H3 - LogiLogi

advertisement
H3
De geschiedfilosofie van Hegel
Bij de geschiedfilosofie van Hegel is een onderscheid te maken tussen zijn formele en
zijn materiële geschiedfilosofie. Zijn formele geschiedfilosofie is de abstracte structuur
die naar zijn idee aan het historische proces ten grondslag ligt. De materiële
geschiedfilosofie geeft een concrete inhoud aan deze abstracte structuur.
De Rede stelt de mens in staat om niet op ervaring gebaseerde kennis te verwerven. Als
de ‘Objectieve Geest’ beheerst de Rede het gedrag van de dingen. De werkelijkheid
vertoont dus orde en regelmaat. Bovendien is de mens door de Rede in staat om zich op
de werkelijkheid te oriënteren, en de regels die aan de werkelijkheid ten grondslag liggen
te leren kennen. Zodra de mens die kent zijn de Objectieve en Subjectieve Geest
samengevallen (een soort zelfidentificatie) in de Absolute Geest. De voortgaande
identificatie van de Objectieve en Subjectieve is dus een historisch proces. Als de
Absolute Geest is bereikt is het historische proces ten einde. Hegel ziet het historische
proces als een noodzakelijk proces zonder toevalligheden.
De dialectiek is de logische structuur die aangeeft hoe in de loop van het historische
proces de zelfidentificatie van Geest of Rede tot stand komt. Dit gebeurt door een
toename van kennis in de zin van noties of concepten met behulp waarvan we over de
werkelijkheid spreken. Elke notie zegt ook iets over wat het niet is, hierdoor kan een
notie het inzicht in zichzelf verfijnen en verbeteren. De noties worden niet aan de
werkelijkheid gespiegeld, maar aan zichzelf. De werkelijkheid bestaat volgens Hegel
namelijk niet op zichzelf, maar enkel in ons denken (het niveau van de noties).
Formele geschiedfilsosofie
Hegel onderscheid drie soorten geschiedschrijving:
 De originele geschiedschrijving
Ooggetuigenverslagen van een tijdgenoot
 De reflectieve geschiedschrijving
Neemt afstand van het gebeurde in het verleden en schept daarom ruimte voor een
beoordeling. Men probeert lessen van het verleden te leren of de waarheid omtrent het
verleden te achterhalen.
 De filosofische geschiedenis
De historische pendant van de Absolute Geest. Ziet de geschiedenis enkel van het
standpunt van de Rede. De zelfkennis van de Rede. Filosofische wijsheid is altijd
wijsheid achteraf. De toekomst kan dus niet voorspeld worden.
Hegel ziet vrijheid als de equivalent van inzicht en kennis. Vrijheid is denken en
handelen in harmonie met de Rede. Hij zegt eveneens (en ogenschijnlijk tegenstrijdig)
dat vrijheid gelijk staat aan macht. Hij stelt de gang van de Rede door de geschiedenis
eveneens gelijk met de ontwikkeling van de Staat. Hij ziet de Staat als het totaal aan
samenlevingsvormen en verbanden van culturele en politieke eenheden. De samenleving
biedt het individu namelijk mogelijkheden tot zelfontplooiing.
We moeten de geschiedenis zien als een vervlechting van menselijke handelingen met
elkaar. Ondanks dat afzonderlijke handelingen niet redelijk lijken, is de totale
wereldgeschiedenis dat wel. Het irrationele element (de hartstochten grote historische
personen) brengen de geschiedenis juist op een hoger niveau.
De Rede en hartstochten vormen tezamen het historische proces. De Rede misbruikt
individuen voor haar eigen doel.
Materiële geschiedfilosofie:
Dit onderdeel omvat drie boeken die de oriëntaalse, Grieks-Romeinse en Germaanse
wereld beschrijven.
In zijn boeken zijn vier structuren terug te vinden. Allereerst de bovengenoemde
werelden. Deze indeling is gebaseerd op de Hegeliaanse triade: Objectieve Geest,
Subjectieve Geest en Absolute Geest. Hieraan verbonden is de driedeling universaliteit,
individualiteit en de geïndividualiseerde algemeenheid of universaliteit. Daarnaast noemt
Hegel nog de tweedeling van externaliteit (zonder reflectie aanvaardt de mens de normen
en tradities om zich heen) en internaliteit (de mens heeft geleerd na te denken over
vragen en een bewuste keuze te maken).
H4
Kritiek op speculatieve systemen
De speculatieve geschiedfilosofie zou kaders bieden waarbinnen de geschiedkundige
feiten geïnterpreteerd konden worden en waardoor kan worden vastgesteld welke feiten
onze aandacht verdienen en welke niet. Echter, het is steeds zo dat er het een en ander ten
gunste, maar ook ten nadele van kan worden gezegd.
Daarom wordt gezegd dat de speculatieve systemen metafysisch zijn. Ze moeten niet
verworpen worden vanwege hun onjuistheid, maar om de onbeslisbaarheid.
Metafysica: die tak van de filosofie die een antwoord geeft op de vraag wat het wezen of
de essentie is van (dingen in) de werkelijkheid. Dit gebeurt vaak door woorden een
andere betekenis toe te kennen dan wij gewoonlijk doen.
Geschiedspeculaties kunnen dan ook niet worden gezien als wetenschappelijk
De mening van Karl Popper over de wetenschappelijke pretenties van de speculatieve
systemen: hij heeft kritiek op de pretentie om de toekomst te kunnen voorspellen. Onze
kennis bepaalt voor een belangrijk deel hoe onze wereld eruit ziet. We zullen nooit de
stand van de wetenschap in de toekomst kunnen voorspellen.
Hoe legitimeren historicisten hun vermogen om de toekomst te voorspellen?
 De formulering van een evolutiewet voor het historisch proces naar analogie van
Darwins theorie. Darwins theorie is echter geen wet, maar een interpretatie van
een eenmalig en uniek proces. Wetten voor details van een complex proces
legitimeren niet automatisch wetmatigheden voor het complexe proces zelf.
 Een sociale dynamica. Het begrip dynamica wordt echter verkeerd
geïnterpreteerd. De menselijke samenleving is sowieso geen dynamisch systeem.
Bovendien is de samenleving niet zo’n monolithisch geheel dat er
bewegingswetten zouden zijn waaraan zij in haar geheel gehoorzaamt. Dit


probleem wordt echter genegeerd doordat er een bepaald aspect als drager van de
historische ontwikkeling wordt gezien en de overige aspecten worden veelal
buiten beschouwing gelaten. Als laatste hebben speculatieve geschiedfilosofieën
krachtige historische veranderingen veroorzaakt, vaak op het totalitaire af.
Het aanwijzen van tendenties in het historisch proces die naar de toekomst kunnen
worden geëxtrapoleerd. Tendenties bestaan echter slechts op een bepaald
moment. Alleen naar aanleiding van wetmatigheden kunnen voorspellingen
worden gedaan. Pas op basis van beginvoorwaarden en algemene wetmatigheden
kunnen we tendenties verklaren of voorspellen. In speculatieve systemen worden
steeds de beginvoorwaarden vergeten. In de sociaal-historische werkelijkheid
ondergraven tendenties vaak hun bestaansvoorwaarden.
Het aanwijzen van bewegingswetten. Het voorstel van de speculatieve
geschiedfilosoof om van het eenvoudige naar het complexe te redeneren leidt niet
tot betrouwbare wetenschappelijke onderzoeksresultaten.
De aversie tegen de metafysica is de laatste 3 decennia sterk verminderd en ook de
weerstand tegen speculatieve systemen nam af. De geschiedfilosofie was in de vijftiger
en zestiger jaren steeds sterk gericht op onderdelen van het historisch verhaal en niet de
totaliteit daarvan.
De Amerikaan Haskell Fain heeft een verdediging voorgesteld. In de
geschiedschrijving zijn steeds twee niveaus te onderscheiden, namelijk dat van de feiten
en dat van de integratie van die feiten binnen het historisch verhaal. Voor het laatste moet
de historicus selecteren. De leidraad hiervoor is causaliteit. De opvatting van David
Hume hierover was lange tijd gangbaar. Gebeurtenissen moeten steeds tezamen optreden,
hun aard en hoedanigheid is niet zo relevant. Volgens Fain moet er echter wel sprake zijn
van een intrinsieke verwantschap. Speculatieve systemen kunnen deze verwantschap
aanwijzen. Historisch onderzoek is hier altijd op gebaseerd. Een speculatieve
geschiedfilosofie biedt het geraamte voor historische narratio’s. De kritiek op het
voorspellend vermogen van de theorieën onderschrijft hij.
H7 Feiten, uitspraken
geschiedbeoefening
over
feiten
en
waarheid
in
de
Veel historici zijn geneigd de (historische) feiten te zien als het absoluut betrouwbare
fundament van de geschiedbeoefening. C.L. Becker valt dit aan door de volgende vragen
te stellen:
 Wat is een historisch feit?
 Waar is een historisch feit? (in het hoofd van de historici die betrokken zijn bij de
discussie over het betreffende historische feit)
 Wanneer is een historisch feit? (het historisch feit is contemporain met de
discussie die over het feit gevoerd wordt)
Op basis van deze vragen kunnen we stellen dat een historisch feit steeds een constructie
is van de historicus en symbool staat voor al datgene wat historici met ‘de naam’ van het
historisch feit associëren.
Becker ziet echter het verschil tussen het daadwerkelijke verleden en het spreken over het
verleden over het hoofd. Feiten liggen altijd in het verleden, terwijl uitspraken,
beschrijvingen en interpretaties op het vlak liggen van de taal. Feiten mogen dus niet
worden gelokaliseerd op het vlak van de historische discussie.
Feiten, of een bepaalde stand van zaken in het verleden kunnen een uniek of eenmalig
karakter hebben, maar ze kunnen ook algemener van aard zijn. Dit leidt vaak ook tot
algemene uitspraken. Niet altijd, soms is er sprake van een definiëring van een woord (en
dit zegt niets over de werkelijkheid)
Er is geen strikt onderscheid te maken tussen unieke en algemene standen van
zaken. Een unieke stand van zaken is naar tijd en plaats bepaald en een algemene stand
van zaken is naar tijd en plaats onbepaald. De uitspraken hierover noemen we singuliere,
dan wel universele uitspraken.
In de geschiedenis zijn algemene uitspraken echter nooit helemaal ongebonden
aan tijd en plaats. C.B, Joynt en N. Rescher hebben echter een argumentatielijn bedacht
waarmee deze uitspraken wel universeel geldig kunnen worden gemaakt. (Wanneer en
waar dan ook zeeslagen worden uitgevochten met schepen zoals men die in de 17e en 18e
eeuw in Europa bouwde, zullen die zeeslagen een onordelijk verloop hebben)
Hier zijn een aantal bezwaren tegenin te brengen.
 Er is nog steeds een bepaling naar tijd en plaats door het gegeven van de schepen
die in de 17e en 18e eeuw in Europa gebouwd werden. Dit kan evt. worden
vervangen door schepen van het model M.
 Deze transformatie van de uitspraak is alleen maar het ogenschijnlijk elimineren
van tijd en plaats.
 De universaliteit van de uitspraak is soms beperkt toepasbaar, maar dat is niet echt
erg.
 Bovenstaande uitspraak formuleert echter een algemene wetmatigheid, terwijl de
oorspronkelijke formulering ging over een beperkt groep zeeslagen. Meestal
kunnen algemene standen van zaken niet zomaar worden gegeneraliseerd tot
algemene wetmatigheden
Om de laatste reden is een transformatie van uitspraken van algemene standen van zaken
naar universele uitspraken meestal niet gepermitteerd. Dit geldt overigens ook voor de
sociale wetenschappen, daar wordt een algemene uitspraak altijd vergezeld door een
ceteris paribus clausule. In wezen zijn algemene uitspraken een verkorte notatie van een
reeks singuliere gebeurtenissen.
Wat is ‘waar’? Hier zijn vier theorieën voor:
 Taal-daad-theorie: volgens deze theorie is er geen verschil tussen de uitspraak ‘p’
en de uitspraak ‘p is waar’. Het begrip ‘waarheid’ is daarom in wezen een
overbodig begrip. Voor de geschiedwetenschap is deze theorie niet erg nuttig
omdat deze uitgaat van het verrichten van een taaldaad in plaats van het
overdragen van kennis.
 Pragmatische waarheidstheorie: een uitspraak is waar, wanneer deze een goede
gids voor het handelen blijkt te zijn. Omdat de geschiedwetenschap over het
verleden gaat, is ze niet in staat om onderzoeksresultaten in de praktijk te
brengen.
 Correspondentietheorie: een uitspraak is waar wanneer er overeenstemming
bestaat tussen wat in die uitspraak beweerd wordt en de door die uitspraak
aangeduide stand van zaken in de (historische) werkelijkheid.
 Coherentietheorie: een uitspraak is waar wanneer die uitspraak samenhangt met
een of meer uitspraken waarvan we de waarheid reeds aanvaard hebben.
Geen van beide laatste standpunten behaalde ooit de overwinning over de ander. Beide
waarheidstheorieën sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan. De
correspondentietheorie geef aan wat we bedoelen (definieert de waarheid) en de
coherentietheorie laat zien hoe we kunnen vaststellen of een uitspraak waar is (biedt de
criteria voor het waar-zijn).
De coherentietheorie ligt meer in het verlengde van de praktijk van het historisch
onderzoek. Algemene theorieën, veronderstellingen of concepten bepalen hoe wij de
(historische) werkelijkheid zullen zien en welke standen van zaken wij wel of niet zullen
opmerken. Dit staat bekend als ‘these van de theoriebeladenheid van de empirische
waarneming’. Theorieën en concepten dienen dus als zoeklicht die aanwijst wat relevante
en zinvolle objecten van historisch onderzoek zijn. Onze achtergrondkennis bepaalt wat
wij de moeite waard vinden om te bestuderen. Als historici radicaal breken met bestaande
theorieën en concepten is er meer affiniteit met de correspondentietheorie.
Het is van groot belang om een duidelijk onderscheid te maken tussen het verleden zelf
en uitspraken over het verleden.
In hoeverre kunnen we de begrippen ‘waar’ en ‘onwaar’ toepassen op een historisch
betoog wat bestaat uit heel veel singuliere uitspraken. Je kunt dit onderzoeken door naar
de afzonderlijke uitspraken te kijken of naar het historische betoog in z’n geheel. De
laatste vorm heeft de voorkeur. Er kan echter geen sprake zijn van een correspondentie
van het totale betoog en een deel van het verleden. Een historisch betoog is namelijk een
voorstel om het verleden uit een bepaald perspectief te zien. Het zijn dus standpunten
tegenover de historische werkelijkheid. Het begrip waarheid is dus alleen te gebruiken
voor afzonderlijke singuliere uitspraken.
H8
De historische verklaring
Een historicus geeft niet alleen beschrijvingen van het verleden, maar hij probeert ook
plausibele verklaringen te geven, of schuldigen aan te wijzen voor bepaalde rampen.
Het is niet goed mogelijk om beschrijving en verklaring strikt van elkaar te
onderscheiden, maar gewoonlijk wordt een historische verklaring als volgt geformuleerd:
‘omdat p, daarom q’, waarbij p en q standen van zaken zijn in het verleden. Er is dus
sprake van een verband tussen twee of meer beschrijvingen van standen van zaken in het
verleden. Een verklaring is dus nooit een beschrijving van iets in de historische
werkelijkheid.


Hoe zien historische verklaringen er in de praktijk van de geschiedschrijving in
feite uit?
Rationele reconstructie: reconstructie van de structuur die bestaande historische
verklaringen wetenschappelijk hebben en aangeven dat er gegronde redenen reden
zijn om verklaringen met een dergelijke structuur te aanvaarden.
Hoe behoort een historische verklaring eruit te zien wil die verklaring logische
gezien door de beugel kunnen?
De formele vorm waaraan de historische verklaring moet voldoen. Vaak ontleend
aan de logica of aan de exacte wetenschappen.
Er zijn drie visies op de historische verklaring:
 Covering law model: een acceptabele verklaring moet een beroep doen op een of
meer wetmatigheden. (formele benadering)
 Hermeneutiek: de historicus verklaart het verleden door zich in te leven of te
verplaatsen in de historische actors. (Rat. Rec.)
 Narrativisme: de historicus verklaart het verleden door daar een samenhang in aan
te brengen of er een interpretatie van te ontwikkelen. (Rat. Rec.)
Het ‘covering law model’ (CLM):
Om tot ware en kennis te komen, moet gebruik worden gemaakt van de methoden van de
exacte wetenschappen. Welke eisen stelt men aan een wetenschappelijke verklaring? Er
zijn twee dingen nodig:
1. Een algemene wetmatigheid van de vorm: steeds wanneer c zich voordoet,
moet ook e zich voordoen (algemene wetmatigheid)
2. De gebeurtenissen c moeten inderdaad in de (historische) werkelijkheid zijn
waargenomen (een stand van zaken in de historische werkelijkheid)
3. Uit het bovenstaand volgt dat e op moest treden.
De te verklaren gebeurtenis e wordt het explanandum genoemd. De bovenstaande
premissen zijn tezamen de explanans. De algemene wetmatigheid overdekt in wezen de
volgende twee punten.
Je kunt de bovenstaande redenering dusdanig herformuleren tot een formule die enkel
nog gaat over relaties tussen bepaalde eigenschappen.
Voor een correcte interpretatie van het CLM zijn de volgende overwegingen van belang:
 Het redenatieschema is ontleend aan de formele logica. Het redenatieschema
lopend van 1 naar 3, moet worden onderscheiden van de onder 1 bedoelde
uitspraken. Wat empirisch waar is, is namelijk niet noodzakelijkerwijs ook
logisch waar.
 De algemene wetmatigheden moeten geconfirmeerd worden door alle bekende
relevante feiten. Twee andere pseudo-wetmatigheden worden in dit verband
afgewezen. Wetmatigheden die teveel verklaren zijn in de praktijk niet bruikbaar.
Hetzelfde geldt voor de wetmatigheid, als g voorkomt, komt g voor.
 Er is bij algemene wetmatigheden voortdurend sprake van het samengaan van
oorzaken en gevolgen. Soms is het moeilijk vast te stellen of er sprake is van een
oorzaak-gevolg relatie, of van twee parallelle gevolgen van dezelfde oorzaak.
 Het CML verklaart gebeurtenissen nooit in hun complexiteit, maar slechts voor
zover het gebeuren bepaalde eigenschappen heeft waardoor het deel uitmaakt van




een klasse met diezelfde eigenschappen. Voor andere eigenschappen zijn dan
weer andere wetmatigheden nodig.
In het CLM wordt niets bepaald met betrekking tot de temporele plaats van
degene die verklaart ten opzichte van datgene wat hij verklaart. Het kan dus ook
om voorspellingen gaan. Of voorspellingen achteraf; retrodictie. We kunnen dan,
zoals uit het bovenstaand bleek, slechts voorspellingen doen over bepaalde
aspecten van de toekomst. Met de toekomstvoorspellingen corresponderen geen
unieke individuele gebeurtenissen zoals dat wel het geval is bij verklaringen.
Aanhangers van het CLM zien een algemene wetmatigheid als een universele,
conditionele uitspraak die door empirische waarneming bevestigd of weerlegd
kan worden. Wetmatigheden van geschiedfilosofen hebben nooit deze vorm. De
reikwijdte van de wetmatigheden van de aanhangers van het CLM is daarom veel
kleiner.
Verwachtingen van bepaalde gebeurtenissen door middel van algemene
wetmatigheden geven niet altijd een aanvaardbare en zinvolle verklaring voor het
gebeuren. Om een daadwerkelijk verhelderende verklaring te hebben moet de
gebeurtenis worden opgedeeld in afzonderlijke delen, waarbij deze afzonderlijke
delen door algemene wetmatigheden met elkaar verbonden worden. Dit maakt de
reikwijdte nog kleiner. De wetmatigheden overdekken namelijk de bestanddelen
van de gebeurtenis en niet de gebeurtenis zelf. Een dergelijke werkwijze maakt de
geschiedschrijving ook betrouwbaarder.
Historici maken zelden of nooit gebruik van verklaringen die geheel in
overeenstemming zijn met de vereisten van het CLM. Zelden wordt de algemene
wetmatigheid genoemd, omdat deze vaak erg voor de hand liggen. Ze geven
daarom in wezen schetsen van verklaringen die eigenlijk nog uitgewerkt moeten
worden.
Aangezien er een groot verschil bestaat tussen de praktijk van de geschiedbeoefening en
het oorspronkelijke CML, zijn er een aantal emendaties van het systeem voorgesteld:
 De probabilistische verklaring:
De algemene wetmatigheden worden steeds dusdanig aangepast en verfijnd totdat
ze niet meer in strijd zijn met bepaalde gebeurtenissen. Echter zo verklaar je geen
gebeurtenissen door een beroep te doen op ter beschikking staande algemene
wetmatigheden, maar zoek je algemene wetmatigheden die harmoniëren met de te
verklaren gebeurtenissen. Beoefenaars van sociale wetenschappen ‘produceren’
meestal de algemene wetmatigheden en de geschiedkundigen ‘consumeert’ ze.
Dus de taken zijn meestal wel degelijk gescheiden. Probabilistische
wetmatigheden zijn wetmatigheden die met een statistische waarschijnlijkheid een
bepaalde oorzaak en een bepaald gevolg met elkaar verbinden. Ze kennen dus
uitzonderingen.
 De emendatie van Gardiner:
De historische omstandigheden en de beschikbare wetmatigheden overwegend
moet de historicus de gaten in die poreuze wetmatigheden zo goed mogelijk zien
dicht te stoppen. De historicus moet het verleden zo beschrijven dat maximaal
betrouwbare wetmatigheden gevonden kunnen worden. Dit heeft echter tot gevolg

dat verklaringen niet in gaan op de totale bijzonderheid van de situatie. Er moet
wel een balans worden gevonden tussen algemeenheid en specificiteit.
De emendatie van Scriven en White:
De explanans van een verklaring moet in twee delen worden opgesplitst. De
algemene wetmatigheid hoeft niet meer te worden vermeld aangezien dit slechts
een legitimatie is van de eigenlijke verklaring. Het is eerder een garantie achteraf.
Deze emendatie komt grotendeels tegemoet aan de kritieken op het CLM. En het
niet voor handen zijn van volkomen betrouwbare wetmatigheden, is op zich
onvoldoende reden om de juistheid van een historische verklaring in twijfel te
trekken. Bepaalde ervaringsregels hoeven ook niet altijd controleerbaar te zijn,
door hun vaagheid en gebrek aan precisie immuun voor falsificatie.
Kritiek op het CLM:
Het CLM model was in de jaren vijftig en zestig zeer populair aangezien het een sterke
overeenkomst suggereerde tussen de exacte wetenschappen en de geschiedwetenschap.
Desondanks bleef het model omstreden. Historici hadden doorgaans een grote afkeer van
het model.
 De afstand tussen explanans en het explanandum:
Een gebeurtenis wordt nooit in zijn volle complexiteit verklaart, er blijft dus altijd een
afstand tussen explanans en explanandum. Historici zijn juist altijd geïnteresseerd in
het specifieke en unieke. Met het verfijnen van de algemene wetmatigheid zou dit in
principe verholpen kunnen worden, maar de betrouwbaarheid van de algemene
wetmatigheid neemt dan weer af. Een gedetailleerdere wetmatigheid wordt ook
riskanter, bovendien wordt het aantal gebeurtenissen waarop de wetmatigheid
betrekking heeft zo steeds kleiner. Bovendien zijn zoals gezegd historici meer
geïnteresseerd in verschillen in plaats van overeenkomsten van bepaalde
gebeurtenissen. Volgens de CLM aanhangers geeft het feit dat de historicus een
taalgebruiker is al aan dat hij/zij oog heeft voor overeenkomsten. (Bijvoorbeeld door
gebruik te maken van het begrip oorlog of revolutie). Alleen al daarom zal de
historicus bepaalde wetmatigheden moeten erkennen. Echter, een uitspraak over de
eigenschappen van revoluties zegt iets over de definiëring van het woord revolutie en
niet iets over de historische werkelijkheid. Het is een concept en geen algemene
wetmatigheid. Bovendien zijn begrippen zoals oorlog en revolutie tamelijk los. Over
de precieze inhoud kan geen overeenstemming worden bereikt. Het is eerder een
kwestie van interpretatie en het correspondeert niet direct met de historische
werkelijkheid. Algemene wetmatigheden pretenderen dit wel te doen.
 Bezwaren tegen probabilistische wetmatigheden:
Probabilistische wetmatigheden kunnen door hun statistische karakter niet meer
gebruikt worden als we individuele gevallen bestuderen en dat is nu juist wat de
historicus interesseert. Ook het gebruik van truïsmen is moeilijk aangezien je daar
alle kanten mee op kunt.
 Het formele karakter van het CLM:
Het CLM zegt niets over wat de inhoud van een historische verklaring is of hoort te
zijn. Daardoor sommige verklaringen aantrekkelijker dan anderen
 De bedenking van Foucault:
Binnen de gedachtenwereld van het CLM redeneert men van het onbekende naar het
bekende. Je probeert je juist te vervreemden van je eigen tijd: de historische sensatie.
Met andere woorden, het CLM toont een tekort aan historisch besef.
De hermeneutiek:
De hermeneutiek begint met de theoloog Friedrich Schleiermacher. Hij interpreteerde
bijbelteksten door ze te zien als een gesprek. Om de andere gesprekspartner goed te
begrijpen tracht hij zich vanuit zijn eigen levenservaring en achtergrond te
verplaatsen in de gedachtegang van de gesprekspartner. Op deze wijze kan je komen
tot een interpretatie of verduidelijking van de tekst. Deze procedure is niet alleen
mogelijk om een tekst te begrijpen, maar ook om na te gaan waarom iemand op een
bepaalde manier handelde.
Ook argumentatietheorieën houden zich bezig met het gesprek tussen mensen.
Er wordt echter uitgegaan van een voor beide gesprekpartners gemeenschappelijk
uitgangspunt of basis. In een gesprek tussen de historicus en iemand uit het verleden
is dit natuurlijk nooit het geval.
Bij de hermeneutische benadering wordt het terrein verlaten van wat objectief
waarneembaar is. Bovendien wordt het verband gelegd op basis van de eigen
levenservaring.
Het woord hermeneutiek kan twee zaken aanduiden:
 Het interpreteren van teksten uit het verleden (ontwaren van een eenheid of
samenhang)
 Het verklaren van het handelen van historische actors (het beantwoorden van een
waarom-vraag)
Het historisme en het narrativisme zijn ook van mening dat de historicus het verleden
moet interpreteren door er samenhang in aan te brengen, terwijl je je niet direct verplicht
tot de werkwijze van iemand die teksten interpreteert. Er is geen sprake meer van inleven
in de auteur of historische actor en een beroep doen op de eigen levenservaring.
In Duitsland is met name aandacht voor de interpretatieve hermeneutiek en in de
Angelsaksische wereld juist voor het hermeneutisch verklaren. Een uitzondering hierop is
H. White. Hij ziet het verleden zelf als een tekst en vind daarom een interpretatieve
methode het beste.
In de hermeneutiek wordt het toepassen van algemene wetmatigheden afgewezen. Het
gaat in dit geval om de eigen houding tegenover externe omstandigheden en dat is eerder
een feit dan een algemene wetmatigheid. Er wordt dus een onderscheid gemaakt tussen
een exact-wetenschappelijke benadering en een hermeneutische benadering die meer
geschikt is voor het bestuderen van menselijk handelen. Voor het CLM is de aard van
onderzoeksterrein irrelevant voor het te gebruiken verklaringsmodel. Er is sprake van een
tegenstelling tussen het methodenmonisme (CLM) en het methodendualisme
(hermeneutiek).
Een ander verschil is dat in de hermeneutiek een veel groter belang wordt gehecht
aan het kennende subject (de historicus zelf). In de Angelsaksische hermeneutiek gaat
men er vanuit dat de levenservaring van de ene niet wezenlijk verschilt van de
levenservaring van de andere. Bij de Duitse hermeneutiek is dit niet het geval.
Van groot belang voor de Duitse hermeneutiek was Wilhelm Dilthey. Hij stelt de vraag
naar de aard van onze ervaring van de historische werkelijkheid en naar de aard van onze
kennis van het verleden. Iedere ervaring die wij opdoen wordt qua inhoud mede bepaald
door alle ervaringen die wij tot dusver gehad hebben en die nieuwe ervaring geeft ook
weer nieuwe zin of betekenis aan die vroegere ervaringen. Die wisselwerking bepaalt hoe
je de leefwereld ervaart. Dit noemt Dilthey ‘Erlebnis’. De wijze waarop wij een
samenhang aanbrengen tussen oude en nieuwe ervaringen is karakteristiek voor onze
persoonlijkheid. Deze samenhang heeft een productief en een receptief aspect. Je schept
dingen vanuit de voor je persoonlijkheid karakteristieke eenheid of samenhang. Dit wordt
ook wel ‘Ausdruck’ genoemd, de objectivering van de Erlebnisse. Als een historicus een
Ausdruck wil begrijpen, dan zal hij de Erlebnis en de samenhang van de Erlebnisse
moeten reconstrueren. Dit kan de historicus doen door zich met zijn eigen levenservaring
inleeft in de historische actor. Er is dus sprake van een ‘Nachbildung’. Hier bij beperkt de
historicus zich niet tot wat uiterlijk waarneembaar is, maar kan hij ook tot het innerlijk
van het door bestudeerde doordringen. Het begrijpen (Verstehen) is echter alleen
mogelijk wanneer er een zekere voorkennis van de ervaringswereld van de historische
actor aanwezig is. Dit kan doordat er sprake is van een continu proces van verdieping in
de Erlebnisse. Er is een voortdurende beweging tussen de Erlebnisse en de leef- en
ervaringswereld. Dit is mogelijk zowel bij individuen als bij instituties en bewegingen.
Verder was Hans Georg Gadamer van groot belang voor de hedendaagse Duitse
hermeneutiek. Gadamer ziet de hermeneutiek niet als een methode om tot kennis te
komen, maar als een karakteristiek van het menselijk zijn, als een eigenschap van de
mens en van zijn bestaan. Dit leidt tot de vraag wat voor algemeen menselijke
eigenschappen uit het gegeven van zijn participatie aan een wereld van betekenissen valt
af te leiden. In deze wereld maken taal en kennis evengoed deel uit van de werkelijkheid.
Wijzelf zijn ook een gedeeltelijk product van taal. Taal, werkelijkheid en ervaring gaan in
Gadamers visie in elkaar op en zijn niet van elkaar te scheiden. Ervaring kan dan niet
meer weer gezien als momentopname, maar als een soort proces. Dit verschilt dus
fundamenteel van een kentheoretische hermeneutiek van Dilthey waarin werkelijkheid en
werkelijkheidservaring van elkaar gescheiden zijn. De vraag is dus niet hoe
(ervarings)kennis van het verleden moegelijk is, maar op welke wijze kennis en ervaring
van het verleden deel uitmaken van het menszijn. Volgens Gadamer bestaat er ook niet
zoiets als een hermeutische methode. Hij bestrijdt dan ook dat het kennende subject een
inwisselbare rol heeft en met name de methode van belang is. De ervaringshorizon van
de historicus is van zeer groot belang en het doel is een versmelting van de
ervaringshorizon van de historische actor en de historicus. Vooroordelen en tradities van
de historicus zijn geen belemmering, maar juist van zeer groot belang, zolang er maar
sprake is van zelfkennis. Gadamer zoekt ook niet naar de auteur achter de tekst, maar wat
er tussen de tekst en de interpreet gebeurt. De tekst is namelijk niet zozeer een schepping
van de auteur, maar een concentratie van betekenisstromen in de sociaal-historische
wereld. De bedoeling van de auteur is dan niet meer dan een eerste interpretatie van de
tekst. Je gaat dus niet zozeer opzoek naar een reconstructie van het verleden, maar een
optimale integratie van het verleden of een tekst in de Wirkungsgeschichte daarvan.
Kritieken op Gadamer zijn onder andere dat zijn theorie het streven naar een betere
samenleving frustreerd, dat het onderscheid verdwijnt tussen de betekenis en de
significantie van een tekst. In de VS en Frankrijk wordt deze theorie neergezet als het
deconstructionisme: de verwerping van iedere poging om een zeker en betrouwbaar
fundament te vinden voor interpretaties van teksten en het verleden. De deconstructionist
verwerpt bij voorbaad intuïties over wat belangrijk en onbelangrijk is. Bovendien is
iedere interpretatie de opmaat voor de volgende en verschilt iedere interpretatie in wezen
dus van zichzelf.
Angelsaksische hermeneutiek:
De re-enactment theorie van Collingwood gaat in eerste instantie niet in op de vraag van
de historische verklaring, maar naar hoe betrouwbare kennis van het verleden mogelijk is.
Volgens hem kunnen we het verleden in onze geest herhalen, waardoor ervaringskennis
van het verleden mogelijk is.
De geschiedbeoefening verschilt van de exacte wetenschappen doordat het zich
niet alleen bezighoudt met uiterlijk waarneembaar gedrag van het studieobject, maar ook
met de ‘binnenkant’ van het gedrag. Dit zijn de overwegingen achter het gedrag. Door in
te leven in de historische actor kan je hier achter komen. Dit is een moeilijk proces op
basis van de kennis over het verleden. Er is geen sprake van een algehele identificatie van
de historicus en de historische actor. Wat buiten de menselijke geest ligt kan evengoed
het onderzoeksobject van de hermeneutiek zijn. Het is volgens hem echter niet mogelijk
om je in te leven in gevoelens en emoties, het zijn namelijk gemoedstoestanden en geen
gedachten.
Collingwood ziet de geschiedbeoefing ook als een wetenschap. Er worden
rationele antwoorden gezocht op zinvolle vragen. Er moet echter niet gezocht worden
naar algemene wetmatigheden. Een ‘wetenschap van de menselijke geest’ bestaat volgens
hem niet. Dat zou enkel kunnen als we de geest losmaken van de activiteit van de geest,
en dat kan niet. W.H. Dray ziet het iets anders. Volgens Collingwood is het essentieel dat
de gedachte van de historische actor en de ‘hergedachte’ gedachte van de historicus
hetzelfde zijn. Dray verlangt slechts een op goede gronden en bewijsmateriaal
gefundeerde reconstructie van wat de historische actor gedacht zou kunnen hebben. Dat
wordt de rationale van het handelen genoemd, zijn systeem ‘action rationale explanation’.
Het is echter wel mogelijk dat rationalisaties achteraf (een handeling die uit minder fraaie
beweegredenen geïnspireerd werd, achteraf van een fatsoenlijke motivaties voorzien
wordt) zo worden gebruikt, maar dit is natuurlijk geen bevredigende verklaring. Verder
zegt hij dat de historicus tot een beoordeling van de omstandigheden waarin de actor zich
bevond moet komen, waaruit dat normatieve element dan bestaat zegt hij niet. P. Winch
gaat in op de relatie tussen taal en gedrag. Als er veranderingen optreden in de taal, leidt
dit ook tot veranderingen in gedrag. Daarom moet de historicus ook rekening houden met
het taalkundige kader als hij onderzoek doet naar menselijk handelen.
Kritiek op de hermeneutiek:
Kritiek op de hermeneutiek als tekstinterpretatie wordt vooral binnen de hermeneutiek
zelf gevoerd. De hermeneutiek als theorie van de historische verklaring wordt ook van
buiten gegeven en komt met name uit de hoek van de CLM.
 Is de hermeutiek Cartesiaans?


Net zoals René Descartes lijken ook de hermeneutici voorstander te zijn van een
tweedeling van de mens in lichaam en geest. Dit standpunt heeft tegenwoordig
weinig aanhang. Er wordt op gewezen dat denken en handelen niet radicaal van
elkaar geïsoleerd zijn, maar samen gaan. Hermeneutici staan echter geen
daadwerkelijke scheiding van denken en handelen voor. Als ze zo strek van elkaar
verschillen, dan zou de binnenkamer van de historische actor altijd ontoegankelijk
zijn voor ons. De hermeneutiek verplaatst zich niet in het privé-bewustzijn, maar
in de samenhang in het leven van de historische actor. Ze zien vaak zelfs een
logisch verband tussen denken en handelen.
Veronderstelt de hermeneutiek het CLM?
Het kan zijn dat de historicus op basis van de eigen levenservaring een bepaalde
toestand, gedachte en handeling aan elkaar relateert, maar daarmee is niets
bewezen. Dat is pas zo als andere personen dat op dezelfde wijze doen. We
moeten hiervoor een algemene wetmatigheid hebben. De hermeneutiek is dus
eigenlijk een variant op het CLM. De hermeneutiek beperkt zich daarom tot de
heuristiek: het is slechts een hulpmiddel om tot een vermoeden omtrent de
waarheid te komen.
Dray bestrijdt dit door het onderscheid te maken tussen de rechtvaardiging van
ons handelen en de werkelijke reden van ons handelen. Zijn theorie moet onder
het tweede verstaan worden. De CLM’er blijft er echter bij dat ieder redelijk mens
in een soortgelijke situatie gehandeld zou moeten hebben.
Aanhangers van de teleologische verklaring hebben op een effectievere manier de
tegenwerping van het CLM bestreden. Allereerst omschrijven ze het
inlevingsproces nauwkeuriger. De historische actor constateert dat hij zich in een
bepaalde toestand bevindt, dit motiveert hem om te reageren of in te grijpen in die
toestand. Een bepaalde handeling is daar volgens hem het beste voor. Voor de
historicus is het doel wat met het handelen beoogd werd het primaire
aandachtspunt. Ze wijzen er verder op dat de regel die doel en middel verbindt
geen algemene wetmatigheid is, maar een logische regel. Iemand die een bepaald
doel wil, wil ook de middelen daarvoor. Volgens G.H. von Wright beschrijven wij
handelingen altijd op een dusdanige manier dat de bedoeling ervan er in
doorklinkt, dit komt omdat de handeling en de bedoeling logisch afhankelijk van
elkaar zijn.
De geringe reikwijdte van de hermeneutiek
De betekenis van veel dingen in het verleden ontdekken we niet door een
inlevingsprocedure. De hermeneutiek gaat te zeer uit van dat de betekenis van
handelen en denken een genetisch proces is in de geest van de historische actor.
Het heeft vaak echter en meer autonome betekenis. Door zich zo sterk te
concentreren op de binnen- en de buitenkant van het menselijk handelen, is er te
weinig oog voor de interactie tussen menselijke handelingen onderling.
Historici houden zich ook bij voorkeur bezig met die aspecten van het verleden
die niet gereduceerd kunnen worden tot het doelgerichte, bewuste menselijke
handelen. Vaak benaderen historici het verleden ook juist vanuit een ander
perspectief dan de historische actor zelf. Dit is al zo omdat we tegenwoordig
andere woorden gebruiken die toen soms nog niet eens bestonden. Op veel
terreinen van de geschiedenis is de hermeneutiek daarom nutteloos. Dit is het
geval zodra de greep van de geschiedenis op de mens groter is dan andersom. De
hermeneutiek maakt zich schuldig aan methodologisch individualisme. Het
methodologisch socialisme accepteert ook historische verklaringen waarbij een
reductie tot het niveau van afzonderlijke individuen niet mogelijk of uitvoerbaar
is.
 Het tekort aan historisch besef in de hermeneutiek
Inleving veronderstelt dat de wijze waarop de historicus op zijn omgeving
reageert niet wezenlijk verschilt van die van de historische actor. De historicus
bestudeerd het verleden juist om het verschillend zijn en hoort ook juist
geïnteresseerd te zijn in het verleden voorzover het denken en handelen verschilt
van zoals wij dat nu doen.
Er wordt geopperd om het verleden te bestuderen als een tekst. Dan pas je namelijk geen
algemene wetmatigheden toe en je verplicht je niet tot een beperking tot het bewuste,
doelgerichte menselijke handelen. Volgens Hayden White is het verleden een tekst die
wij nog onvoldoende begrijpen en die daarom vertaling behoeft in de taal van de
geschiedschrijving. Het eindresultaat is afhankelijk van de aard van de taal van de
geschiedschrijving. De geschiedschrijving richt de aandacht van de lezer op bepaalde
aspecten van het verleden. Geschiedschrijving zal steeds een literair karakter hebben en
stilistische aspecten, White noemt er vier, zijn daarom van belang. Zij bepalen mede de
inhoud. De metafoor beschrijft een wezensgelijkenis van twee op zich verschillende
zaken. De synecdoche geeft de essentie van iets aan door een reductie van een ding tot
die aspecten die wij wezenlijk achten. De metonymie reduceert het ding tot bepaalde
aspecten die ons om welke reden dan ook interesseren. Daarnaast is ironie een vorm van
zelfontkenning. Alle stijlfiguren zijn evenzeer van belang en ook voor alle soorten
geschiedschrijving. Critici beweren dat ironie, in tegenstelling tot de andere stijlfiguren,
een meta-stijlfiguur is. De ironie zou dan op een dieper en fundamenteler niveau
functioneren. En juist ironie laat ons zien dat het verleden geen intrinsieke zin of
betekenis heeft. Dit terwijl White juist wel betekenis hecht aan het verleden.
Causaliteit
Twee omschrijvingen van oorzaken:
 De oorzaak van een gebeuren e is een ander gebeuren c, zodanig dat de
beschrijvingen van deze gebeurtenissen verbonden kunnen worden door een
algemene wetmatigheid. (Oorzaak in de zin van het CLM)
 De oorzaak van een gebeurtenis is de intentie of een motief van de historische
actor om die gebeurtenis te bewerken. (Oorzaak in de zin van de verklarende
hermeneutiek)
Bij de laatste definitie kunnen zich problemen voordoen. Ofwel het hermeneutische
model is reduceerbaar tot het CLM, ofwel dit is niet mogelijk. In het laatste geval is er
een probleem aangezien hermeneutici zich juist willen distantiëren van de oorzaak en
gevolg-terminologie. Deze mag in dit geval dus niet zomaar naar de hermeneutiek
getransporteerd worden.
Volgens de hermeneutiek is het motief dat een historische actor heeft om een
bepaalde daad te verrichten niet de oorzaak, maar de reden voor die handeling. Ze wijzen
erop dat het twee verschillende dingen zijn. Volgens Hume werden oorzaak en gevolg
geheel van elkaar ontkoppeld. De koppeling vindt uitsluitend plaats in onze geest.
Volgens de hermeneutici kan in het geval van de reden van een dergelijke radicale
ontkoppeling geen sprake zijn. De relatie tussen een handeling en een motief en reden is
logisch van aard.
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen ‘voldoende voorwaarden’ en
‘noodzakelijke voorwaarden’. Zie voor de eisen hiervan blz 161. Wanneer we afzien van
de temporele volgorde waarin oorzaak en gevolg zich voordoen, dan is er sprake van een
verrassende symmetrie tussen voldoende en noodzakelijke voorwaarden. Hieruit blijkt
dat als A een voldoende oorzaak is voor B, dan is B een noodzakelijke voorwaarde voor
A en andersom. Aangezien oorzaak en gevolg niet altijd tegelijkertijd optreden, gaat
deze symmetrie niet altijd op.
Het opgeven van een voldoende voorwaarde stelt veel hogere eisen aan de
historicus dan bij het opgeven van een noodzakelijke voorwaarde. Het zal de historicus
vrijwel nooit lukken om een gebeuren in het verleden te verklaren in termen van
voldoende voorwaarden. Het fundament onder verklaringen in termen van noodzakelijke
voorwaarden is echter ook niet altijd betrouwbaar.
Hoe stellen we nu vast welke deze noodzakelijke voorwaarden zijn? Volgens
abnormalisten geven wij als oorzaak van een bepaald gebeuren altijd die feiten die vanuit
een zeker perspectief als afwijkend gezien kunnen worden van de normale gang van
zaken. Oorzaken hebben altijd hun grond in wat wij vreemd en abnormaal vinden. In de
geschiedbeoefening gaat dit ook op. Abnormalistische verklaringen zijn relativistisch van
karakter, de noodzakelijke voorwaarden kunnen steeds worden gerelateerd aan het
standpunt van degene die de gebeurtenissen ter verklaring opvoert. Wanneer historici
verschillende waarden aanhangen zal dat ook leiden tot verschillen in de oorzaken die zij
aanvoeren voor een bepaald gebeuren. Dit is overigens niet per definitie nadelig voor de
objectieve betrouwbaarheid. Verschillende noodzakelijke voorwaarden hoeven elkaar
namelijk helemaal niet uit te sluiten. Er bestaat gewoon niet zoiets als de verklaring voor
een bepaalde gebeurtenis.
Dit wil niet zeggen dat het verklarend vermogen van de verschillende oorzaken
steeds hetzelfde is. Hier kunnen we het onderscheid maken tussen oorzaken en
aanleidingen. De aanleiding is minder belangrijk dan de dieper liggende oorzaak. Je moet
hier wel voorzichtig mee zijn, aangezien je nooit weet of een andere aanleiding hetzelfde
effect zou hebben gehad. Bovendien suggereert dit onderscheid dat onbelangrijke
gebeurtenissen geen grote oorzaken zouden kunnen hebben. Een voorbarig beroep op
dieper liggende oorzaken kunnen we het beste vermijden door een hiërarchie van
oorzaken op te stellen.
Er zijn een drietal bezwaren tegen het causaliteitsprincipe:
 De beperkte reikwijdte van de causale verklaring. Volgens Dray zijn historische
verklaringen vaak antwoorden op hoe-vragen in plaats van waarom-vragen. Dan
vraag je niet naar de oorzaak ergens van, maar naar de toedracht (waardoor iets
mogelijk werd). Volgens Oakshott zijn alle waarom-vragen in feite hoe-vragen. In
alle gevallen moeten zij beantwoord worden met een aantal feiten die onze
verbazing wegnemen (en dit zijn dus geen oorzaken). Volgens Porter moeten de


veranderingsprocessen die de historicus bestudeert gezien worden als een
vormverandering en die kunnen we niet oorzakelijk verklaren. Dit zijn altijd
nieuwe vormen waar dus geen algemene wetmatigheden voor zijn. Je moet dan
zoeken naar beschrijvingen en niet naar oorzaken.
De scheidbaarheid van oorzaak en gevolg. Mandelbaum heeft zijn twijfels over de
scheidbaarheid van oorzaak en gevolg. Het onderscheid wat we steeds maken
doen we echter met behulp van de taal. Taal en de historische werkelijkheid zijn
echter twee verschillende dingen. Het verleden zelf kent geen onderscheiden en
cesuren.
Het gebruik van de causalistische terminologie veronderstelt een aanvaarding van
het CLM. De bezwaren tegen het CLM zijn dus eveneens bezwaren tegen de
causale verklaring.
H10 De geschiedbeoefening en andere disciplines
Of de geschiedschrijving een discipline is die als wetenschap gezien kan worden, is een
vraag waar men zich al enige tijd mee bezig houdt. Het standpunt wat men inneemt in
deze kwestie is van twee variabelen afhankelijk:
 Welke reikwijdte men toekent aan het begrip wetenschap
 Of men een aanhanger is van het CLM, dan wel de hermeneutiek of het
narrativisme
Het oordeel dat men heeft over de wetenschappelijkheid van de geschiedbeoefening
hangt ook in grote mate af van hoe men de relatie typeert tussen de geschiedbeoefening
en verwante disciplines. Zelden wordt ontkend dat de sociale wetenschappen ook
wetenschappen zijn. Als de geschiedbeoefening als een wetenschap wordt aangemerkt,
ligt een nauwe relatie tussen beide voor de hand. Beiden houden zich immers bezig met
de aard van de sociohistorische werkelijkheid. Wordt de geschiedbeoefening echter niet
als wetenschap aangemerkt, dan zal men minder waarde hechten aan een samenwerking
tussen beide disciplines. In de afgelopen twintig tot dertig jaar werd een oriëntatie van de
geschiedbeoefening op de sociale wetenschappen sterk aanbevolen. De traditionele
werkwijze van de historicus schiet tekort en daarom zou gebruik moeten worden gemaakt
van sociaal-wetenschappelijke theorieën. Bovendien kan de historicus deze theorieën
verbeteren en preciseren. De historicus moet systematischer te werk gaan en meer
kwantificeren. Het lijkt echter zo alsof de laatste jaren deze verwetenschappelijking
afneemt. De sociaal-wetenschappelijke geschiedschrijving bleek niet die betrouwbare
antwoorden te kunnen geven die men verwacht had. Bovendien is de belangstelling van
de historici niet meer zo sterk gericht op materiële aspecten van het verleden.
Argumenten voor een interdisciplinaire geschiedschrijving:
 Met behulp van sociaal-wetenschappelijke theorieën waarin het verband tussen
verschillende factoren wordt aangegeven is het mogelijk om onze uitspraken in
kwantitatief en kwalitatief opzicht te preciseren.
 Een sociaal-wetenschappelijke theorie legt een verband tussen verschillende
variabelen. De historicus kan zo relaties tussen verschillende aspecten op het



spoor komen. Zo wordt nieuw onderzoek gestimuleerd en komt men met nieuwe
antwoorden op oude vragen.
Sociaal-wetenschappelijke theorieën kunnen de historicus helpen om kennis van
het verleden in de meest geschikte vorm te gieten.
Sociaal-wetenschappelijke theorieën hebben meestal betrekking op algemene en
bovenindividuele structuren. Zo kun je veel omvattende veranderingen
analyseren.
Met dergelijke theorieën kan de historicus zich ontworstelen aan de subjectiviteit
waarvan ze vaak beschuldigd worden.
Bezwaren tegen een interdisciplinaire geschiedschrijving:
 Er wordt op gewezen dat het bronnenmateriaal soms zo gebrekkig is dat het
onvoldoende houvast biedt voor de toepassing van sociaal-wetenschappelijke
theorieën. Bovendien leidt deze aanpak vaak tot saai en weinig intelligent werk.
Een niet sociaal-wetenschappelijke benadering is voor historici vaak intellectueel
veel bevredigender.
 Vaak verwijt men een sociaal-wetenschappelijke bestudering van het verleden
afbreuk te doen aan de ‘volle rijkdom’ van het verleden omdat men slechts in
bepaalde aspecten van het verleden geïnteresseerd is. Dit geldt echter voor alle
vormen van geschiedschrijving.
 De aanschouwelijkheid en de evocatie van het verleden gaat voor een groot deel
verloren.
 De betrouwbaarheid is afhankelijk van de betrouwbaarheid van de gebruikte
sociaal-wetenschappelijke theorieën. En daarover lopen de meningen uiteen.
Bovendien, hoe groter de reikwijdte van een theorie, hoe minder inhoud deze
heeft. De theorieën zijn namelijk meestal generalisaties van afzonderlijke
gevallen.
 Een sociaal-wetenschappelijke theorie is in de meeste gevallen een empirische
generalisatie. De geldigheid is daarom steeds naar tijd en plaats beperkt. Dan
moet je op zoek naar waarop de theorie toepasbaar is en dat levert dan meer
problemen op dan dat ze die oplost.
 Als je geschiedenis schrijft moet dat anders zijn dan dat al geschreven. Als er
vaste regels zouden zijn, zou je steeds hetzelfde krijgen. Sociaalwetenschappelijke theorieën mogen daarom niet bijdragen aan de
geschiedkundige beeldvorming en hoe het totale betoog gestructureerd wordt. Ze
kunnen wel gebruikt worden om details van het betoog te preciseren.
Is er überhaupt wel een verschil tussen de geschiedbeoefening en de sociale
wetenschappen? Vaak wijst men het volgende verschil aan, namelijk dat men zich in de
sociale wetenschappen meestal ten doel stelt algemene uitspraken te doen over mens en
samenleving, terwijl de historicus zich bezighoudt met een weergave en interpretatie van
wat in het verleden gebeurd is. Ander gezegd kan er een contrast worden gemaakt tussen
nomothetische (algemene wetmatigheden) en idiografische (beschrijving van het
bijzondere) wetenschappen. Het nomothetische en het idiografische zijn echter ook met
elkaar verweven.
Het komt vaak voor dat beoefenaars van de sociale wetenschappen op basis van
historisch onderzoek hun begrippen van een nieuwe inhoud voorzien. Doordat hij het
verleden op basis van theoretische overwegingen beschouwt en minder aarzelt om grote
delen van het verleden binnen één concept te plaatsen, is hij soms beter dan de historicus
in staat om verrassende en verreikende inzichten van het verleden te ontwikkelen. Hier is
echter geen sprake van een interdisciplinaire benadering. De grenzen tussen de sociale
wetenschappen en de geschiedbeoefening zijn dus tamelijk diffuus. De scheidslijn tussen
beiden loopt eigenlijk door de sociale wetenschappen.
Geschiedenis en psychologie
Er zijn twee manieren waarop de psychologie in de geschiedenis gebruikt kan worden.

Mentaliteitsgeschiedenis: psychologische kennis wordt gebruikt om een beter
begrip te krijgen van het gedrag en levensgevoel van collectiviteiten
Al in de oudheid zag men een overeenkomst tussen het historische proces en de
ontwikkelingsgang van een individu. In eerste instantie onderscheidde men twee cycli
(De Oudheid en de Europese geschiedenis na de volksverhuizingen), later werd een
cyclus geïdentificeerd met de geschiedenis van een bepaalde cultuur of beschaving.
S. Freud zag echter een antithese tussen mens en geschiedenis. De beschaving had
volgens hem in principe tot doel de aangeboren agressie van de mens in te tomen. Dit in
tegenstelling tot Rousseau en Marx die dachten dat de samenleving of de overheersende
ideologie de natuur van de mens bedierf. Volgens Freud bevat de menselijke natuur een
onuitroeibare antisociale tendentie. Het conflict tussen de individu en de beschaving is in
feite onoplosbaar. Het gevecht tussen het individu en de beschaving vindt plaats in ons
innerlijk. De op de samenleving gerichte agressiviteit wordt getransformeerd in een
agressiviteit die het individu op en tegen zichzelf richt. Dit komt door de regels die in de
samenleving gelden. De mens heeft ingewikkelde religieuze, filosofische of
sociologische systemen ontwikkeld om deze regels rationeel te rechtvaardigen. De
beschaving beheerst sindsdien het individu (superego).
Norbert Elias heeft deze ideeën nog verder gepreciseerd. Volgens hem bepaalden
in de Middeleeuwen externe factoren de grenzen van het gedrag van de individu. De
moderne mens conformeert zijn gedrag aan allerlei normen en waarden die hij in zijn
innerlijk geaccepteerd heeft. Er heeft zich dus een overgang voorgedaan van
‘Fremdzwang’ naar ‘Selbstzwang’. De Selbstzwang betekende een rem op de
mogelijkheid voor het individu om zijn agressiviteit de vrije loop te laten. Dit vacuüm
werd opgevuld door de staat. We zijn dus gedomesticeerd door de staat die wij zelf
geschapen hebben.
De culturele superego is dat deel van onze persoonlijkheid, drifthuishouding,
gevoelswereld en werkelijkheidservaring dat gevormd wordt onder invloed van de
cultuur, beschaving en samenleving waarin we zijn opgegroeid. De menselijke
persoonlijkheid en de culturele superego zullen dus door de tijd heen veranderen naar
gelang de omstandigheden waaronder de mens opgroeit veranderen. De studie van de
veranderingen in dat culturele superego vormt het terrein van de mentaliteitsgeschiedenis.
De mentaliteitsgeschiedenis is daarom als één van de takken van de geschiedenis het
beste in staat om ons inzicht te verschaffen in de aard van de moderne mens en de
moderne samenleving. Het meest algemene en het meest individuele raken elkaar in deze
tak van geschiedenis. Ziet men af van het gebruik van gedetailleerde psychologische
theorieën dan kan me zich beperken tot een meer descriptieve weergave van de
collectieve mentaliteit van de mens van vroeger. Het gaat dan om een reconstructie van
dat geheel van voorstellingen, overtuigingen, gevoelens etc die het duurzame psychische
substraat vormen voor zijn denken, voelen, spreken en handelen. Een pionier op dit
gebied is Lucien Febvre.

Psycho-historie: psychologie kan helpen bij het verklaren van het gedrag van
individuele historische actor
Over de waarde van de psycho-historie is men meestal niet zo positief. Er wordt namelijk
steeds gebruik gemaakt van Freuds psychoanalyse. Deze vereist een vrijwel volledige
kennis van iemands jeugd en innerlijke conflicten. De historische documentatie schiet
hiervoor tekort. Bovendien zijn niet alle psychologen overtuigd van de aanvaardbaarheid
van de psychoanalytische theorie waarop men in de psycho-historie een beroep doet.
Daarnaast is een knappe, goed gedocumenteerde, ‘normale’ biografie vaak overtuigender
dan een psychologisch verantwoorde studie van een historische persoonlijkheid. Als
laatste kan men de zin volheid van de vraagstelling van de psycho-historie betwijfelen.
Geschiedenis en sociologie
Wat is de taak van de socioloog: Inzicht verkrijgen van de institutionalisering en de
transformaties in de interacties tussen de individuen waaruit de samenleving is
samengesteld.
Er zijn twee benaderingen:
 Een oudere, op het macrogebeuren en op de historische evolutie gerichte
benadering
 Een op het microgebeuren in onze huidige maatschappij gerichte benadering
Over het algemeen heeft men de voorkeur voor de microsociologie. Men heeft overigens
wel pogingen ondernomen om een brug te slaan tussen beide benaderingen. De
belangrijkste daarvan is het onderzoek naar de zogenaamde ‘principia media’. Hierbij
wordt erkent dat sociologisch onderzoek op microniveau het meest betrouwbaar is. Maar
het uitgangspunt dat de bestaande maatschappij gezien moet worden als een statisch en
onveranderlijk geheel, wordt afgewezen. Samenlevingen veranderen onder een bepaalde
dynamiek, deze dynamiek wordt beschreven door de ‘principia media’. Dit zijn geen
universele principes, maar ze zijn steeds aan een specifieke samenleving verbonden.
De macrosociologische benadering en het onderzoek naar de ‘principia media’zijn
nauw met de geschiedbeoefening verbonden. Er blijft echter wel een verschil in
werkwijze. De historicus neemt minder afstand van zijn gegevens dan de socioloog. Voor
de socioloog zijn de historische gegevens slechts het middel om te komen tot een inzicht
dat in feite los staat van die gegevens.
Hoe neemt de sociologie afstand van het historische materiaal:
 De ontwikkeling van sociologische theorieën over de historische ontwikkeling
 De ontwikkeling van algemene begrippen of concepten met behulp waarvan het
gedrag van individuen of groepen sociologisch beschreven kunnen worden.
Er worden drie soorten macrosociologische theorieën onderscheiden:
 Evolutietheorieën: het accent ligt op ontwikkeling
Evolutietheorieën zijn onder te verdelen in unilineaire theorieën en multilineaire
theorieën. Unilineaire theorieën gaan ervan uit dat alle samenlevingen eenzelfde
ontwikkeling doormaken. Multilineaire theorieën beschrijven de ontwikkeling van
één of enkele beschavingen en houden de mogelijkheid open dat het bij andere
samenlevingen anders is gegaan.
 Structuur- of systeemtheorieën: houden zich bezig met de interne structuur van
sociale systemen in een bepaalde fase van hun ontwikkeling
De aard van afzonderlijke delen van een structuur of systeem, worden steeds
bepaald door de functie die zij voor het grotere geheel van de totale structuur of
het totale systeem hebben (functionalisme). In de structuuranalyse voltrok zich
een wending richting het evolutionisme. Er is sprake van een regulerend
optredend principe dat de structuur of het systeem laat aanpassen aan
veranderende omstandigheden. Dit gebeurt juist om het systeem veilig te stellen.
Een voorbeeld in de samenleving is bijvoorbeeld een hervormingsbeweging.
 Het marxisme: omdat dit zoveel invloed heeft gehad op de sociologie
Marx zag het als zijn taak om de filosofie terug te voeren naar de realiteit, waarbij
de werkelijkheid zelf steeds toetssteen zal moeten zijn. Alleen bij het proletariaat
en de arbeid ligt de waarheid. Hieruit komt voort dat de aard van het verrichte
werk bepalend is voor wat men denkt en bovendien dwingt de visie op de filosofie
Marx tot maatschappijkritiek. De heersende klasse probeert de met de
werkelijkheid in strijd zijnde maatschappelijke orde in stand te houden. Er kan
een onderscheid gemaakt worden tussen de ideologie (de bovenbouw) en de
sociale en economische verhoudingen (de onderbouw). Hoe is de onderlinge
verhouding? Bepaalt de onderbouw de bovenbouw, of is er sprake van een
wisselwerking. Marx constateert in de geschiedenis een dialectische ontwikkeling
die de overwinning van het proletariaat op de kapitalistische orde garandeert. Er
bestaat steeds een dialectische spanning tussen de productiekrachten en de
eigendomsverhoudingen. Door de industrialisering stroomt steeds meer kapitaal
van het variabele naar het constante kapitaal. Dit terwijl het variabele kapitaal de
meeste winst op kan leveren. Als dit proces eenmaal begonnen is kan men niet
meer terug. Het kapitalisme verslechterd dus zelf het economische klimaat. Dit
heeft tot gevolg dat er een voortgaande centralisatie is van kapitaal in steeds
minder handen. Bovendien leidt dit tot een uitstoting van arbeiders uit het
productieproces. Er komen steeds meer werklozen. Uiteindelijk klapt dit systeem
in elkaar. Er is dus sprake van een proces waarbinnen de spanning tussen
productiekrachten en productieverhoudingen steeds toeneemt. Deze spanning
ontlaadt zich in een revolutionaire, sociale omwenteling. Alle geschiedenis is de
geschiedenis van de klassenstrijd.
Er is veel kritiek gekomen op het systeem van Marx. Dingen in de werkelijkheid
kunnen niet in contradictie met elkaar zijn, dit kan alleen maar bij uitspraken over
de werkelijkheid. Bovendien is zijn systeem een speculatieve geschiedfilosofie.
Dit is metafysisch en kan dus niet op basis van feiten weerlegd worden. Marx
richt zich uitsluitend op de productiekant van de economie. Economen zijn het
vaak niet eens met zijn meerwaardetheorie. Die zegt dat alle winst voorkomt uit
de exploitatie van de arbeider. Bovendien zijn zijn voorspellingen voor de
toekomst niet bewaarheid. Voor nog meer, zie 228.
Het marxisme is een zeer vruchtbaar uitgangspunt voor historisch onderzoek. Er
kwam meer aandacht voor de sociaal-economische aspecten van het verleden.
Sociologische begrippen:
Veel van de voor de historicus waardevolle begrippen zoals ‘systeem’, ‘structuur’ en
‘functie’ zijn ontleend aan macrotheorieën en dragen daar nog steeds de sporen van. Deze
begrippen kunnen echter wel degelijk door de historicus gebruikt worden zonder dat men
de bijbehorende macrotheorie gebruikt.
Een ander voorbeeld is het begrip ‘sociale rol’. De plaats die een individu inneemt
in de samenleving bepaalt tevens de verwachtingen die de omgeving van hem of haar
heeft. Gebruik van het begrip sociale rol voorkomt dat de historicus ongewoon gedrag te
makkelijk ziet als een uiting van een merkwaardige of afwijkende persoonlijkheid.
Socialisatie is het geheel aan procedures waarmee men een individu opvoedt
binnen de tradities van een samenleving en de individu te stimuleren om die tradities in
stand te houden. Dit kan door middel van een actieve sociale controle om deviant (gedrag
dat strijdig is met de bestaande sociale conventies) gedrag binnen de perken te houden.
Soms onderkent een samenleving bepaalde vormen van laakbaar gedrag, terwijl daarmee
toch de stabiliteit van de maatschappelijke structuur gediend wordt.
Iedere maatschappij kent ook een sociale stratificatie. Sociale klassen hebben
vaak collectieve belangen en zijn daarom geneigd en in staat om als een soort
bovenindividuele actor op te treden in het historisch proces. De toepasbaarheid van
sociologische concepten levert soms problemen op. Aangezien deze concepten vaak niet
gebonden zijn aan bepaalde sociologische theorieën, kan een historicus een verkeerd
sociologisch begrip uitkiezen zonder dat hij dat op tijd doorheeft.
Geschiedenis en economie:
Er zijn twee richtingen binnen de moderne geschiedbeoefening die een hechte band
beogen tussen de geschiedenis en de economie.
 De Annales-school: is geïnteresseerd in de economische aspecten
Één van de belangrijkste representanten van de Annaes-school is Fernand Braudel. Zijn
reputatie berust vooral op zijn werk ‘La Méditerranée et le monde mediterranéen à
l’époque de Philippe II’. Het boek is opgedeeld in drie delen en deze corresponderen elk
met een bepaald tempo van de historische tijd. Het gaat om de haast onbeweeglijke tijd
van de geografische ruimte, de langzaam verlopende geschiedenissen van staten,
economische eenheden en culturen en als laatste de korte en snelle politieke
gebeurtenissen. Elk tijdsniveau komt overeen met een bepaalde laag in de historische
werkelijkheid. Met de verschillende tempi en verschillende lagen in het historisch
gebeuren corresponderen ook weer drie categorieën van te bestuderen historische
objecten.
Lange duur
Geografie
Structuur
Middellange duur
Economie
Conjunctuur
Korte duur
Politiek
Evenement
Het causale belang van een dieper liggende laag is groter dan die van een hoger gelegen
laag. Dit is echter niet altijd het geval. Kijk bijvoorbeeld naar de Tweede Wereldoorlog.
In veel gevallen kan het snel veranderende de trage massiviteit van het conjuncturele
eerder overwinnen dan dat het omgekeerde het geval is. Zijn model biedt echter wel een
prima uitgangspunt om de aandacht van de historicus te stimuleren voor wat langzaam
veranderd of zelfs statisch is. De Annales-school was dan ook vooral geïnteresseerd in de
relatief stijve en statische maatschappijen van het Ancien Régime.
Braudel schonk de meeste aandacht aan het centrale middenniveau. Hij streefde
weliswaar naar een ‘histoire totale’, waarin alle aspecten van het verleden geïntegreerd
zijn. Het accent lag desondanks op de economie. Dit gold ook voor de meeste andere
historici van de Annales-school. De seriële geschiedenis (de geschiedkundige bestudering
van het prijsverloop van verschillende artikelen over lange reeksen van jaren) en
demografisch onderzoek namen hier een belangrijke plaats in. Na omstreeks 1970 werd
de aandacht meer verlegd naar nieuwe historische thema’s en onderzoeksterreinen. Een
voorbeeld hiervan is Montaillou van Emmanuel Le Roy Ladurie. De toegenomen
belangstelling voor de geschiedenis van de meer existentiële aspecten van het menselijk
bestaan is in feite een terugkeer naar de oudere traditie van de Annales-school. De
oprichters Lucien Febvre en Marc Bloch hielden zich met name bezig met
mentaliteitsgeschiedenis.
Er was ook kritiek op de Annales-school. Ze zochten oplossingen voor heel
specifieke historische problemen, terwijl men aan de andere kant juist een ‘histoire totale’
nastreefde. Dit leidt ertoe dat veel Annales geschiedschrijving wat rommelig is, er wordt
aandacht besteed aan ofwel zeer gedetailleerd historisch onderzoek, ofwel aan zeer
algemene uitspraken over het verleden. Het middenniveau, waar ze hun meest
waardevolle inzichten ontwikkelen, verwaarlozen ze vaak enigszins. Daarnaast heeft men
de Annales verweten dat ze de structuren op het niveau van de lange duur tot actieve,
onafhankelijke krachten maakten. Aan structuren worden quasi-menselijke
eigenschappen toegekend. Annales-historici gaan dit vaak letterlijk opvatten, terwijl
structuren enkel bestaan in de hoofden van de historicus en niet in de historische
werkelijkheid. En als structuren geen dingen in het verleden zelf zijn, mogen we ze ook
niet zien als onafhankelijke historische actors met hun eigen invloed op het gebeuren. Als
laatste is de bewering dat de Annales-school ingrijpende methodische vernieuwing van
de geschiedbeoefening hebben bewerkstelligd niet geheel waar. De gebruikte
kwantitatieve gegevens werden nauwelijks geanalyseerd met behulp van economische
theorieën en modellen. De werkelijke verdienste van de Annales-historici ligt in het grote
aantal boeiende onderzoeksthema’s wat ze ontdekt hebben.
 De NEH of wel Cliometrie: zij willen die economische aspecten onderzoeken met
behulp van economische theorieën
Een fundamentele methodische vernieuwing werd wel gebracht door de Cliometrie of
New Economic History. Het startsein was het artikel van A.H. Conrad en J.R. Meyer,
Économic theory, statistical inference and economic history’. Ze weerleggen in dit artikel
drie argumenten tegen de cliometrie.
o De tegenwerping volgens welke een causale relatie tussen unieke,
eenmalige feiten nooit vaststelbaar zou zijn.
o De tegenwerping dat het niet verantwoord zou zijn met probabilistische
wetmatigheden te werken
o De tegenwerping dat de onvolledigheid van het historisch materiaal een
statistische verwerking daarvan niet toelaat.
Het essentiële verschil tussen de traditionele (economische) geschiedschrijving en de
Cliometrie is het gebruik van contrafactuele analyse en het gebruik van economische
modellen. Een voorbeeld van de contrafactuele analyse is het onderzoek van Robert
Fogel. Hij probeert te achterhalen hoe de opbloei van de Amerikaanse economie zou zijn
geweest als er geen spoorlijnen waren aangelegd, maar gebruik was gemaakt van
alternatieve transportmiddelen, zoals vervoer per boot. Hij baseerde zijn conclusies op
gegevens die strijdig zijn met wat werkelijk in het verleden gebeurd is. Aan deze
methode zijn twee bezwaren verbonden. Er is lang niet altijd sprake van een symmetrie
van causale uitspraken en counterfactuals. Dat is het geval als er meerdere oorzaken
mogelijk zijn voor een bepaalde gebeurtenis. Daarnaast impliceert het gebruik van
counterfactuals soms de constructie van een tegenwereld. Deze constructie is een uiterst
riskante zaak, we kunnen deze namelijk niet toetsen aan een historische werkelijkheid.
Het construeren van een tegenwereld vereist bovendien een zeer groot aantal gegevens en
kennis van talloze economische wetmatigheden. Op basis van deze gegevens kunnen we
ook vaststellen wat in het ‘werkelijke’ verleden de oorzaak was van een bepaalde
ontwikkeling of gebeurtenis. De laatste tijd is men nogal terughoudend met het gebruik
van counterfactuals. Iedere economische theorie impliceert echter hoe dan ook
counterfactuals. Mits het gebruik van counterfactuals beperkt blijft zal dat gebruik nuttige
en verdedigbare historische inzichten opleveren.
Daarnaast onderscheidt de cliometrie zich van de traditionele geschiedbeoefening
door het gebruik van economische modellen. In de wiskunde en de natuurkunde is de
werkelijkheid één, of het model van een wiskundige of natuurkundige theorie. Voor de
econoom en de economisch historicus is een model een model van de (economische
werkelijkheid. Het is een imitatie of nabootsing van de werkelijkheid. Het kan dus ook
nooit de precisie bereiken van een wiskundig of natuurkundig model. Voor een econoom
is een systeem A een model van een (in werkelijkheid bestaan hebbend) model B
wanneer:
 Er een analogie bestaat tussen veranderingen in systeem A en veranderingen in
systeem B
 Systeem A kunstmatig geconstrueerd is
 Systeem A makkelijker te begrijpen is dan systeem B
Men onderscheidt bovendien dynamische en niet-dynamische modellen. Een dynamisch
model is een model van een systeem dat ons in staat stelt na te gaan hoe dat systeem zou
kunnen veranderen of zich zou kunnen ontwikkelen. Een economisch model is een
dynamisch model. Voor een dergelijk model is een conceptualisering nodig van het te
bestuderen economische systeem waartussen vervolgens verbanden kunnen worden
aangegeven in algebraïsche termen. Deze vergelijkingen tezamen zijn het model. Het
model kan ook steeds getoetst worden aan de economische werkelijkheid.
Aan de cliometrie zijn enkele bezwaren verbonden. Allereerst is er vaak een
tekort van materiaal. Ze zijn dan ook vaak gedwongen om hun toevlucht te nemen tot
riskante procedures om deze gegevens te reconstrueren. Dit geldt met name voor de
periode voor 1800. Terwijl in de traditionele geschiedenis de gegevens betrouwbaar zijn,
terwijl men over de juiste interpretatie van mening kan verschillen. In de cliometrie zijn
de gegevens meestal onbetrouwbaar, terwijl de precisie van de gehanteerde methode geen
meningsverschillen over de verwerking van de gegevens toelaat. Bovendien heeft men er
op gewezen dat men steeds onterecht uitgaat van de homo economicus (het vanuit
economisch oogpunt volkomen rationeel handelen). Het verwijt dat alles wat van belang
is in het verleden zich niet laat kwantificeren is minder overtuigend. Ook wordt betoogt
dat de cliometrie zich schuldig maakt aan anachronisme, omdat ze het verleden beschrijft
met behulp van vocabulaire, theorieën en concepten die in die tijd onbekend waren. Dit
doet echter vrijwel iedere historicus. Anachronismen zijn onvermijdelijk en ook
noodzakelijk.
Geschiedenis en filosofie:
Reeds in de Verlichting en het vroege historisme had men grote belangstelling voor de
producten van de menselijke geest in het verleden. Na de Tweede Wereldoorlog raakte de
intellectuele geschiedenis wat op de achtergrond. Wat mensen in het verleden dachten
zou namelijk niet meer zijn dan een ideologische reflex op het sociaal-economische
gebeuren. Tegenwoordig realiseert men zich dat denkstructuren vaak een langer leven
beschoren zijn dan sociaal-economische of institutionele structuren en bovendien een
grotere invloed hadden op het menselijk handelen. Een kennissociologische benadering
van de intellectuele geschiedenis moet mede daarom van de hand gewezen worden (bij de
kennissociologische benadering is de sociale context waarbinnen een intellectueel
systeem ontstaan is de enige sleutel tot goed begrip van dit systeem), omdat het de
autonomie van de geschiedenis van het menselijk denken miskent. Bovendien biedt de
intellectuele geschiedenis nog het meeste perspectief voor mensen die het verleden
bestuderen in de hoop dat dit ons helpt om te gaan met het heden. Intellectuele systemen
kunnen honderden jaren nadat zij ontwikkeld zijn nog een zinvol of onmisbaar
uitgangspunt zijn met betrekking tot discussies over de relatie tussen mens en
maatschappij.
Het studieobject van de intellectuele geschiedenis: wat de menselijk geest in het verleden
tot stand heeft gebracht. Dit zit ingeklemd tussen de geschiedenis van de wetenschap en
de mentaliteitsgeschiedenis en kennissociologie. In de intellectuele geschiedenis heeft
men de meeste aandacht voor de geschiedenis van de politieke theorie.
 Intellectuele geschiedenis: reconstrueert de intellectuele inventaris van een
historische periode. De ideeën van een bepaalde historische periode worden van
buitenaf bezien. De historicus tracht hun onderlinge relaties te achterhalen en hoe
uiteenlopende aspecten van de cultuur van een bepaalde periode hiermee
verklaard kunnen worden.
 Ideeëngeschiedenis: de ideeën worden meer van binnenuit bezien. Ze kijken naar
de historische evolutie van een bepaald idee. Een recente ontwikkeling in de
ideeëngeschiedenis is ‘Begriffsgeschichte’. Hier wordt een overzicht geboden
van betekenissen en betekenisveranderingen van bepaalde begrippen. Wat is
hiermee ontdekt:
o Sociale en politieke begrippen krijgen een zodanige inhoud dat ze binnen
steeds bredere strata van de samenleving gehanteerd kunnen worden.
o Begrippen verliezen hun statische karakter en worden gehistoriseerd.
o Begrippen lenen zich geemakkelijker dan voor 1750 voor politiek en
ideologisch gebruik.
Methodische vernieuwingen:
 Q. Skinner:
Skinner bekritiseerd twee aspecten van de intellectuele geschiedenis. Allereerst het
contextualisme (het kennis-sociologisch streven om politieke en filosofische
concepties te verstaan vanuit de sociaal-economische en historische omstandigheden
waaronder zij ontstaan zijn). Volgens Skinner moet er onderscheid worden gemaakt
tussen wat de filosoof bedoelde met wat hij schreef en hoe hij aan zijn opvattingen
kwam. Je moet met het eerste beginnen terwijl de contextualist het juist omdraait.
Volgens het textualisme moet de intellectueel historicus een aantal beroemde teksten
uit het verleden bestuderen aangezien deze teksten een antwoord bevatten op enkele
specifieke filosofische vragen die door de eeuwen heen hetzelfde blijven. De
textualist probeert echter veel meer uit een tekst te halen dan wat er in zit. Bovendien
zijn er geen eeuwige vragen. Dit impliceert tevens een veroordeling van de
ideeëngeschiedenis.
 J.G.A. Pocock:
In de traditionele opvatting van de filosofie is de taal of terminologie niet van belang.
De essentiële gegevens zijn de historische werkelijkheid en de interpretatie daarvan.
Voor Pocock is de taal en de terminologie evenzeer een historisch object. Ze bepalen
wat een filosoof überhaupt zeggen kan. Door de bestudering hiervan kunnen ook
onbewuste veronderstellingen achter politiek-filosofische systemen achterhalen. De
historicus moet vaststellen hoe het conflict tussen verschillende vocabularia verlopen
is. Dit leidt tot een relativering van de bewuste intentie van de auteur van een tekst.
 M. Foucault:
Foucault gebruikt het woord ‘vertoog’ (discours) wat hij definieert als het op
waarheid gerichte spreken. Hij wil structuur aanbrengen in het ordeloze spreken van
mensen in het verleden. Die structuur brengt hij aan door gebruik te maken van en
episteme. Dit is een lange tijd constant blijvende structuur in het vertoog. Het
episteme bepaald hoe wij de werkelijkheid zien en ervaren. Mensen uit een bepaalde
tijd waren zich van het toenmalige episteme onbewust. Vertoog en episteme
organiseren, ordenen en controleren onze kennis van de werkelijkheid en de dingen
die wij daarin aanwijzen door een driedelige uitsluiting: taboe, waanzin en het
onware. Het episteme verraad zijn aanwezigheid wanneer we achteraf constateren dat
het iets vertekent, uitsluit of verbiedt. Bovendien belichaamt episteme een opvatting
over de relatie tussen taal en werkelijkheid. De taal is het instrument waarvan het
episteme zich bedient om de structurering van de werkelijkheid tot stand te brengen.
Taal en episteme zijn geen passieve, inactieve principes, maar streven een
vervorming of verandering van de werkelijkheid na. Het zijn de meest primaire
vormen van het menselijk streven naar machtsuitoefening. De epistimen zijn een
middenniveau. Aan de ene kant daarvan zit het oppervlakteniveau van onze kennis en
aan de andere kant een web van machtsverhoudingen. Foucault erkent hiermee ook de
positieve aspecten van machtsuitoefening. Door middel van taal krijgt de mens greep
op de omringende wereld, hij kan deze vorm geven en naar zijn wensen aanpassen.
Die machtsuitoefening heeft een bevrijdend en scheppend element. Voor een
voorbeeld, zie blz 258-259. Zo was er in het Renaissance episteme het formele
element van de gelijkheid. Taal staat hier niet tegenover de werkelijkheid, maar is er
een onderdeel van. In het klassieke episteme is het formele element gelijkenis. De taal
maakt zich van de werkelijkheid los en erkent nu ook verschillen. Om verschillen te
constateren is ook een maatstaf nodig. Aan maat en orde wordt dan ook een groot
belang gehecht.
De kritiek is dus steeds gebaseerd op het textualisme. De in elk geval voorlopige intenties
van een auteur blijven echter van belang. De traditionele intellectuele geschiedenis zal
daarom niet geheel overbodig worden.
H12 Subjectiviteit
geschiedbeoefening
en
objectiviteit.
Waarden
in
de
Subjectief: een geschiedschrijving waarin het kennende subject (de historicus) duidelijk
aanwezig is.
Objectief: een geschiedschrijving waarin we slechts het object (datgene waar die
geschiedschrijving over gaat) kunnen waarnemen.
Probleem: het wel of niet door waarden beïnvloed zijn. Dit werd al in de zestiende eeuw
gesignaleerd: geschiedschrijving is of subjectief, of niet-informatief. De discussie betreft
geen beoordeling van de bestaande historiografie, maar of een objectieve
geschiedschrijving in principe mogelijk is.
Over het algemeen probeert men een zo objectief mogelijke geschiedschrijving na te
streven. Men realiseerde zich echter wel dat dit ideaal zelden of nooit werkelijkheid zou
worden. Een uitzondering hierop is de Pruisische school. Zij wilden een
geschiedschrijving die aan zou tonen dat de Duitse eenwording historisch noodzakelijk
was en dat Pruisen daarin het voortouw zou moeten nemen. De presentistische school
wilde een geschiedschrijving die zich zou inspireren door de ‘present needs and
interests’. Ook marxistische historici beweren vaak dat een objectieve geschiedschrijving
noch wenselijk noch mogelijk is.
Argumenten ten gunste van het subjectivisme:
 Het inductie-argument:
Geschiedschrijving is steeds subjectief. Subjectiviteit is dus blijkbaar niet te vermijden.
De historicus moet wel zoveel mogelijk zijn eigen waarden opsporen en waar mogelijk
deze weren uit zijn geschiedschrijving. De waarden waarvan de historicus niet weet dat
hij ze aanhangt (en dus niet kan elimineren) kleuren vaak het sterkst zijn visie op het
verleden. De historicus zal er dus niet in slagen al zijn waarden uit de geschiedschrijving
te verwijderen.
 Het relativisme-argument:
Historici onderscheiden tussen (1) het verleden zelf, (2) de sporen die het verleden heeft
nagelaten en (3) de historische beeldvorming van het verleden. Reeds de overgang van 1
naar 2 brengt subjectiviteit met zich mee. De bronnen zijn door mensen in het verleden
geschreven en daarmee al gekleurd door waarden uit die tijd. Door heel kritisch te lezen
valt dit misschien te vermijden. De subjectiviteit als gevolg van de stap van 2 naar 3 is
echter niet te elimineren. Er is namelijk sprake van subjectiviteit die voortvloeit uit de
persoonlijkheid van de historicus, vervolgens die subjectiviteit die voortvloeit uit de
(sociale) groep waar de historicus deel uit maakt. Als laatste is de historicus een kind van
zijn tijd en hij zal zonder het te weten de waarden van zijn tijd aanvaarden. Deze laatste is
de meest onontkoombare vorm van subjectiviteit. De historicus kan zich namelijk niet
buiten de kaders van zijn eigen tijd plaatsen. Volgens sommigen moet je proberen je naar
de toekomst te verplaatsen (de klassenloze maatschappij), maar ook dit is geïnspireerd op
een waardeoordeel.
 Het taalargument:
Het gewone taalgebruik bevat tal van woorden die een waardeoordeel uitdrukken.
Geformaliseerd taalgebruik helpt dit te voorkomen. Taalgebruik met waardeoordelen zijn
echter noodzakelijk voor een aanvaardbare geschiedschrijving. De taak van de historicus
is namelijk het evoceren van het verleden. Het gebruik van woorden met waardeoordelen
zijn hiervoor noodzakelijk. Zo wordt bij de lezer een wereld van gevoelens opgebouwd
die enigszins overeenkomt met de historische werkelijkheid.
 Het idealistische argument:
Volgens de idealist bestaat de werkelijkheid pas voorzover wij ons daarvan bewust zijn.
De (historische) werkelijkheid is dus een product van de menselijke geest. De menselijke
geest is dan zowel object als subject van historisch onderzoek. Dit kan niet van elkaar
gescheiden worden en daarom zal de historicus nooit objectief kunnen zijn.
 Het marxistische argument:
Ook volgens de marxisten is er geen strikte scheiding mogelijk tussen het kennende
subject en het gekende object. De werkelijkheid is zoals die zich gedraagt wanneer we
met haar omgaan en daarbij op ons reageert. In de omgang met de werkelijkheid speelt
het kennende subject dus steeds een belangrijke rol.
Argumenten ten gunste van het objectivisme:
Deze argumenten zijn met name in Angelsaksische landen ontwikkeld. In deze landen is
namelijk de positivistische benadering van de geschiedbeoefening het meest populair.
 Keuze van een onderwerp:
De persoonlijke voorkeur is een belangrijke factor bij de keuze van een onderwerp. Dit
wil echter niet zeggen dat wat de historicus hierover zal zeggen noodzakelijkerwijs
subjectief is.
 ‘Wertung’ en ‘Wertbeziehung’:
Historische bronnen zijn steeds met waarden doortrokken. Het is echter goed mogelijk
om waardevrij vast te stellen welke waarden in het verleden aanvaard werden en wanneer
men in strijd daarmee handelde. Hier valt het onderscheid te maken tussen
‘Wertbeziehung’ (we verklaren het handelen van een historische actor door een beroep te
doen op de waarden die algemeen aanvaard waren in de tijd waarin de actor leefde) en
‘Wertung’ (de historicus spreekt een door een bepaalde waarde geïnspireerd oordeel uit
over het handelen van de actor). In het eerste geval is er sprake van objectiviteit, in het
tweede geval niet.
 Het selectieargument:
Het feit dat de historicus materiaal selecteert betekent een verstoring van de
oorspronkelijke aard van het verleden en dit betekent dat de historicus altijd subjectief is.
Een objectief verslag hoeft echter geen volledig verslag te zijn. Subjectivisten brengen
hiertegen in dat wat de historicus belangrijk acht in het verleden bepaalt wordt door de
waarden die de historicus aanvaardt. Objectieve selectiecriteria zijn niet aanwezig.
 Het antisceptische of antirelativistische argument:
Het relativisme leidt tot het historisch scepticisme (geschiedbeoefening levert geen
algemeen aanvaardbare, betrouwbare kennis op). De scepticus kan historische kennis pas
als subjectief en onbetrouwbaar van de hand doen als hij over criteria beschikt voor wat
wel objectieve en betrouwbare historische kennis is. Dan is er in principe ook
geschiedschrijving mogelijk die aan die criteria voldoet. Het argument is dus met zichzelf
in tegenspraak.
 Redenen en oorzaken:
Wanneer we weten waarom iemand bepaalde opvattingen verdedigt, weten we nog niet
of deze juist of onjuist zijn. Als je argumenten voor je visie geeft kun je pas zeggen of
deze goed of fout is. Redenen en niet oorzaken geven inzicht in de juistheid of
onjuistheid van opvattingen. Tegenwoordig worden oorzaken echter weer belangrijker
geacht dan redenen.
 Het propaganda-argument:
Waarden zorgen er niet alleen voor dat de historicus bepaalde opvattingen over het
verleden verkondigt, maar zijn zelf ook onderdeel van historische kennis. Waarden
functioneren op het vlak van zowel oorzaken als redenen. Een beslissing over de kwaliteit
van een geschiedschrijving zal dus ook een oordeel vereisen over de waarden die hieraan
ten grondslag liggen. Essentieel voor deze gedachtegang is dat waarden de verschillende
elementen van het historisch betoog onderling verbinden. Iemand die met de waarden
onbekend is zal het betoog dus niet kunnen volgen. Objectivisten zeggen dat waarden
echt zo’n essentieel onderdeel van historische kennis vormen, geschiedschrijving niet van
propaganda te onderscheiden zou zijn. Aangezien wij geschiedschrijving niet snel met
propaganda verwarren is de rol van waarden sterk overdreven. Propaganda is er altijd op
gericht waarden over te dragen op mensen die die waarden nog niet aanvaarden. Als
waarden zo’n essentieel onderdeel van geschiedschrijving zijn, zou gewoonlijk
propaganda ook niet begrepen worden. Zelfs in propaganda zijn waarden meer de
conclusie dan een ingrediënt van het betoog. Je moet echter een onderscheid maken
tussen (1) het bekend zijn met bepaalde waarden en (2) het aanvaarden van die waarden.
In propaganda maakt men gebruik van 1 om 2 te bereiken. Waarden kunnen dan nog
steeds een essentieel onderdeel zijn van de historische tekst, maar dan de 1e vorm.
 Het analogie-argument:
Er zijn verschillende voorwaarden voor objectiviteit. Als de exacte wetenschap voldoet
aan zo’n voorwaarde geldt dit ook voor de geschiedwetenschap. Als we exacte
wetenschappelijke kennis objectief noemen, zullen we dit ook bij historische kennis
moeten doen. Deze pogingen zijn echter steeds wat geforceerd.
De middenpositie:
 Walsh en Danto:
Zolang historici het met elkaar eens zijn is er geen reden te twijfelen aan de mogelijkheid
tot objectieve historische kennis. Als er meningsverschillen zijn, worden deze
veroorzaakt doordat de historici een andere ‘Weltanschauung’ en waarden toegedaan
zijn. Binnen zo’n gezichtspunt is objectiviteit wel mogelijk. Deze theorie wordt
‘perspectivistisch’ genoemd. Volgens Danto is het gegeven dat verschillende waarden
leidden tot verschillende interpretaties van het verleden geen reden om te twijfelen aan de
mogelijkheid van objectief historisch onderzoek.
 Het gewone-taalargument:
De belangrijkste filosofische problemen waren het gevolg van de gewoonte van filosofen
om aan bepaalde woorden een andere betekenis toe te kennen dan dat ze in het gewone
taalgebruik bezaten. De problemen kunnen het beste worden opgelost door de taal
ontdoen van de eigenaardige betekenissen van de filosofen. Daarom moet filosofisch
onderzoek beginnen met een nauwkeurige constructie van wat woorden in het gewone
taalgebruik betekenen. Hetzelfde geldt voor de woorden objectief en subjectief. De
woorden van het normale taalgebruik corresponderen in principe steeds met iets in de
werkelijkheid die met behulp van die woorden wordt weergegeven. Dit leidt er
automatisch toe dat objectief historisch onderzoek mogelijk is. Iets is dan objectief als het
correcte weergave van de feiten biedt en er tevens sprake is van een zekere neutraliteit in
de keuze en het arrangement van de feiten.
Het subjectivisme beschikt over de beste papieren. Dit komt onder andere door het
defensieve karakter van het objectivisme. Het subjectivisme betoogt echter dat veel
meningsverschillen tussen historici geen meningsverschillen zijn over historische zaken,
maar meningsverschillen van ethische of politieke aard. Deze zijn in wezen onbeslisbaar.
Dit is waarom veel geschiedfilosofen aandrongen op een verwetenschappelijking van de
geschiedbeoefening.
Dit alles heeft echter niet geleid tot een radicale wijziging van de
geschiedbeoefening. Het is niet makkelijk en niet wenselijk om op basis van wat
theoretische overwegingen de tradities van een discipline overboord te zetten. Bovendien
als de historicus subjectief is, geldt dat waarschijnlijk ook voor andere sociale
wetenschappers. Een oriëntatie op de sociale wetenschappen zal daarom waarschijnlijk
niet leiden tot objectiviteit in het historisch onderzoek. Bovendien, zelfs als een bepaalde
historische visie gedragen wordt door bepaalde waarden, weken historici niet de indruk
voor een onbeslisbaar probleem geplaatst te zijn. Dezelfde criteria die historici
gewoonlijk hanteren om te beslissen over de merites van historisch onderzoek, stellen ons
ook in staat om te beslissen over door waarden geïnspireerd onderzoek.
Geschiedschrijving zou dan dus in staat zijn om op rationele wijze te kiezen tussen
verschillende sociale en politieke waarden.
H13
Het historisch besef
De historicus draagt bij aan het zelfbeeld van de periode waarin hij leeft. Dit doet hij door
zijn tijdgenoten bewust te maken van het verleden en de historische verworteling van
cultuur en samenleving.
Het historisch besef is niet alleen het besef van de veranderlijkheid van de wereld,
veranderlijkheid impliceert juist ook een statische toestand. Naarmate er meer samenhang
en onveranderlijkheid is, wordt de veranderlijkheid dramatischer. Naarmate de spanning
tussen deze polen toeneemt, wint het historisch inzicht aan kracht en originaliteit.
Geschiedschrijving is het overbruggen van een kloof die in men in eerste instantie zo
wijd mogelijk heeft gemaakt.
Gewoonlijk zegt men dat het historisch besef gewekt werd door de ingrijpende sociale en
politieke veranderingen in West-Europa als gevolg van de Franse en de Industriële
Revolutie. Alle elementen van het historisch besef en het historisme waren ook al
aanwezig in de 18e eeuw. Volgens sommigen zelfs al in de 16e eeuw. Toen merkte men
bij de bestudering van het recht al op dat iedere periode zijn specifieke rechtsnormen had
en dat zij afhangen van de aard van de samenleving. Er was sprake van een erkenning
van de veranderlijkheid (van de rechtsnormen) en een erkenning van de
onveranderlijkheid (samenhang van rechtsnorm en samenleving).
Volgens J.G.A. Pocock was er een contrast tussen de middeleeuwse opvattingen
over de aard van de sociohistorische werkelijkheid en die van Renaissance-auteurs zoals
Machiavelli en Guicciardini. In de middeleeuwen was er sprake van een verticale band
tussen de Civitates Terrena (de werkelijkheid die wij kennen) en de Civitates Dei (Rijk
van God). Er was geen sprake van een horizontale band tussen de verschillende
individuen. Er was dus eigenlijk geen sociohistorische werkelijkheid. De middeleeuwer
had ook niet de intellectuele middelen om hier greep op te krijgen. Alles wat in de
Civitates Terrena gebeurt is onderworpen aan de willekeur (Godin Fortuna). In de
Renaissance wordt daartegenover Virtu geplaatst. Virtu is noodzakelijk als men een echte
samenleving of Republiek wil stichten. In dit gevecht tussen Fortuna en Virtu openbaart
zich het historische besef. De verovering van de historische en politieke wereld met
behulp van Virtu vereisen een continue aandacht en zorg.
Tegenwoordig is men van mening dat de 20ste eeuwse geschiedschrijving die van vroeger
ver overtreft. Daardoor is de natuurlijke band van de mens met het verleden echter wel
verbroken. Wat we objectiveren is namelijk geen deel meer van ons. Een niet-schaars
goed (geschiedschrijving) verliest bovendien zijn waarde. Ook de desintegratie in
verschillende specialismen zorgt ervoor dat de moderne mens zich van zijn verleden
verwijderd. Voor zover er nog sprake is van historisch besef, komt dit voort uit het
verlangen zich te vergapen aan historische curiositeiten. In plaats van historisch besef
hebben wij moderne geschiedschrijving gekregen. Door onze overtuiging dat alle
belangrijke mogelijkheden en gevaren in onze tijd niet overtroffen kunnen worden door
die in het verleden, worden we gedrongen in de richting van het hodiecentrisme dat de
geschiedenis van nature vijandig gezind is. Tegenwoordig een beroep doen op
geschiedenis en traditie is niet populair. Echter, als zoveel ons een gebrek aan historisch
besef verwijten, dan moet het bij velen toch nog aanwezig zijn.
H15
De zin van de geschiedenis
Er zijn vier verschillende manieren om de vraag ‘Wat is de zin van de geschiedenis?’ te
interpreteren:
 Wat is het uiteindelijke doel wat in de loop van het historisch proces
verwezenlijkt zal worden?
De geschiedenis maakt de realisering van een uiteindelijk hoger doel mogelijk. Hiermee
wordt gedoeld op speculatieve systemen. Met de betrouwbaarheid van de speculatieve
systemen is het niet goed gesteld. We zullen ons dan ook moeten onthouden van een
oordeel over het doel van de geschiedenis. Bovendien zou hieruit voortkomen dat het
historisch proces slechts een instrumenteel en geen intrinsiek belang heeft; het dient enkel
ter verwezenlijking van het einddoel. Al het menselijk leed zou dan dus bijdragen tot een
betere wereld. Bovendien ligt in het geval van de speculatieve systemen het doel buiten
de geschiedenis valt. Waarom zou de klasseloze maatschappij bijvoorbeeld geen
geschiedenis meer hebben. En wat is dan het doel van de klasseloze maatschappij? Er is
echter wel één zekerheid ten aanzien van het historisch proces. Namelijk dat er vanaf een
zeker moment geen menselijk ras meer zal zijn. Het niets is dan dus het einddoel van het
historisch proces. En wat is de zin van een proces wat tot niets leidt? Als het proces op
zich zinloos is, kunnen we er zelf dan geen zin aan verlenen? Dit doen we door
ogenschijnlijk zinloze voorvallen toch op een zinvolle manier te incorporeren in onze
levensgeschiedenis. Volgens de actieve variant van deze oplossing, voorgestaan door
Kant en Popper, moeten we aan de geschiedenis een zin toekennen omdat pas dan
samenhangend en op de toekomst georiënteerd handelen mogelijk is.
 Wat is de betekenis van het historisch proces?
Volgens de passieve variant van deze oplossing mag de zingeving aan het verleden niet
zo’n autonome wilsdaad zijn als in de actieve variant. Je mag dan ook niet over de
toekomst praten, de feiten van de toekomst zijn ons immers onbekend. De vraag naar de
betekenis van (delen van) het historisch proces is de vraag die historici in het normale
geschiedkundig onderzoek proberen te beantwoorden. Het is dus de inspiratiebron van al
het historisch onderzoek.
 Wat is het doel en nut van de geschiedbeoefening?
Het verwerven en hebben van dergelijke kennis schenkt intellectuele bevrediging.
Vroeger dacht men dat het mogelijk was om lessen uit de geschiedenis te leren. De
historicus moest aantonen wat voor lessen dat waren. Sinds de geboorte van het
historisme zijn historici ervan overtuigt dat elke historische periode zijn eigen specifieke
karakter en logica heeft. De historicus moest dan ook letten op de verschillen en niet de
overeenkomsten tussen heden en verleden. De sociale wetenschappen gingen zich meer
concentreren op de overeenkomsten. Bovendien heeft ieder relevant historisch gebeuren
een complexiteit, waardoor het vergelijken van dergelijke gebeurtenissen een hachelijke
zaak is. De geschiedenis herhaalt zich wel, maar steeds op andere wijze. Het kan echter
wel verhelderend zijn het heden te zien als een fase in een lange historische ontwikkeling.
Door het heden in een historisch perspectief te plaatsen is de historicus in staat om ons te
attenderen op de gevaren en mogelijkheden van langlopende maatschappelijke en
politieke ontwikkelingen. De waarde en het nut van geschiedkundige kennis verminderen
wanneer wordt gekeken naar recentere en kortere periodes. Bovendien ontwikkelt
historisch inzicht het vermogen om een groot aantal verschillende factoren tegen elkaar af
te wegen. Een noodzakelijke voorwaarde voor ieder zinvol, doelgericht en verantwoord
handelen is een min of meer correcte opvatting over wie of wat wij zijn. En onze
identiteit is gelegen in onze geschiedenis. Historische kennis en historisch besef zijn
noodzakelijk om een maximaal harmonieuze omgang tussen individuen, sociale groepen,
staten en culturen trachten te realiseren. Nietzsche dacht dat een overmaat aan
geschiedenis zou leidden tot daadloosheid. Nog nooit heeft de mensheid echter zoveel
teweeg gebracht als in de afgelopen tweehonderd jaar en vaak handelde men in
overeenstemming met wat men zag als de opdracht van de geschiedenis. De
geschiedbeoefening en het historisch besef behoren daardoor zelf tot de belangrijkste
determinanten van het historisch proces.
 Wat is de betekenis van de geschiedbeoefening?
De betekenis van de som van alle geschiedkundige studies over het verleden.
Download