Duitsland zoekt laatste oorlogsmisdadigers Wat moet de jeugd zonder gymleraar? Het gezinsleven van de zeearend de Verdieping 5 Onderwijs & opvoeding 8|9 Duurzaamheid & natuur 12|13 deVerdieping #!"%$ | woensdag 24 april 2013 | [email protected] 1 Doorbehandelen, moet dat altijd? FOTO KAREN VLIEGER EN ARTHUR JANSSEN 2 woensdag 24 april 2013 #"%$! deVerdieping ‘Artsen willen altijd behandelen’ Doodzieke patiënten worden in Nederland vaak te lang doorbehandeld. Waarom? Het antwoord daarop is complex, constateert onderzoeksinstelling ZonMW in een recent rapport. Twee ervaringsdeskundigen, een patiënte en een behandelaar, geven hun visie. Jeroen den Blijker Z e is het lijden aan kanker zo zat, zegt Karen Vlieger, fotografe en sinds 2008 ongeneeslijk ziek. Het is daarom nog maar de vraag of ze zal instemmen met een nieuwe ronde behandelingen. “Gelukkig accepteren mijn artsen nu wel dat ik kwaliteit van leven belangrijker vind dan kwantiteit.” Ze heeft een jetlag. Net terug uit de Dominicaanse Republiek, waar ze zwom tussen walvissen. Inderdaad, een wens van haar bucketlist. Want zo meteen gaan zij en echtgenoot Arthur weer naar de Daniel den Hoed Kliniek in Rotterdam, voor de laatste uitslagen. Hoe ver is de kanker in haar hoofd ditmaal opgerukt? Ergens volgende week komt dan ongetwijfeld die vraag op tafel: wat gaan we verder doen? Dat is niet voor het eerst. In 2008 werd aanvankelijk borstkanker bij haar vastgesteld, een aantal dagen later kreeg ze de diagnose kanker in haar rechteroog. Naderhand werd de diagnose bijgesteld: de borstkanker bleek een zeldzame vorm van NonHodgkin, lymfklierkanker, met een uiterst slechte prognose. In 2009 bleek ook haar linkeroog aangetast en in 2010 werd ook nog een hersentumor bij haar vastgesteld. Vlieger leerde de ziekenhuiswereld goed kennen. Ze weet wat het is om ernstig ziek te zijn. Maar ze wist ook snel waar haar prioriteit lag: de kwaliteit van leven. Die allereerste behandelingen waren al loodzwaar, zegt ze. “Ik kon nauwelijks van de bank naar het toilet. Ik wil bovendien zoveel mogelijk leven zónder onderzoeken, behandelingen, bijwerkingen, pijn en lichamelijke klachten.” Artsen hebben het vaak moeilijk met zo’n keuze, is haar ervaring. “Artsen willen altijd het gevoel hebben dat er nog een oplossing is. Ze zijn opgeleid om te behandelen. Ik heb ze ook wel eens gevraagd: zijn er patiënten met mijn ziekte die beter worden door deze behandelingen? Dan valt er een stilte. En weet ik dus genoeg.” De intentie van een arts is misschien wel goed, maar meer oog voor de persoon achter de patiënt is wel gewenst, vindt zij. “Neem nou mijn eerste begeleidend oogarts. Hij stond absoluut niet open voor mijn vragen. Hij hechtte alleen waarde aan zijn protocol van chemo-injecties in mijn oog. Mijn kwaliteit van leven was voor hem geen onderwerp.” ‘Mijn eerste oogarts stond niet open voor vragen. Hij hechtte alleen waarde aan zijn protocol van chemo-injecties in mijn oog’. Dus ging ze voor een second opinion naar een oogarts in België met veel meer ervaring op het gebied van Non-Hodgkin in ogen. “Hij nam drieënhalf uur de tijd voor onderzoek, gaf een duidelijker uitleg en deed ook suggesties voor een milder behandelingsplan. Vooral om mijn linkeroog, het oog waarmee ik door de zoeker van mijn camera kijk, wat beter te kunnen beschermen tegen verlies aan zicht.” Hij zei ook dat de ziekte binnen vijf à tien jaar terug zou komen, informatie die ze van haar eigen oogarts nooit had gekregen. Terug in Nederland vroeg ze haar behandelend oogarts contact op te nemen met zijn Belgische collega om tot aanpassing van de behandeling te komen. De dokter stemde daar aanvankelijk mee in, maar kwam uiteindelijk zijn belofte niet na. Zijn Belgische collega was onbereikbaar, was zijn excuus. “Dan bellen we hem nu toch even”, riep Karen terwijl zij zich in de behandelkamer gereedmaakte voor een nieuwe chemo-injectie in haar oog. “Want wij hadden nooit problemen om die Belgische arts te bereiken.” Uiteindelijk bleek het protocol het breekpunt: haar behandelend oogarts wilde haar alleen nog helpen als zij zich aan zijn strakke behandelingswijze hield. “Hij wilde dat alle Nederlandse ooglymfoompatiënten daaraan deelnamen, omdat hij hierover wilde publiceren, zo heeft hij ook erkend”, zegt Vlieger. “Toen ik weigerde, zei hij: “Dan zoek je maar een andere arts.” Een verpleegkundige die altijd bij haar behandeling aanwezig was, regelde gelukkig snel een andere oogarts, met wie het wel klikte. Zij beantwoordde alle vragen, paste in overleg met ‘België’ de behandeling aan en werkte aan herstel van vertrouwen. “En nu is het goed.” Ook in 2010 weigerde Vlieger nog, als enige van 36 patiënten, na uitvoerig eigen onderzoek een behandeling. Dit keer een behandeling die nog in onderzoek was, van chemokuur en stamceltherapie. Als alternatief onderging ze een veel mildere palliatieve bestraling. Toch, als ze zo vijf jaar ziekte overziet, moet ze helaas wel constateren dat alle artsen met wie ze ooit begon, haar niet meer behandelen. “Dat is jammer. In het begin waren zij het toch die mijn leven redden. We gingen vooral uit elkaar omdat ik het idee had dat ze hun programma afdraaiden zonder te kijken wie ze aan het behandelen waren. Het gaat uiteindelijk om mijn leven. Het beste is het natuurlijk als artsen en patiënten samen keuzes maken op basis van goede uitleg en informatie.” Wat de zieke met de rest van zijn leven wil, dat moet Jeroen den Blijker W anneer wordt die laatste behandeling er een te veel? Het is een ingewikkelde vraag voor patiënt én artsen. “Communicatie, communicatie, communicatie”, formuleert Raymond Koopmans, hoogleraar ouderengeneeskunde in het UMC St Radboud te Nijmegen als antwoord. Dat artsen te veel doorbehandelen is bekend. Zes op de tien artsen erkent, bleek vorig jaar uit een enquête van vakblad Medisch Contact, dat de zorg aan het einde van het leven haaks staat op het welzijn van de patiënt. Maar hoe bepaal je het moment van ‘genoeg is genoeg’? Koopmans: “We moeten het gesprek over het levenseinde veel meer aangaan.” Neem een patiënt die vanuit het ziekenhuis naar ‘zijn’ verpleeghuis verhuisde. “Die had al veertig keer zijn sonde zelf verwijderd. En ging daarmee bij ons gewoon door. Na twee keer dachten we: daar is toch een reden voor?” Eigenlijk had al in het ziekenhuis met die patiënt en diens familie het gesprek gevoerd moeten worden over het levenseinde, vindt Koopmans, die ook als deskundige door ZonMW is geconsulteerd. Zijn ervaring is dat slechts een enkeling in het verpleeghuis een wils- of euthanasieverklaring heeft. “Dat terwijl je niet voor niets daar wordt opgenomen. Zo’n opname is toch een signaal dat er een nieuwe fase in het leven aanbreekt. En vaak de laatste.” In feite gaat het om de vraag: in hoeverre nemen mensen de regie over hun eigen leven? Die vraag past bij deze tijd, zegt Koopmans. Diverse recente rapporten hameren op de noodzaak tot meer bewustzijn hierover. “Mensen moeten anticiperen op wat hoogstwaarschijnlijk ko- ‘Mensen moeten anticiperen op wat heel waarschijnlijk komen gaat. Dat is mogelijk, ook bij dementie.’ men gaat”, vat hij de boodschap daarvan samen. Mogelijkheden daartoe zijn er terdege. Zelfs bij dementie, die slaat immers niet van de ene op de andere dag toe. “Je hebt vanaf het moment van diagnose nog vaak jaren de tijd”, zegt Koopmans. Maak daar dan ook gebruik van, is zijn advies. Bespreek je wensen met familie en kinderen en ook met je huisarts. “De laatste kent je medisch dossier goed en weet ook welke impact behandelingen in het ziekenhuis kunnen hebben.” Ook ziekenhuizen moeten in beweging komen, vindt hij. Medisch specialisten weten dat ze in de ‘behandelmodus’, staan, blijkt uit onderzoek. “Ze worden bovendien betaald voor behandelingen, terwijl het zogenaamde ‘kijk- en luistergeld’ ontbreekt. De prikkels staan dus de verkeerde kant op”, zegt Koopmans over het ontbreken voor een tarief voor niks doen. Gelukkig zijn er ook gunstige tekenen. In grote ziekenhuizen als het AMC of zijn eigen UMC St Radboud wordt meer gewerkt vanuit het besef dat arts en patiënten samen moeten optrekken. “De patiënt als partner van de arts dus.” Ook dat past in deze tijd, vindt Koopmans. Patiënten worden mondiger en artsen onderkennen vaker de beperkingen van hun handelen. Artsenfederatie KNMG heeft naar aanleiding van het ZonMw-rapport een stuurgroep opgericht. Uiteindelijk moet dat ertoe leiden dat artsen niet zozeer focussen op de behande- #"%$! woensdag 24 april 2013 deVerdieping 3 Rob Schouten Karen Vlieger legde haar ziektetraject vast in een fotoreportage. . FOTO’S KAREN VLIEGER EN ARTHUR JANSSEN Terlenka Taboe op levenseinde moet weg Waarom krijgt een 80-plusser die niet lang meer heeft te leven toch nog een reeks diagnostische scans? Waarom krijgt de kankerpatiënt die eigenlijk is opgegeven alsnog zo’n zware chemokuur? Waarom wordt er, kortom, zo lang doorbehandeld? Zelfs zo lang dat extra lijden op de loer ligt? ZonMW, organistie voor gezondheidsonderzoek en innovatie, analyseerde in het recente rapport ‘Moet alles wat kan?” de besluitvorming rond het levenseinde. En trok als belangrijkste conclusie: er moet een andere kijk komen op het einde van het leven. Nu gaat het vooral mis door een complex aan factoren. Een selectie: De medisch-technologische ontwikkeling maakt besluitvorming voor patiënten, familie en hulpverleners steeds complexer. “Te vaak wordt nog te veel uitgegaan van de mogelijkheden die de huidige geneeskunde biedt”, aldus ZonMW-auteur Gonny ten Haaft. Patiënten en naasten blijven, zelfs als ze gehoord hebben dat het overlijden nabij is, hoop koesteren. Kortom, hun verwachtingen zijn te hoog gespannen. 1 Het gesprek met arts, patiënt en familie wordt te weinig gevoerd, zelfs niet met chronische patiënten. Ouder en afhankelijk worden hoort bij het leven. Maar is tegelijk een groot taboe. Je hebt het er niet gemakkelijk over met je (huis)arts. En de arts zal het niet zo snel uit eigen beweging aankaarten. Tijdgebrek bij artsen speelt hierbij mogelijk een rol. Maar tijd investeren kan ook veel opleveren. Onnodig doorbehandelen kost, naast extra leed, immers vaak veel geld, bijvoorbeeld aan die laatste chemokuur of operatie. 2 Artsen zijn, conform hun richtlijnen, te veel gericht op ‘doen’. Daarvoor worden ze ook betaald. In die richtlijnen moet daarom ook ruimte komen voor ‘minder disproportionele zorg’, zodat een behandeling sneller achterwege gelaten kan worden. 3 Hulpverleners moeten beter met elkaar overleggen en het dient voor patiënt en diens naasten duidelijk te zijn wie de regie heeft over het hele zorgproces, wie verantwoordelijk is waarvoor en wie aanspreekpunt is. “In de praktijk is dit vaker niet dan wel geregeld.” 4 In opleiding en nascholing van artsen en verpleegkundigen moet expliciet aandacht worden besteed aan de besluitvorming over de laatste levensfase. 5 centraal staan ling van de ziekte, maar vooral op wat de zieke nog wil met de rest van zijn leven. Zelf bepleit Koopmans de terugkeer van de generalist in de geneeskunde. “Dat artsen zoveel meer kunnen dan vroeger is natuurlijk mooi. Maar de patiënt wordt nu wel erg in veel stukjes gehakt en wordt zo een optelsom van medische problemen. Er moet toch iemand zijn die het totaal in beeld houdt?” Toch, zelfs als de wensen over het levenseinde wel worden besproken, moet het resultaat daarvan niet in beton worden gegoten, vindt de hoogleraar ouderengeneeskunde. Mensen kunnen gedurende het verloop van hun ziekte tot andere inzichten komen, is zijn ervaring. En dus andere wensen krijgen over hun welzijn en levenseinde. “Je moet het dus niet bij één gesprek laten.” Ook moet er oog blijven voor mensen voor wie alleen de uiterste behandeling de beste is. “We hebben te maken met een groeiende groep allochtonen die vanuit hun cultuur hele andere behandelwen- ‘Een patiënt met gevorderde dementie ligt hier gelukkig niet een jaar aan de beademing’ sen hebben.” ZonMW wijst er in zijn rapport niet voor niets op dat de meeste protocollen zijn ontwikkeld met blanke vijftigjarigen voor ogen. Koopmans: “Culturele achtergrond speelt altijd een rol bij dit soort vraagstukken.” Wat dat betreft prijst hij zich gelukkig met het liberale Nederland, waar al eerder een goede euthanasiewetgeving mogelijk bleek. “In Duitsland, waar ieder medischethisch onderwerp wordt belast door een gitzwarte historie, worden patiënten echt tot het gaatje doorbehandeld. En in het Mount Sinai Hospital in New York leggen ze een patiënt met een gevorderde dementie gewoon een jaar aan de beademing, zag ik recent op tv. Dat soort zaken tref je gelukkig hier niet aan.” Onlangs las ik een roman waarin het woord terlenka viel. Van een meisje werd gezegd dat ze gekleed was in een terlenka jurkje. Ik veerde op. Het woord terlenka was de laatste dertig, veertig jaar in mijn leven niet meer gevallen maar ik was het niet vergeten. Integendeel, het sleepte een hele wereld met zich mee, ongeveer zoals het madeleine-koekje bij Proust zijn herinneringen in gang zet. Onmiddellijk zag ik iets stevigs voor me, iets waterdichts, grijs ook. Het moest uit mijn jeugd komen, ik moet vroeger terlenka dingen hebben gedragen. Ik denk niet dat het mij expliciet werd verteld: we gaan je nu een terlenka ding aantrekken. Maar het woord leefde gewoon om je heen, zo nu en dan viel het, in de conversaties van volwassenen, van mijn moeder vooral, denk ik. Een raar woord eigenlijk; vroeger zo vanzelfsprekend maar nu het in onbruik was geraakt wilde ik wel eens weten wat het precies betekende en waar het vandaan kwam. Veel wijzer werd ik niet direct: ‘bepaalde synthetische stof’ las ik ergens en, iets preciezer: ‘100 procent polyester stof’. Een of andere site had het over de ENKA-fabriek waar het spul werd gemaakt en die dan misschien ook wel de naamgever zou zijn: de Eerste Nederlandse Kunstzijdefabriek Arnhem. Werd later de AKU (Algemene Kunstzijde Unie), daarna deel van Akzo en vervolgens als Acordis verkocht. Oude werelden welden onder regie van het woord terlenka in mij op. Ik zag me aan de hand van mijn vader door de straten van Haarlem lopen, richting stad, langs de Sierkan, de plaatselijke melkfabriek. Wat we gingen doen, bleef vaag. Dat blijft er dus over van je jeugd, realiseerde ik me: namen, beelden, atmosferen. Achter je rug veranderde je leven in een soort droom. Nu ik aan terlenka dacht, doken ook andere vervlogen woorden in mij op: corduroy, balatum, pettycoat, noiron; het zag er bij nader inzien allemaal buitenlands en exotisch uit maar ooit hoorde het tot de basisuitrusting van een Nederlands jongetje. No-iron bijvoorbeeld was een woord uit mijn vroegste woordenschat, maar ik wist eigenlijk helemaal niet wat het inhield. Pas veel later begreep ik dat het betekende dat je de betreffende stof niet hoefde te strijken, in de jaren zestig kennelijk een wensdroom van iedere huisvrouw. Het waren allemaal woorden die voor iets degelijks stonden, iets truttigs ook. Bij terlenka was ik niet voor niets verwezen naar ‘Truus Trut en de Terlenka’s’ kennelijk een zanggroepje dat oude tijden bespotte. En dan had je nylonkousen met een naad, zodat iedereen kon zien dat je dat dure spul kocht. Meisjes die het niet konden betalen, tekenden een naad op hun been. Ik was nu volop in de nostalgische modus geraakt, verlangde naar de AKU, Simon de Wit, Daf variomatic, een montycoat. Wie zei dat dat allemaal verdwenen was, vergiste zich: het bleek allemaal nog in mijn hoofd te zitten. En nog een: tupperware party: een nette mevrouw in een uniform en een Dafje kwam langs om het plastic aan de huisvrouwen te demonstreren. Veel vrouwenwoorden in die zoete wereld trouwens, viel me op. Kennelijk weggewaaid tijdens een of andere emancipatiegolf.