepelaar). Het ondergrondse alternatief heeft in het gebied tussen Velsen en Station Vijfhuizen een positief (+) effect. De negatieve effecten op (kolonie)vogels verdwijnen, doordat de bestaande 150 kV lijn hier, na realisatie van de nieuwe 380 kV verbinding, wordt opgeheven. Het is niet uit te sluiten dat een bovengrondse 380 kV verbinding in voornoemde gebieden resulteert in een klein aantal draadslachtoffers onder kolonievogels. Het betreft naar verwachting hooguit een enkel exemplaar per soort per broedseizoen. Dit aantal is naar verwachting evenveel als het aantal slachtoffers onder kolonievogels in de huidige situatie bij de bestaande 150 kV, in dit geval omdat het aantal risicovolle vliegbewegingen beperkt is. Van genoemde soorten vliegt vooral de lepelaar ook regelmatig in het donker, maar het betreft een beperkt aantal vliegbewegingen uit een kolonie met een gering aantal broedparen. Ook wordt geen verschil verwacht voor wat betreft eventuele verstoring door de nieuwe en de bestaande verbinding. De effecten zijn daarom als neutraal beoordeeld. De bovengrondse alternatieven zijn hierin niet onderscheidend. Met mitigatie (markeren bliksemdraad en veiligheidsdraad) zullen de aantallen slachtoffers mogelijk lager uitvallen. Pompstation ten oosten van Cruquius (locatie D in figuur 5.3) De drie bovengrondse alternatieven die westelijk om Hoofddorp heengaan (Bundeling Infra Basis-alternatief en Bundeling 150 kV-tracé Basis-alternatief en Variant Leiderdorp) hebben een negatief effect (-) op kolonievogels (met name meeuwen). Bij de twee alternatieven die oostelijk om Hoofddorp heengaan (Bundeling Infra Hoodfdorp Oost (HSL) en (Rechtdoor)) worden minder draadslachtoffers onder meeuwen verwacht en dit is beoordeeld als een beperkt negatief effect (0/-). Bij de beoordeling is meegenomen dat in de huidige situatie ook draadslachtoffers vallen bij de bestaande 150 kV lijn. 114 A B C D E Figuur 5.3 Overzicht waar de belangrijkste effecten op kolonievogels plaatsvinden. Effectlocaties zijn indicatief begrensd met rode cirkels. A. omgeving Noordzeekanaal, B. Westhoffplas, C. Vereenigde Binnenpolder, D. Pompstation Cruquius, E. Van Tuyllpark, Zoetermeer. 115 Het effect van de bestaande 150 kV lijn, op minder dan 150 m ten oosten van de meeuwenkolonie bij het pompstation, is niet bekend. Het is waarschijnlijk dat hier draadslachtoffers onder meeuwen vallen, in ordegrootte maximaal enkele tientallen gedurende het broedseizoen. Dit heeft een sterke groei van de kolonie sinds 2000 (toen de 150 kV er al stond) niet in de weg gestaan. Het is mogelijk dat een nieuwe gecombineerde verbinding op een vergelijkbare of iets grotere afstand ten westen van de kolonie resulteert in een kleine toename, in ordegrootte een tiental, van het aantal draadslachtoffers onder meeuwen ten opzichte van de huidige situatie met 150 kV. Dit vanwege het grotere pakket draden. Het is niet te verwachten dat een kleine toename in het aantal slachtoffers een effect heeft op het lokale voorkomen (zie opmerking hierboven aangaande effect 150 kV lijn). Dit effect is, conform de criteria vermeldt in hoofdstuk 2, beoordeeld als een negatief effect (-). Met het markeren van de bliksemdraad zullen de aantallen slachtoffers lager uitvallen. Verstoringseffecten zijn verwaarloosbaar. De bovengrondse alternatieven ten oosten van Hoofddorp staan op meer dan 1,5 km van de meeuwenkolonie en worden uitgevoerd met verlaagde portaalmasten. Bij deze verbinding worden in het broedseizoen hooguit enkele draadslachtoffers onder kokmeeuwen verwacht en incidenteel een exemplaar onder de hier minder talrijke zilver-, storm- en kleine mantelmeeuwen. Dit heeft geen effect op het lokale voorkomen en is beoordeeld als een beperkt negatief effect (0/-). Verstoringseffecten zijn verwaarloosbaar. Van Tuyllpark, Zoetermeer (locatie E in figuur 5.3) In de Plas van Poot bij het Van Tuyllpark in Zoetermeer bevindt zich een kleine kolonie van aalscholver en blauwe reiger. Van beide soorten zijn regelmatig vliegbewegingen ten oosten van Zoetermeer over de bovengrondse alternatieven te verwachten. De bovengrondse alternatieven volgen hier allemaal hetzelfde tracé. Voor beide soorten wordt hooguit een enkel draadslachtoffer onder volwassen vogels op jaarbasis verwacht. Dit heeft geen effect op het lokale voorkomen en is beoordeeld als een beperkt negatief effect (0/-). De bovengrondse alternatieven zijn hierin niet onderscheidend. Met mitigatie (markeren bliksemdraad) zullen de aantallen slachtoffers nog lager uitvallen. 5.2.5 Niet-broedvogels en vogels op seizoenstrek Criterium Natuur Bundeling Infra Basisalternatief Niet-broedvogels en seizoenstrekkers Negatief Hoofddorp Oost (HSL) Negatief (-) (-) Bundeling 150 kV-tracé Hoofddorp Oost (Rechtdoor) Negatief (-) Ondergronds Basisalternatief Variant Leiderdorp Negatief Negatief Positief (-) (-) (+) In deze paragraaf worden de effecten op niet-broedvogels en op seizoenstrekkers samen beschreven omdat voor een aantal veel in het plangebied voorkomende soorten (o.a. eenden en steltlopers) het lastig is om onderscheid te maken tussen 116 exemplaren die in het plangebied overwinteren en exemplaren die op doortrek zijn. Daarnaast worden de grootste effecten voor beide soortgroepen in dezelfde gebieden verwacht. Alle bovengrondse alternatieven hebben een klein negatief effect (-) op verstoring van en draadslachtoffers onder niet-broedvogels en vogels op seizoenstrek. Het ondergronds onderzoeksalternatief heeft geen permanente negatieve effecten op nietbroedvogels en seizoenstrekkers. Alleen de locaties waar het ondergronds onderzoeksalternatief positieve effecten heeft, zijn hieronder benoemd en toegelicht. Toelichting Bij alle bovengrondse alternatieven zijn over de volle lengte van de verbinding in het plangebied draadslachtoffers te verwachten onder niet-broedvogels en vogels op seizoenstrek. Voor de meeste soortgroepen (o.a. eenden, steltlopers, meeuwen) zijn vooral slachtoffers te verwachten in de voedselrijke natte veenweidegebieden. Deze zijn aantrekkelijker als foerageergebied dan droogmakerijen met grootschalige akkerbouw, zeker nadat in laatstgenoemde gebieden de oogstresten zijn ondergeploegd. Voor een aantal ’s nachts trekkende soorten (bijvoorbeeld snippen en ralachtigen) zijn de veenweidegebieden om dezelfde reden aantrekkelijker om overdag in te rusten en foerageren. In open polders zijn meer draadslachtoffers te verwachten dan in kleinschalig landschap, doordat het in open polders vaker mist of hard waait en er dan voor vogels een groter risico bestaat om met een hoogspanningslijn te botsen. Bij de effectbepaling is ook rekening gehouden met vliegbewegingen van niet-broedvogels van en naar bekende slaapplaatsen en dagrustplaatsen. Tenslotte kunnen bij noordwest-zuidoost georiënteerde tracédelen, haaks op de overheersende noordoost-zuidwest gerichte trekrichting, meer draadslachtoffers onder seizoenstrekkers worden verwacht dan bij tracédelen parallel aan de dominante trekrichting. In gebieden waar in de nazomer en/of in het winterhalfjaar regelmatig grotere concentraties vogels verblijven (zie hieronder: met name in veenweidegebieden), kan van een bovengrondse verbinding, naast het effect van draadslachtoffers, ook een verstorende werking uitgaan. Dit effect is over het algemeen gering (zie hoofdstuk 4). In paragraaf 5.5 worden de effecten van de integrale bovengrondse alternatieven op niet-broedvogels en seizoenstrekkers met elkaar vergeleken en samengevat en komt ook cumulatie aan de orde. Hieronder worden alleen de belangrijkste effecten van de alternatieven op niet-broedvogels en seizoenstrekkers binnen het plangebied van noord naar zuid toegelicht. Dat gebeurt door een beschrijving te geven van de effecten in en/of bij de belangrijkste locaties waar veel vliegbewegingen van nietbroedvogels en seizoenstrekkers voorkomen: de Vereenigde Binnenpolder ten noorden van de A200; de Drooggemaakte Veender- en Lijkerpolder ten westen van Nieuwe Wetering; de polders ten noorden en zuiden van de Oude Rijn. 117 Vereenigde Binnenpolder ten noorden van A200 (locatie C in figuur 5.2) Voor de effectbeoordeling in dit gebied is het van belang op te merken dat de bestaande 150 kV lijn tussen Velsen en Vijfhuizen bij realisatie van de nieuwe 380 kV verbinding wordt opgeheven. De bovengrondse alternatieven volgen na het kruisen van de A9 hetzelfde tracé en doorsnijden ten westen van de A9 over een lengte van ruim anderhalve kilometer de Vereenigde Binnenpolder op min of meer dezelfde locatie als de bestaande 150 kV verbinding. Het effect op niet-broedvogels en seizoenstrekkers van het doorsnijden van de polder door de huidige 150 kV is niet bekend. De verstoringseffecten van de nieuwe verbinding komen naar verwachting in omvang overeen met die van de huidige 150 kV, maar het aantal draadslachtoffers is mogelijk iets groter. Op basis van onderzoeken in vergelijkbare open graslandpolders (zie hoofdstuk 4) zijn in deze polder bij de huidige 150 kV lijn op jaarbasis vele tientallen draadslachtoffers onder niet-broedvogels en seizoenstrekkers te verwachten. De nieuwe 380 kV lijn is groter in uitvoering (meer fasedraden, hogere masten) dan de te vervangen 150 kV lijn, maar overdag zijn de fasedraden van de 380 kV lijn beter zichtbaar (zie paragraaf 4.3.4). Per saldo resulteert dit mogelijk in een kleine toename van het aantal draadslachtoffers onder niet-broedvogels en seizoenstrekkers. Afhankelijk van de soort en het aantal vliegbewegingen betreft het maximaal enkele tientallen exemplaren op jaarbasis voor soorten die het gebied in grote aantallen gebruiken (o.a. enkele eenden- en meeuwensoorten) en lagere aantallen voor schaarsere soorten. Dit brengt het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten niet in gevaar en is als een negatief effect (-) beoordeeld voor alle bovengrondse alternatieven. Met mitigatie (markeren bliksemdraad en veiligheidsdraad) zullen de aantallen slachtoffers lager uitvallen. Het ondergrondse onderzoeksalternatief is in het gebied tussen Velsen en Station Vijfhuizen positief (+) beoordeeld. De negatieve effecten op vogels verdwijnen, doordat de bestaande 150 kV lijn hier bij realisatie van de nieuwe 380 kV verbinding wordt opgeheven. Drooggemaakte Veender- en Lijkerpolder ten westen van Nieuwe Wetering (locatie D in figuur 5.2) Alle bovengrondse alternatieven zijn gesitueerd aan de oostrand van voornoemde polder, nabij de bebouwing van Nieuwe Wetering. Omdat beide alternatieven aan de rand van de polder liggen, zal het verstoringseffect op niet-broedvogels gering zijn. Alle alternatieven staan hier min of meer parallel aan de overheersende trekrichting, waardoor het aantal draadslachtoffers onder seizoenstrekkers naar verwachting gering is. Risicovolle vliegbewegingen zijn vooral te verwachten van niet-broedvogels die vanuit de polder naar het Braassemermeer of de Wijde Aa vliegen of vice versa. Dit betreft in het winterhalfjaar vooral ganzen, eenden en meeuwen. Voor dergelijke soorten bedraagt het aantal draadslachtoffers mogelijk enkele (o.a. ganzensoorten) tot enkele tientallen (o.a. eenden en meeuwen) exemplaren op jaarbasis. Dit brengt het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten niet in gevaar en is als een negatief 118 effect (-) beoordeeld. De bovengrondse alternatieven zijn hierin niet onderscheidend. Met mitigatie (markeren bliksemdraad) zullen de aantallen slachtoffers lager uitvallen. Polders ten noorden en zuiden van de Oude Rijn (locatie F en G in figuur 5.2) De verstoringseffecten van de nieuwe verbinding komen naar verwachting in omvang overeen met die van de hier reeds bestaande 150 kV lijn maar het aantal draadslachtoffers is mogelijk iets groter door andere uitvoering van de nieuwe verbinding. Afhankelijk van de soort en het aantal vliegbewegingen betreft het maximaal enkele tientallen exemplaren op jaarbasis voor soorten die het gebied in grote aantallen gebruiken (o.a. enkele eenden- en meeuwensoorten) en lagere aantallen voor schaarsere soorten. Dit brengt het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten niet in gevaar en is als een negatief effect (-) beoordeeld. De bovengrondse alternatieven zijn hierin niet onderscheidend. Met mitigatie (markeren bliksemdraad) zullen de aantallen slachtoffers lager uitvallen. 5.2.6 Overige beschermde fauna en flora Op vleermuizen wordt van geen van de bovengrondse alternatieven, noch het ondergrondse onderzoeksalternatief negatieve effecten verwacht, mits waar nodig effectbeperkende of compenserende maatregelen worden toegepast tijdens of voorafgaand aan de aanlegfase. In geval van aantasting van verblijfplaatsen is dit vanuit de Flora- en faunawet verplicht en komt dit aan de orde in het kader van de noodzakelijke ontheffingsaanvragen (Kruijt & Brekelmans 2012, zie ook kader in paragraaf 2.3.1.3). Er zijn voor geen van de bovengrondse alternatieven, noch voor het ondergrondse onderzoeksalternatief negatieve permanente effecten te verwachten op flora en wateren grondgebonden overige fauna. 5.2.7 Cumulatieve effecten van bovengrondse alternatieven In voorgaande paragrafen zijn de effecten van de bovengrondse alternatieven op natuur veelal op het niveau van ‘aandachtsgebieden’ behandeld. In de meeste gevallen is geconcludeerd dat het lokale voorkomen van bijvoorbeeld weidevogels of kolonievogels in en/of nabij de desbetreffende ‘aandachtsgebieden’ niet door de nieuwe verbinding in gevaar komt. Dit is ook het geval indien naar een stapeling van deze effecten over de volledige lengte van de bovengrondse alternatieven in de Noordring wordt gekeken. Ook in cumulatie leiden de effecten niet tot een aantasting van het regionale voorkomen in (de directe omgeving van) het plangebied van broedvogels (inclusief weidevogels en kolonievogels), niet-broedvogels of seizoenstrekkers. Dit komt doordat de aantallen draadslachtoffers en het verstoringseffect opgeteld over de volledige lengte van de bovengrondse alternatieven in verhouding tot de regionale aantallen relatief klein of zeer klein zijn. Dit laatste is afhankelijk van het voorkomen van de soort in en nabij het plangebied en of vliegbewegingen van de soort risicovol kunnen zijn. Zo is bijvoorbeeld voor grutto de schatting dat in het broedseizoen bij de bovengrondse alternatieven zonder effectbeperkende maatregelen mogelijk tot 3% van het totaal in en nabij het 119 plangebied aanwezige aantal volwassen exemplaren (minimaal 300 broedparen op basis van gegevens uit 2001 en 2009) bij de bovengrondse verbinding omkomen. Door het markeren van de bliksemdraden (zie hoofdstuk 6) kunnen en zullen de aantallen slachtoffers onder weidevogels sterk worden teruggebracht tot een niveau van incidenten. Voor kolonievogels, niet-broedvogels en seizoenstrekkers is het cumulatieve effect van draadslachtoffers zeer klein omdat de soorten in verhouding tot het aantal vliegbewegingen over het plangebied weinig als draadslachtoffer worden verwacht (bijvoorbeeld blauwe reiger en aalscholver) of het aantal verwachte draadslachtoffers een geringe fractie van het totaal aanwezige aantal betreffen (bijvoorbeeld broedende meeuwen en het merendeel van de aanwezige nietbroedvogels en seizoenstrekkers in het plangebied). Voor de gebruiks- en beheerfase van het uiteindelijk te realiseren tracé wordt in de ontheffingsaanvraag voor de Floraen faunawet (Verbeek & Prinsen 2012) nader onderbouwd voor welke vogelsoorten ontheffing van artikel 9 (verbodsbepaling voor o.a. het opzettelijk doden van beschermde dieren) wordt verlangd. 5.3 Tijdelijke effecten In de aanlegfase treden tevens tijdelijke effecten op natuur op. Door de werkzaamheden kunnen planten en hun groeiplaatsen worden beschadigd of dieren worden verstoord. Effecten door verstoring kunnen voor een groot deel worden voorkomen en dit zal ook gebeuren gezien de verplichtingen die voortvloeien uit de Flora- en faunawet, onder andere door in de uitvoering rekening te houden met vaste rust- en verblijfplaatsen en het broedseizoen van vogels. In hoofdstuk 6 is beschreven welke maatregelen getroffen kunnen worden om tijdelijke effecten te beperken. In de ontheffingsaanvraag voor de Flora- en faunawet (Kruijt & Brekelmans 2012) wordt precies aangegeven wat wordt gedaan om effecten op flora en fauna te voorkomen. Het enige tijdelijke effect op natuur in de aanlegfase, betreft de verstoring van nietbroedvogels. Het gaat hierbij om verstoring van rustende en/of foeragerende nietbroedvogels en niet om verstoring van vaste rust- of verblijfplaatsen of opzettelijke verstoring met wezenlijke invloed, in de zin van artikel 11 respectievelijk artikel 10 van de Flora- en faunawet. Bij alle alternatieven (bovengronds en ondergronds) is tijdens de aanleg over de volle lengte van de verbinding in het plangebied in meer of mindere mate verstoring van niet-broedvogels te verwachten. De belangrijkste verstoringseffecten zullen plaatsvinden in voedselrijke natte veenweidegebieden, die voor veel niet-broedvogels een aantrekkelijk foerageer- en rustgebied vormen (zie hoofdstuk 3). In paragraaf 5.2.5 is de ligging van deze gebieden besproken. Omdat de verstoring in de aanlegfase slechts een beperkt deel van deze gebieden betreft en tijdelijk van aard is (hooguit voor de duur van één herfst en aansluitend winterhalfjaar), brengt dit het lokale voorkomen van de desbetreffende soorten niet in gevaar. Het gaat daarmee in voornoemde veenweidegebieden om kleine negatieve (-) effecten en in de rest van 120 het plangebied om hooguit beperkt negatieve (0/-) effecten. Binnen de desbetreffende gebieden zijn de alternatieven hierin niet onderscheidend. 5.4 380 kV en 150 kV opstijgpunten Algemeen De overgang van een bovengrondse lijn naar een ondergrondse kabel en andersom gebeurt via opstijgpunten (figuur 5.4). In het opstijgpunt wordt de hoogspanningslijn afgespannen en naar beneden gebracht. Met een eindsluiting wordt de overgang van de kabelisolatie naar de luchtisolatie van de lijn bewerkstelligd. Opstijgpunten zijn afgeschermd met een 3 meter hoog hekwerk. Het terrein wordt afgewerkt met antiworteldoek en grind. 380 kV opstijgpunten In de bovengrondse tracé-alternatieven van de Noordring komen 380 kV opstijgpunten voor. Alle alternatieven moeten ondergronds het Noordzeekanaal kruisen. Dit betekent dat er een opstijgpunt aan de noordzijde en aan de zuidzijde van het kanaal staan. Daarnaast moeten de alternatieven die ten oosten van Hoofddorp lopen het bedrijventerrein De Hoek/Beukenhorst ondergronds passeren vanwege ontwerptechnische beperkingen. Ter plaatse van dit bedrijventerrein is onvoldoende ruimte om bovengrondse aanleg mogelijk te maken. De beperkingen worden veroorzaakt door de hoogtebeperkingen door Schiphol en fysiek ruimte tekort op het bedrijventerrein zelf. In het ondergrondse onderzoeksalternatief takt de kabel aan op de stations Zoetermeer en Beverwijk. Figuur 5.4 380 kV opstijgpunt (bron: TenneT TSO bv) 121 150 kV opstijgpunten Soms zijn ook opstijgpunten nodig voor bestaande 150 kV verbindingen die in de combimast van de Randstad380 kV verbinding worden gecombineerd. Hierbij wordt een bestaande 150 kV verbinding via een Wintrack combimast onder de grond gebracht. Het opstijgpunt is kleiner van aard en wordt ingepast tussen de twee palen van de bipole mast (figuur 5.5). Figuur 5.5 150 kV opstijgpunt (bron: TenneT TSO bv) Effecten op natuuraspecten van 380 kV en 150 kV opstijgpunten De vier hiervoor beschreven 380 kV opstijgpunten ten noorden en zuiden van het Noordzeekanaal en ten noorden en zuiden van het bedrijventerrein De Hoek/Beukenhorst hebben geen of een verwaarloosbaar effect op de huidige natuur, mits waar nodig effectbeperkende of compenserende maatregelen worden toegepast tijdens of voorafgaand aan de aanlegfase. In geval van aantasting van verblijfplaatsen is dit vanuit de Flora- en faunawet verplicht en komt dit aan de orde in het kader van de noodzakelijke ontheffingsaanvragen (Kruijt & Brekelmans 2012). Hetzelfde geldt voor de 150 kV opstijgpunten. 122 Geen van de opstijgpunten bevindt zich in EHS gebieden. Ook staan de opstijgpunten niet in gebiedsdelen die van belang zijn voor broedende weidevogels of andere broedvogels, bevinden de opstijgpunten zich niet nabij broedkolonies of in belangrijke foerageergebieden van kolonievogels en staan de opstijgpunten ook buiten de gebiedsdelen waar buiten het broedseizoen regelmatig belangrijke aantallen vogels verblijven. 5.5 Vergelijking van de alternatieven De effecten op natuur zijn voor de diverse volledige tracéalternatieven in onderstaande vergelijkende overzicht weergegeven. Vergelijkend overzicht van de alternatieven voor het aspect Natuur Ondergronds Zeer negatief Zeer negatief Zeer negatief Zeer negatief Positief Weidevogels en broedvogels (Rode Lijst soorten) Negatief Negatief Negatief Beperkt negatief negatief Positief Kolonievogels Negatief Beperkt negatief Beperkt negatief Negatief Negatief Positief Niet-broedvogels en seizoenstrekkers Negatief Negatief Negatief Negatief Negatief Positief variant Leiderdorp Zeer negatief Basis-alternatief Beschermde gebieden Hoofddorp Oost (Rechtdoor) Bundeling 150 kV-tracé Hoofddorp Oost (HSL) Bundeling infra Basis-alternatief Criteria Natuur Het ondergronds onderzoeksalternatief is voor alle criteria positief. Omdat het ondergrondsonderzoeksalternatief een onrealistisch alternatief is, gaat de alternatievenvergelijking daarom in op de bovengrondse alternatieven. Uit het vergelijkende overzicht blijkt dat er weinig verschillen tussen de bovengrondse alternatieven zijn. De bovengrondse alternatieven hebben weliswaar verschillende effecten, maar deze zijn zo klein dat ze onderling niet tot uiting komen binnen de gehanteerde methodiek die in paragraaf 2.3 is beschreven. Om toch een vergelijking mogelijk te maken is in tabel 5.1 per criterium aangegeven welk tracéalternatief de voorkeur heeft vanuit natuur. Onder de tabel staat een korte toelichting op de voorkeursvolgorde voor die criteria waarbij sprake is van kleine onderlinge verschillen. 123 Bij de vergelijking is rekening gehouden met het relatieve belang dat aan elk van de natuuraspecten moet worden toegekend. Bij het afwegen van de effecten is, op afnemende volgorde van belang, gekeken naar: - effecten op Natura 2000-gebieden en PEHS/EVZ, vanwege zware (inter)nationale beschermingsregime; - effecten op broedvogels van de Rode Lijst (inclusief weidevogels), dit betreft soorten die landelijk onder druk staan; - effecten op kolonievogels, dit betreft soorten met (mogelijk) veel risicovolle vliegbewegingen; - effecten op niet-broedvogels en trekvogels: - effecten op niet-broedvogels, dit betreft over het algemeen landelijk algemene soorten, maar soms wel met (mogelijk) veel risicovolle vliegbewegingen. Wanneer relatief veel vliegbewegingen van landelijk of in Europees verband schaarse soorten (o.a. grote zilverreiger, kleine zwaan) over een alternatief te verwachten zijn, is dit aspect voor de desbetreffende alternatief zwaarder gewogen; - effecten op trekvogels, dit betreft over het algemeen landelijk algemene soorten, maar soms wel met (mogelijk) veel risicovolle vliegbewegingen. Voor de criteria (P)EHS/EVZ, broedvogels Rode lijstsoorten en Nietbroedvogels/trekvogels is geen onderscheid te maken tussen de verschillende alternatieven. De effecten zijn nagenoeg gelijk. Deze worden onderstaand daarom niet nader toegelicht. Tabel 5.1 Rangschikking bovengrondse alternatieven vanuit het oogpunt natuur. In deze tabel is nog geen rekening gehouden met de mogelijkheid om delen van het 380 kV tracé ondergronds aan te leggen en het toepassen van effectbeperkende maatregelen (zie tekst). Natuuraspect Beste alternatief Tweede alternatief Derde alternatief Natura 2000 Bundeling 150 kV-tracé basisalternatief Bundeling 150 kV-tracé variant Leiderdorp Bundeling infra basisalternatief Bundeling infra Hoofddorp Oost (HSL) en (Rechtdoor) Nvt PEHS/EVZ alternatieven niet onderscheidend Nvt Nvt Weidevogels Bundeling 150 kV-tracé basisalternatief Bundeling 150 kV-tracé variant Leiderdorp Bundeling infra basisalternatief Bundeling infra Hoofddorp Oost (HSL) en (Rechtdoor) Broedvogels (Rode Lijstsoorten) alternatieven niet onderscheidend Nvt Nvt Kolonievogels Bundeling infra Hoofddorp Oost overige (HSL) en (Rechtdoor) Nvt Niet-broedvogels en seizoenstrekkers alternatieven niet onderscheidend Nvt 124 Nvt Beschermde natuurgebieden Natura 2000 De verschillen in effecten op het Natura 2000-gebied 'De Wilck' tussen de bovengrondse alternatieven zijn minimaal. Voor alle bovengrondse alternatieven geldt dat de kans op een significant negatief effect op 'De Wilck' zonder effectbeperkende maatregelen niet is uit te sluiten. Om die reden worden alle alternatieven als zeer negatief beoordeeld. De alternatieven die bundelen met infrastructuur leiden mogelijk tot iets meer negatieve effecten op de smient omdat deze dichter bij 'De Wilck' liggen. Om die reden is er een lichte voorkeur voor het alternatief 'Bundeling 150 kV-tracé' en de variant Leiderdorp. Weidevogels en Overige Rode Lijstsoorten De verschillen in effecten op weidevogels tussen de bovengrondse alternatieven zijn gering. De alternatieven die bundelen met infrastructuur hebben mogelijk iets minder negatieve effecten op broedende slobeenden bij de Westhoffplas bij Spaarndam omdat deze alternatieven niet direct de plas doorkruisen maar op enige afstand ten westen van de plas liggen waar minder vliegbewegingen van slobeenden zijn te verwachten dan direct nabij de broedlocaties. Dit weegt echter niet op tegen de negatievere effecten van deze alternatieven op weidevogels ten oosten van 'De Wilck'. Het alternatief ‘Bundeling 150 kV-tracé variant Leiderdorp’ heeft ten westen van Rijpwetering (in de Blauwe Polder) iets negatievere effecten op weidevogels dan de andere bovengrondse alternatieven. Het alternatief 'Bundeling met 150 kV tracé basisalternatief' heeft relatief gezien de minste effecten op weidevogels en heeft daarom de voorkeur. De Bundeling met infraalternatieven hebben de minste voorkeur vanwege de negatieve effecten bij 'De Wilck'. Kolonievogels De verschillen in effecten op kolonievogels tussen de bovengrondse alternatieven zijn gering. De alternatieven ‘Bundeling infra Hoofddorp Oost (HSL) en (Rechtdoor)’ scoren beter voor wat betreft het effect op de meeuwenkolonie bij gemaal Cruquius omdat deze alternatieven op meer dan 1,5 km van de meeuwenkolonie staan en met verlaagde portaalmasten worden uitgevoerd. Deze alternatieven hebben daarom voor dit aspect de voorkeur. Toepassen beschikbare lengte kabel De effecten op het Natura 2000-gebied 'De Wilck' (toename draadslachtoffers smienten en kleine zwaan door nieuwe verbinding) worden (binnen de kaders van de bovengrondse MER-alternatieven) ondervangen als de 380 kV van de gemeentegrens Leiderdorp/Rijnwoude tot aan Hazerswoude-Dorp verkabeld wordt. De lengte van dit ondergrondse deel is circa 6 kilometer. Om tot een alternatief te komen dat vanuit 125 natuur nog gunstiger is, en rekening houdend met de resterende circa 3 km (circa 9 km totaal ‘beschikbaar’ ondergronds tracé minus circa 6 km bij 'De Wilck') beschikbare kabel, zijn er nog twee locaties (vogelrijke veenweidegebieden) waar vanuit natuur bezien verkabeling een positief effect zou kunnen hebben, namelijk: ten noorden van Hoofddorp tussen Zijkanaal C en de A200 van de zuidelijke Ringvaart Haarlemmermeer tot aan Rijpwetering. Omdat het onder de grond brengen van beide trajecten vanwege de beperkte lengte beschikbare kabel niet mogelijk is, gaat de voorkeur er naar uit om de circa 3 km resterende tracélengte kabel in te zetten op het traject ten noorden van Hoofddorp tussen Zijkanaal C en de A200. Voor dit deel wordt gekozen omdat daar meer winst kan worden geboekt met betrekking tot draadslachtoffers voor weidevogels en de daar aanwezige kolonie lepelaars. De bovengrondse alternatieven ten oosten van Hoofddorp bevatten een ondergronds tracédeel (lengte circa 3 à 4,5 km) om het bedrijventerrein De Hoek/Beukenhorst te passeren. Indien deze alternatieven worden opgenomen in het MAA Natuur resteert geen kabel voor de verbinding door voornoemde veenweidepolders waar voor het aspect natuur winst valt te behalen. De aantallen draadslachtoffers onder meeuwen, uit de kolonie bij het Pompstation, bij bovengrondse alternatieven ten westen van Hoofddorp kunnen namelijk ook sterk worden teruggebracht met draadmarkeringen. 126 6 Bespreking van mogelijke effectbeperkende maatregelen 6.1 Vogels Beperking van effecten door markering van bliksemdraden Effecten op vogels (draadslachtoffers) kunnen ten dele worden gemitigeerd door de over het algemeen voor vogels slecht zichtbare bliksemdraden te markeren. Dit kan bijvoorbeeld met kunststof spiralen (zogenoemde varkenskrullen) of plastic bollen. Markeringen maken de draden beter zichtbaar voor vogels en helpen vogels mogelijk bij het schatten van de afstand tot de draad. Doordat veel vogelsoorten de ogen aan de zijkant van hun kop hebben, kan slechts een beperkt deel van hun gezichtsveld met beide ogen worden waargenomen en is het voor deze soorten ook lastig om afstanden in te schatten. De relatief dunne bliksemdraden zonder markeringen geven waarschijnlijk te weinig aanknopingspunten om de afstand daartoe in te schatten en vallen ook weinig op tegen de achtergrond. Voor vliegende vogels bestaat die achtergrond vaak uit het achterliggende landschap en niet de lucht waartegen de bliksemdraad sterker zou afsteken. Een verscheidenheid aan markeringen is de afgelopen jaren in Duitsland uitgebreid in de praktijk getest (Baumgärtel et al. 1997; Bernshausen et al. 2007). Hieruit bleek onder andere dat het technisch niet mogelijk is duurzaam markeringen aan fasedraden te bevestigen. Het is echter te verwachten dat deze door hun dikte beter zichtbaar zijn, zeker indien ze, zoals bij 380 kV, in bundels hangen. Afstandhouders in fasebundels (foto 6.1) vormen als het ware ook een soort van markering die vogels helpen beter afstand te schatten tot de draden (zie hoofdstuk 4 voor het verschil in aantal draadslachtoffers onder 150 kV versus 380 kV verbindingen). Markeringen met ‘varkenskrullen’ Markeringen van de bliksemdraden met bijvoorbeeld kunststof krullen resulteerde in diverse gebieden tot een vermindering van het aantal draadslachtoffers met 60-90% (zie hieronder). Het effect op de soorten onderling blijkt volgens diverse onderzoeken sterk tussen soorten te verschillen, maar er is vrijwel altijd sprake van een vermindering van het aantal draadslachtoffers na het toepassen van markeringen. Het is zeker dat locatiespecifieke omstandigheden een rol spelen. Te denken valt aan de situering van de lijn ten opzichte van belangrijke vliegpaden tussen rust- en foerageergebieden, of het in het gebied vaak mist of harde wind voorkomt (bijvoorbeeld grote polders) en of sprake is van achtergrondverlichting (bijvoorbeeld aan rand van stedelijk gebied of nabij gebieden met glastuinbouw). Onbekend is of dergelijke markeringen ook tot lagere aantallen nachtelijke slachtoffers leiden. In de Mastenbroekpolder bij Zwolle leverde markering met plastic strips voor ’s nachts vliegende soorten (meerkoet en waterhoen) geen vermindering van het aantal slachtoffers op. Bij Heerenveen was dit wel het geval. 127 Foto 6.1 Markeringen in de bliksemdraad van een 380 kV verbinding, Almeerderzand. Op de linkerfoto zijn in de bovenste (bliksem)draad ‘varkenskrullen’ (detail foto rechts) zichtbaar. In de fasedraden daaronder zijn afstandhouders gemonteerd (foto’s: Hein Prinsen). In de jaren ’80 is onderzoek verricht naar vermindering van het aantal draadslachtoffers door markering van de bliksemdraden. Bij een onderzoek in een weidevogelgebied bij Heerenveen in Friesland bleek dat het aantal draadslachtoffers onder weidevogels afnam met 89% na markering van de bliksemdraden met kunststof krullen (Koops & de Jong 1982). Deze zogenoemde varkenskrullen bestaan uit een strakke kunststof spiraal die om de bliksemdraad klemt. Aan één kant is een ruime lus om de zichtbaarheid te vergroten (foto 6.1). Een lus met een diameter van 10 cm, aangebracht met onderlinge afstanden van 5 m in beide bliksemdraden, resulteerde in 86 à 89% afname van het aantal draadslachtoffers onder weidevogels. Als de onderlinge afstanden werden vergroot tot 10 m, betrof de afname 57 à 58%. Bij verdere vergroting van de onderlinge afstanden tot 15 m, maar met gelijktijdige vergroting van de krullen tot 20 cm, betrof de afname 65 à 74% (Koops & de Jong 1982). Verkorting van de onderlinge afstanden en vergroting van de krullen leidt dus tot betere resultaten, maar wordt gelimiteerd door een grens aan de extra belasting aan de bliksemdraden die geaccepteerd kan worden. Koops & de Jong (1982) wijzen op het gevaar van extra belasting bij ijsafzetting op de draden en krullen in combinatie met harde wind. In Limburg werd op vier locaties vastgesteld dat na markering met dezelfde kunststof krullen met een lus met een diameter van 10 cm, aangebracht met onderlinge 128 afstanden van 5 m in beide bliksemdraden, het aantal draadslachtoffers onder postduiven afnam met 60 - 84% (Koops 1987). Een zelfde constructie in de Koekoekspolder bij Kampen leidde tot een reductie van 90% van het aantal draadslachtoffers onder postduiven, maar leidde bij knobbelzwanen tot een afname van slechts 25% (Koops 1987). Ook in het Land van Maas en Waal werden ondanks voornoemde type markeringen regelmatig dode knobbelzwanen gevonden. Daarom werd aan dit lijnstuk de aangebrachte markering om en om vervangen door markering van groter formaat, spiralen met drie lussen met een diameter van 20 cm. In de volgende drie winters werd slechts één dode zwaan gevonden (Koops 1997). Markeringen met plastic bollen Over de effecten van markeringen met plastic bollen zijn tot dusver geen gepubliceerde onderzoeksresultaten gevonden. Bij hoogspanningsverbindingen nabij St. Nazaire en Rochefort in Frankrijk leidde het markeren van de bliksemdraad met plastic bollen tot een vermindering van het aantal draadslachtoffers onder lepelaars (O. Overdijk in litt.) maar details ontbreken. Markeringen met ‘vogelflappen’ In Duitsland is in 2005 gestart met het markeren van het deel van het bestaande bovengrondse hoogspanningsnet (110 - 380 kV) waar veel draadslachtoffers worden verwacht (Bernshausen et al. 2007). Hiertoe is in een uitgebreide bureaustudie een belangrijk deel van het netwerk (12.200 km) geanalyseerd op aanvaringsrisico’s voor vogels. In totaal zijn 1.428 lijnsegmenten (het deel van de hoogspanningslijn tussen twee masten) aangemerkt waar belangrijke aantallen draadslachtoffers worden verwacht. Deze segmenten zijn recent gemarkeerd met een nieuw type markering (‘bird flight diverters’ of ‘vogelflappen’), bestaande uit beweegbare zwart-witte kunststof strips van 50 cm lengte aan een aluminium kunststof drager. Door de bewegingen van de zwart-witte strips in de wind ontstaat een knippereffect, waardoor de markeringen ook bij slechte zichtomstandigheden opvallen en in de schemering beter zichtbaar zijn dan bijvoorbeeld kunststof krullen. De markeringen zijn uitgebreid getest en bestand tegen verwering en UV-straling en interfereren niet met de fasedraden. De montage in bestaande hoogspanningslijnen is in Duitsland uitgevoerd met een speciaal hiervoor uitgeruste helikopter. Uit onderzoeken bij reeds gemarkeerde lijnsegmenten bleek een afname van het aantal draadslachtoffers van circa 90%. Op één onderzoekslocatie betrof dit alleen ganzen, op een andere locatie betrof dit met name meeuwen en enkele soorten watervogels (Bernshausen & Kreuziger 2009, Bernshausen et al. 2007). 129 Kader 6.1 Proef met nieuwe markeringen bij 'De Wilck' In verband met de nieuw aan te leggen Randstad 380 kV hoogspanningsverbinding tussen Wateringen en Beverwijk, is de effectiviteit van een nieuw type draadmarkeringen (vogelflappen) in het reduceren van het aantal draadslachtoffers onderzocht. Het onderzoek is uitgevoerd onder de bestaande 150 kV hoogspanningslijn in de gemeente Rijnwoude ten noorden en zuiden van Hazerswoude-Rijndijk en de Oude Rijn en is gerapporteerd in Hartman et al. 2010. De bliksemdraden van enkele delen van deze hoogspanningslijn zijn in de zomer van 2009 voorzien van het nieuwe type draadmarkeringen. Het onderzoek richtte zich met name op de vraag of dit nieuwe type draadmarkeringen gebruikt kan worden ter mitigatie van de mogelijke negatieve effecten van de hoogspanningslijn op de soorten kleine zwaan en smient. Beide soorten bezoeken het onderzoeksgebied onder andere vanuit het nabijgelegen natuurgebied De Wilck, dat voor deze soorten is aangewezen als Natura 2000-gebied. Onderzocht is of de nieuwe hoogspanningsverbinding negatieve effecten kan hebben op beide soorten (zoals draadslachtoffers) en hoe deze gemitigeerd kunnen worden. Het onderzoek was drieledig van opzet. Het hoofddoel was het onderzoeken van de effectiviteit van het nieuwe type draadmarkeringen en het duiden van de omvang van deze effectiviteit. Daarnaast is speciaal aandacht besteed aan de effectiviteit van de vogelflappen voor vogels die ’s nachts de hoogspanningslijn passeren (onder andere de smient). Tenslotte is onderzocht of er een verschil waarneembaar is in aantallen en gedrag van vliegende vogels dichtbij of over gemarkeerde versus ongemarkeerde lijnsegmenten. In de winter van 2009/2010 zijn tweemaal per week slachtoffertellingen uitgevoerd onder de bestaande 150 kV hoogspanningslijn en is wekelijks bij daglicht het gedrag van vogels bij de lijn vastgelegd. Ook is viermaal ’s avonds na zonsondergang met behulp van radars onderzoek gedaan naar de vliegbewegingen van vogels (voornamelijk eenden) om en over de hoogspanningslijn. Tenslotte is wekelijks de verspreiding van de kleine zwaan en de smient in het onderzoeksgebied in kaart gebracht en zijn de door kleine zwanen gebruikte slaaptrekroutes en slaapplaatsen op hoofdlijnen onderzocht. Het slachtofferonderzoek was opgezet volgens een BACI-ontwerp (Before-After-ControlImpact). Dit houdt in dat er zowel voor als na het aanbrengen van de draadmarkeringen metingen zijn uitgevoerd (Before & After) en dat het onderzochte traject van de hoogspanningslijn na markering zowel ongemarkeerde als gemarkeerde lijnsegmenten bevatte (Control & Impact). Uit de resultaten blijkt dat het nieuwe type draadmarkeringen, voor soorten die met name overdag de hoogspanningslijn passeren, een reductie van het aantal draadslachtoffers bewerkstelligen van circa 67%. Voor vogelsoorten die dit voornamelijk ’s nachts doen is het effect van de vogelflappen meer soortspecifiek. Zo hebben de draadmarkeringen een groot positief effect voor eenden, waarvoor het aanbrengen van draadmarkering leidt tot een reductie van het aantal draadslachtoffers van 71 à 86%. Specifiek voor de smient bedraagt deze reductie 77 à 84%. Voor andere soorten die voornamelijk ’s nachts de hoogspanningslijn passeren en die ook veel als draadslachtoffer gevonden worden (meerkoet en kievit), resulteert de aanwezigheid van vogelflappen echter niet in een significante reductie van het aantal draadslachtoffers. Voor alle vogelsoorten samen is een reductiepercentage van 40 à 54% aangetoond. Deze reductie was echter net niet significant. Voor vogels die overdag de hoogspanningslijn passeren kan het effect van 130 draadmarkering op het vlieggedrag één van de verklarende factoren zijn voor de aangetoonde reductie van het aantal draadslachtoffers. Zo is aangetoond dat meeuwen en kraaiachtigen bij gemarkeerde lijnsegmenten significant vaker onder de fasedraden door vliegen, in plaats van laag over de bliksemdraad heen. Ganzen vliegen daarentegen juist vaker op grotere hoogte over de bliksemdraad van gemarkeerde lijnsegmenten heen. In beide gevallen is de afstand tot de slecht zichtbare bliksemdraad tijdens de passage groter, wat leidt tot een kleinere kans op een aanvaring. Er is aangetoond dat over het algemeen de hieraan voorafgaande aanpassing van de vlieghoogte al op grote afstand van de hoogspanningslijn plaatsvindt. Bij gemarkeerde lijnsegmenten vertoont daarnaast een lager percentage van de nadere (groepen) vogels een zichtbare reactie, wat er ook op wijst dat bij gemarkeerde segmenten meer vogels al op grotere afstand hun vlucht aanpassen aan de naderende hoogspanningslijn. Uit de resultaten blijkt ook dat vogels in aanwezigheid van vogelflappen in verhouding vaker op erg korte afstand van de lijn (binnen 10 meter) een reactie vertonen. Het is aannemelijk dat het hierbij gaat om vogels die anders de draden niet of te laat gezien zouden hebben, met mogelijkerwijs een aanvaring als gevolg. Voor eenden (die hoofdzakelijk ’s nachts de hoogspanningslijn passeren) is aangetoond dat de passagefrequentie over ongemarkeerde en gemarkeerde lijnsegmenten niet significant verschilt. Eenden ontwijken de gemarkeerde draden dus niet door er links of rechts omheen te vliegen. Aangezien er voor eenden wel een sterke reductie van het aantal draadslachtoffers is gevonden, is het aannemelijk dat de aanvaringskans van de gemarkeerde segmenten lager is door een aanpassing van de vlieghoogte al dan niet in combinatie met uitwijkingsgedrag op korte afstand van de lijn. Van beide binnen het onderzoeksgebied belangrijke soorten kleine zwaan (n=1) en smient (n=58) zijn in de winter van 2009/2010 draadslachtoffers gevonden. Voor de kleine zwaan wijst het geringe aantal slachtoffers op incidentele in plaats van structurele sterfte. Effectiviteit van de vogelflappen kon voor deze soort door het kleine aantal draadslachtoffers niet getoetst worden. Voor de smient is op basis van het relatief grote aantal gevonden draadslachtoffers, aangetoond dat vogelflappen een grote reductie van het aantal draadslachtoffers bewerkstelligen. Daarom is het gebruik van het nieuwe type draadmarkeringen ter mitigatie van het negatieve effect van de huidige 150 kV en toekomstige 380 kV hoogspanningslijn, voor de smient zeer geschikt. 131 Markering hoogspanningsverbinding Beverwijk-Zoetermeer (Bleiswijk) In tabel 6.1 is aangegeven voor welke (delen van de) bovengrondse alternatieven wordt aanbevolen markeringen aan te brengen in de bliksemdraden. Tabel 6.1 Te markeren delen van de hoogspanningslijn van de alernatieven. Alternatief Traject Toelichting Bundeling Infra Station Beverwijk - Weidevogelgebied, Hoofddorp Basis- Noordzeekanaal (ca. 1,5 km) vliegbewegingen meeuwen uit alternatief kolonie Zijkanaal C - A200 (ca. 4 km) Weidevogelgebieden, EHS met weidevogeldoel, vliegbewegingen kolonievogels, niet-broedvogels en seizoenstrekkers Schipholweg - Driemeren-weg EHS met weidevogeldoel, (N205) (ca.2 km) afpalingskring Eendenkooi Langs Driemerenweg (N205) Meeuwenkolonie Pompstation over een lengte van ca. 2,7 km Cruquius (Geniedijk tot de hoogte van de weg Het Oerd in Hoofddorp Ringvaart Zuid - Hazerswoude Weidevogelgebieden, Dorp (ca. 15 km) vliegbewegingen niet-broedvogels en seizoenstrekkers Bundeling Infra Vanaf aftakking tot Hoofdweg Meeuwenkolonie Pompstation Hoofddorp Oost (ca.3,6 km) Cruquius Bundeling 150 kV- Station Beverwijk - Weidevogelgebied, vliegbewe- trace Basis- Noordzeekanaal (ca. 1,5 km) gingen meeuwen uit kolonie Noordzijde Westhoffplas - A200 Weidevogelgebieden, EHS met (ca. 3,9 km) weidevogeldoel, vliegbew. (HSL) & (Rechtdoor) alternatief kolonievogels, niet-broedvogels en seizoenstrekkers Schipholweg - Driemerenweg EHS met weidevogeldoel, (N205) (ca.2 km) afpalingskring Eendenkooi Langs Driemerenweg (N205) Meeuwenkolonie Pompstation over een lengte van ca. 2,7 km Cruquius (Geniedijk tot de hoogte van de weg Het Oerd in Hoofddorp Ringvaart Zuid - Hazerswoude Weidevogelgebieden, Dorp (ca. 15 km) vliegbewegingen niet-broedvogels en seizoenstrekkers Bundeling 150 kV- 132 Aftakking tot A9 (ca. 4,7 km) Weidevogelgebieden, trace Variant vliegbewegingen niet-broedvogels Leiderdorp en seizoenstrekkers Vóórkomen van verstoring van vogels in de bouwfase Het moedwillig verstoren van vogels is krachtens de Flora- en faunawet verboden. Voor verstoring van broedende vogels kan geen ontheffing worden aangevraagd. Daarom wordt aangeraden om verstorende werkzaamheden zoveel mogelijk buiten het broedseizoen uit te voeren of maatregelen te nemen waardoor broedende vogels niet worden verstoord. Voor de gebiedsdelen binnen de afpalingskring van een eendenkooi wordt aanbevolen dergelijke werkzaamheden zoveel mogelijk buiten de periode te plannen dat de eendenkooi in gebruik is (15 augustus - 1 februari). 6.2 Flora De meeste groeiplaatsen van beschermde soorten flora kunnen naar verwachting worden ontzien tijdens de werkzaamheden. Dergelijke locaties kunnen in het veld worden gemarkeerd en op detailkaarten worden aangegeven; bij het plaatsen van bijvoorbeeld bouwketen, containers en werkpaden worden deze locaties vrijgehouden van activiteiten. Wanneer groeiplaatsen desondanks toch vergraven dienen te worden, wordt maatwerk toegepast om de lokale populatie in stand te houden. In overleg met een flora-deskundige wordt bekeken of planten kunnen worden uitgegraven en herplant in de directe omgeving, of dat andere mogelijkheden voorhanden zijn. 6.3 Watergebonden fauna (exclusief vogels) Gezien het talrijk voorkomen van kleine oppervlaktewateren, voornamelijk in de vorm van slootjes, in het gebied is de verwachting dat beschermde watergebonden fauna verspreid en tamelijk algemeen voorkomen. Het op kleine schaal (gedeeltelijk) dempen van slootjes en andere wateren zal dan ook geen bedreiging vormen voor deze soorten. Wanneer nieuwe wateren worden aangelegd welke aansluiten op het watersysteem kan worden verwacht dat deze op termijn leefgebied voor deze soorten kunnen vormen. Om negatieve effecten op beschermde soorten zoveel mogelijk te voorkomen kunnen de onderstaande maatregelen worden toegepast. Deze maatregelen geven tevens invulling aan de zorgplicht. • • • Voorafgaand aan het (gedeeltelijk) dempen van een sloot of watergang worden aanwezige vissen weggevangen met een schepnet of electroapparatuur en verplaatst naar een sloot in de directe omgeving. Het afvangen van vissen gebeurt bij voorkeur in het najaar. Het dempen van een watergang gebeurt altijd in de richting van open water, zodat vissen voor de werkzaamheden weg kunnen zwemmen. Wanneer een nieuwe watergang wordt aangelegd ter compensatie (bijvoorbeeld wateropgave) wordt bodemmateriaal en plantmateriaal uit de te dempen watergang overgezet naar de nieuwe watergang. Dit kan de 133 • 6.4 vestigingkansen van waterplanten en een soort als platte schijfhoren mogelijk bespoedigen. Indien bemaling wordt toegepast en sprake is van het oppompen van relatief zout water, wordt er voor gezorgd dat dit water pas na zuivering in de omliggende sloten wordt geloosd. Landgebonden fauna (exclusief vogels) De kans op het voorkomen van strikt beschermde landgebonden fauna, specifiek de waterspitsmuis, is zeer klein. Wel worden algemeen voorkomende beschermde soorten verwacht, waaronder diverse soorten muizen en spitsmuizen en amfibieën. Onderstaande maatregelen voorkomen dat onnodig dieren worden gedood of verwond en geven daarmee invulling aan de zorgplicht. • • • 6.5 Uiterlijk één week voorafgaand aan in gebruik name van terreinen wordt aanwezige houtige begroeiing teruggezet en wordt de vegetatie kort gemaaid. Op die manier wordt het gebied ongeschikt voor veel soorten waardoor zij zich uit het gebied verplaatsen. Voorafgaand aan grondwerkzaamheden worden in het gebied aanwezige structuren als boomstammen, takkenbossen, plaatafval e.d. omgekeerd en op aanwezigheid van amfibieën en zoogdieren gecontroleerd. Eventueel aanwezige dieren worden weggevangen en verplaatst naar de directe omgeving. Voor waterspitsmuis geldt dat locaties waar de soort is vastgesteld vooraf aan de werkzaamheden dienen te worden gemaaid en dan pas bouwrijp te worden gemaakt. Het verloren habitat, in zoverre functioneel voor de soort, dient te worden gecompenseerd (nieuw geschikt rietland). Vleermuizen Negatieve effecten op vleermuizen kunnen zoveel mogelijk worden voorkomen door geen bomen te kappen of te toppen of bebouwing te slopen. Wanneer dit wel gebeurt en aanwezigheid van vleermuisverblijfplaatsen is vastgesteld dan dienen de volgende maatregelen te worden toegepast: • • 134 Het kappen van bomen die door vleermuizen gebruikt worden kan alleen plaatsvinden in de volgende perioden, mits de minimumtemperatuur hoger is dan 5ºC: -winterverblijf: alleen kappen tussen 1 april en 1 november. -kraamkolonie: alleen kappen tussen 1 augustus en 1 mei. -paarverblijf/tussenverblijf; alleen kappen tussen 1 oktober en 1 maart. Bij het terugzetten van lijnvormige beplantingen van meer dan 50 meter lengte mogen geen ‘gaten’ (afwezigheid van opgaande beplanting of beplanting van • • minimaal 2 meter hoogte) langer dan 50 meter in de lijnvormige structuur ontstaan, tenzij is vastgesteld dat deze beplanting niet wordt gebruikt als verbindingsroute door vleermuizen. Deze maatregel heeft alleen betrekking op lijnvormige structuren in open gebieden die het enige verbindend element vormen tussen structuren die gebruikt worden als verblijfplaats en foerageergebieden. Sloop van bebouwing met verblijfplaatsen van vleermuizen dient plaats te vinden in de volgende perioden en bij buitentemperaturen van minimaal 10 °C en geen nachtvorst: -winterverblijf: april tot en met september. -zomerverblijf: september tot en met april -paarverblijf: oktober tot en met maart Zowel bij de voorbereiding, de sloop zelf en het treffen van effectbeperkende en eventueel compenserende maatregelen dient een vleermuisdeskundige te worden betrokken. Compenserende maatregelen kunnen bestaan uit het inbouwen van vleermuiskasten in nieuwe bebouwing of het voor vleermuizen toegankelijk houden van spouwmuren, gevelbeplating, daklijsten, ruimte onder daken e.d. Tijdens de werkzaamheden zijn daarnaast de volgende maatregelen van toepassing om verstoring van vleermuizen zoveel mogelijk te voorkomen: • • • Werkzaamheden in en rond voor vleermuizen belangrijke locaties vinden plaats tussen zonsopkomst en zonsondergang; Wanneer tussen zonsondergang en zonsopkomst werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd wordt werkverlichting dusdanig aangebracht dat geen uitstraling naar de omgeving optreedt; Het opwerpen van barrières in watergangen en voor en rond duikers, bruggen e.d wordt zoveel mogelijk voorkomen om negatieve effecten op vliegroutes van water- en vleermuis te voorkomen. Wanneer verblijfplaatsen van vleermuizen worden aangetast of gesloopt dient hiervoor gecompenseerd te worden. De vorm en mate waarin compensatie dient plaats te vinden is afhankelijk van de soort, de functie van het aangetaste verblijf en het aantal dieren dat van de verblijfplaats gebruik maakt. Hieronder worden enkele voorbeelden behandeld van verblijfplaatsen in bebouwing en bomen. Op het tracé worden gebouwbewonende soorten verwacht als gewone dwergvleermuis en laatvlieger. Deze soorten kunnen op diverse locatie in bebouwing verblijven, zoals weergegeven in figuur 6.1. Vooral ruimten achter plaatmateriaal (boeiboorden), onder daken en in spouwmuren worden vaak gebruikt als verblijfplaats. Het betreft overwegende smalle ruimten die vrij zijn van verstoring, een droog en niet tochtig binnenklimaat hebben en waar de temperatuur als gevolg van expositie ten opzichte van de zon hoog kan oplopen (tot 40º C). Wanneer voor deze soorten gecompenseerd dient te worden kan dit gebeuren door in of aan nieuwe of bestaande bebouwing speciale vleermuiskasten op te hangen (foto 6.2). Dit betreft grote kasten 135 van plaatmateriaal waarvan de binnenruimte in compartimenten is opgedeeld. Daarnaast kan gezocht worden naar mogelijkheden om ruimten (spouwen, zolders, plaatmateriaal e.d.) toegankelijk te maken. Figuur 6.1 Voorbeelden van verblijfplaatsen in en aan bebouwing. A: plaatmateriaal tegen gevel; B: spouwmuur; C: boeiboord; D: vleermuiskast; E: ruimte onder dakpannen (bron afbeeldingen: Brekelmans & Jansen 2006). Er komen geen kolonies van vleermuizen voor in de te kappen bomen op het tracé. Het is echter niet uitgesloten dat bijvoorbeeld scheuren en holtes worden gebruikt als baltsverblijf door de ruige dwergvleermuis. Dergelijke verblijfplaatsen, waar in de regel hooguit enkele exemplaren verblijven (paarverblijf of overwinteren in kleine aantallen), kunnen goed gecompenseerd worden door het ophangen van kleine typen vleermuiskasten in bomen. Dergelijke kasten zijn te koop of kunnen relatief eenvoudig gemaakt worden. In foto 6.2 zijn enkele voorbeelden opgenomen. Wanneer gecompenseerd dient te worden, gebeurt dit op of rond de locatie waar het oude vleermuisverblijf wordt aangetast. Tevens dient compensatie gereed te zijn ruim voordat de aantasting plaatsvindt, zodat vleermuizen de kans krijgen de nieuwe verblijven te ontdekken. 136 Foto 6.2 Twee voorbeelden van vleermuiskasten (foto’s: Floris Brekelmans). 137 138 7 Meest Milieuvriendelijk Alternatief 7.1 Beschrijving tracé van het MMA Het MMA bestaat uit een samenstelling van delen van reeds onderzochte tracéalternatieven met daarin enkele ondergrondse delen. Onderstaande tekst is overgenomen uit het hoofdrapport MER. Het MMA (zie figuur 7.1) volgt vanaf Beverwijk tot de zuidzijde van Noordzeekanaal het tracé van de hoofdalternatieven 'Bundeling 150 kV-tracé' / 'Bundeling Infra' (beide liggen ten noorden van het Noordzeekanaal op exact hetzelfde tracé). Het Noordzeekanaal wordt ondergronds gekruist omdat met een bovengrondse kruising de vereiste vrije doorvaarhoogte in het kanaal niet kan worden gerealiseerd. Vanaf het Noordzeekanaal tot net voorbij Zijkanaal C volgt het MMA het tracé van het basisalternatief 'Bundeling 150 kV-tracé'. De hoofdreden voor de keuze van dit basisalternatief is het voorkomen van nieuwe doorsnijdingen in het landschap. Doordat de nieuwe 380 kV verbinding ongeveer hetzelfde traject zal volgen als de oude 150 kV verbinding wordt een nieuwe doorsnijding in het landschap voorkomen. Een ander landschappelijk effect dat optreedt en aanleiding geeft om te kiezen voor het alternatief 'Bundeling 150 kV-tracé' is het feit dat dit alternatief vergeleken met het Basis-alternatief 'Bundeling Infra' minder negatieve effecten heeft op de rand van de woonbebouwing van Velsen. Daarbij is overwogen dat de negatieve effecten van dit alternatief op natuur niet duidelijk sterker zijn dan die van de bestaande 150 kV verbinding. Na passage van het zijkanaal C gaat het MMA tot aan de A200 ondergronds. Hiermee wordt doorsnijding van het voor vogels belangrijke veenweidegebied (inclusief de Westhoffplas) ten oosten van Haarlem voorkomen. Bijkomend voordeel is dat de bestaande 150 kV verbinding wordt verwijderd, zodat in dit deelgebied bij ingebruikname van de nieuwe 380 kV verbinding geen negatieve effecten op natuur meer bestaan. Het verwijderen van de bestaande 150 kV in dit gebied is geen bijzonderheid behorend bij het MMA. De functie van de 150 kV verbinding op dit tracégedeelte zal worden overgenomen door de nieuwe 380 kV verbinding en is om die reden niet meer nodig. Het MMA vervolgt met de westelijke passage om Hoofddorp, waarbij het alternatief 'Bundeling 150 kV-tracé Basis-alternatief' wordt gevolgd. Het alternatief 'Bundeling 150 kV Basis-alternatief' ontziet ter hoogte van de Kruisweg een aantal gevoelige bestemmingen, in vergelijking met het 'Bundeling Infra Hoofddorp Basis-alternatief'. Deze keuze voor de westelijke zijde wordt vanuit alle milieuaspecten ingegeven. De belangrijkste redenen zijn: - Aan de westzijde van Hoofddorp zijn minder gevoelige bestemmingen aanwezig dan in de oostelijke passage. 139 - - De keuze voor het alternatief 'Bundeling 150 kV-tracé Basis-alternatief' zorgt er tevens voor dat de bestaande 150 kV aan de westzijde van Hoofddorp deels kan worden opgeruimd. Dit heeft een gunstig effect op leefomgevingskwaliteit en landschap. Een keuze voor een westelijk alternatief betekend tevens dat er negen kilometer ondergronds beschikbaar is om effecten op mensen en natuur te beperken. Alternatieven ten oosten van Hoofddorp brengen met zich mee dat een deel ondergronds moet worden gelegd vanuit technische en wettelijke bepalingen. Hiermee wordt geen milieubelang gediend. Ten zuiden van Nieuw-Vennep gaat het tracé over naar 'Bundeling Infra Hoofddorp Basis-alternatief'. Het alternatief volgt daarmee de zuidelijke bebouwingsrand van Nieuw-Vennep. Vanuit landschappelijk oogpunt is het bundelen van het tracé met de bebouwingsrand ten zuiden van Nieuw-Vennep minder gewenst dan het volgen van een autonoom tracé door het Groene Hart (open akkerbouwgebied) ten zuiden van Nieuw-Vennep. De reden hiervoor is dat in het geval dat de stadsrand wordt gevolgd en vervolgens weer naar het zuiden wordt geknikt de invloed op de karakteristiek van het open gebied groter is dan wanneer het autonoom doorsneden wordt. Daarom heeft het volgen van het alternatief 'Bundeling Infra Hoofddorp Basis-alternatief' ten zuiden van Nieuw-Vennep de voorkeur. Tot en met de knoop Leiderdorp blijft het MMA het alternatief 'Bundeling Infra Hoofddorp Basis-alternatief' volgen omdat bij bundeling met de bestaande infrastructuur (in dit geval de A4) het aantal draadslachtoffers onder en verstoring van leefgebied van weidevogels het meest wordt beperkt. De verschillen met het alternatief 'Bundeling 150 kV-tracé Basis-alternatief' zijn op dit deel van het tracé gering. Vanaf de knoop Leiderdorp tot in de Hondsdijkse Polder ten noorden van de Oude Rijn volgt het MMA het alternatief ‘Bundeling 150 kV-tracé Basis-alternatief’ dan wel het alternatief ‘Bundeling Infra Hoofddorp Basis-alternatief’ (beide alternatieven volgen hier een identiek tracé). Waar het tracé in de open polders ten noorden van de Oude Rijn een knik maakt in zuidelijke richting wordt het tracé tot net voorbij HazerswoudeDorp ondergronds aangelegd. Deze keuze wordt volledig ingegeven door het aspect natuur en heeft tot doel om negatieve effecten op de vogelsoorten kleine zwaan en smient die leven in het naastgelegen Natura 2000-gebied ''De Wilck'' te minimaliseren. Ook wordt hiermee bereikt dat geen effecten optreden op natuur in het vogelrijke veenweidegebied aan weerszijde van de Oude Rijn. De bestaande 150 kV blijft bovengronds gehandhaafd. Vanaf Hazerswoude-Dorp tot aan het Nationaal KinderBomenBos gaat het tracé bovengronds verder op het alternatief 'Bundeling 150 kV-tracé Basis-alternatief'. Dit alternatief wordt vanuit vrijwel alle milieuaspecten geprefereerd. Het laatste deel van het tracé vanaf het Nationaal KinderBomenBos tot aan station Bleiswijk lopen de alternatieven gelijk aan elkaar. 140 Ondergrondse delen Om te komen tot een afweging van de ligging van de ondergrondse delen binnen het MMA zijn de verschillende aspecten met elkaar vergeleken. Per aspect is bekeken waar ondergrondse aanleg negatieve effecten van het MMA het meest kan voorkomen. Binnen het MMA tracé is circa 9 kilometer ondergronds aan te leggen kabel beschikbaar voor de 380 kV verbinding. De bestaande 150 kV blijft bovengronds gehandhaafd. In het MMA wordt gekozen voor het ondergronds brengen van het tracé vanaf Zijkanaal C tot de A200. Reden voor deze keuze is het voorkomen van draadslachtoffers onder vogels (o.a. broedende lepelaar en weidevogels en nietbroedvogels en seizoenstrekkers) die gebruik maken van het nabij gelegen veenweidegebied (Vereenigde Binnenpolder ten oosten van Haarlem en de Westhoffplas). De meeste negatieve effecten van een bovengronds tracé treden binnen het MMA op bij het aspect leefomgevingskwaliteit. Deze effecten kunnen worden voorkomen door bij kruisingen met bebouwingslinten de verbinding ondergronds te leggen. Echter, een effect van een groot aantal kleine ondergrondse delen in het tracé, is het ontstaan van een sterk 'rupsend' tracé, met als gevolg een landschappelijk ongewenste situatie. Aan weerszijden van de korte ondergrondse delen, nabij de bebouwingslinten, moeten tevens opstijgpunten gerealiseerd worden. Opstijgpunten brengen landschappelijk gezien extra negatieve effecten met zich mee, en een groter elektromagnetisch veld dan een bovengrondse verbinding. Door de aanleg van veel korte ondergrondse delen moeten extra componenten (b.v. eindsluitingen) in het netwerk ingebouwd worden. Door de toepassing van extra componenten zal de netstabiliteit afnemen en daarmee ook de leveringszekerheid. Kortom korte ondergrondse tracédelen toepassen om gevoelige bestemmingen te ontzien is niet proportioneel. Het aspect natuur bepaalt waar in het MMA (in aanvulling op de technisch noodzakelijk ondergrondse kruising van het Noordzeekanaal) de circa 9 km beschikbare ondergrondse kabel wordt ingezet, namelijk op het traject langs 'De Wilck' en de bijbehorende foerageergebieden (tussen de Hondsdijkse Polder en Hazerswoude-Dorp) en op het traject ten noorden van Hoofddorp tussen Zijkanaal C en de A200 vanwege de weidevogels die gebruik maken van de Vereenigde Binnenpolder en de Westhoffplas en de aanwezige kolonie lepelaars bij Haarlemmerliede. Het ondergronds brengen van het tracé is vanuit landschap gewenst op het tracédeel tussen het Noordzeekanaal en de A200 om effecten op het recreatiegebied Spaarnwoude, het open veenweidegebied van de Inlaagpolder en de Vereenigde Binnenpolder te voorkomen. Het voorkomen van draadslachtoffers bij Natura 2000-gebied 'De Wilck' heeft als thema hier echter zwaarder meegewogen dan het voorkomen van effecten op landschap tussen het Noordzeekanaal en de A200, waardoor niet het hele deel tussen het Nooordzeekanaal en de A200 is verkabeld in het MMA (zie figuur 7.1). 141 Figuur 7.1 MMA Randstad 380 kV verbinding Beverwijk-Zoetermeer (Bleiswijk). 142 7.2 Effecten van het MMA op natuur Bij het beoordelen van de permanente effecten van het MMA op natuur is aangenomen dat draadmarkeringen worden aangebracht in de bovengrondse tracédelen, zoals beschreven in hoofdstuk 6. Tijdelijke effecten in de aanlegfase van het MMA worden voorkomen door te werken volgens een vooraf door het Ministerie van EL&I goedgekeurd projectplan (Kruijt & Brekelmans 2012). Hierbij wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met strikt beschermde flora en fauna. In tabel 7.1 zijn de resterende effecten op natuur samengevat. In de toelichting bij de tabel worden beknopt de effecten beschreven en beoordeeld. Tabel 7.1 Negatieve effecten van MMA op de natuur. In deze tabel is rekening gehouden met het markeren van de bliksemdraden van een deel van de bovengrondse tracédelen en is aangenomen dat tijdelijke effecten in de aanlegfase worden gemitigeerd (zie hoofdstuk 6). natuuraspect Natura 2000 PEHS/EVZ eendenkooi Vijfhuizen weidevogels overige broedvogels kolonievogels niet-broedvogels seizoenstrekkers overige beschermde fauna en flora MMA beperkt negatief geen effect geen effect beperkt negatief beperkt negatief beperkt negatief negatief negatief geen effect Toelichting Natura 2000 Ten oosten van 'De Wilck' wordt de nieuwe verbinding verkabeld tussen de gemeentegrens Leiderdorp/Rijnwoude en Hazerswoude-Dorp. Daarmee zijn de effecten op het Natura 2000-gebied 'De Wilck' beperkt tot de aantallen draadslachtoffers onder smient en kleine zwaan bij het bovengrondse tracédeel tussen Leiderdorp en voornoemde gemeentegrens. Een gecombineerde bovengrondse 150/380 kV verbinding met draadmarkeringen in de bliksemdraden leidt hier naar schatting op jaarbasis tot hooguit een tiental draadslachtoffers onder smient en hooguit incidenteel een exemplaar onder kleine zwaan. Dit is een beduidend lager aantal draadslachtoffers dan in de huidige situatie met 150 kV lijn. In de huidige situatie komen in de omgeving van 'De Wilck' jaarlijks 45-60 smienten en 0-4 kleine zwanen om als draadslachtoffer bij de bestaande 150 kV lijn (Hartman & Prinsen 2011). Ondanks de aanwezigheid van de bestaande 150 kV lijn, is het recente langjarige gemiddeld aantal smienten (en waarschijnlijk ook kleine zwanen) in en nabij 'De Wilck' stabiel. Dit langjarige gemiddelde is overgenomen als instandhoudingsdoel voor het Natura 2000-gebied 'De Wilck'. De kans op een significant negatief effect op het Natura 2000-gebied 'De Wilck' is met zekerheid uit te sluiten indien de meerjarige 143 sterfte ten opzichte van de huidige situatie niet toeneemt. Dit is het geval met het MMA. Het resteffect is als een beperkt negatief effect beoordeeld. Het is op voorhand uit te sluiten dat dit een significant effect heeft op het Natura 2000-gebied, ook indien cumulatie met andere projecten of handelingen binnen de actieradius van smient en kleine zwaan vanuit 'De Wilck' in beschouwing wordt genomen (Hartman & Prinsen 2011). PEHS/EVZ In het Recreatiegebied Spaarnwoude vervangt de nieuwe bovengrondse verbinding de bestaande 150 kV lijn. Deze wordt afgebroken nadat de 380 kV verbinding is gerealiseerd. Omdat geen sprake is van nieuwe doorsnijding van het EHS gebied in het Recreatiegebied Spaarnwoude wordt het functioneren van het EHS niet aangetast. In het veenweidegebied tussen zijkanaal C en de A200 heeft het MMA een positief effect omdat de negatieve effecten op (weide)vogels geheel verdwijnen, doordat de bestaande 150 kV lijn hier bij realisatie van de nieuwe ondergrondse 380 kV verbinding wordt opgeheven. Het MMA doorsnijdt ten noordoosten van Vijfhuizen een EHS gebied met een aantal percelen waar agrarisch natuurbeheer wordt toegepast. Mogelijk leidt dit tot een kleine toename van het aantal draadslachtoffers onder weidevogels ten opzichte van de huidige situatie bij de bestaande 150 kV lijn. Dit effect wordt beperkt met behulp van draadmarkeringen en is als verwaarloosbaar beoordeeld. Het MMA passeert meerdere ecologische verbindingszones (EVZ’s). Omdat er geen masten in een EVZ worden geplaatst, is er geen effect van de bovengrondse alternatieven op de functies en/of doelsoorten van de EVZ’s. Eendenkooi bij Vijfhuizen Het MMA heeft een neutraal effect op de eendenkooi Stokman bij Vijfhuizen. Verstoring leefgebied De afpalingskring (het gebied waar de eendenkooi in ligt) reikt tot 1.318 m van de kooi en wordt doorsneden door het MMA. Binnen de afpalingskring staat in de huidige situatie een 150 kV lijn op circa 400 m ten oosten van de kooi. In het bovengrondse alternatief wordt deze vervangen door een 150/380 kV combilijn op meer dan 500 m afstand van de kooi. Vanwege deze afstand is geen sprake van verstoring van de (eenden in de) eendenkooi zelf. Binnen de afpalingskring kan wel sprake zijn van (hooguit) geringe verstoring door de nieuwe bovengrondse verbinding, maar naar verwachting komt dit effect overeen met de verstoring door de huidige 150 kV lijn. Verstoring van de rust binnen de afpalingskring, tijdens werkzaamheden in de aanlegfase, kan goed voorkomen worden door buiten de periode te werken dat de eendenkooi actief in gebruik is. 144 Draadslachtoffers Mogelijk leidt de nieuwe verbinding door de combinatie van 150 kV en 380 kV tot een kleine toename, in ordegrootte een tiental, van het aantal draadslachtoffers onder eenden. Dit betreft ook de soort wilde eend die in de kooi wordt gevangen voor consumptie. Op het totaal aantal eenden dat in de vangperiode (15 augustus - 1 februari) gebruik maakt van de kooi, is het te verwachten aantal additionele draadslachtoffers door de nieuwe verbinding verwaarloosbaar. Er is daarom geen effect op het belangrijkste doel van de eendenkooi: het verschaffen van een rustgebied en vangen van (wilde) eenden. Weidevogels (Rode Lijstsoorten) Verstoring leefgebied De verstoringseffecten van het MMA op weidevogels (Rode Lijstsoorten) zijn beperkt tot verstoring van een gering areaal leefgebied voor deze soorten in de Wijkermeerpolder ten oosten van Beverwijk en in de Drooggemaakte Veender- en Lijkerpolder ten westen van Nieuwe Wetering. In andere weidevogelrijke polders binnen het zoekgebied doorsnijdt de nieuwe bovengrondse verbinding de polders op min of meer hetzelfde tracé als de bestaande 150 kV lijn (polder ten zuiden van Vijfhuizen en polder ten oosten van Leiderdorp) of wordt de nieuwe verbinding ondergronds aangelegd (tussen zijkanaal C en de A200 en tussen gemeentegrens Leiderdorp/Rijnland en Hazerswoude-Dorp). Draadslachtoffers De aantallen draadslachtoffers onder weidevogels zijn bij alle bovengrondse delen van het MMA beperkt tot hooguit incidenteel een exemplaar van de desbetreffende soorten in het broedseizoen. Dit omdat de bovengrondse delen door weidevogelrijke gebieden worden uitgerust met draadmarkeringen. Voor weidevogels is dit een effectieve effectbeperkende maatregel (hoofdstuk 6). De verstoring van een beperkt areaal leefgebied en incidentele draadslachtoffers brengen het lokale voorkomen en de landelijke gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soorten (o.a. slobeend, grutto, tureluur, veldleeuwerik en gele kwikstaart) niet in gevaar en zijn als beperkt negatief effect beoordeeld. In het veenweidegebied ten noorden van de A200 heeft het MMA een positief effect omdat de negatieve effecten op (weide)vogels geheel verdwijnen, doordat de bestaande 150 kV lijn hier bij realisatie van de nieuwe (ondergrondse) 380 kV verbinding wordt opgeheven. Overige broedvogels Verstoring leefgebied Verstoring of verlies van broedhabitat door het MMA is naar verwachting zeer beperkt, mede omdat in broedvogelrijke gebieden (Recreatiegebied Spaarnwoude, Boswachterij Meerbos bij Hoofddorp) geen of nauwelijks sprake is van nieuwe doorsnijding. 145 Draadslachtoffers Het MMA leidt mogelijk tot kleine aantallen (enkele tot een tiental in de broedtijd) draadslachtoffers onder landelijk algemene broedvogelsoorten, zoals houtduif en merel. Van de Rode Lijstsoorten (o.a. boomvalk, patrijs, ransuil, nachtegaal en spotvogel) worden bij het MMA hooguit incidenteel draadslachtoffers verwacht omdat deze soorten schaars of zeldzaam zijn in het zoekgebied en/of geen risicovolle vliegbewegingen van deze soorten zijn te verwachten. De verstoring van een zeer beperkt areaal leefgebied en geringe aantallen draadslachtoffers brengt het lokale voorkomen en de landelijke gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soorten niet in gevaar en is als een beperkt negatief effect beoordeeld. In het veenweidegebied ten noorden van de A200 heeft het MMA een positief effect omdat de negatieve effecten op (broed)vogels geheel verdwijnen, doordat de bestaande 150 kV lijn hier bij realisatie van de nieuwe (ondergrondse) 380 kV verbinding wordt opgeheven. Kolonievogels Verstoring leefgebied Verstoring van broedhabitat of leefgebied is niet aan de orde. Genoemde soorten worden vaak rustend en/of foeragerend in en/of nabij hoogspanningsmasten waargenomen. Draadslachtoffers De effecten van het MMA op kolonievogels zijn beperkt tot kleine aantallen draadslachtoffers onder meeuwen ten noorden en zuiden van het Noordzeekanaal en bij het gemaal Cruquius ten noordwesten van Hoofddorp. De voor vogels risicovolle bovengrondse tracédelen worden met draadmarkeringen uitgerust (hoofdstuk 6). In het broedseizoen worden daarom in totaal bij het gehele MMA niet meer dan een tiental draadslachtoffers onder kok-, zilver- en kleine mantelmeeuw en nog kleinere aantallen onder stormmeeuw verwacht. Incidenteel kunnen in het gehele zoekgebied ook aalscholver en blauwe reiger draadslachtoffer worden van de bovengrondse delen van het MMA. De geringe aantallen draadslachtoffers brengen het lokale voorkomen en de landelijke gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soorten niet in gevaar en is als een beperkt negatief effect beoordeeld. In het veenweidegebied ten noorden van de A200 heeft het MMA een positief effect omdat de negatieve effecten op (kolonie)vogels (o.a. lepelaar) geheel verdwijnen, doordat de bestaande 150 kV lijn hier bij realisatie van de nieuwe (ondergrondse) 380 kV verbinding wordt opgeheven. Niet-broedvogels en seizoenstrekkers Verstoring leefgebied Het verstoringseffect op niet-broedvogels is naar verwachting (zeer) gering (zie hoofdstuk 4). 146 Draadslachtoffers Het MMA leidt, relatief ten opzichte van de regionaal verblijvende aantallen, mogelijk tot kleine aantallen draadslachtoffers onder niet-broedvogels en/of seizoenstrekkers. Afhankelijk van de soort betreft het voor de gehele verbinding in totaal enkele (bijvoorbeeld ganzensoorten) tot mogelijk vele tientallen (bijvoorbeeld eenden en meeuwen) draadslachtoffers op jaarbasis. Dit effect is met name aan de orde bij de bovengrondse tracédelen tussen de Ringvaart ten noorden van Nieuwe Wetering en de gemeentegrens Leiderdorp/Rijnland. In dit gebied doorsnijdt de verbinding vogelrijke veenweidegebieden. Ook bij andere bovengrondse tracédelen van het MMA zijn draadslachtoffers onder niet-broedvogels en seizoenstrekkers te verwachten, maar de aantallen zijn beduidend lager in vergelijking tot voornoemd gebied. De genoemde aantallen draadslachtoffers brengen het lokale voorkomen en de landelijke gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soorten nietbroedvogels en seizoenstrekkers niet in gevaar. Omdat het voor veel soorten om meerdere slachtoffers op jaarbasis gaat is dit als een negatief effect beoordeeld. In het veenweidegebied ten noorden van de A200 heeft het MMA een positief effect omdat de negatieve effecten op (niet-broed en trek)vogels geheel verdwijnen, doordat de bestaande 150 kV lijn hier bij realisatie van de nieuwe (ondergrondse) 380 kV verbinding wordt opgeheven. Overige beschermde fauna en flora Het eventuele effect op overige beschermde fauna en flora beperkt zich tot de aanlegfase en betreft niet of nauwelijks de gebruiksfase (onderhoud en beheer). Eventuele negatieve effecten worden tot een verwaarloosbaar niveau beperkt of geheel voorkomen door mitigatie zoals uitgewerkt ten behoeve van de ontheffing voor de Flora- en faunawet (zie ook hoofdstuk 6). In deze ontheffingsaanvraag (Kruijt & Brekelmans 2012) wordt gewaarborgd dat hier tijdens de werkzaamheden rekening mee wordt gehouden. 147 148 8 Voorkeurstracé 8.1 Beschrijving voorkeurstracé Het voorkeurstracé bestaat uit een samenstelling van delen van de onderzochte integrale tracé-alternatieven die op effecten zijn beoordeeld in het MER. In het voorkeurstracé zitten enkele ondergrondse tracédelen (figuur 8.1). Het voorkeurstracé komt in grote lijnen overeen met de in het MER beschreven en onderzochte integrale tracéalternatieven. Niet overal is dat echter het geval (tabel 8.1). Op enkele delen is het voorkeurstracé zodanig geoptimaliseerd, onder andere in overleg met de omgeving, dat het niet herkenbaar overeenkomt met de eerder onderzochte tracéalternatieven. Daarbij is gebruik gemaakt van het in het kader van het MER verrichtte onderzoek. De informatie over de integrale tracéalternatieven heeft in dat kader informatie opgeleverd om de tracéoptimalisaties die in overleg met de omgeving zijn doorgevoerd, verder uit te werken. Voor een gedetailleerde tracébeschrijving in het horizontale en verticale vlak wordt verwezen naar hoofdstuk 7 van het MER. 149 Figuur 8.1 150 Voorkeurstracé van Randstad 380 kV verbinding Beverwijk-Zoetermeer. Tabel 8.1 Overzichtstabel overeenkomsten definitieve voorkeurstracé met MERtracéalternatieven (overgenomen uit hoofdstuk 7 van het MER). Deel van het definitieve voorkeurstracé Bovengrondse deel tussen station Beverwijk en station Vijfhuizen Verkabelde deel tussen Vijfhuizen en opstijgpunt Drie Merenweg (N205) Bovengrondse deel tussen opstijgpunt Drie Merenweg (N205) en opstijgpunt Kruisweg (N201) Verkabelde deel tussen opstijgpunt Kruisweg (N201) en opstijgpunt Bennebroekerweg Bovengrondse deel tussen opstijgpunt Bennebroekerweg en de hoek bij Nieuw-Vennep Bovengrondse deel tussen de hoek bij NieuwVennep en de hoekmast westelijk van het spoor Amsterdam – Leiden Bovengrondse deel tussen de hoekmast westelijk van het spoor Amsterdam–Leiden, daarna liggend ten oosten van de spoorlijn tot aan de Zuidelijke Ringvaart Bovengrondse deel tussen de Zuidelijke Ringvaart en opstijgpunt Lange Dwarsweg (Nieuwe Wetering) Verkabelde gedeelte tussen opstijgpunt Lange Dwarsweg (Nieuwe Wetering) en zuidelijke opstijgpunt Rijpwetering Bovengrondse deel tussen zuidelijke opstijgpunt Rijpwetering en de hoekmast in de Hondsdijkse Polder; hier bevindt zich ook het 150 kV opstijgpunt Bovengrondse deel tussen de hoekmast in de Hondsdijkse Polder en het 150 kV opstijgpunt ten zuiden van Hazerswoude-Dorp Tussen 150 kV opstijgpunt ten zuiden van Hazerswoude-Dorp en station Bleiswijk (Zoetermeer) Gebaseerd op tracédeel uit MER-alternatief: 'Bundeling infra basisalternatief' tot aan het Noordzeekanaal en daarna 150 kV-tracé basisalternatief tot aan schakelstation Vijfhuizen Grotendeels gebaseerd op: 'Ondergronds onderzoeksalternatief ', maar geoptimaliseerd vanwege: - wijziging van de stationslocatie, en - om kabellengte te besparen. 'Bundeling infra basisalternatief' 'Ondergronds onderzoeksalternatief' 'Bundeling infra basisalternatief'/'Bundeling 150 kVtracé basisalternatief' (beide tracéalternatieven volgen eenzelfde tracé) 'Bundeling infra basisalternatief' Geheel nieuw tracé, op basis van PKB principes 'bundeling infra' en zo 'veel mogelijk rechtstand ' ontworpen in overleg met de omgeving, Geoptimaliseerd tracé dat veel overeenkomsten vertoont met het 'Bundeling 150-kV tracé basisalternatief' Ondergronds een tracé gezocht dat aansluit op bovengrondse 'Bundeling infra basisalternatief' Geen overeenkomst met 'Ondergronds onderzoeksalternatief' 'Bundeling 150 kV-tracé basisalternatief'/'Bundeling infra basisalternatief' (beide alternatieven volgen eenzelfde tracé) 'Bundeling 150 kV basisalternatief' (met 'verkabeling van de bestaande 150 kV verbinding Zoetermeer – Leiden' vanaf de scherpe knik in de nieuwe 380 kV verbinding in de Hondsdijkse Polder tot voorbij het bebouwingslint van Hazerswoude-Dorp) Geoptimaliseerd tracé gebaseerd op 'Bundeling 150 kV-basisalternatief'- rekening houdend met de ontwikkelingen m.b.t. het Bentwoud (golfbaan, natuur en recreatie) en Rottezoomgebied; dit tracé is ontworpen in overleg met de omgeving 151 8.2 Effecten op natuur van het voorkeurstracé Bij het beoordelen van de permanente effecten van het voorkeurstracé op natuur is aangenomen dat draadmarkeringen worden aangebracht in de bovengrondse tracédelen, zoals beschreven in hoofdstuk 6. Tijdelijke effecten in de aanlegfase van het voorkeurstracé worden voorkomen door te werken volgens een vooraf door het Ministerie van EL&I goedgekeurd projectplan (Kruijt & Brekelmans 2012). Hierbij wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met strikt beschermde flora en fauna. In tabel 8.1 zijn de resterende effecten op natuur samengevat. De belangrijkste effecten van het voorkeurstracé betreffen: beschermde gebieden, niet-broedvogels en seizoenstrek. In de toelichting bij de tabel worden beknopt de effecten beschreven en beoordeeld. Tabel 8.1 Negatieve effecten van het voorkeurstracé op de natuur. In deze tabel is rekening gehouden met het markeren van de bliksemdraden van een deel van de bovengrondse tracédelen en is aangenomen dat tijdelijke effecten in de aanlegfase worden gemitigeerd (zie hoofdstuk 6). natuuraspect Natura 2000 PEHS/EVZ eendenkooi Vijfhuizen weidevogels overige broedvogels kolonievogels niet-broedvogels seizoenstrekkers overige beschermde fauna en flora voorkeurstracé negatief geen effect geen effect beperkt negatief beperkt negatief beperkt negatief negatief negatief neutraal Toelichting Natura 2000 Tussen Leiderdorp en Hazerswoude-Dorp doorkruist het voorkeurstracé polders die door kleine zwanen en smienten vanuit het Natura 2000-gebied ''De Wilck'' worden bezocht om voedsel te zoeken (zie hoofdstuk 3). Effecten van het voorkeurstracé op het Natura 2000-gebied ''De Wilck'' zijn beoordeeld in een Passende Beoordeling (Hartman & Prinsen 2011). Hierin wordt geconcludeerd dat de kans op een significant negatief effect op ''De Wilck'', ook in cumulatie met andere projecten of handelingen binnen de actieradius van kleine zwaan en smient vanuit ''De Wilck'', met zekerheid is uit te sluiten. Deze zekerheid kan worden gegeven omdat de nieuwe verbinding niet zal leiden tot een toename van de meerjarige sterfte onder kleine zwaan en smient ten opzichte van de huidige situatie met de bestaande 150 kV verbinding ten oosten van ''De Wilck''. In het voorkeurstracé wordt de bestaande 150 kV verbinding tussen de gemeentegrens Leiderdorp/ Rijnwoude in de Hondsdijkse polder en een locatie net ten zuiden van Hazerswoude-Dorp verkabeld en wordt het bovengrondse 380 kV deel van het voorkeurstracé tussen Leiderdorp en Hazerswoude-Dorp uitgerust met 152 vogelmarkeringen in de bliksemdraden (zie hoofdstuk 6). De compensatiegeleiders in de 380 kV verbinding wordt ten oosten van ‘'De Wilck'’ alleen bovengronds aangebracht bij de passage van de lintbebouwing ter weerszijde van de Oude Rijn en in Hazerswoude-Dorp. Het resteffect van het voorkeurstracé, maximaal op jaarbasis enkele tientallen draadslachtoffers onder smient en incidenteel een draadslachtoffer onder kleine zwaan, is beoordeeld als een negatief effect. Het is op voorhand uit te sluiten dat dit een significant negatief effect heeft op het Natura 2000-gebied ''De Wilck''. EHS/PEHS In het Recreatiegebied Spaarnwoude vervangt de nieuwe bovengrondse verbinding de bestaande 150 kV lijn. Deze wordt afgebroken nadat de 380 kV verbinding is gerealiseerd en de 150 kV verbinding wordt ook niet meer teruggebracht in de nieuw te realiseren 380k kV verbinding. Omdat geen sprake is van nieuwe doorsnijding van het EHS gebied in het Recreatiegebied Spaarnwoude wordt het functioneren van het EHS niet aangetast. In het veenweidegebied tussen Zijkanaal C en de A200 (onderdeel van het EHS gebied Spaarnwoude) heeft het voorkeurstracé een neutraal effect. De nieuwe verbinding vervangt de bestaande 150 kV lijn die ook niet meer wordt teruggebracht in de nieuw te realiseren 380k kV verbinding. De 150 kV wordt afgebroken nadat de 380 kV verbinding is gerealiseerd. Omdat geen sprake is van nieuwe doorsnijding van het EHS gebied wordt het functioneren van het EHS niet aangetast. Mogelijk leidt de nieuwe 380 kV verbinding in dit gebied tot een kleine toename van het aantal draadslachtoffers onder weidevogels met enkele exemplaren per soort per broedseizoen ten opzichte van de huidige situatie bij de bestaande 150 kV lijn. Dit effect wordt gemitigeerd behulp van draadmarkeringen en is daarom als verwaarloosbaar beoordeeld. Het voorkeurstracé passeert meerdere ecologische verbindingszones (EVZ’s). Omdat er geen masten in een EVZ worden geplaatst, is er geen effect van de bovengrondse alternatieven op de functies en/of doelsoorten van de EVZ’s. Eendenkooi bij Vijfhuizen Het voorkeurstracé heeft een neutraal effect op de eendenkooi Stokman ten noorden van Vijfhuizen bij de Kromme Spieringweg. Het voorkeurstracé doorsnijdt de afpalingskring (het gebied waar de eendenkooi in ligt en die tot 1.318 m van de kooi reikt) vrijwel geheel ondergronds (figuur 8.2). De bestaande 150 kV, op circa 400 m ten oosten van de kooi wordt binnen de afpalingskring ook vrijwel geheel ondergronds gebracht. Dit betekent dat er geen bedreiging meer bestaat voor de eenden die gebruik maken van de kooi en het belangrijkste doel van de eendenkooi: het verschaffen van een rustgebied en vangen van (wilde) eenden wordt verbeterd. Er is dus sprake van een beperkt positief effect. 153 De hooguit geringe verstoring van de rust binnen de afpalingskring tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase, kan geheel voorkomen worden door buiten de periode (15 augustus - 1 februari) te werken dat de eendenkooi actief in gebruik is. Figuur 8.2 De afpalingskring rondom Eendenkooi Stokman bij Vijfhuizen gelegen in het midden van de kring. Weidevogels en overige broedvogelsoorten De verstoring van een beperkt areaal leefgebied en geringe aantallen draadslachtoffers brengt het lokale voorkomen en de landelijke gunstige staat van instandhouding van weidevogels (o.a. slobeend, grutto, tureluur, veldleeuwerik en gele kwikstaart) en overige broedvogelsoorten niet in gevaar. Het effect van het voorkeurstracé op weidevogels en overige broedvogelsoorten is als beperkt negatief effect beoordeeld. Verstoring leefgebied De verstoringseffecten van het voorkeurstracé op weidevogels is beperkt tot verstoring van een gering areaal leefgebied voor deze soorten. Alleen in de Wijkermeerpolder ten oosten van Beverwijk en in de Drooggemaakte Veender- en Lijkerpolder ten westen van Nieuwe Wetering is sprake van nieuwe doorsnijding van (binnen het plangebied) belangrijke weidevogelgebieden. De permanente verstoring van leefgebied van enkele broedparen tureluur en graspieper brengt het lokale voorkomen van deze soorten in de Wijkermeerpolder én directe omgeving niet in gevaar. Hetzelfde geldt voor de Veender- en Lijkerpolder waar, ondanks de permanente verstoring van leefgebied van een tiental broedparen grutto en enkele broedparen tureluur, het lokale voorkomen van deze soorten niet in gevaar komt. 154 De weidevogelgebieden Westhoffplas en de Vereenigde Binnenpolder (gelegen tussen Zijkanaal C en de A200) worden in de huidige situatie doorsneden door een 150 kV verbinding. De nieuwe verbinding vervangt deze bestaande 150 kV lijn die ook niet meer wordt teruggebracht in de nieuw te realiseren 380k kV verbinding. De 150 kV verbinding wordt afgebroken nadat de 380 kV verbinding is gerealiseerd. Er is geen sprake van nieuwe doorsnijding. De verstoringseffecten van de nieuwe verbinding komen naar verwachting in omvang overeen met die van de huidige 150 kV. Ook de weidevogelgebieden Polder Achthoven en de Hondsdijkse Polder (tussen Leiderdorp en de Oude Rijn) worden in de huidige situatie doorsneden door een 150 kV verbinding. De nieuwe verbinding komt op min of meer dezelfde locatie als deze bestaande 150 kV verbinding, die in Polder Achthoven in één mast wordt gecombineerd met de 380 kV verbinding en in de Hondsdijkse Polder ondergronds wordt gelegd naast de bovengrondse 380 kV verbinding. De verstoringseffecten van de nieuwe bovengrondse verbinding komen naar verwachting in omvang overeen met die van de huidige 150 kV. Verstoring of verlies van broedhabitat van overige broedvogelsoorten door het voorkeurstracé is naar verwachting zeer beperkt, mede omdat in broedvogelrijke gebieden (Recreatiegebied Spaarnwoude) geen sprake is van nieuwe doorsnijding. Draadslachtoffers De aantallen draadslachtoffers onder weidevogels zijn bij alle bovengrondse delen van het voorkeurstracé beperkt tot hooguit enkele exemplaren van de desbetreffende soorten in het broedseizoen. Dit omdat de bovengrondse delen door weidevogelrijke gebieden (Wijkermeerpolder ten oosten van Beverwijk, Westhoffplas ten noordoosten van Spaarndam, Vereenigde Binnenpolder ten zuidoosten van Spaarnwoude, Veender- en Lijkerpolder ten westen van Nieuwe Wetering en Polder Achthoven en de Hondsdijkse Polder tussen Leiderdorp en de Oude Rijn) worden uitgerust met draadmarkeringen. Voor weidevogels is dit een doelmatige effectbeperkende maatregel (hoofdstuk 6). Het voorkeurstracé leidt mogelijk tot kleine aantallen (enkele tot een tiental in de broedtijd) draadslachtoffers onder landelijk algemene broedvogelsoorten, zoals houtduif en merel. Van de Rode Lijstsoorten (o.a. boomvalk, patrijs, ransuil, nachtegaal en spotvogel) worden bij het voorkeurstracé hooguit incidenteel draadslachtoffers verwacht omdat deze soorten schaars of zeldzaam zijn in het plangebied en/of geen risicovolle vliegbewegingen van deze soorten zijn te verwachten. Kolonievogels Het effect van het voorkeurstracé op kolonievogels is beperkt tot (zeer) kleine aantallen draadslachtoffers. Dit brengt het lokale voorkomen en de landelijke gunstige 155 staat van instandhouding niet in gevaar en is daarom als beperkt negatief effect beoordeeld. Verstoring van broedhabitat of leefgebied is niet aan de orde. Verstoring leefgebied Van de kolonievogelsoorten die regelmatig in het plangebied voorkomen (lepelaar, blauwe reiger, aalscholver, meeuwen, sterns en zwaluwen) is bekend dat ze geen of nauwelijks verstoring ondervinden van hoogspanningslijnen; deze soorten worden regelmatig rustend en/of foeragerend dicht bij hoogspanningsmasten en -lijnen waargenomen. De nieuwe verbinding doorsnijdt geen bestaande kolonies. Draadslachtoffers Voor broedende meeuwen worden bij het voorkeurstracé kleine aantallen draadslachtoffers verwacht nabij kolonies ten noorden en zuiden van het Noordzeekanaal en ten noorden van Hoofddorp. De voor meeuwen risicovolle bovengrondse tracédelen worden met draadmarkeringen uitgerust (hoofdstuk 16). In het broedseizoen worden daarom in totaal bij het gehele voorkeurstracé niet meer dan enkele draadslachtoffers onder kok-, zilver-, storm- en kleine mantelmeeuw verwacht. Incidenteel kunnen in het gehele plangebied ook lepelaar, blauwe reiger, aalscholver en visdief draadslachtoffer worden van de bovengrondse delen van het voorkeurstracé. Dit brengt het lokale voorkomen en de landelijke gunstige staat van instandhouding niet in gevaar. Niet-broedvogels en seizoenstrekkers Het effect van het voorkeurstracé op niet-broedvogels en seizoenstrekkers is beperkt tot, in verhouding tot de landelijke en regionale populaties van deze soorten, relatief kleine aantallen draadslachtoffers. Dit brengt het lokale voorkomen en de landelijke gunstige staat van instandhouding niet in gevaar. Omdat het voor veel soorten echter om meerdere slachtoffers op jaarbasis gaat is dit als een negatief effect beoordeeld. Het verstoringseffect op niet-broedvogels is naar verwachting (zeer) gering; in bestaande onderzoeken zijn geen aanwijzingen te vinden dat vogels buiten het broedseizoen belangrijke verstoringseffecten van bovengrondse hoogspanningsverbindingen ondervinden. Alleen voor ganzen is in een Duitse studie aangetoond dat dichtheden van voedselzoekende en rustende ganzen beduidend lager zijn binnen een afstand van 80 m ter weerszijde van de verbinding (zie ook hoofdstuk 4). Draadslachtoffers Het voorkeurstracé leidt tot draadslachtoffers onder niet-broedvogels en/of trekvogels. Afhankelijk van de soort betreft het voor de gehele verbinding in totaal enkele (bijvoorbeeld ganzensoorten) tot mogelijk een honderdtal (bijvoorbeeld eenden en meeuwen) draadslachtoffers op jaarbasis. Ten opzichte van de regionaal verblijvende aantallen, zijn dergelijke aantallen draadslachtoffers verwaarloosbaar tot klein. Dit effect is met name aan de orde bij de bovengrondse tracédelen in de vogelrijke veenweidegebieden tussen Zijkanaal C en de A200 en tussen Zuidelijke Ringvaart en Hazerswoude-Dorp. Ook bij andere bovengrondse tracédelen van het voorkeurstracé zijn draadslachtoffers onder niet-broedvogels en trekvogels te verwachten, maar de 156 aantallen zijn beduidend lager in vergelijking tot voornoemde gebieden. De voor vogels risicovolle bovengrondse tracédelen worden met draadmarkeringen uitgerust (hoofdstuk 6). Hiermee zullen de aantallen draadslachtoffers onder overdag vliegende soorten veel lager uitvallen, maar voor soorten die vooral ’s nachts vliegen heeft dit naar verwachting minder effect. Overige beschermde fauna en flora Het eventuele effect op overige beschermde fauna en flora beperkt zich tot de aanlegfase en betreft niet of nauwelijks de gebruiksfase (onderhoud en beheer). Eventuele negatieve effecten worden tot een verwaarloosbaar niveau beperkt of geheel voorkomen door het toepassen van effectbeperkende maatregelen zoals uitgewerkt ten behoeve van de ontheffingen voor de Flora- en faunawet (zie ook hoofdstuk 6). In deze ontheffingsaanvraag (Kruijt & Brekelmans 2012) wordt gewaarborgd dat hier tijdens de werkzaamheden rekening mee wordt gehouden. Effectbeperkende maatregelen natuur Voor de aanlegfase worden de te nemen effectbeperkende maatregelen voor het voorkeurstracé opgenomen in de ontheffing(en) Flora- en faunawet. Voor de gebruiksfase worden als effectbeperkende maatregel draadmarkeringen opgenomen in de bliksemdraden en compensatiegeleiders in de volgende bovengrondse tracédelen: Tabel 8.2 Te markeren delen van de bovengrondse Voorkeurstracé. tracédelen van het Traject Toelichting Station Beverwijk - Noordzeekanaal (lengte ca. 1,5 km) Weidevogelgebied, vliegbewegingen meeuwen uit kolonie Zijkanaal C - A200 (lengte ca. 4 km) Weidevogelgebieden, EHS met weidevogeldoel, vliegbewegingen kolonievogels, niet-broedvogels en seizoenstrekkers Combilijn vanaf ‘Big Spotters Hill’ tot opstijgpunt Kruisweg (lengte ca. 1,4 km) Meeuwenkolonie gemaal Cruquius Zuidelijke Ringvaart - opstijgpunt Lange Dwarsweg (lengte ca. 2,7 km) Weidevogelgebieden, vliegbewegingen niet-broedvogels en seizoenstrekkers opstijgpunt zuiden van Rijpwetering – Hazerswoude-Dorp (lengte ca. 10,5 km) Weidevogelgebieden, vliegbewegingen niet-broedvogels (o.a. uit 'De Wilck') en seizoenstrekkers 8.3 Noodlijnen Tijdens het vervangen van de bestaande 150 kV Velsen-Vijfhuizen (deze vervalt nadat Randstad380 is gerealiseerd) door de nieuwe 380 kV verbinding is het noodzakelijk dat er tijdelijk een 150 kV noodverbinding wordt gebouwd. De noodverbinding is nodig 157 omdat de nieuwe 380 kV lijn gedeeltelijk op het bestaande tracé komt van de 150 kV verbinding. De noodlijn wordt in twee trajecten gebouwd. Het eerst traject van de noodverbinding zal circa drie kilometer lang zijn en het tweede traject is circa 1,8 kilometer lang. De beide delen worden bovengronds en gefaseerd uitgevoerd. Dat gebeurt op noodmasten en/of door middel van een grondkabel. Voor een gedetailleerde beschrijving van de trajecten wordt verwezen naar paragraaf 7.2.5 in het MER. Noodmasten Het tracé met noodmasten zal bestaan uit een dubbel circuit-verbinding, waarbij per circuit (bestaande uit 3 geleiders) een getuide mast wordt gebruikt (figuur 8.3). De mast wordt staande gehouden door tuidraden waardoor een fundering niet nodig is. Per mastlocatie komen twee noodmasten naast elkaar te staan. In elke mast komt een bliksemdraad en drie geleiders (spanningsdragende draden). De masten staan acht meter uit elkaar en het ruimtebeslag van een noodmastlocatie inclusief de tuidraden is 20 x 30 meter. Figuur 8.3 Impressie van een noodmastlocatie met getuide masten. Effecten noodlijnen De effecten van de noodlijn op natuur zijn beperkt en leiden niet tot een aanpassing van de effectbeoordeling van het voorkeurstracé. Draadslachtoffers Het effect op vogels is beperkt tot draadslachtoffers. De verstoringseffecten op vogels zijn namelijk niet anders dan in de huidige situatie door de bestaande 150 kV lijnen die worden vervangen. Er is geen sprake van wezenlijke nieuwe doorsnijding, gezien de beperkte lengte van de noodlijnen en gezien de nabijheid van de bestaande 150 kV tracé (of andere infrastructuur, zoals snelwegen). 158 Door de bliksemdraden in de noodlijnverbinding en de tuidraden waarmee de noodlijnmasten worden vastgezet, kunnen draadslachtoffers ontstaan. Het risico op een toename van het aantal draadslachtoffers door de toe te passen noodlijnverbinding, is verwaarloosbaar vanwege een combinatie van de volgende factoren: - de noodlijn wordt niet in een gebied aangelegd met veel risicovolle vliegbewegingen van vogels; de duur van de aanwezigheid is beperkt en de lengte van de noodlijn is beperkt. Effecten op overige natuurwaarden Omdat er niet wordt gegraven en het ruimtebeslag gering is, worden geen belangrijke effecten op beschermde flora en fauna (anders dan vogels) verwacht. Eventuele aantasting van bijvoorbeeld groeiplaatsen van strikt beschermde plantensoorten kunnen en zullen voorkomen worden. Dit wordt vastgelegd in de ontheffingsaanvraag voor de Flora – en faunawet voor de aanlegfase (Kruijt & Brekelmans 2012). 159 160 9 Leemten in kennis en evaluatieprogramma In dit hoofdstuk wordt aangegeven welke (voor de besluitvorming) relevante informatie tijdens het opstellen van dit achtergrondrapport niet beschikbaar was en welke onzekerheden bij de beschrijving van de effecten op natuur bestonden. Hiermee wordt een indruk verkregen in hoeverre deze onzekerheden de besluitvorming kunnen beïnvloeden. Dit hoofdstuk behandelt tevens de wenselijkheid en aard van een evaluatieprogramma. Hiermee kunnen in principe eventuele effecten op natuur worden geëvalueerd en worden vergeleken met de gedane voorspellingen. Ook kunnen eventuele belangrijke leemten in kennis worden opgevuld met behulp van een evaluatieprogramma. 9.1 Leemten in kennis Vogels De in dit rapport gepresenteerde gegevens geven voldoende houvast om een verantwoorde schatting te maken van de mogelijke effecten op vogels en daar bij de besluitvorming rekening mee te houden. Op basis van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek kan worden gesteld dat voor wat betreft het voorkomen en de verspreiding van vogels in het zoekgebied geen belangrijke leemten in kennis bestaan. Voor wat betreft de vliegbewegingen van vogels is weliswaar minder informatie voorhanden, maar dit is voldoende voor een verantwoorde besluitvorming. Met een monitoring- en evaluatieprogramma is een aantal kennisleemten omtrent vliegbewegingen in te vullen (zie onder). Overige strikt beschermde flora en fauna De in dit rapport gepresenteerde gegevens geven voldoende houvast om een verantwoorde schatting te maken van de mogelijke effecten op overige strikt beschermde flora en fauna en deze evenwichtig in de besluitvorming te betrekken. Er is beperkte informatie voorhanden over het exacte voorkomen van een aantal strikt beschermde soorten binnen het zoekgebied. Enerzijds betreft dit algemeen en wijd verbreid voorkomende beschermde vissoorten en platte schijfhoren. Anderzijds betreft dit hooguit incidenteel en/of lokaal voorkomende beschermde soorten flora (orchissen) en fauna (waterspitsmuis en noordse woelmuis). Ook de ligging van foerageergebieden en migratieroutes van vleermuizen als ook vaste rust- en verblijfplaatsen van vogels (jaarrond beschermde nesten) zijn voornamelijk op hoofdlijnen bekend. Deze zijn vooral gebaseerd op landschapskenmerken, maar ten dele ook op veldinventarisaties. Voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden worden deze kennisleemtes waar nodig met behulp van veldonderzoek opgevuld en wordt een, door de Minister van EL&I goedgekeurd, ecologisch werkprotocol opgesteld waarin wordt voor- 161 geschreven hoe de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd om negatieve effecten op strikt beschermde soorten flora en fauna te voorkomen. Hiermee wordt gegarandeerd dat geen verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet worden overtreden. Waar nodig worden ontheffingen aangevraagd (Kruijt & Brekelmans 2012). 9.2 Aanzet monitoring- en evaluatieprogramma Zoals verzocht in de richtlijnen voor het MER beschrijft deze paragraaf een aanzet tot een monitoring- en evaluatieprogramma om de voorspelde effecten met de daadwerkelijk optredende effecten te kunnen vergelijken en zo nodig aanvullende effectbeperkende maatregelen te treffen. Het richt zich op de vogelsoorten kleine zwaan en smient, twee soorten waarvoor het gebied 'De Wilck' is aangewezen als Natura 2000-gebied. Beide soorten komen vanuit dit gebied naar het plangebied om te foerageren en kunnen dan met de bovengrondse verbinding botsen en omkomen. Tijdens het uitgevoerde onderzoek is dit tijdens twee winterseizoenen gemonitord en is vastgesteld dat beide soorten, alsmede een scala aan andere vogelsoorten, daadwerkelijk bij de bestaande 150 kV lijn nabij 'De Wilck' omkomen (zie bijlage 1 in deze rapportage en Hartman et al. 2010). Indien dit onderzoek wordt herhaald bij de nieuw te ontwikkelen verbinding nabij 'De Wilck', kunnen beide situaties (150 kV zonder markeringen versus 380 kV met markeringen) worden geëvalueerd. Dit geeft ook belangrijke aanvullende informatie over de effectiviteit van draadmarkeringen met betrekking tot andere soorten vogels. Om meer kennis te verzamelen over de (nachtelijke) activiteiten van smienten in en rond 'De Wilck' en het plangebied, is het mogelijk een aantal vogels aan het begin van het winterseizoen met zenders uit te rusten. Er is binnen Nederland inmiddels veel ervaring opgedaan met het verzamelen van gegevens aan de hand van gezenderde vogels. Het betreft onder andere vogels die zijn uitgerust met satellietzenders (zie bijvoorbeeld www.buwa.nl). Inmiddels zijn ook kleinere en relatief goedkope, programmeerbare zenders ontwikkeld, die op afstand en dus zonder verstoring van de vogels kunnen worden uitgelezen (bijvoorbeeld op de dagrustplaats). Van deze gezenderde vogels kan dan de actieradius worden bepaald en de ligging van de nachtelijke foerageergebieden en kunnen de vliegbewegingen in detail in kaart worden gebracht. Een dergelijk arbeidsextensief onderzoek geeft tevens inzicht in het aantal passages over de bestaande en toekomstige hoogspanningslijnen rondom de dagrustplaats in en bij 'De Wilck'. Als hulpmiddel voor het monitoring- en evaluatieprogramma kan worden gedacht aan het aanbrengen van een volautomatisch detectiesysteem op de bestaande en/of nieuw te ontwikkelen hoogspanningslijn. Een dergelijk systeem om vogelaanvaringen bij hoogspanningslijnen te monitoren is de afgelopen jaren in de USA ontwikkeld en 3 succesvol in gebruik genomen . 3 www.energy.ca.gov/2008publications/CEC-500-2008-020/CEC-500-2008-020.PDF 162 10 Literatuur Akershoek, K., F. Dijk & F. Schenk, 2005. Aanvaringsrisico's van vogels met moderne, grote windturbines. Studentenverslag van slachtofferonderzoek in drie windparken in Nederland. Rapport 05-082. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Alblas, W., 2000. Wintervogels in de Rijnstreek 1995-2000. Rapport Vogelwerkgroep Koudekerk/Hazerswoude e.o. Rapport Altemüller, M.J. & M. Reich, 1997. Einflub von Hochspannungsfreileitungen auf Brutvögel des Grünlandes. Vogel und Umwelt, Band 9, Sonderheft, Pp 111127. Bernshausen, F., M. Strein & H. Sawitzky, 1997. Vogelverhalten an Hochspannungsfreileitungen – Auswirkungnen von elektrischen Freileitungen auf Vögel in durchschnittlich strukturierten Kulturlandschaften. Vogel und Umwelt, Band 9, Sonderheft, pp 59-92. Bernshausen, F. & J. Kreuziger, 2009. Überprüfung der Wirksamkeit von neu entwickelten Vogelabweisern an Hochspannungsfreileitungen anhand von Flugverhaltensbeobachtungen rastender und überwinternder Vögel am Alfsee/Niedersachsen. Rapport, Planungsgruppe fur Natur und Landschaft, Hungen. Bevanger, K., 1998. Biological and conservation aspects of bird mortality caused by electricity power lines: a review. Biological Conservation 86(1): 67-76. Bijlsma, R.G., F. Hustings & C.J. Camphuysen, 2001. Algemene en schaarse vogels van Nederland met vermelding van alle soorten. Avifauna van Nederland 2. Rapport 5517. GMB / KNNV, Haarlem / Utrecht. Braaksma, S., 1966. Draadslachtoffers bij terugmelding. Vogeljaar 14 (4) pp 147-152. Rapport Brekelmans, F., K. Anema & H.A.M. Prinsen, 2008. Verkenningsdocument natuur Noordring Randstad 380 kV verbinding. Aanvullende notitie voor plangebied Haarlemmermeer Oost. Rapport 08-072. Bureau Waardenburg, Culemborg. Brekelmans, F.L.A. & M.J. Epe, 2004. Flora en fauna van het Van Tuyllsportpark en omgeving, Zoetermeer. Rapport. Rapport bureau Stadsnatuur Rotterdam, Rotterdam. Brekelmans, F.L.A., R.R. Smits, D. Emond, L.S.A. Anema & H.A.M. Prinsen, 2007. Verkenningsdocument natuur Noordring Randstad 380 kV verbinding. Verkenning van kansen en knelpunten vanuit ecologie. Rapport 07-088. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Brekelmans, F.L.A. & F. van Vliet, 2007. Inventarisatie vleermuizen Europawijk-Zuid, Haarlem. Onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet. Rapport 07171. Bureau Waardenburg, Culemborg. Broekhuizen, S., B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk & J. Thissen, 1992. Atlas van de Nederlandse zoogdieren. KNNV, Hoogwoud. Baumgärtel, K., C. Jürdens, J.T. Schmidt, 1997. Vogelschutzmaßnahmen an Hochspannungsfreileitungen-Markierungstechnik. Vogel und Umwelt, Band 9, Sonderheft, Pp 221-237. Delany, S. & D. Scott, 2006. Waterbird Population Estimates. Fourth Edition. Rapport 7715. Wetlands International, Wageningen. 163 Dijkstra, K.D.B., V.J. Kalkman, R. Ketelaar & M.J.T. van der Weide, 2002. De Nederlandse Libellen (odonata). Nederlandse fauna 4. Nederlandse vereniging voor libellenstudie, Wageningen. Dirksen, S. & B.G.W. Aarts, 2007. Verplaatsing Meerburgermolen naar 'De Wilck': beschrijving en beoordeling effecten op het Natura 2000-gebied. Rapport 07016. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. van Eekelen, R., 2003. De President en de natuur. Natuurwaardenonderzoek aanleg Bedrijvenpark De President. Rapport 03-010. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Geelhoed, S., H. Groot, E. van Huijssteeden, G. van Leeuwen & P. de Nobel, 1998. Vogels in het landschap van Zuid-Kennemerland en de Haarlemmermeer. Rapport Vogelwerkgroep Zuid-Kennemerland/KNNV Uitgeverij, Utrecht. Gmelig Meyling, A.W., R.H. de Bruyne & S.M.A. Keulen, 2006. "Inhaalslag Verspreidingsonderzoek; mollusken van de Europese Habitatrichtlijn." Inventarisatieperiode 2004-2005. Zeggekorfslak Vertigo moulinsiana. ANEMOON rap.nr: 2006-02. . Rapport Stichting ANEMOON, Hillegom. van der Grift, E.A., G.W.A. Groot Bruinderink & M. Goossen, 2005. Ontsnippering Zuid-Kennemerland; nut en noodzaak van faunapassages bij de Zandvoortselaan, spoorlijn Haarlem-Zandvoort en Zeeweg. Rapport 1198. Rapport Alterra, Wageningen. Gutsmiedl, L. & T. Troschke, 1997. Untersuchungen zum Einfluß einer 110-kVFreileitung auf eine Graureiher-Kolonie sowie auf Rastvögel. Vogel und Umwelt, Band 9, Sonderheft, Pp 191-209. Haack, C.T., 1997. Kollisionen von Bläßgänsen (Anser albifrons) mit einer Hochspannungsfreileitung bei Rees (Unterer Niederrhein), NordrheinWestfalen. Vogel und Umwelt, Band 9, Sonderheft, Pp 295-299. Hartman, J.C., A. Gyimesi & H.A.M. Prinsen, 2010. Zijn vogelflappen effectief als draadmarkering in een hoogspanningslijn? Veldonderzoek naar draadslachtoffers en vliegbewegingen bij een gemarkeerde 150 kV verbinding. Rapport 10-082. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Hartman, J.C. & H.A.M. Prinsen, 2011. Passende beoordeling van de effecten van Randstad380 Noordring op Natura 2000-gebied 'De Wilck'. Rapport 11-010. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Heijnis, R., 1976. Vogels onderweg. Duizenden hoogspanningsdraden. SOVON, Beek-Ubbergen. vogels slachtoffer Hoerschelmann, H., W. Brauneis & K Richarz, 1997. Erfassung des Vogelfluges zur Trassenwahl für eine Hochspannungsfreileitung. Vogel und Umwelt, Band 9, Sonderheft, Pp 41-58. Holland, R.A., K. Thorup, M.J. Vonhof, W.W. Cochran, M. Wikelski, 2006. Bat orientation using Earth's magnetic field. Nature 444: 702. Janss, G. F. E., 2000. Avian mortality from power lines: a morphologic approach of a species-specific mortality. Biological Conservation 95(3): 353-359. van der Jeugd, H., B. Voslamber, Chr. van Turnhout, H. Sierdsema, N. Feige, J. Nienhuis & K. Koffijberg, 2006. Overzomerende ganzen in Nederland: grenzen aan de groei? SOVON-onderzoeksrapport 2006/02. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. de Jong, Th. & M.H. van den Brink, 1995. Beschermde planten en dieren langs de Rijngouwelijn. Rapport Bureau Viridis, Culemborg. 164 Johnson, G.D., W.M. Erickson, M.D. Strickland, M.F. Shepherd, D.A. Shepherd, S.A. Sarappo, 2003. Mortality of bats at a large-scale wind power development at Buffalo Ridge, Minnesota. American Midland Naturalist 150: 332-342. Kapteyn, K., 1995. Vleermuizen in het landschap. Over hun ecologie, gedrag en verspreiding. Rapport 6924. Schuyt & Co Uitgevers en Importeurs BV en provincie Noord-Holland, Haarlem. Koffijberg, K., B. Voslamber & E. van Winden, 1997. Ganzen en zwanen in Nederland. Overzicht van pleisterplaatsen in de periode 1985-94. SOVON/IKC Natuurbeheer, Beek-Ubbergen. Koopman, A.D.G., I. Hille Ris Lambers & G.F.J. Smit, 2003. Natuurwaarden gemeente Velsen. Voorgenomen ruimtelijke ingrepen in het buitengebied in relatie tot natuurwaarden en compensatieplicht. Rapport 03-094. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Koopman, A.D.G. & G.F.J. Smit, 2003. Quick scan Zuidtak. Natuurwaarden langs Zuidtak tussen Hoofddorp en Nieuw-Vennep. Rapport 03-127. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Koopman, A.D.G., F. van der Vliet, B. Achterkamp, P.H.N. Boddeke & M. van der Valk, 2006. Beoordeling beschermde soorten Spaernhove, Cruquius. Quick scan en inventarisatie vleermuizen in het kader van de Flora- en faunawet. Rapport 06-103. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Koops, F.B.J., 1987. Draadslachtoffers in Nederland en effecten van markering. Rapport . Koops, F.B.J., & J. de Jong, 1982. Vermindering van draadslachtoffers door markering van hoogspanningsleidingen in de omgeving van Heerenveen. Elektrotechniek 60(12): 641-646. Kruijt, D.B. & F.L.A. Brekelmans, 2012. Projectomschrijving Randstad 380 Noordring. Begeleidende rapportage ten behoeve van ontheffingsaanvraag ex artikel 75 van de Flora- en faunawet - aanlegfase. Rapport 10-167. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Krijgsveld, K.L., H.A.M. Prinsen, R.C. Fijn, W. Tijsen & R. Lensink, 2007. Aanvaringsrisico’s van grote windturbines voor ganzen en zwanen. Rapport 07-091 Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Kuijper, D.P.J., J. Schut, A.-J. Haarsma, J. Ouwehand, H.J.G.A. Limpens & D. van Dullemen, 2006. Meervleermuizen in Friesland: kennisontwikkeling voor soortbescherming. Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek en Zoogdiervereniging VZZ, Veenwouden/Arnhem. Lange, R., P. Twisk, A. van Winden & A. van Diepenbeek, 2003. Zoogdieren van WestEuropa, 2de druk. Rapport 6922. Uitgeverij KNNV en VZZ, Utrecht. Lensink, R., 1996. 33 KOPERWIEKEN ZW 4 Vogeltrek in het binnenland. Wetenschappelijke Mededeling KNNV 217. KNNV, Utrecht. Lensink, R., H. van Gasteren, F. Hustings, L. Buurma, van Duin G., L. Linnartz, F. Vogelzang & C. Witkamp, 2002. Vogeltrek over Nederland 1976-1993. Schuyt & Co, Haarlem. Lensink, R., H.A.M. Prinsen, P.W. van Horssen & K.L. Krijgsveld, 2003. Het voorkomen van vogels op en rond de luchthaven Schiphol in relatie tot vliegveiligheid, in het bijzonder op de Vijfde baan. Rapport 03-054. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Limpens, H., K. Mostert & W. Bongers, 1997. Atlas van de Nederlandse vleermuizen. Onderzoek naar verspreiding en ecologie. Natuurhistorische bibliotheek 65. KNNV, Hoogwoud. 165 LWVT/SOVON, 2002. Vogeltrek over Nederland 1976-1993. Rapport 5861. Schuyt & Co, Haarlem. Melchers, M. & G. Timmermans, 1991. Haring in het IJ. De verborgen dierenwereld van Amsterdam. Stadsuitgeverij Amsterdam, Amsterdam. de Nie, H.W., 1996. Atlas van de nederlandse zoetwatervissen. NUGI 823. Stichting Atlas Verspreiding Nederlandse Zoetwatervissen, Doetinchem. Osieck, E.R. & J.F. de Miranda, 1972. Vogelsterfte door hoogspanningsleidingen Poot, M.J.M., M. van Wouwe & T.J. Boudewijn, 2000. Onderzoek naar vliegbewegingen van watervogels in de Dordtsche en Brabantsche Biesbosch. Veldverslagen van onderzoek rond slaapplaatsen in de winter van 1999/2000. Rapport 00-025. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Prinsen, H.A.M., K.L. Krijgsveld, P.W. van Horssen, R.M.G. van der Hut & R. Lensink, 2003. Risico's voor vogels op potentiële locaties van windturbines in de provincie Zuid-Holland. Deel 1: verslag van onderzoek in winter 2002-2003. Rapport 03-016. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Prinsen, H.A.M., R.R. Smits, F.L.A. Brekelmans, L.S.A. Anema, D. Emond & S. Dirksen, 2009. Achtergrondrapport natuur MER Zuidring Randstad 380 kV verbinding. Rapport 08-003. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Prinsen, H.A.M., R.C.W. Strucker, L.S.A. Anema, P.W. van Horssen & R. Lensink, 2004. Risico's voor vogels op potentiële locaties voor windturbines in de provincie Zuid-Holland. Deel 2: verslag van onderzoek in winter 2003 - 2004. Rapport 04-045. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Provincie Noord-Holland, 2000. Natuurdoeltypen in Noord-Holland. De natuurdoelenkaart met toelichting. Rapport Provincie Noord-Holland, Haarlem. Provincie Noord-Holland, 2010. Ecologische Hoofdstructuur Noord-Holland. Stand van zaken, herijking en toekomst. Rapport Provincie Noord-Holland, Haarlem. Provincie Zuid-Holland, 2004. Beschermde planten en dieren in Zuid-Holland. De verspreiding van de Europese Habitatrichtlijnsoorten in kaart. Provincie ZuidHolland, Den Haag. Rees, E.C., & J.H. Beekman, 2010. Northwest European Bewick’s Swans: a population in decline. British Birds 103: 640-650. Renssen, T.A., 1977. Vogels onder hoogspanning. Stichting Natuur en Milieu i.s.m. Vogelbescherming Nederland, Zeist. Rijnsdorp, A.D., 1986. Winter ecology and food of Wigeon in inland pasture areas in The Netherlands. Ardea. Rapport Theo. van Roomen, M., E van Winden, K. Koffijberg, B Ens, F. Hustings, R. Kleefstra, J. Schoppers, C. van Turnhout, L. Soldaat & Sovon Ganzenen Zwanenwerkgroep, 2006. Watervogels in Nederland 2004/2005. Rapport 7691. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. van Roomen, M., E. van Winden, F. Hustings, K. Koffijberg, R. Kleefstra & L. Soldaat, 2005. Watervogels in Nederland in 2003/2004. SOVON-monitoringrapport 2005/03; Riza-rapport BM05.15. Rapport 7400. Sovon, Beek-Ubbergen. van Roomen, M., E. van Winden, K. Koffijberg, L. van den Bremer, B. Ens, R. Kleefstra, J. Schoppers, J Vergeer, W. & L. Sovon Ganzen- en Zwanenwerkgroep & Soldaat, 2007. Watervogels in Nederland 2005/2006. Dit meetnet is onderdeel van het Netwerk Ecologische Monitoring. SOVON, Beek-Ubbergen. van Roomen, M., E. van Winden, K. Koffijberg, R. Kleefstra, G. Ottens & B. Voslamber, 2004. Watervogels in Nederland in 2001/2002. SOVON- 166 monitoringsrapport 2004/01 / RIZA-rapport BM04.01. Rapport 6539. SOVON, Beek-Ubbergen. van Roomen, M., E. van Winden, K. Koffijberg, B. Voslamber, R. Kleefstra & G. Ottens, 2002. Watervogels in Nederland in 2000/2001. SOVONmonitoringsrapport 2002/04, RIZA-rapport BM02.15. SOVON, BeekUbbergen. van Roomen, M.W.J., A. Boele, M.J.T. van der Weide, E.A.J. van Winden & D. Zoetebier, 2000. Belangrijke vogelgebieden in Nederland 1993-97. Actueel overzicht van Europese vogelwaarden in aangewezen en aan te wijzen speciale beschermingszones en andere vogelgebieden. Informatierapport 2000/01. SOVON, Beek-Ubbergen. Rubolini, D., M. Gustin, G. Bogliani & R. Garavaglia, 2005. Birds and powerlines in Italy: an assessment. Bird Conservation International 15(2): 131-145. Sandberg, E., 2005. Delfland - Lepelland. 16 jaar Lepelaars; waarnemingen en onderzoek. Rapport Vogelwacht 'Delft en omstreken', Delft. Scott, G.J., L. J. Roberts & C. J. Cadbury, 1972. Bird deaths from powerlines at Dungeness. British Birds 65 (7): pp 273-286. Slob, G.J., 1972. Vondst van dode kolganzen onder de 150kV leiding Goes – Ellewoutsdijk “bij de Peel”. Vogeljaar 20 (4): pp 154-156. Smallwood, K.S., 2007. Estimating wind turbine-caused bird mortality. The Journal of Wildlife Management 71 (8): 2781-2791. Sossinka, R. & H. Ballasus, 1997. Verhaltensökologische Betrachtungen von Effecten der Industri landschaft auf freilebende Vögel unter besonderer Berücksichtigt von Freileitungen. Vogel und Umwelt, Band 9, Sonderheft, pp 19-27. SOVON, 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000. Nederlandse Fauna 5. Verspreiding aantallen verandering. Rapport 6112. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis / KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. SOVON & CBS, 2005. Trends van vogels in het Nederlandse Natura 2000 netwerk. SOVON-informatierapport 2005/09. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Steenvoorden, W., 2007. Waar zijn de Kleine Zwanen die op de Vogelplas Starrevaart overnachten, overdag, wat doen ze daar en wat is hun toekomst? Stageverslag. Rapport Centrum voor Milieuwetenschappen Universiteit Leiden, Leiden. Tanger, D, 2007. In bomen broedende lepelaars bij Haarlem. Tussen Duin en Dijk 6: 89. Tijsen, W., 2010. Kleine zwanennieuws 2009-10 nr. 8, februari 2010. Ouderwetse (winter)verspreiding. Nieuwsbrief uitgegeven in eigen beheer. Tijsen, W. & H. Schobben, 2010. Bewick's Swan news 2009-10 nr. 7, januari 2010. Sombere maar vruchtbare swanholliday. Nieuwsbrief uitgegeven in eigen beheer. Trapp, H., D. Fabian, F. Forster, O. Zinke, 2002. Fledermausverluste in einem Windpark in der Oberlausitz. Naturschutzarbeit in Sachsen 44: 53-56. Verbeek, R. G. & H.A.M. Prinsen, 2012. Draadslachtoffers bij hoogspanningsverbinding Randstad380 Noordring. Begeleidende notitie ten behoeve van ontheffingsaanvraag ex artikel 9 van de Flora- en faunawet. Rapport 08-122. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Verboom, B & H.J.G.A. Limpens, 2001. Windmolens en vleermuizen. Zoogdier 12: 1317. 167 Voslamber, B., E. van Winden & K. Koffijberg, 2004. Atlas van ganzen, zwanen en Smienten in Nederland. SOVON-onderzoeksrapport 2004/08. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. van der Winden, J., P.W. van Horssen & M.J.M. Poot, 2010. Slaapplaatsen en foerageergebieden van Purperreigers in het Groene Hart in de nazomer. Limosa 83: 109-118. van der Winden J. & P.W. van Horssen, 2001. Voedselgebieden van de Purperreiger in Nederland. Rapport 01-011. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. 168 Bijlage 1: Draadslachtoffers onder 150 kV lijn bij 'De Wilck' B1.1 Inleiding In het kader van de m.e.r.-procedure voor de aanleg van een hoogspanningsverbinding tussen Zoetermeer en Beverwijk (Noordring Randstad 380 kV verbinding) is nader onderzoek gewenst naar de effecten van de alternatieven op het Natura 2000-gebied 'De Wilck'. 'De Wilck' is van internationaal belang als overwinteringsgebied voor kleine zwaan en smient (zie paragraaf 3.1.1). Uit de literatuur is niet goed bekend hoe beide soorten reageren op een hoogspanningslijn, maar smient is in het verleden wel regelmatig als draadslachtoffer vastgesteld (bijvoorbeeld 62 exemplaren in de periode 1971 – 1975 in Polder Westzaan, Heijnis 1976). Van kleine zwaan is geen informatie voorhanden, maar een vergelijkbare soort, knobbelzwaan, wordt wel regelmatig als draadslachtoffer vastgesteld (bijvoorbeeld 12 exemplaren in Polder Westzaan tussen 1973 – 1975, Heijnis 1976). Op basis van de bestaande informatie is niet nauwkeurig te bepalen hoeveel draadslachtoffers van beide soorten te verwachten zijn bij de nieuwe verbinding. Daarom is in winter 2007/2008 nader onderzoek uitgevoerd naar vliegbewegingen van kleine zwaan en smient in de omgeving van 'De Wilck' en naar het aantal draadslachtoffers van beide soorten onder de bestaande 150 kV lijn ten oosten van dit gebied. Informatie over het onderzoek naar vliegbewegingen is gepresenteerd in hoofdstuk 2 (methode) en hoofdstuk 3 (resultaten). In deze bijlage worden de methoden en resultaten van het draadslachtofferonderzoek gepresenteerd. In het hoofdrapport en in bijlage 2 worden deze resultaten gebruikt om de mogelijke effecten op het Natura 2000-gebied 'De Wilck' te bepalen en beoordelen. B1.2 Onderzoeksgebied en methode Onderzoeksgebied en -intensiteit Van half november 2007 tot half februari 2008 is door medewerkers van Bureau Waardenburg tweemaal per week naar draadslachtoffers gezocht onder de bestaande 150 kV lijn in de Hondsdijkse Polder ten noorden van de Oude Rijn en in de polders tussen de N11 en Hazerswoude-Dorp ten zuiden van de Oude Rijn (figuur B1.1). In beide gebieden zijn vijf veldlengtes (de lengte tussen twee masten) onderzocht. Ten noorden van de Oude Rijn komt dit overeen met circa 2,4 km lengte, ten zuiden van de Oude Rijn met circa 2,1 km lengte. Vanuit het hart van de lijn bezien is door twee waarnemers aan weerszijden een strook van 40 meter afgezocht op dode en gewonde vogels. Beide personen volgden een rechte lijn en onderzochten aan weerszijden van deze lijn een zone van 10 meter breed. Dit betekende dat de eerste persoon op 10 meter afstand van het hart van de hoogspanningslijn liep en de tweede 169 persoon op 30 meter afstand. Op de terugweg werd door beide waarnemers de onderzoeksstrook aan de andere kant van de hoogspanningslijn afgezocht. Figuur B1.1 Kaart van het onderzoeksgebied met daarin met geel aangegeven het gedeelte van de huidige 150 kV-lijn waaronder gedurende twee winters draadslachtoffertellingen zijn uitgevoerd en de locatie van Natura 2000gebied 'De Wilck'. Draadslachtoffers Van elk aangetroffen vogelkadaver is de locatie tot op een meter nauwkeurig vastgelegd met een DGPS (figuur B1.2) en is in het veld, indien mogelijk, de soort, het kleed (geslacht en leeftijd), de doodsoorzaak, versheid en staat van het kadaver (inclusief verwondingen en tekenen van predatie) op een formulier in een veldcomputer ingevuld. Indien de soort niet in het veld kon worden gedetermineerd, zijn veren verzameld en foto’s gemaakt. Hiermee kon in de meeste gevallen op kantoor met behulp van verengidsen en websites met fotos van veren alsnog de soort worden gedetermineerd. Verse kadavers die nog niet sterk waren gepredeerd zijn op dezelfde locatie achtergelaten om verdwijnsnelheid en predatie te monitoren. Deze kadavers zijn gemarkeerd (bijvoorbeeld door het knippen van enkele vleugelveren) om later dubbeltellingen van versleepte kadavers uit te kunnen sluiten. Alle andere (resten van) kadavers zijn uit het onderzoeksgebied verwijderd. Aan elke vondst is door de veldcomputer een unieke code toegekend. Tijdens de opeenvolgende bezoeken zijn, met behulp van een digitale kaart in de veldcomputer, eerdere vondsten opgezocht en is nieuwe informatie over de staat van het kadaver 170 verzameld. Alle informatie is op kantoor met verwerkt in een database en met GIS aan een kaart gekoppeld. Figuur B1.2 Invoeren van gegevens over een draadslachtoffer in de veldcomputer en locatiebepaling met DGPS. Verdwijn- en vindkansproeven In (draad)slachtofferonderzoek dient rekening te worden gehouden met het verdwijnen van dode of gewonde vogels doordat predators en aaseters deze uit het zoekgebied verwijderen. Ook is het mogelijk dat niet alle draadslachtoffers worden gevonden doordat dode vogels binnen het zoekgebied worden gemist en/of doordat dode of gewonde vogels buiten het zoekgebied terecht komen. Voor beide factoren, die leiden tot onderschatting van het werkelijk aantal draadslachtoffers, is het mogelijk correcties uit te voeren aan de hand van resultaten van verdwijn- en vindkansproeven (Akershoek et al. 2005; Krijgsveld et al. 2007; Smallwood 2007). 171 Onderzoek naar de verdwijnsnelheid van dode vogels bij de 150kV-lijn is uitgevoerd door een deel van de gevonden draadslachtoffers binnen het zoekgebied te laten liggen en de predatie van deze vogels gedurende het onderzoek te monitoren. Daarnaast zijn op 12 december 2007 in totaal 13 eendenkadavers uitgelegd om de verdwijnsnelheid van eendachtigen (relevant in verband met de effectbepaling voor smient, zie paragraaf 5.2) intensiever te monitoren. Deze vogels zijn dagelijks gecontroleerd gedurende vijf dagen na het uitleggen en daarna tweemaal per week. Op 12 december 2007 zijn aanvullend twee eendenkadavers uitgelegd onder de 150 kV lijn ten noorden van Hazeerswoude-Dorp, die gedurende een week continu met een automatische infraroodgevoelige camera met harddiskrecorder en bewegingsmelder zijn gemonitoord om te zien welke aaseters in het studiegebied op draadslachtoffers prederen (figuur B1.3). Figuur B1.3 Infraroodgevoelige camera met bewegingssensor mastvoet bij uitgelegd eendenkadaver. gemonteerd op De vindkansproef bestaat uit het uitleggen van gemarkeerde dode vogels in het zoekgebied zonder dat de personen die draadslachtoffers zoeken hier weet van hebben. Het aantal vogels dat wordt teruggevonden is een maat voor de zoekefficiëntie. In de loop van het onderzoek zijn hiervoor negen wilde eenden uitgelegd. Omdat van veel gepredeerde kadavers de vleugels (al dan niet verbonden door de schoudergordels) na predatie achterblijven, zijn de vleugels en de lichamen van deze eendenkadavers apart van elkaar uitgelegd. Hiermee is het vinden van (deels) gepredeerde kadavers gesimuleerd. Het uitleggen gebeurde telkens op de avond of ochtend voor een zoekactie. 172 B1.3 Resultaten Draadslachtoffers Tijdens het onderzoek onder de bestaande 150 kV lijn in Gemeente Rijnwoude zijn in totaal 251 (mogelijke) draadslachtoffers gevonden (tabel B1.1 en figuur B1.4). Het betrof minimaal 32 vogelsoorten. Van negen kadavers kon de soort(groep) niet worden vastgesteld. Het merendeel (59%) van de slachtoffers betrof (vrij) zeker een draadslachtoffer, van de overige slachtoffers kon niet worden uitgesloten dat het bijvoorbeeld een prooi van een slechtvalk betrof. In het onderzoeksgebied overwinterden gedurende de winter 2 à 3 slechtvalken, die ook regelmatig in het gebied jagend zijn waargenomen of in één van de hoogspanningsmasten op de uitkijk zaten. Een belangrijk deel van de gevonden dode vogels betrof eenden (29%), steltlopers (22%), ralachtigen (14%) en meeuwen (11%). Tabel B1.2 geeft de top tien van gevonden soorten en een overzicht van alle gevonden eenden weer. De tien meest gevonden soorten nemen 70% van het totaal aantal dode vogels in beslag. In tabel B1.3 is weergegeven in welke veldlengte (segment) de dode vogels gevonden zijn. Ongeveer tweederde van het aantal dode vogels is gevonden onder de veldlengtes ten zuiden van de Oude Rijn, met de grootste aantallen onder de eerste drie onderzochte veldlengtes ten noorden van Hazerswoude-Dorp. In de polders ten zuiden van de Oude Rijn zijn ook meer dode smienten gevonden dan in de polders ten noorden van de Oude Rijn (13 respectievelijk 7 exemplaren, figuur B1.5). De twee dode kleine zwanen zijn beiden gevonden in veldlengte 9 (figuur B1.5). 173 Tabel B1.1 Gevonden aantal (mogelijke) draadslachtoffers per soort(groep) in de periode november 2007 t/m februari 2008 onder de bestaande 150 kV hoogspanningslijn in de polders aan weerszijden van de Oude Rijn (Gemeente Rijnwoude). Onderscheid is gemaakt tussen (vrij) zekere en mogelijke draadslachtoffers. soort fuut aalscholver blauwe reiger heilige ibis knobbelzwaan kleine zwaan grauwe gans ongedetermineerde eend wilde eend slobeend smient wintertaling waterral waterhoen meerkoet waterhoen of meerkoet goudplevier kievit bonte strandloper wulp watersnip houtsnip ongedetermineerde meeuw kokmeeuw stormmeeuw zilvermeeuw kleine mantelmeeuw postduif houtduif turkse tortel ongedetermineerde duif kramsvogel merel zwarte kraai spreeuw keep onbekende vogelsoort eindtotaal 174 draadslachtoffer (vrij) zeker 1 1 mogelijk 1 1 5 2 2 7 23 1 15 16 3 19 1 9 2 3 4 11 2 1 1 7 1 1 1 2 1 4 147 2 12 5 5 4 1 6 12 1 6 12 2 5 4 2 4 6 1 4 1 1 2 5 104 totaal 1 1 1 1 7 2 2 19 28 1 20 4 1 6 28 1 9 31 1 11 7 4 5 4 15 2 1 1 13 2 5 1 1 3 2 1 9 251 Figuur B1.4 Vindlocaties van de 251 dode vogels gevonden in de periode half november 2007 - half februari 2008 onder de 150 kV lijn in de polders aan weerszijden van de Oude Rijn (Gemeente Rijnwoude). Links lijnsegmenten in de Hondsdijkse Polder ten noorden van de Oude Rijn, rechts lijnsegmenten tussen Hazerswoude-Dorp en de N11 ten zuiden van de Oude Rijn (zie ook figuur B1.1). 175 Tabel B1.2 Top tien van gevonden dode vogels en een overzicht van de gevonden dode eenden. Percentages gebaseerd op totaal aantal van 251 (mogelijke) draadslachtoffers. soort kievit meerkoet wilde eend smient eend spec. stormmeeuw houtduif wulp goudplevier watersnip totaal aantal % van totaal eenden aantal 31 28 28 20 19 15 13 11 9 7 12,4 11,2 8,8 8,0 7,6 6,0 5,2 4,4 3,6 2,8 wilde eend smient ongedetermineerd wintertaling slobeend 28 20 19 4 1 175 69,7 totaal 72 Figuur B1.5 Overzicht van de locaties van de dode smienten (linker figuren) en zwanen (rechter figuren) gevonden in de periode half november 2007 half februari 2008 onder de 150 kV lijn in de polders aan weerszijden van de Oude Rijn (Gemeente Rijnwoude). 176 Tabel B1.3 Overzicht van (mogelijke) draadslachtoffers per veldlengte. Voor locatie van veldlengtes, zie figuur B1.1. soort fuut aalscholver blauwe reiger heilige ibis knobbelzwaan kleine zwaan grauwe gans ongedetermineerde eend wilde eend slobeend smient wintertaling waterral waterhoen meerkoet waterhoen of meerkoet goudplevier kievit bonte strandloper wulp watersnip houtsnip ongedetermineerde meeuw kokmeeuw stormmeeuw zilvermeeuw kleine mantelmeeuw postduif houtduif turkse tortel ongedetermineerde duif kramsvogel merel zwarte kraai spreeuw keep onbekende vogelsoort totaal veldlengte 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 4 12 4 2 3 3 2 2 3 2 4 3 3 1 1 2 6 1 2 1 2 1 2 1 2 2 5 4 1 3 1 1 5 5 3 1 6 1 2 3 2 1 1 1 3 1 2 1 1 1 1 4 1 2 2 1 3 1 1 1 4 2 1 2 2 1 2 2 3 1 1 2 2 2 1 4 2 1 2 1 1 1 1 1 3 1 1 1 2 3 2 1 1 1 2 1 2 1 2 4 1 1 1 3 1 1 1 1 1 2 1 3 1 1 1 49 34 41 25 2 1 32 25 1 21 22 30 27 Verdwijnsnelheid Om een inschatting te kunnen geven van de verdwijnsnelheid van draadslachtoffers onder smient, is een proef uitgevoerd met uitgelegde dode eenden (n=13). In figuur B1.6 is de resterende fractie van de eenden tegen de tijd uitgezet. Van de uitgelegde eenden was na vier dagen 15% verdwenen, na twee weken was 70% verdwenen. 177 Verdwijnsnelheid uitgelegde eenden (n=13) 1,20 1,00 y = -0,0016x 2 - 0,0292x + 1,0304 R2 = 0,9601 0,80 0,60 0,40 0,20 0,00 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 aantal dagen na uitleggen Figuur B1.6 Verdwijnsnelheid uitgelegde eenden op basis van uitlegproef. In de periode van 12 december tot en met 21 december 2007 is op twee locaties onder 150 kV lijn ten noorden van Hazerswoude-Dorp de predatie van twee uitgelegde dode eenden gemonitoord met twee infraroodgevoelige cameras. De cameras maakten opnamen wanneer een bijgeplaatste bewegingsmelder een dier detecteerde (gebaseerd op warmteverandering). Van de twee geplaatste opstellingen heeft slechts één goed gefunctioneerd. Op 15 december is ’s middags de dode eend van de niet functionerende camera verplaatst naar de goede camera. Deze opstelling lijkt verder goed te hebben gefunctioneerd tot de accu's opraakten, vermoedelijk in de nacht van 16 op 17 december. In de middag van 18 december zijn de accu's vervangen waarna de opstelling nog heeft gefunctioneerd tot 21 december 2007. Na plaatsing van de cameraopstelling en het uitleggen van de dode eenden op 12 december, is de eerste aasetende buizerd vastgesteld op de ochtend van 15 december (figuur B1.7). Ook op 16 december zijn verschillende keren aasetende buizerds, inclusief twee ruziënde exemplaren, nabij en op het aas gefilmd. Zowel overdag als in de vroege ochtend zijn regelmatig hazen gefilmd die door het beeld renden. Na 16 december zijn tot 20 december alleen avond- en nachtbezoeken van twee katten vastgelegd, gevolgd door een aasetende bunzing in de nacht van 21 december. 178 Figuur B1.7 Aasetende buizerd (links) en kat (rechts) op uitgelegde dode eend, gefilmd met infraroodgevoelige camera onder de 150 kV lijn ten noorden van Hazerswoude-Dorp, december 2007. Vindkansproef De vindkansproef is uitgevoerd om te bepalen welk percentage van de aanwezige draadslachtoffers door de veldwaarnemers wordt gevonden. Van de uitgelegde eendenkadavers is op de dag na het uitleggen 44% van de lichamen (n=9) teruggevonden en 31% van de vleugels (n=16). Tijdens het volgende bezoek (drie dagen later) zijn nog enkele vogels teruggevonden, waardoor na twee keer zoeken in totaal 67% is teruggevonden van de lichamen en 38% van de vleugels. Hierbij is rekening gehouden met het verdwijnen door predatie door aaseters. 179 180 Bijlage 2: Begrippenlijst Aanwijzingsbesluit Natura 2000 Definitieve aanwijzing door Rijksoverheid van Natura 2000-gebieden in Nederland. Aardmagnetisch veld Magnetisch krachtveld rondom de aarde dat vrijhangende magneten richt en onder andere door seizoenstrekkers gebruikt wordt om zich te oriënteren. Afpalingskring Gebied met een straal van een bepaald aantal meters rondom een eendenkooi waarbinnen het verboden is activiteiten te ontplooien die de eenden in de kooi kunnen verontrusten. De afpalingskring van de Eendenkooi Vijfhuizen bedraagt 1.318 m. Amfibieën Gewervelde dieren met een naakte huid (kikkers, padden, salamanders). Autonome ontwikkeling Op zichzelf staande of afzonderlijk bekeken ontwikkeling. Barrièrewerking Effect van een (ruimtelijke) ingreep waardoor vogels en andere dieren worden gehinderd om zich te verplaatsen van het ene naar het andere gebied. Biogeografische populatie Een biogeografische populatie (ook wel aangeduid als flyway-populatie) van een vogelsoort is een uit een bepaald broedgebied afkomstige populatie (groep) van vogels, die niet of nauwelijks (genetische) uitwisseling heeft met andere populaties (van Roomen et al. 2000). Biotoop Bepaalde plek of gebied met een uniform landschapstype waarin bepaalde planten of dieren kunnen gedijen. Breedfronttrek Verspreide trek van vogels (als een ‘breed front’) over bepaalde gebieden. In tegenstelling tot gestuwde plek vindt er op de trekroute geen stuwing plaats. DGPS GPS systeem dat voor de plaatsbepaling zowel gebruik maakt van satellieten als radiogolven en daardoor nauwkeuriger (tot op de meter nauwkeurig) is dan een gewoon GPS systeem. 181 Doorsnijding Het in figuurlijke zin doorsnijden van een ruimtelijke zone door een bouwwerk als een hoogspanningslijn. Draadslachtoffers Gewonde of dode vogelslachtoffers als gevolg van een aanvaring met een bovengrondse hoogspanningslijn. Droogmakerijen Een voormalig veengebied dat in het verleden is uitgeveend, zodat er diepe plassen ontstonden, die daarna zijn drooggemalen en in cultuur gebracht voor landbouwkundige doeleinden. Ecologie Leer van de betrekkingen of relaties tussen organismen en hun omgeving. Eendenkooi Locatie waar door middel van een systeem van sloten (‘vangpijpen’) en een vijver in het wild levende eenden worden gelokt ten behoeve van consumptie. Tegenwoordig worden veel eendenkooien gebruikt om eenden te ringen voor wetenschappelijk onderzoek. Effectbeoordeling Een beoordeling van effecten van een ontwikkeling of ingreep, aan de hand van een effectbepaling. EVZ Ecologische Verbindingszone. Natuurgebied die als verbinding functioneert tussen verschillende natuurgebieden. Planten en dieren kunnen door middel van een verbindingszone zich verplaatsen tussen grotere natuurkernen/ -gebieden. Deskundigenoordeel Het oordeel van (externe) deskundigen ten behoeve van een bepaald vraagstuk. Fasedraden Een enkele draad of meerdere draden waardoor stroom wordt getransporteerd (ook geleiders genoemd). Flora- & faunawet Nationale wet, van kracht sinds 2002, welke de bescherming van dier- en plantensoorten regelt. Foerageren Het zoeken naar voedsel door dieren. 182 Gelijkstroom Elektrische stroom die steeds dezelfde richting behoudt, dit in tegenstelling tot wisselstroom. Gestuwde trek Concentratie van vogels op seizoenstrek op bepaalde plekken zoals kustlijnen, veroorzaakt door bijvoorbeeld groot open water dat seizoenstrekkers niet durven over te steken. Habitat Leefgebied of groeiplaats van een bepaald organisme. Habitateisen Eisen of randvoorwaarden welke een organisme aan het habitat stelt. Habitatrichtlijn Europese richtlijn uit 1992 waarin voor bepaalde natuurtypen, planten en dieren (anders dan vogels) beschermde natuurgebieden zijn aangewezen. Hoogspanningslijnen Lijnen tussen de masten waar de elektriciteit door middel van draden/geleiders door getransporteerd wordt. Hoogspanningsnet Transportnet van hoogspanningslijnen voor transport van elektrische energie vanaf elektriciteitscentrales en tussen distributienetwerken. Hoogspanningsverbinding Verbinding tussen twee punten waar stroom door getransporteerd kan worden, zijnde een bovengrondse of een ondergrondse verbinding. Kolonie Groep samenlevende dieren, zoals een groep broedende vogels. Kwel Water dat uit de ondergrond omhoog komt, afkomstig van verderop en hogerop gelegen gebieden. Laagveenpolder Polder met een veenbodem (veen bestaat uit onverteerde plantenresten en is doorgaans nat, sponsachtig en zuurstofarm). Landschapselement Vaak door mensen aangelegd element binnen een (doorgaans) agrarisch landschap, zoals bosjes en houtwallen. 183 Masterplan Veelomvattend, uit vele onderdelen en uitvoeringsfasen bestaand plan. Microtesla Een miljoenste deel van een Tesla, de eenheid waarmee magnetische velden worden uitgedrukt. Strikt genomen wordt met microTesla de magnetische inductie aangegeven, maar in de praktijk wordt dit vaak magnetische veldsterkte genoemd. Milieueffecten Effecten op de leefomgeving door een bepaalde ingreep of maatregel. Mitigeren Het nemen van verzachtende maatregelen tegen negatieve effecten van een bepaalde ontwikkeling of ingreep. Natura 2000 Europees netwerk van beschermde natuurgebieden op grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie, welke beschermd zijn op grond van de Vogel- en/of Habitatrichtlijn. Pleisteren/pleisterplaats Gebieden waar vogels na het broedseizoen verzamelen of verblijven, bijvoorbeeld als voorbereiding op de trek, om te ruien of om op te vetten. Natuurontwikkelingsgebied Gebied met potentiele natuurwaarden, vaak met agrarische functie, dat wordt omgevormd tot natuurgebied, meestal in aansluiting op een natuurkerngebied. Noord- en Zuidring De nieuw te bouwen hoogspanningsverbindingen moeten samen met al bestaande hoogspanningsverbindingen twee ringen gaan vormen. Deze worden Noord- en Zuidring genoemd. De Noordring komt tussen Beverwijk en Zoetermeer; de Zuidring tussen Zoetermeer en Wateringen. Ongewervelden Dieren zonder wervelkolom of ruggengraat, zoals insecten. Oppervlaktewater Water dat zich aan de (aard)oppervlakte bevindt (meren, plassen, sloten etc.) of er net onder, maar niet tot het grondwater behoort. PEHS Provinciale Ecologische Hoofdstructuur. Verbonden netwerk van (deels nog aan te leggen) natuurgebieden (natuurkernen) en verbindingen daar tussen. 184 Plangebied Het gebied waar de daadwerkelijke (ruimtelijke) ingreep plaats (kan) vinden. Portaalconstructie Bovengrondse hoogspanningsverbinding waarbij een speciaal type masten gebruikt wordt om alle fasedraden in hetzelfde horizontale vlak (hoogte) te hangen. Pulsintervallen Interval tussen door vleermuizen uitgezonden echo’s. Deze echo’s worden door vleermuizen gebruikt om zich te oriënteren en prooien te lokaliseren. Randstad 380 kV verbinding Projectnaam van de nieuwe hoogspanningsverbinding in de Randstad tussen Beverwijk en Wateringen. Restlichtversterker Nachtzichtapparatuur waarbij het resterende licht tot een duizend maal versterkt wordt. Rode Lijstsoorten (nationale) Lijst met dieren- en plantensoorten (per soortgroep) welke in het voortbestaan bedreigd worden. Schraalgrasland Grasland met plantensoorten die kenmerkend zijn voor een weinig voedselrijk (schraal) milieu. Seizoensgemiddelde Term gebruikt in het ontwerp-aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied 'De Wilck' om gewenste populatieomvang van kleine zwaan en smient te definiëren. Het gemiddeld seizoensgemiddelde wordt op basis van maandelijkse tellingen, inclusief maanden dat de soort niet is vastgesteld, berekend als het gemiddeld aantal aanwezige vogels in de maanden juli tot en met juni (‘seizoen’) over een periode van vijf seizoenen. Seizoensmaximum Betreft het hoogste aantal getelde vogels tijdens maandelijkse tellingen van vogels in de maanden juli tot en met juni (‘seizoen’). Het gemiddelde seizoensmaximum over meerdere seizoenen wordt gebruikt (o.a. door SOVON) om het relatieve belang van gebieden voor vogelsoorten tot uitdrukking te brengen. In de berekening wordt per seizoen het maximum aantal vogels betrokken, in dit rapport betreft het vijf seizoenmaxima die worden gemiddeld. Seizoenstrek Trek van vogels tussen broed- en overwinteringsgebieden in voor- en najaar. 185 Significant Wanneer de kans dat een bepaald verschijnsel voorkomt, groter is dan normaal gesproken door toeval kan voorkomen. Slaaptrekroute Dagelijkse trek van bepaalde vogelsoorten tussen de voedselgebieden en overnachtingsgebieden. Studiegebied Het totale onderzochte of bestudeerde gebied; dit gebied kan meer omvatten dan alleen het plangebied. Territoria Meervoud van territorium; direct leefgebied van een dier welke tegen indringers verdedigd wordt. Verstoringszone (ruimtelijke) Zone waarin in mindere of meerdere mate effecten op gedrag (van dieren) als gevolg van verstoring kunnen optreden. Vliegbeweging Gerichte verplaatsing van een vogel. Vogelrichtlijngebied Europese richtlijn uit 1979 waarin voor zeldzame en bedreigde vogelsoorten beschermde natuurgebieden zijn aangewezen. Voorjaarstrek/najaarstrek Trek van vogels tussen broed- en overwinteringsgebieden. Wintrack Merknaam van de magneetveldarme mast die is ontworpen en behoeve van onder meer de Randstad 380 kV hoogspanningsverbinding. 186 187 Bureau Waardenburg bv Adviseurs voor ecologie & milieu Postbus 365, 4100 AJ Culemborg Telefoon 0345-512710, Fax 0345-519849 E-mail [email protected], www.buwa.nl