H3 De geschiedfilosofie van Hegel Bij de geschiedfilosofie van Hegel is een onderscheid te maken tussen zijn formele en zijn materiële geschiedfilosofie. Zijn formele geschiedfilosofie is de abstracte structuur die naar zijn idee aan het historische proces ten grondslag ligt. De materiële geschiedfilosofie geeft een concrete inhoud aan deze abstracte structuur. De Rede stelt de mens in staat om niet op ervaring gebaseerde kennis te verwerven. Als de ‘Objectieve Geest’ beheerst de Rede het gedrag van de dingen. De werkelijkheid vertoont dus orde en regelmaat. Bovendien is de mens door de Rede in staat om zich op de werkelijkheid te oriënteren, en de regels die aan de werkelijkheid ten grondslag liggen te leren kennen. Zodra de mens die kent zijn de Objectieve en Subjectieve Geest samengevallen (een soort zelfidentificatie) in de Absolute Geest. De voortgaande identificatie van de Objectieve en Subjectieve is dus een historisch proces. Als de Absolute Geest is bereikt is het historische proces ten einde. Hegel ziet het historische proces als een noodzakelijk proces zonder toevalligheden. De dialectiek is de logische structuur die aangeeft hoe in de loop van het historische proces de zelfidentificatie van Geest of Rede tot stand komt. Dit gebeurt door een toename van kennis in de zin van noties of concepten met behulp waarvan we over de werkelijkheid spreken. Elke notie zegt ook iets over wat het niet is, hierdoor kan een notie het inzicht in zichzelf verfijnen en verbeteren. De noties worden niet aan de werkelijkheid gespiegeld, maar aan zichzelf. De werkelijkheid bestaat volgens Hegel namelijk niet op zichzelf, maar enkel in ons denken (het niveau van de noties). Formele geschiedfilsosofie Hegel onderscheid drie soorten geschiedschrijving: De originele geschiedschrijving Ooggetuigenverslagen van een tijdgenoot De reflectieve geschiedschrijving Neemt afstand van het gebeurde in het verleden en schept daarom ruimte voor een beoordeling. Men probeert lessen van het verleden te leren of de waarheid omtrent het verleden te achterhalen. De filosofische geschiedenis De historische pendant van de Absolute Geest. Ziet de geschiedenis enkel van het standpunt van de Rede. De zelfkennis van de Rede. Filosofische wijsheid is altijd wijsheid achteraf. De toekomst kan dus niet voorspeld worden. Hegel ziet vrijheid als de equivalent van inzicht en kennis. Vrijheid is denken en handelen in harmonie met de Rede. Hij zegt eveneens (en ogenschijnlijk tegenstrijdig) dat vrijheid gelijk staat aan macht. Hij stelt de gang van de Rede door de geschiedenis eveneens gelijk met de ontwikkeling van de Staat. Hij ziet de Staat als het totaal aan samenlevingsvormen en verbanden van culturele en politieke eenheden. De samenleving biedt het individu namelijk mogelijkheden tot zelfontplooiing. We moeten de geschiedenis zien als een vervlechting van menselijke handelingen met elkaar. Ondanks dat afzonderlijke handelingen niet redelijk lijken, is de totale wereldgeschiedenis dat wel. Het irrationele element (de hartstochten grote historische personen) brengen de geschiedenis juist op een hoger niveau. De Rede en hartstochten vormen tezamen het historische proces. De Rede misbruikt individuen voor haar eigen doel. Materiële geschiedfilosofie: Dit onderdeel omvat drie boeken die de oriëntaalse, Grieks-Romeinse en Germaanse wereld beschrijven. In zijn boeken zijn vier structuren terug te vinden. Allereerst de bovengenoemde werelden. Deze indeling is gebaseerd op de Hegeliaanse triade: Objectieve Geest, Subjectieve Geest en Absolute Geest. Hieraan verbonden is de driedeling universaliteit, individualiteit en de geïndividualiseerde algemeenheid of universaliteit. Daarnaast noemt Hegel nog de tweedeling van externaliteit (zonder reflectie aanvaardt de mens de normen en tradities om zich heen) en internaliteit (de mens heeft geleerd na te denken over vragen en een bewuste keuze te maken). H4 Kritiek op speculatieve systemen De speculatieve geschiedfilosofie zou kaders bieden waarbinnen de geschiedkundige feiten geïnterpreteerd konden worden en waardoor kan worden vastgesteld welke feiten onze aandacht verdienen en welke niet. Echter, het is steeds zo dat er het een en ander ten gunste, maar ook ten nadele van kan worden gezegd. Daarom wordt gezegd dat de speculatieve systemen metafysisch zijn. Ze moeten niet verworpen worden vanwege hun onjuistheid, maar om de onbeslisbaarheid. Metafysica: die tak van de filosofie die een antwoord geeft op de vraag wat het wezen of de essentie is van (dingen in) de werkelijkheid. Dit gebeurt vaak door woorden een andere betekenis toe te kennen dan wij gewoonlijk doen. Geschiedspeculaties kunnen dan ook niet worden gezien als wetenschappelijk De mening van Karl Popper over de wetenschappelijke pretenties van de speculatieve systemen: hij heeft kritiek op de pretentie om de toekomst te kunnen voorspellen. Onze kennis bepaalt voor een belangrijk deel hoe onze wereld eruit ziet. We zullen nooit de stand van de wetenschap in de toekomst kunnen voorspellen. Hoe legitimeren historicisten hun vermogen om de toekomst te voorspellen? De formulering van een evolutiewet voor het historisch proces naar analogie van Darwins theorie. Darwins theorie is echter geen wet, maar een interpretatie van een eenmalig en uniek proces. Wetten voor details van een complex proces legitimeren niet automatisch wetmatigheden voor het complexe proces zelf. Een sociale dynamica. Het begrip dynamica wordt echter verkeerd geïnterpreteerd. De menselijke samenleving is sowieso geen dynamisch systeem. Bovendien is de samenleving niet zo’n monolithisch geheel dat er bewegingswetten zouden zijn waaraan zij in haar geheel gehoorzaamt. Dit probleem wordt echter genegeerd doordat er een bepaald aspect als drager van de historische ontwikkeling wordt gezien en de overige aspecten worden veelal buiten beschouwing gelaten. Als laatste hebben speculatieve geschiedfilosofieën krachtige historische veranderingen veroorzaakt, vaak op het totalitaire af. Het aanwijzen van tendenties in het historisch proces die naar de toekomst kunnen worden geëxtrapoleerd. Tendenties bestaan echter slechts op een bepaald moment. Alleen naar aanleiding van wetmatigheden kunnen voorspellingen worden gedaan. Pas op basis van beginvoorwaarden en algemene wetmatigheden kunnen we tendenties verklaren of voorspellen. In speculatieve systemen worden steeds de beginvoorwaarden vergeten. In de sociaal-historische werkelijkheid ondergraven tendenties vaak hun bestaansvoorwaarden. Het aanwijzen van bewegingswetten. Het voorstel van de speculatieve geschiedfilosoof om van het eenvoudige naar het complexe te redeneren leidt niet tot betrouwbare wetenschappelijke onderzoeksresultaten. De aversie tegen de metafysica is de laatste 3 decennia sterk verminderd en ook de weerstand tegen speculatieve systemen nam af. De geschiedfilosofie was in de vijftiger en zestiger jaren steeds sterk gericht op onderdelen van het historisch verhaal en niet de totaliteit daarvan. De Amerikaan Haskell Fain heeft een verdediging voorgesteld. In de geschiedschrijving zijn steeds twee niveaus te onderscheiden, namelijk dat van de feiten en dat van de integratie van die feiten binnen het historisch verhaal. Voor het laatste moet de historicus selecteren. De leidraad hiervoor is causaliteit. De opvatting van David Hume hierover was lange tijd gangbaar. Gebeurtenissen moeten steeds tezamen optreden, hun aard en hoedanigheid is niet zo relevant. Volgens Fain moet er echter wel sprake zijn van een intrinsieke verwantschap. Speculatieve systemen kunnen deze verwantschap aanwijzen. Historisch onderzoek is hier altijd op gebaseerd. Een speculatieve geschiedfilosofie biedt het geraamte voor historische narratio’s. De kritiek op het voorspellend vermogen van de theorieën onderschrijft hij. H7 Feiten, uitspraken geschiedbeoefening over feiten en waarheid in de Veel historici zijn geneigd de (historische) feiten te zien als het absoluut betrouwbare fundament van de geschiedbeoefening. C.L. Becker valt dit aan door de volgende vragen te stellen: Wat is een historisch feit? Waar is een historisch feit? (in het hoofd van de historici die betrokken zijn bij de discussie over het betreffende historische feit) Wanneer is een historisch feit? (het historisch feit is contemporain met de discussie die over het feit gevoerd wordt) Op basis van deze vragen kunnen we stellen dat een historisch feit steeds een constructie is van de historicus en symbool staat voor al datgene wat historici met ‘de naam’ van het historisch feit associëren. Becker ziet echter het verschil tussen het daadwerkelijke verleden en het spreken over het verleden over het hoofd. Feiten liggen altijd in het verleden, terwijl uitspraken, beschrijvingen en interpretaties op het vlak liggen van de taal. Feiten mogen dus niet worden gelokaliseerd op het vlak van de historische discussie. Feiten, of een bepaalde stand van zaken in het verleden kunnen een uniek of eenmalig karakter hebben, maar ze kunnen ook algemener van aard zijn. Dit leidt vaak ook tot algemene uitspraken. Niet altijd, soms is er sprake van een definiëring van een woord (en dit zegt niets over de werkelijkheid) Er is geen strikt onderscheid te maken tussen unieke en algemene standen van zaken. Een unieke stand van zaken is naar tijd en plaats bepaald en een algemene stand van zaken is naar tijd en plaats onbepaald. De uitspraken hierover noemen we singuliere, dan wel universele uitspraken. In de geschiedenis zijn algemene uitspraken echter nooit helemaal ongebonden aan tijd en plaats. C.B, Joynt en N. Rescher hebben echter een argumentatielijn bedacht waarmee deze uitspraken wel universeel geldig kunnen worden gemaakt. (Wanneer en waar dan ook zeeslagen worden uitgevochten met schepen zoals men die in de 17e en 18e eeuw in Europa bouwde, zullen die zeeslagen een onordelijk verloop hebben) Hier zijn een aantal bezwaren tegenin te brengen. Er is nog steeds een bepaling naar tijd en plaats door het gegeven van de schepen die in de 17e en 18e eeuw in Europa gebouwd werden. Dit kan evt. worden vervangen door schepen van het model M. Deze transformatie van de uitspraak is alleen maar het ogenschijnlijk elimineren van tijd en plaats. De universaliteit van de uitspraak is soms beperkt toepasbaar, maar dat is niet echt erg. Bovenstaande uitspraak formuleert echter een algemene wetmatigheid, terwijl de oorspronkelijke formulering ging over een beperkt groep zeeslagen. Meestal kunnen algemene standen van zaken niet zomaar worden gegeneraliseerd tot algemene wetmatigheden Om de laatste reden is een transformatie van uitspraken van algemene standen van zaken naar universele uitspraken meestal niet gepermitteerd. Dit geldt overigens ook voor de sociale wetenschappen, daar wordt een algemene uitspraak altijd vergezeld door een ceteris paribus clausule. In wezen zijn algemene uitspraken een verkorte notatie van een reeks singuliere gebeurtenissen. Wat is ‘waar’? Hier zijn vier theorieën voor: Taal-daad-theorie: volgens deze theorie is er geen verschil tussen de uitspraak ‘p’ en de uitspraak ‘p is waar’. Het begrip ‘waarheid’ is daarom in wezen een overbodig begrip. Voor de geschiedwetenschap is deze theorie niet erg nuttig omdat deze uitgaat van het verrichten van een taaldaad in plaats van het overdragen van kennis. Pragmatische waarheidstheorie: een uitspraak is waar, wanneer deze een goede gids voor het handelen blijkt te zijn. Omdat de geschiedwetenschap over het verleden gaat, is ze niet in staat om onderzoeksresultaten in de praktijk te brengen. Correspondentietheorie: een uitspraak is waar wanneer er overeenstemming bestaat tussen wat in die uitspraak beweerd wordt en de door die uitspraak aangeduide stand van zaken in de (historische) werkelijkheid. Coherentietheorie: een uitspraak is waar wanneer die uitspraak samenhangt met een of meer uitspraken waarvan we de waarheid reeds aanvaard hebben. Geen van beide laatste standpunten behaalde ooit de overwinning over de ander. Beide waarheidstheorieën sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan. De correspondentietheorie geef aan wat we bedoelen (definieert de waarheid) en de coherentietheorie laat zien hoe we kunnen vaststellen of een uitspraak waar is (biedt de criteria voor het waar-zijn). De coherentietheorie ligt meer in het verlengde van de praktijk van het historisch onderzoek. Algemene theorieën, veronderstellingen of concepten bepalen hoe wij de (historische) werkelijkheid zullen zien en welke standen van zaken wij wel of niet zullen opmerken. Dit staat bekend als ‘these van de theoriebeladenheid van de empirische waarneming’. Theorieën en concepten dienen dus als zoeklicht die aanwijst wat relevante en zinvolle objecten van historisch onderzoek zijn. Onze achtergrondkennis bepaalt wat wij de moeite waard vinden om te bestuderen. Als historici radicaal breken met bestaande theorieën en concepten is er meer affiniteit met de correspondentietheorie. Het is van groot belang om een duidelijk onderscheid te maken tussen het verleden zelf en uitspraken over het verleden. In hoeverre kunnen we de begrippen ‘waar’ en ‘onwaar’ toepassen op een historisch betoog wat bestaat uit heel veel singuliere uitspraken. Je kunt dit onderzoeken door naar de afzonderlijke uitspraken te kijken of naar het historische betoog in z’n geheel. De laatste vorm heeft de voorkeur. Er kan echter geen sprake zijn van een correspondentie van het totale betoog en een deel van het verleden. Een historisch betoog is namelijk een voorstel om het verleden uit een bepaald perspectief te zien. Het zijn dus standpunten tegenover de historische werkelijkheid. Het begrip waarheid is dus alleen te gebruiken voor afzonderlijke singuliere uitspraken. H8 De historische verklaring Een historicus geeft niet alleen beschrijvingen van het verleden, maar hij probeert ook plausibele verklaringen te geven, of schuldigen aan te wijzen voor bepaalde rampen. Het is niet goed mogelijk om beschrijving en verklaring strikt van elkaar te onderscheiden, maar gewoonlijk wordt een historische verklaring als volgt geformuleerd: ‘omdat p, daarom q’, waarbij p en q standen van zaken zijn in het verleden. Er is dus sprake van een verband tussen twee of meer beschrijvingen van standen van zaken in het verleden. Een verklaring is dus nooit een beschrijving van iets in de historische werkelijkheid. Hoe zien historische verklaringen er in de praktijk van de geschiedschrijving in feite uit? Rationele reconstructie: reconstructie van de structuur die bestaande historische verklaringen wetenschappelijk hebben en aangeven dat er gegronde redenen reden zijn om verklaringen met een dergelijke structuur te aanvaarden. Hoe behoort een historische verklaring eruit te zien wil die verklaring logische gezien door de beugel kunnen? De formele vorm waaraan de historische verklaring moet voldoen. Vaak ontleend aan de logica of aan de exacte wetenschappen. Er zijn drie visies op de historische verklaring: Covering law model: een acceptabele verklaring moet een beroep doen op een of meer wetmatigheden. (formele benadering) Hermeneutiek: de historicus verklaart het verleden door zich in te leven of te verplaatsen in de historische actors. (Rat. Rec.) Narrativisme: de historicus verklaart het verleden door daar een samenhang in aan te brengen of er een interpretatie van te ontwikkelen. (Rat. Rec.) Het ‘covering law model’ (CLM): Om tot ware en kennis te komen, moet gebruik worden gemaakt van de methoden van de exacte wetenschappen. Welke eisen stelt men aan een wetenschappelijke verklaring? Er zijn twee dingen nodig: 1. Een algemene wetmatigheid van de vorm: steeds wanneer c zich voordoet, moet ook e zich voordoen (algemene wetmatigheid) 2. De gebeurtenissen c moeten inderdaad in de (historische) werkelijkheid zijn waargenomen (een stand van zaken in de historische werkelijkheid) 3. Uit het bovenstaand volgt dat e op moest treden. De te verklaren gebeurtenis e wordt het explanandum genoemd. De bovenstaande premissen zijn tezamen de explanans. De algemene wetmatigheid overdekt in wezen de volgende twee punten. Je kunt de bovenstaande redenering dusdanig herformuleren tot een formule die enkel nog gaat over relaties tussen bepaalde eigenschappen. Voor een correcte interpretatie van het CLM zijn de volgende overwegingen van belang: Het redenatieschema is ontleend aan de formele logica. Het redenatieschema lopend van 1 naar 3, moet worden onderscheiden van de onder 1 bedoelde uitspraken. Wat empirisch waar is, is namelijk niet noodzakelijkerwijs ook logisch waar. De algemene wetmatigheden moeten geconfirmeerd worden door alle bekende relevante feiten. Twee andere pseudo-wetmatigheden worden in dit verband afgewezen. Wetmatigheden die teveel verklaren zijn in de praktijk niet bruikbaar. Hetzelfde geldt voor de wetmatigheid, als g voorkomt, komt g voor. Er is bij algemene wetmatigheden voortdurend sprake van het samengaan van oorzaken en gevolgen. Soms is het moeilijk vast te stellen of er sprake is van een oorzaak-gevolg relatie, of van twee parallelle gevolgen van dezelfde oorzaak. Het CML verklaart gebeurtenissen nooit in hun complexiteit, maar slechts voor zover het gebeuren bepaalde eigenschappen heeft waardoor het deel uitmaakt van een klasse met diezelfde eigenschappen. Voor andere eigenschappen zijn dan weer andere wetmatigheden nodig. In het CLM wordt niets bepaald met betrekking tot de temporele plaats van degene die verklaart ten opzichte van datgene wat hij verklaart. Het kan dus ook om voorspellingen gaan. Of voorspellingen achteraf; retrodictie. We kunnen dan, zoals uit het bovenstaand bleek, slechts voorspellingen doen over bepaalde aspecten van de toekomst. Met de toekomstvoorspellingen corresponderen geen unieke individuele gebeurtenissen zoals dat wel het geval is bij verklaringen. Aanhangers van het CLM zien een algemene wetmatigheid als een universele, conditionele uitspraak die door empirische waarneming bevestigd of weerlegd kan worden. Wetmatigheden van geschiedfilosofen hebben nooit deze vorm. De reikwijdte van de wetmatigheden van de aanhangers van het CLM is daarom veel kleiner. Verwachtingen van bepaalde gebeurtenissen door middel van algemene wetmatigheden geven niet altijd een aanvaardbare en zinvolle verklaring voor het gebeuren. Om een daadwerkelijk verhelderende verklaring te hebben moet de gebeurtenis worden opgedeeld in afzonderlijke delen, waarbij deze afzonderlijke delen door algemene wetmatigheden met elkaar verbonden worden. Dit maakt de reikwijdte nog kleiner. De wetmatigheden overdekken namelijk de bestanddelen van de gebeurtenis en niet de gebeurtenis zelf. Een dergelijke werkwijze maakt de geschiedschrijving ook betrouwbaarder. Historici maken zelden of nooit gebruik van verklaringen die geheel in overeenstemming zijn met de vereisten van het CLM. Zelden wordt de algemene wetmatigheid genoemd, omdat deze vaak erg voor de hand liggen. Ze geven daarom in wezen schetsen van verklaringen die eigenlijk nog uitgewerkt moeten worden. Aangezien er een groot verschil bestaat tussen de praktijk van de geschiedbeoefening en het oorspronkelijke CML, zijn er een aantal emendaties van het systeem voorgesteld: De probabilistische verklaring: De algemene wetmatigheden worden steeds dusdanig aangepast en verfijnd totdat ze niet meer in strijd zijn met bepaalde gebeurtenissen. Echter zo verklaar je geen gebeurtenissen door een beroep te doen op ter beschikking staande algemene wetmatigheden, maar zoek je algemene wetmatigheden die harmoniëren met de te verklaren gebeurtenissen. Beoefenaars van sociale wetenschappen ‘produceren’ meestal de algemene wetmatigheden en de geschiedkundigen ‘consumeert’ ze. Dus de taken zijn meestal wel degelijk gescheiden. Probabilistische wetmatigheden zijn wetmatigheden die met een statistische waarschijnlijkheid een bepaalde oorzaak en een bepaald gevolg met elkaar verbinden. Ze kennen dus uitzonderingen. De emendatie van Gardiner: De historische omstandigheden en de beschikbare wetmatigheden overwegend moet de historicus de gaten in die poreuze wetmatigheden zo goed mogelijk zien dicht te stoppen. De historicus moet het verleden zo beschrijven dat maximaal betrouwbare wetmatigheden gevonden kunnen worden. Dit heeft echter tot gevolg dat verklaringen niet in gaan op de totale bijzonderheid van de situatie. Er moet wel een balans worden gevonden tussen algemeenheid en specificiteit. De emendatie van Scriven en White: De explanans van een verklaring moet in twee delen worden opgesplitst. De algemene wetmatigheid hoeft niet meer te worden vermeld aangezien dit slechts een legitimatie is van de eigenlijke verklaring. Het is eerder een garantie achteraf. Deze emendatie komt grotendeels tegemoet aan de kritieken op het CLM. En het niet voor handen zijn van volkomen betrouwbare wetmatigheden, is op zich onvoldoende reden om de juistheid van een historische verklaring in twijfel te trekken. Bepaalde ervaringsregels hoeven ook niet altijd controleerbaar te zijn, door hun vaagheid en gebrek aan precisie immuun voor falsificatie. Kritiek op het CLM: Het CLM model was in de jaren vijftig en zestig zeer populair aangezien het een sterke overeenkomst suggereerde tussen de exacte wetenschappen en de geschiedwetenschap. Desondanks bleef het model omstreden. Historici hadden doorgaans een grote afkeer van het model. De afstand tussen explanans en het explanandum: Een gebeurtenis wordt nooit in zijn volle complexiteit verklaart, er blijft dus altijd een afstand tussen explanans en explanandum. Historici zijn juist altijd geïnteresseerd in het specifieke en unieke. Met het verfijnen van de algemene wetmatigheid zou dit in principe verholpen kunnen worden, maar de betrouwbaarheid van de algemene wetmatigheid neemt dan weer af. Een gedetailleerdere wetmatigheid wordt ook riskanter, bovendien wordt het aantal gebeurtenissen waarop de wetmatigheid betrekking heeft zo steeds kleiner. Bovendien zijn zoals gezegd historici meer geïnteresseerd in verschillen in plaats van overeenkomsten van bepaalde gebeurtenissen. Volgens de CLM aanhangers geeft het feit dat de historicus een taalgebruiker is al aan dat hij/zij oog heeft voor overeenkomsten. (Bijvoorbeeld door gebruik te maken van het begrip oorlog of revolutie). Alleen al daarom zal de historicus bepaalde wetmatigheden moeten erkennen. Echter, een uitspraak over de eigenschappen van revoluties zegt iets over de definiëring van het woord revolutie en niet iets over de historische werkelijkheid. Het is een concept en geen algemene wetmatigheid. Bovendien zijn begrippen zoals oorlog en revolutie tamelijk los. Over de precieze inhoud kan geen overeenstemming worden bereikt. Het is eerder een kwestie van interpretatie en het correspondeert niet direct met de historische werkelijkheid. Algemene wetmatigheden pretenderen dit wel te doen. Bezwaren tegen probabilistische wetmatigheden: Probabilistische wetmatigheden kunnen door hun statistische karakter niet meer gebruikt worden als we individuele gevallen bestuderen en dat is nu juist wat de historicus interesseert. Ook het gebruik van truïsmen is moeilijk aangezien je daar alle kanten mee op kunt. Het formele karakter van het CLM: Het CLM zegt niets over wat de inhoud van een historische verklaring is of hoort te zijn. Daardoor sommige verklaringen aantrekkelijker dan anderen De bedenking van Foucault: Binnen de gedachtenwereld van het CLM redeneert men van het onbekende naar het bekende. Je probeert je juist te vervreemden van je eigen tijd: de historische sensatie. Met andere woorden, het CLM toont een tekort aan historisch besef. De hermeneutiek: De hermeneutiek begint met de theoloog Friedrich Schleiermacher. Hij interpreteerde bijbelteksten door ze te zien als een gesprek. Om de andere gesprekspartner goed te begrijpen tracht hij zich vanuit zijn eigen levenservaring en achtergrond te verplaatsen in de gedachtegang van de gesprekspartner. Op deze wijze kan je komen tot een interpretatie of verduidelijking van de tekst. Deze procedure is niet alleen mogelijk om een tekst te begrijpen, maar ook om na te gaan waarom iemand op een bepaalde manier handelde. Ook argumentatietheorieën houden zich bezig met het gesprek tussen mensen. Er wordt echter uitgegaan van een voor beide gesprekpartners gemeenschappelijk uitgangspunt of basis. In een gesprek tussen de historicus en iemand uit het verleden is dit natuurlijk nooit het geval. Bij de hermeneutische benadering wordt het terrein verlaten van wat objectief waarneembaar is. Bovendien wordt het verband gelegd op basis van de eigen levenservaring. Het woord hermeneutiek kan twee zaken aanduiden: Het interpreteren van teksten uit het verleden (ontwaren van een eenheid of samenhang) Het verklaren van het handelen van historische actors (het beantwoorden van een waarom-vraag) Het historisme en het narrativisme zijn ook van mening dat de historicus het verleden moet interpreteren door er samenhang in aan te brengen, terwijl je je niet direct verplicht tot de werkwijze van iemand die teksten interpreteert. Er is geen sprake meer van inleven in de auteur of historische actor en een beroep doen op de eigen levenservaring. In Duitsland is met name aandacht voor de interpretatieve hermeneutiek en in de Angelsaksische wereld juist voor het hermeneutisch verklaren. Een uitzondering hierop is H. White. Hij ziet het verleden zelf als een tekst en vind daarom een interpretatieve methode het beste. In de hermeneutiek wordt het toepassen van algemene wetmatigheden afgewezen. Het gaat in dit geval om de eigen houding tegenover externe omstandigheden en dat is eerder een feit dan een algemene wetmatigheid. Er wordt dus een onderscheid gemaakt tussen een exact-wetenschappelijke benadering en een hermeneutische benadering die meer geschikt is voor het bestuderen van menselijk handelen. Voor het CLM is de aard van onderzoeksterrein irrelevant voor het te gebruiken verklaringsmodel. Er is sprake van een tegenstelling tussen het methodenmonisme (CLM) en het methodendualisme (hermeneutiek). Een ander verschil is dat in de hermeneutiek een veel groter belang wordt gehecht aan het kennende subject (de historicus zelf). In de Angelsaksische hermeneutiek gaat men er vanuit dat de levenservaring van de ene niet wezenlijk verschilt van de levenservaring van de andere. Bij de Duitse hermeneutiek is dit niet het geval. Van groot belang voor de Duitse hermeneutiek was Wilhelm Dilthey. Hij stelt de vraag naar de aard van onze ervaring van de historische werkelijkheid en naar de aard van onze kennis van het verleden. Iedere ervaring die wij opdoen wordt qua inhoud mede bepaald door alle ervaringen die wij tot dusver gehad hebben en die nieuwe ervaring geeft ook weer nieuwe zin of betekenis aan die vroegere ervaringen. Die wisselwerking bepaalt hoe je de leefwereld ervaart. Dit noemt Dilthey ‘Erlebnis’. De wijze waarop wij een samenhang aanbrengen tussen oude en nieuwe ervaringen is karakteristiek voor onze persoonlijkheid. Deze samenhang heeft een productief en een receptief aspect. Je schept dingen vanuit de voor je persoonlijkheid karakteristieke eenheid of samenhang. Dit wordt ook wel ‘Ausdruck’ genoemd, de objectivering van de Erlebnisse. Als een historicus een Ausdruck wil begrijpen, dan zal hij de Erlebnis en de samenhang van de Erlebnisse moeten reconstrueren. Dit kan de historicus doen door zich met zijn eigen levenservaring inleeft in de historische actor. Er is dus sprake van een ‘Nachbildung’. Hier bij beperkt de historicus zich niet tot wat uiterlijk waarneembaar is, maar kan hij ook tot het innerlijk van het door bestudeerde doordringen. Het begrijpen (Verstehen) is echter alleen mogelijk wanneer er een zekere voorkennis van de ervaringswereld van de historische actor aanwezig is. Dit kan doordat er sprake is van een continu proces van verdieping in de Erlebnisse. Er is een voortdurende beweging tussen de Erlebnisse en de leef- en ervaringswereld. Dit is mogelijk zowel bij individuen als bij instituties en bewegingen. Verder was Hans Georg Gadamer van groot belang voor de hedendaagse Duitse hermeneutiek. Gadamer ziet de hermeneutiek niet als een methode om tot kennis te komen, maar als een karakteristiek van het menselijk zijn, als een eigenschap van de mens en van zijn bestaan. Dit leidt tot de vraag wat voor algemeen menselijke eigenschappen uit het gegeven van zijn participatie aan een wereld van betekenissen valt af te leiden. In deze wereld maken taal en kennis evengoed deel uit van de werkelijkheid. Wijzelf zijn ook een gedeeltelijk product van taal. Taal, werkelijkheid en ervaring gaan in Gadamers visie in elkaar op en zijn niet van elkaar te scheiden. Ervaring kan dan niet meer weer gezien als momentopname, maar als een soort proces. Dit verschilt dus fundamenteel van een kentheoretische hermeneutiek van Dilthey waarin werkelijkheid en werkelijkheidservaring van elkaar gescheiden zijn. De vraag is dus niet hoe (ervarings)kennis van het verleden moegelijk is, maar op welke wijze kennis en ervaring van het verleden deel uitmaken van het menszijn. Volgens Gadamer bestaat er ook niet zoiets als een hermeutische methode. Hij bestrijdt dan ook dat het kennende subject een inwisselbare rol heeft en met name de methode van belang is. De ervaringshorizon van de historicus is van zeer groot belang en het doel is een versmelting van de ervaringshorizon van de historische actor en de historicus. Vooroordelen en tradities van de historicus zijn geen belemmering, maar juist van zeer groot belang, zolang er maar sprake is van zelfkennis. Gadamer zoekt ook niet naar de auteur achter de tekst, maar wat er tussen de tekst en de interpreet gebeurt. De tekst is namelijk niet zozeer een schepping van de auteur, maar een concentratie van betekenisstromen in de sociaal-historische wereld. De bedoeling van de auteur is dan niet meer dan een eerste interpretatie van de tekst. Je gaat dus niet zozeer opzoek naar een reconstructie van het verleden, maar een optimale integratie van het verleden of een tekst in de Wirkungsgeschichte daarvan. Kritieken op Gadamer zijn onder andere dat zijn theorie het streven naar een betere samenleving frustreerd, dat het onderscheid verdwijnt tussen de betekenis en de significantie van een tekst. In de VS en Frankrijk wordt deze theorie neergezet als het deconstructionisme: de verwerping van iedere poging om een zeker en betrouwbaar fundament te vinden voor interpretaties van teksten en het verleden. De deconstructionist verwerpt bij voorbaad intuïties over wat belangrijk en onbelangrijk is. Bovendien is iedere interpretatie de opmaat voor de volgende en verschilt iedere interpretatie in wezen dus van zichzelf. Angelsaksische hermeneutiek: De re-enactment theorie van Collingwood gaat in eerste instantie niet in op de vraag van de historische verklaring, maar naar hoe betrouwbare kennis van het verleden mogelijk is. Volgens hem kunnen we het verleden in onze geest herhalen, waardoor ervaringskennis van het verleden mogelijk is. De geschiedbeoefening verschilt van de exacte wetenschappen doordat het zich niet alleen bezighoudt met uiterlijk waarneembaar gedrag van het studieobject, maar ook met de ‘binnenkant’ van het gedrag. Dit zijn de overwegingen achter het gedrag. Door in te leven in de historische actor kan je hier achter komen. Dit is een moeilijk proces op basis van de kennis over het verleden. Er is geen sprake van een algehele identificatie van de historicus en de historische actor. Wat buiten de menselijke geest ligt kan evengoed het onderzoeksobject van de hermeneutiek zijn. Het is volgens hem echter niet mogelijk om je in te leven in gevoelens en emoties, het zijn namelijk gemoedstoestanden en geen gedachten. Collingwood ziet de geschiedbeoefing ook als een wetenschap. Er worden rationele antwoorden gezocht op zinvolle vragen. Er moet echter niet gezocht worden naar algemene wetmatigheden. Een ‘wetenschap van de menselijke geest’ bestaat volgens hem niet. Dat zou enkel kunnen als we de geest losmaken van de activiteit van de geest, en dat kan niet. W.H. Dray ziet het iets anders. Volgens Collingwood is het essentieel dat de gedachte van de historische actor en de ‘hergedachte’ gedachte van de historicus hetzelfde zijn. Dray verlangt slechts een op goede gronden en bewijsmateriaal gefundeerde reconstructie van wat de historische actor gedacht zou kunnen hebben. Dat wordt de rationale van het handelen genoemd, zijn systeem ‘action rationale explanation’. Het is echter wel mogelijk dat rationalisaties achteraf (een handeling die uit minder fraaie beweegredenen geïnspireerd werd, achteraf van een fatsoenlijke motivaties voorzien wordt) zo worden gebruikt, maar dit is natuurlijk geen bevredigende verklaring. Verder zegt hij dat de historicus tot een beoordeling van de omstandigheden waarin de actor zich bevond moet komen, waaruit dat normatieve element dan bestaat zegt hij niet. P. Winch gaat in op de relatie tussen taal en gedrag. Als er veranderingen optreden in de taal, leidt dit ook tot veranderingen in gedrag. Daarom moet de historicus ook rekening houden met het taalkundige kader als hij onderzoek doet naar menselijk handelen. Kritiek op de hermeneutiek: Kritiek op de hermeneutiek als tekstinterpretatie wordt vooral binnen de hermeneutiek zelf gevoerd. De hermeneutiek als theorie van de historische verklaring wordt ook van buiten gegeven en komt met name uit de hoek van de CLM. Is de hermeutiek Cartesiaans? Net zoals René Descartes lijken ook de hermeneutici voorstander te zijn van een tweedeling van de mens in lichaam en geest. Dit standpunt heeft tegenwoordig weinig aanhang. Er wordt op gewezen dat denken en handelen niet radicaal van elkaar geïsoleerd zijn, maar samen gaan. Hermeneutici staan echter geen daadwerkelijke scheiding van denken en handelen voor. Als ze zo strek van elkaar verschillen, dan zou de binnenkamer van de historische actor altijd ontoegankelijk zijn voor ons. De hermeneutiek verplaatst zich niet in het privé-bewustzijn, maar in de samenhang in het leven van de historische actor. Ze zien vaak zelfs een logisch verband tussen denken en handelen. Veronderstelt de hermeneutiek het CLM? Het kan zijn dat de historicus op basis van de eigen levenservaring een bepaalde toestand, gedachte en handeling aan elkaar relateert, maar daarmee is niets bewezen. Dat is pas zo als andere personen dat op dezelfde wijze doen. We moeten hiervoor een algemene wetmatigheid hebben. De hermeneutiek is dus eigenlijk een variant op het CLM. De hermeneutiek beperkt zich daarom tot de heuristiek: het is slechts een hulpmiddel om tot een vermoeden omtrent de waarheid te komen. Dray bestrijdt dit door het onderscheid te maken tussen de rechtvaardiging van ons handelen en de werkelijke reden van ons handelen. Zijn theorie moet onder het tweede verstaan worden. De CLM’er blijft er echter bij dat ieder redelijk mens in een soortgelijke situatie gehandeld zou moeten hebben. Aanhangers van de teleologische verklaring hebben op een effectievere manier de tegenwerping van het CLM bestreden. Allereerst omschrijven ze het inlevingsproces nauwkeuriger. De historische actor constateert dat hij zich in een bepaalde toestand bevindt, dit motiveert hem om te reageren of in te grijpen in die toestand. Een bepaalde handeling is daar volgens hem het beste voor. Voor de historicus is het doel wat met het handelen beoogd werd het primaire aandachtspunt. Ze wijzen er verder op dat de regel die doel en middel verbindt geen algemene wetmatigheid is, maar een logische regel. Iemand die een bepaald doel wil, wil ook de middelen daarvoor. Volgens G.H. von Wright beschrijven wij handelingen altijd op een dusdanige manier dat de bedoeling ervan er in doorklinkt, dit komt omdat de handeling en de bedoeling logisch afhankelijk van elkaar zijn. De geringe reikwijdte van de hermeneutiek De betekenis van veel dingen in het verleden ontdekken we niet door een inlevingsprocedure. De hermeneutiek gaat te zeer uit van dat de betekenis van handelen en denken een genetisch proces is in de geest van de historische actor. Het heeft vaak echter en meer autonome betekenis. Door zich zo sterk te concentreren op de binnen- en de buitenkant van het menselijk handelen, is er te weinig oog voor de interactie tussen menselijke handelingen onderling. Historici houden zich ook bij voorkeur bezig met die aspecten van het verleden die niet gereduceerd kunnen worden tot het doelgerichte, bewuste menselijke handelen. Vaak benaderen historici het verleden ook juist vanuit een ander perspectief dan de historische actor zelf. Dit is al zo omdat we tegenwoordig andere woorden gebruiken die toen soms nog niet eens bestonden. Op veel terreinen van de geschiedenis is de hermeneutiek daarom nutteloos. Dit is het geval zodra de greep van de geschiedenis op de mens groter is dan andersom. De hermeneutiek maakt zich schuldig aan methodologisch individualisme. Het methodologisch socialisme accepteert ook historische verklaringen waarbij een reductie tot het niveau van afzonderlijke individuen niet mogelijk of uitvoerbaar is. Het tekort aan historisch besef in de hermeneutiek Inleving veronderstelt dat de wijze waarop de historicus op zijn omgeving reageert niet wezenlijk verschilt van die van de historische actor. De historicus bestudeerd het verleden juist om het verschillend zijn en hoort ook juist geïnteresseerd te zijn in het verleden voorzover het denken en handelen verschilt van zoals wij dat nu doen. Er wordt geopperd om het verleden te bestuderen als een tekst. Dan pas je namelijk geen algemene wetmatigheden toe en je verplicht je niet tot een beperking tot het bewuste, doelgerichte menselijke handelen. Volgens Hayden White is het verleden een tekst die wij nog onvoldoende begrijpen en die daarom vertaling behoeft in de taal van de geschiedschrijving. Het eindresultaat is afhankelijk van de aard van de taal van de geschiedschrijving. De geschiedschrijving richt de aandacht van de lezer op bepaalde aspecten van het verleden. Geschiedschrijving zal steeds een literair karakter hebben en stilistische aspecten, White noemt er vier, zijn daarom van belang. Zij bepalen mede de inhoud. De metafoor beschrijft een wezensgelijkenis van twee op zich verschillende zaken. De synecdoche geeft de essentie van iets aan door een reductie van een ding tot die aspecten die wij wezenlijk achten. De metonymie reduceert het ding tot bepaalde aspecten die ons om welke reden dan ook interesseren. Daarnaast is ironie een vorm van zelfontkenning. Alle stijlfiguren zijn evenzeer van belang en ook voor alle soorten geschiedschrijving. Critici beweren dat ironie, in tegenstelling tot de andere stijlfiguren, een meta-stijlfiguur is. De ironie zou dan op een dieper en fundamenteler niveau functioneren. En juist ironie laat ons zien dat het verleden geen intrinsieke zin of betekenis heeft. Dit terwijl White juist wel betekenis hecht aan het verleden. Causaliteit Twee omschrijvingen van oorzaken: De oorzaak van een gebeuren e is een ander gebeuren c, zodanig dat de beschrijvingen van deze gebeurtenissen verbonden kunnen worden door een algemene wetmatigheid. (Oorzaak in de zin van het CLM) De oorzaak van een gebeurtenis is de intentie of een motief van de historische actor om die gebeurtenis te bewerken. (Oorzaak in de zin van de verklarende hermeneutiek) Bij de laatste definitie kunnen zich problemen voordoen. Ofwel het hermeneutische model is reduceerbaar tot het CLM, ofwel dit is niet mogelijk. In het laatste geval is er een probleem aangezien hermeneutici zich juist willen distantiëren van de oorzaak en gevolg-terminologie. Deze mag in dit geval dus niet zomaar naar de hermeneutiek getransporteerd worden. Volgens de hermeneutiek is het motief dat een historische actor heeft om een bepaalde daad te verrichten niet de oorzaak, maar de reden voor die handeling. Ze wijzen erop dat het twee verschillende dingen zijn. Volgens Hume werden oorzaak en gevolg geheel van elkaar ontkoppeld. De koppeling vindt uitsluitend plaats in onze geest. Volgens de hermeneutici kan in het geval van de reden van een dergelijke radicale ontkoppeling geen sprake zijn. De relatie tussen een handeling en een motief en reden is logisch van aard. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen ‘voldoende voorwaarden’ en ‘noodzakelijke voorwaarden’. Zie voor de eisen hiervan blz 161. Wanneer we afzien van de temporele volgorde waarin oorzaak en gevolg zich voordoen, dan is er sprake van een verrassende symmetrie tussen voldoende en noodzakelijke voorwaarden. Hieruit blijkt dat als A een voldoende oorzaak is voor B, dan is B een noodzakelijke voorwaarde voor A en andersom. Aangezien oorzaak en gevolg niet altijd tegelijkertijd optreden, gaat deze symmetrie niet altijd op. Het opgeven van een voldoende voorwaarde stelt veel hogere eisen aan de historicus dan bij het opgeven van een noodzakelijke voorwaarde. Het zal de historicus vrijwel nooit lukken om een gebeuren in het verleden te verklaren in termen van voldoende voorwaarden. Het fundament onder verklaringen in termen van noodzakelijke voorwaarden is echter ook niet altijd betrouwbaar. Hoe stellen we nu vast welke deze noodzakelijke voorwaarden zijn? Volgens abnormalisten geven wij als oorzaak van een bepaald gebeuren altijd die feiten die vanuit een zeker perspectief als afwijkend gezien kunnen worden van de normale gang van zaken. Oorzaken hebben altijd hun grond in wat wij vreemd en abnormaal vinden. In de geschiedbeoefening gaat dit ook op. Abnormalistische verklaringen zijn relativistisch van karakter, de noodzakelijke voorwaarden kunnen steeds worden gerelateerd aan het standpunt van degene die de gebeurtenissen ter verklaring opvoert. Wanneer historici verschillende waarden aanhangen zal dat ook leiden tot verschillen in de oorzaken die zij aanvoeren voor een bepaald gebeuren. Dit is overigens niet per definitie nadelig voor de objectieve betrouwbaarheid. Verschillende noodzakelijke voorwaarden hoeven elkaar namelijk helemaal niet uit te sluiten. Er bestaat gewoon niet zoiets als de verklaring voor een bepaalde gebeurtenis. Dit wil niet zeggen dat het verklarend vermogen van de verschillende oorzaken steeds hetzelfde is. Hier kunnen we het onderscheid maken tussen oorzaken en aanleidingen. De aanleiding is minder belangrijk dan de dieper liggende oorzaak. Je moet hier wel voorzichtig mee zijn, aangezien je nooit weet of een andere aanleiding hetzelfde effect zou hebben gehad. Bovendien suggereert dit onderscheid dat onbelangrijke gebeurtenissen geen grote oorzaken zouden kunnen hebben. Een voorbarig beroep op dieper liggende oorzaken kunnen we het beste vermijden door een hiërarchie van oorzaken op te stellen. Er zijn een drietal bezwaren tegen het causaliteitsprincipe: De beperkte reikwijdte van de causale verklaring. Volgens Dray zijn historische verklaringen vaak antwoorden op hoe-vragen in plaats van waarom-vragen. Dan vraag je niet naar de oorzaak ergens van, maar naar de toedracht (waardoor iets mogelijk werd). Volgens Oakshott zijn alle waarom-vragen in feite hoe-vragen. In alle gevallen moeten zij beantwoord worden met een aantal feiten die onze verbazing wegnemen (en dit zijn dus geen oorzaken). Volgens Porter moeten de veranderingsprocessen die de historicus bestudeert gezien worden als een vormverandering en die kunnen we niet oorzakelijk verklaren. Dit zijn altijd nieuwe vormen waar dus geen algemene wetmatigheden voor zijn. Je moet dan zoeken naar beschrijvingen en niet naar oorzaken. De scheidbaarheid van oorzaak en gevolg. Mandelbaum heeft zijn twijfels over de scheidbaarheid van oorzaak en gevolg. Het onderscheid wat we steeds maken doen we echter met behulp van de taal. Taal en de historische werkelijkheid zijn echter twee verschillende dingen. Het verleden zelf kent geen onderscheiden en cesuren. Het gebruik van de causalistische terminologie veronderstelt een aanvaarding van het CLM. De bezwaren tegen het CLM zijn dus eveneens bezwaren tegen de causale verklaring. H10 De geschiedbeoefening en andere disciplines Of de geschiedschrijving een discipline is die als wetenschap gezien kan worden, is een vraag waar men zich al enige tijd mee bezig houdt. Het standpunt wat men inneemt in deze kwestie is van twee variabelen afhankelijk: Welke reikwijdte men toekent aan het begrip wetenschap Of men een aanhanger is van het CLM, dan wel de hermeneutiek of het narrativisme Het oordeel dat men heeft over de wetenschappelijkheid van de geschiedbeoefening hangt ook in grote mate af van hoe men de relatie typeert tussen de geschiedbeoefening en verwante disciplines. Zelden wordt ontkend dat de sociale wetenschappen ook wetenschappen zijn. Als de geschiedbeoefening als een wetenschap wordt aangemerkt, ligt een nauwe relatie tussen beide voor de hand. Beiden houden zich immers bezig met de aard van de sociohistorische werkelijkheid. Wordt de geschiedbeoefening echter niet als wetenschap aangemerkt, dan zal men minder waarde hechten aan een samenwerking tussen beide disciplines. In de afgelopen twintig tot dertig jaar werd een oriëntatie van de geschiedbeoefening op de sociale wetenschappen sterk aanbevolen. De traditionele werkwijze van de historicus schiet tekort en daarom zou gebruik moeten worden gemaakt van sociaal-wetenschappelijke theorieën. Bovendien kan de historicus deze theorieën verbeteren en preciseren. De historicus moet systematischer te werk gaan en meer kwantificeren. Het lijkt echter zo alsof de laatste jaren deze verwetenschappelijking afneemt. De sociaal-wetenschappelijke geschiedschrijving bleek niet die betrouwbare antwoorden te kunnen geven die men verwacht had. Bovendien is de belangstelling van de historici niet meer zo sterk gericht op materiële aspecten van het verleden. Argumenten voor een interdisciplinaire geschiedschrijving: Met behulp van sociaal-wetenschappelijke theorieën waarin het verband tussen verschillende factoren wordt aangegeven is het mogelijk om onze uitspraken in kwantitatief en kwalitatief opzicht te preciseren. Een sociaal-wetenschappelijke theorie legt een verband tussen verschillende variabelen. De historicus kan zo relaties tussen verschillende aspecten op het spoor komen. Zo wordt nieuw onderzoek gestimuleerd en komt men met nieuwe antwoorden op oude vragen. Sociaal-wetenschappelijke theorieën kunnen de historicus helpen om kennis van het verleden in de meest geschikte vorm te gieten. Sociaal-wetenschappelijke theorieën hebben meestal betrekking op algemene en bovenindividuele structuren. Zo kun je veel omvattende veranderingen analyseren. Met dergelijke theorieën kan de historicus zich ontworstelen aan de subjectiviteit waarvan ze vaak beschuldigd worden. Bezwaren tegen een interdisciplinaire geschiedschrijving: Er wordt op gewezen dat het bronnenmateriaal soms zo gebrekkig is dat het onvoldoende houvast biedt voor de toepassing van sociaal-wetenschappelijke theorieën. Bovendien leidt deze aanpak vaak tot saai en weinig intelligent werk. Een niet sociaal-wetenschappelijke benadering is voor historici vaak intellectueel veel bevredigender. Vaak verwijt men een sociaal-wetenschappelijke bestudering van het verleden afbreuk te doen aan de ‘volle rijkdom’ van het verleden omdat men slechts in bepaalde aspecten van het verleden geïnteresseerd is. Dit geldt echter voor alle vormen van geschiedschrijving. De aanschouwelijkheid en de evocatie van het verleden gaat voor een groot deel verloren. De betrouwbaarheid is afhankelijk van de betrouwbaarheid van de gebruikte sociaal-wetenschappelijke theorieën. En daarover lopen de meningen uiteen. Bovendien, hoe groter de reikwijdte van een theorie, hoe minder inhoud deze heeft. De theorieën zijn namelijk meestal generalisaties van afzonderlijke gevallen. Een sociaal-wetenschappelijke theorie is in de meeste gevallen een empirische generalisatie. De geldigheid is daarom steeds naar tijd en plaats beperkt. Dan moet je op zoek naar waarop de theorie toepasbaar is en dat levert dan meer problemen op dan dat ze die oplost. Als je geschiedenis schrijft moet dat anders zijn dan dat al geschreven. Als er vaste regels zouden zijn, zou je steeds hetzelfde krijgen. Sociaalwetenschappelijke theorieën mogen daarom niet bijdragen aan de geschiedkundige beeldvorming en hoe het totale betoog gestructureerd wordt. Ze kunnen wel gebruikt worden om details van het betoog te preciseren. Is er überhaupt wel een verschil tussen de geschiedbeoefening en de sociale wetenschappen? Vaak wijst men het volgende verschil aan, namelijk dat men zich in de sociale wetenschappen meestal ten doel stelt algemene uitspraken te doen over mens en samenleving, terwijl de historicus zich bezighoudt met een weergave en interpretatie van wat in het verleden gebeurd is. Ander gezegd kan er een contrast worden gemaakt tussen nomothetische (algemene wetmatigheden) en idiografische (beschrijving van het bijzondere) wetenschappen. Het nomothetische en het idiografische zijn echter ook met elkaar verweven. Het komt vaak voor dat beoefenaars van de sociale wetenschappen op basis van historisch onderzoek hun begrippen van een nieuwe inhoud voorzien. Doordat hij het verleden op basis van theoretische overwegingen beschouwt en minder aarzelt om grote delen van het verleden binnen één concept te plaatsen, is hij soms beter dan de historicus in staat om verrassende en verreikende inzichten van het verleden te ontwikkelen. Hier is echter geen sprake van een interdisciplinaire benadering. De grenzen tussen de sociale wetenschappen en de geschiedbeoefening zijn dus tamelijk diffuus. De scheidslijn tussen beiden loopt eigenlijk door de sociale wetenschappen. Geschiedenis en psychologie Er zijn twee manieren waarop de psychologie in de geschiedenis gebruikt kan worden. Mentaliteitsgeschiedenis: psychologische kennis wordt gebruikt om een beter begrip te krijgen van het gedrag en levensgevoel van collectiviteiten Al in de oudheid zag men een overeenkomst tussen het historische proces en de ontwikkelingsgang van een individu. In eerste instantie onderscheidde men twee cycli (De Oudheid en de Europese geschiedenis na de volksverhuizingen), later werd een cyclus geïdentificeerd met de geschiedenis van een bepaalde cultuur of beschaving. S. Freud zag echter een antithese tussen mens en geschiedenis. De beschaving had volgens hem in principe tot doel de aangeboren agressie van de mens in te tomen. Dit in tegenstelling tot Rousseau en Marx die dachten dat de samenleving of de overheersende ideologie de natuur van de mens bedierf. Volgens Freud bevat de menselijke natuur een onuitroeibare antisociale tendentie. Het conflict tussen de individu en de beschaving is in feite onoplosbaar. Het gevecht tussen het individu en de beschaving vindt plaats in ons innerlijk. De op de samenleving gerichte agressiviteit wordt getransformeerd in een agressiviteit die het individu op en tegen zichzelf richt. Dit komt door de regels die in de samenleving gelden. De mens heeft ingewikkelde religieuze, filosofische of sociologische systemen ontwikkeld om deze regels rationeel te rechtvaardigen. De beschaving beheerst sindsdien het individu (superego). Norbert Elias heeft deze ideeën nog verder gepreciseerd. Volgens hem bepaalden in de Middeleeuwen externe factoren de grenzen van het gedrag van de individu. De moderne mens conformeert zijn gedrag aan allerlei normen en waarden die hij in zijn innerlijk geaccepteerd heeft. Er heeft zich dus een overgang voorgedaan van ‘Fremdzwang’ naar ‘Selbstzwang’. De Selbstzwang betekende een rem op de mogelijkheid voor het individu om zijn agressiviteit de vrije loop te laten. Dit vacuüm werd opgevuld door de staat. We zijn dus gedomesticeerd door de staat die wij zelf geschapen hebben. De culturele superego is dat deel van onze persoonlijkheid, drifthuishouding, gevoelswereld en werkelijkheidservaring dat gevormd wordt onder invloed van de cultuur, beschaving en samenleving waarin we zijn opgegroeid. De menselijke persoonlijkheid en de culturele superego zullen dus door de tijd heen veranderen naar gelang de omstandigheden waaronder de mens opgroeit veranderen. De studie van de veranderingen in dat culturele superego vormt het terrein van de mentaliteitsgeschiedenis. De mentaliteitsgeschiedenis is daarom als één van de takken van de geschiedenis het beste in staat om ons inzicht te verschaffen in de aard van de moderne mens en de moderne samenleving. Het meest algemene en het meest individuele raken elkaar in deze tak van geschiedenis. Ziet men af van het gebruik van gedetailleerde psychologische theorieën dan kan me zich beperken tot een meer descriptieve weergave van de collectieve mentaliteit van de mens van vroeger. Het gaat dan om een reconstructie van dat geheel van voorstellingen, overtuigingen, gevoelens etc die het duurzame psychische substraat vormen voor zijn denken, voelen, spreken en handelen. Een pionier op dit gebied is Lucien Febvre. Psycho-historie: psychologie kan helpen bij het verklaren van het gedrag van individuele historische actor Over de waarde van de psycho-historie is men meestal niet zo positief. Er wordt namelijk steeds gebruik gemaakt van Freuds psychoanalyse. Deze vereist een vrijwel volledige kennis van iemands jeugd en innerlijke conflicten. De historische documentatie schiet hiervoor tekort. Bovendien zijn niet alle psychologen overtuigd van de aanvaardbaarheid van de psychoanalytische theorie waarop men in de psycho-historie een beroep doet. Daarnaast is een knappe, goed gedocumenteerde, ‘normale’ biografie vaak overtuigender dan een psychologisch verantwoorde studie van een historische persoonlijkheid. Als laatste kan men de zin volheid van de vraagstelling van de psycho-historie betwijfelen. Geschiedenis en sociologie Wat is de taak van de socioloog: Inzicht verkrijgen van de institutionalisering en de transformaties in de interacties tussen de individuen waaruit de samenleving is samengesteld. Er zijn twee benaderingen: Een oudere, op het macrogebeuren en op de historische evolutie gerichte benadering Een op het microgebeuren in onze huidige maatschappij gerichte benadering Over het algemeen heeft men de voorkeur voor de microsociologie. Men heeft overigens wel pogingen ondernomen om een brug te slaan tussen beide benaderingen. De belangrijkste daarvan is het onderzoek naar de zogenaamde ‘principia media’. Hierbij wordt erkent dat sociologisch onderzoek op microniveau het meest betrouwbaar is. Maar het uitgangspunt dat de bestaande maatschappij gezien moet worden als een statisch en onveranderlijk geheel, wordt afgewezen. Samenlevingen veranderen onder een bepaalde dynamiek, deze dynamiek wordt beschreven door de ‘principia media’. Dit zijn geen universele principes, maar ze zijn steeds aan een specifieke samenleving verbonden. De macrosociologische benadering en het onderzoek naar de ‘principia media’zijn nauw met de geschiedbeoefening verbonden. Er blijft echter wel een verschil in werkwijze. De historicus neemt minder afstand van zijn gegevens dan de socioloog. Voor de socioloog zijn de historische gegevens slechts het middel om te komen tot een inzicht dat in feite los staat van die gegevens. Hoe neemt de sociologie afstand van het historische materiaal: De ontwikkeling van sociologische theorieën over de historische ontwikkeling De ontwikkeling van algemene begrippen of concepten met behulp waarvan het gedrag van individuen of groepen sociologisch beschreven kunnen worden. Er worden drie soorten macrosociologische theorieën onderscheiden: Evolutietheorieën: het accent ligt op ontwikkeling Evolutietheorieën zijn onder te verdelen in unilineaire theorieën en multilineaire theorieën. Unilineaire theorieën gaan ervan uit dat alle samenlevingen eenzelfde ontwikkeling doormaken. Multilineaire theorieën beschrijven de ontwikkeling van één of enkele beschavingen en houden de mogelijkheid open dat het bij andere samenlevingen anders is gegaan. Structuur- of systeemtheorieën: houden zich bezig met de interne structuur van sociale systemen in een bepaalde fase van hun ontwikkeling De aard van afzonderlijke delen van een structuur of systeem, worden steeds bepaald door de functie die zij voor het grotere geheel van de totale structuur of het totale systeem hebben (functionalisme). In de structuuranalyse voltrok zich een wending richting het evolutionisme. Er is sprake van een regulerend optredend principe dat de structuur of het systeem laat aanpassen aan veranderende omstandigheden. Dit gebeurt juist om het systeem veilig te stellen. Een voorbeeld in de samenleving is bijvoorbeeld een hervormingsbeweging. Het marxisme: omdat dit zoveel invloed heeft gehad op de sociologie Marx zag het als zijn taak om de filosofie terug te voeren naar de realiteit, waarbij de werkelijkheid zelf steeds toetssteen zal moeten zijn. Alleen bij het proletariaat en de arbeid ligt de waarheid. Hieruit komt voort dat de aard van het verrichte werk bepalend is voor wat men denkt en bovendien dwingt de visie op de filosofie Marx tot maatschappijkritiek. De heersende klasse probeert de met de werkelijkheid in strijd zijnde maatschappelijke orde in stand te houden. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de ideologie (de bovenbouw) en de sociale en economische verhoudingen (de onderbouw). Hoe is de onderlinge verhouding? Bepaalt de onderbouw de bovenbouw, of is er sprake van een wisselwerking. Marx constateert in de geschiedenis een dialectische ontwikkeling die de overwinning van het proletariaat op de kapitalistische orde garandeert. Er bestaat steeds een dialectische spanning tussen de productiekrachten en de eigendomsverhoudingen. Door de industrialisering stroomt steeds meer kapitaal van het variabele naar het constante kapitaal. Dit terwijl het variabele kapitaal de meeste winst op kan leveren. Als dit proces eenmaal begonnen is kan men niet meer terug. Het kapitalisme verslechterd dus zelf het economische klimaat. Dit heeft tot gevolg dat er een voortgaande centralisatie is van kapitaal in steeds minder handen. Bovendien leidt dit tot een uitstoting van arbeiders uit het productieproces. Er komen steeds meer werklozen. Uiteindelijk klapt dit systeem in elkaar. Er is dus sprake van een proces waarbinnen de spanning tussen productiekrachten en productieverhoudingen steeds toeneemt. Deze spanning ontlaadt zich in een revolutionaire, sociale omwenteling. Alle geschiedenis is de geschiedenis van de klassenstrijd. Er is veel kritiek gekomen op het systeem van Marx. Dingen in de werkelijkheid kunnen niet in contradictie met elkaar zijn, dit kan alleen maar bij uitspraken over de werkelijkheid. Bovendien is zijn systeem een speculatieve geschiedfilosofie. Dit is metafysisch en kan dus niet op basis van feiten weerlegd worden. Marx richt zich uitsluitend op de productiekant van de economie. Economen zijn het vaak niet eens met zijn meerwaardetheorie. Die zegt dat alle winst voorkomt uit de exploitatie van de arbeider. Bovendien zijn zijn voorspellingen voor de toekomst niet bewaarheid. Voor nog meer, zie 228. Het marxisme is een zeer vruchtbaar uitgangspunt voor historisch onderzoek. Er kwam meer aandacht voor de sociaal-economische aspecten van het verleden. Sociologische begrippen: Veel van de voor de historicus waardevolle begrippen zoals ‘systeem’, ‘structuur’ en ‘functie’ zijn ontleend aan macrotheorieën en dragen daar nog steeds de sporen van. Deze begrippen kunnen echter wel degelijk door de historicus gebruikt worden zonder dat men de bijbehorende macrotheorie gebruikt. Een ander voorbeeld is het begrip ‘sociale rol’. De plaats die een individu inneemt in de samenleving bepaalt tevens de verwachtingen die de omgeving van hem of haar heeft. Gebruik van het begrip sociale rol voorkomt dat de historicus ongewoon gedrag te makkelijk ziet als een uiting van een merkwaardige of afwijkende persoonlijkheid. Socialisatie is het geheel aan procedures waarmee men een individu opvoedt binnen de tradities van een samenleving en de individu te stimuleren om die tradities in stand te houden. Dit kan door middel van een actieve sociale controle om deviant (gedrag dat strijdig is met de bestaande sociale conventies) gedrag binnen de perken te houden. Soms onderkent een samenleving bepaalde vormen van laakbaar gedrag, terwijl daarmee toch de stabiliteit van de maatschappelijke structuur gediend wordt. Iedere maatschappij kent ook een sociale stratificatie. Sociale klassen hebben vaak collectieve belangen en zijn daarom geneigd en in staat om als een soort bovenindividuele actor op te treden in het historisch proces. De toepasbaarheid van sociologische concepten levert soms problemen op. Aangezien deze concepten vaak niet gebonden zijn aan bepaalde sociologische theorieën, kan een historicus een verkeerd sociologisch begrip uitkiezen zonder dat hij dat op tijd doorheeft. Geschiedenis en economie: Er zijn twee richtingen binnen de moderne geschiedbeoefening die een hechte band beogen tussen de geschiedenis en de economie. De Annales-school: is geïnteresseerd in de economische aspecten Één van de belangrijkste representanten van de Annaes-school is Fernand Braudel. Zijn reputatie berust vooral op zijn werk ‘La Méditerranée et le monde mediterranéen à l’époque de Philippe II’. Het boek is opgedeeld in drie delen en deze corresponderen elk met een bepaald tempo van de historische tijd. Het gaat om de haast onbeweeglijke tijd van de geografische ruimte, de langzaam verlopende geschiedenissen van staten, economische eenheden en culturen en als laatste de korte en snelle politieke gebeurtenissen. Elk tijdsniveau komt overeen met een bepaalde laag in de historische werkelijkheid. Met de verschillende tempi en verschillende lagen in het historisch gebeuren corresponderen ook weer drie categorieën van te bestuderen historische objecten. Lange duur Geografie Structuur Middellange duur Economie Conjunctuur Korte duur Politiek Evenement Het causale belang van een dieper liggende laag is groter dan die van een hoger gelegen laag. Dit is echter niet altijd het geval. Kijk bijvoorbeeld naar de Tweede Wereldoorlog. In veel gevallen kan het snel veranderende de trage massiviteit van het conjuncturele eerder overwinnen dan dat het omgekeerde het geval is. Zijn model biedt echter wel een prima uitgangspunt om de aandacht van de historicus te stimuleren voor wat langzaam veranderd of zelfs statisch is. De Annales-school was dan ook vooral geïnteresseerd in de relatief stijve en statische maatschappijen van het Ancien Régime. Braudel schonk de meeste aandacht aan het centrale middenniveau. Hij streefde weliswaar naar een ‘histoire totale’, waarin alle aspecten van het verleden geïntegreerd zijn. Het accent lag desondanks op de economie. Dit gold ook voor de meeste andere historici van de Annales-school. De seriële geschiedenis (de geschiedkundige bestudering van het prijsverloop van verschillende artikelen over lange reeksen van jaren) en demografisch onderzoek namen hier een belangrijke plaats in. Na omstreeks 1970 werd de aandacht meer verlegd naar nieuwe historische thema’s en onderzoeksterreinen. Een voorbeeld hiervan is Montaillou van Emmanuel Le Roy Ladurie. De toegenomen belangstelling voor de geschiedenis van de meer existentiële aspecten van het menselijk bestaan is in feite een terugkeer naar de oudere traditie van de Annales-school. De oprichters Lucien Febvre en Marc Bloch hielden zich met name bezig met mentaliteitsgeschiedenis. Er was ook kritiek op de Annales-school. Ze zochten oplossingen voor heel specifieke historische problemen, terwijl men aan de andere kant juist een ‘histoire totale’ nastreefde. Dit leidt ertoe dat veel Annales geschiedschrijving wat rommelig is, er wordt aandacht besteed aan ofwel zeer gedetailleerd historisch onderzoek, ofwel aan zeer algemene uitspraken over het verleden. Het middenniveau, waar ze hun meest waardevolle inzichten ontwikkelen, verwaarlozen ze vaak enigszins. Daarnaast heeft men de Annales verweten dat ze de structuren op het niveau van de lange duur tot actieve, onafhankelijke krachten maakten. Aan structuren worden quasi-menselijke eigenschappen toegekend. Annales-historici gaan dit vaak letterlijk opvatten, terwijl structuren enkel bestaan in de hoofden van de historicus en niet in de historische werkelijkheid. En als structuren geen dingen in het verleden zelf zijn, mogen we ze ook niet zien als onafhankelijke historische actors met hun eigen invloed op het gebeuren. Als laatste is de bewering dat de Annales-school ingrijpende methodische vernieuwing van de geschiedbeoefening hebben bewerkstelligd niet geheel waar. De gebruikte kwantitatieve gegevens werden nauwelijks geanalyseerd met behulp van economische theorieën en modellen. De werkelijke verdienste van de Annales-historici ligt in het grote aantal boeiende onderzoeksthema’s wat ze ontdekt hebben. De NEH of wel Cliometrie: zij willen die economische aspecten onderzoeken met behulp van economische theorieën Een fundamentele methodische vernieuwing werd wel gebracht door de Cliometrie of New Economic History. Het startsein was het artikel van A.H. Conrad en J.R. Meyer, Économic theory, statistical inference and economic history’. Ze weerleggen in dit artikel drie argumenten tegen de cliometrie. o De tegenwerping volgens welke een causale relatie tussen unieke, eenmalige feiten nooit vaststelbaar zou zijn. o De tegenwerping dat het niet verantwoord zou zijn met probabilistische wetmatigheden te werken o De tegenwerping dat de onvolledigheid van het historisch materiaal een statistische verwerking daarvan niet toelaat. Het essentiële verschil tussen de traditionele (economische) geschiedschrijving en de Cliometrie is het gebruik van contrafactuele analyse en het gebruik van economische modellen. Een voorbeeld van de contrafactuele analyse is het onderzoek van Robert Fogel. Hij probeert te achterhalen hoe de opbloei van de Amerikaanse economie zou zijn geweest als er geen spoorlijnen waren aangelegd, maar gebruik was gemaakt van alternatieve transportmiddelen, zoals vervoer per boot. Hij baseerde zijn conclusies op gegevens die strijdig zijn met wat werkelijk in het verleden gebeurd is. Aan deze methode zijn twee bezwaren verbonden. Er is lang niet altijd sprake van een symmetrie van causale uitspraken en counterfactuals. Dat is het geval als er meerdere oorzaken mogelijk zijn voor een bepaalde gebeurtenis. Daarnaast impliceert het gebruik van counterfactuals soms de constructie van een tegenwereld. Deze constructie is een uiterst riskante zaak, we kunnen deze namelijk niet toetsen aan een historische werkelijkheid. Het construeren van een tegenwereld vereist bovendien een zeer groot aantal gegevens en kennis van talloze economische wetmatigheden. Op basis van deze gegevens kunnen we ook vaststellen wat in het ‘werkelijke’ verleden de oorzaak was van een bepaalde ontwikkeling of gebeurtenis. De laatste tijd is men nogal terughoudend met het gebruik van counterfactuals. Iedere economische theorie impliceert echter hoe dan ook counterfactuals. Mits het gebruik van counterfactuals beperkt blijft zal dat gebruik nuttige en verdedigbare historische inzichten opleveren. Daarnaast onderscheidt de cliometrie zich van de traditionele geschiedbeoefening door het gebruik van economische modellen. In de wiskunde en de natuurkunde is de werkelijkheid één, of het model van een wiskundige of natuurkundige theorie. Voor de econoom en de economisch historicus is een model een model van de (economische werkelijkheid. Het is een imitatie of nabootsing van de werkelijkheid. Het kan dus ook nooit de precisie bereiken van een wiskundig of natuurkundig model. Voor een econoom is een systeem A een model van een (in werkelijkheid bestaan hebbend) model B wanneer: Er een analogie bestaat tussen veranderingen in systeem A en veranderingen in systeem B Systeem A kunstmatig geconstrueerd is Systeem A makkelijker te begrijpen is dan systeem B Men onderscheidt bovendien dynamische en niet-dynamische modellen. Een dynamisch model is een model van een systeem dat ons in staat stelt na te gaan hoe dat systeem zou kunnen veranderen of zich zou kunnen ontwikkelen. Een economisch model is een dynamisch model. Voor een dergelijk model is een conceptualisering nodig van het te bestuderen economische systeem waartussen vervolgens verbanden kunnen worden aangegeven in algebraïsche termen. Deze vergelijkingen tezamen zijn het model. Het model kan ook steeds getoetst worden aan de economische werkelijkheid. Aan de cliometrie zijn enkele bezwaren verbonden. Allereerst is er vaak een tekort van materiaal. Ze zijn dan ook vaak gedwongen om hun toevlucht te nemen tot riskante procedures om deze gegevens te reconstrueren. Dit geldt met name voor de periode voor 1800. Terwijl in de traditionele geschiedenis de gegevens betrouwbaar zijn, terwijl men over de juiste interpretatie van mening kan verschillen. In de cliometrie zijn de gegevens meestal onbetrouwbaar, terwijl de precisie van de gehanteerde methode geen meningsverschillen over de verwerking van de gegevens toelaat. Bovendien heeft men er op gewezen dat men steeds onterecht uitgaat van de homo economicus (het vanuit economisch oogpunt volkomen rationeel handelen). Het verwijt dat alles wat van belang is in het verleden zich niet laat kwantificeren is minder overtuigend. Ook wordt betoogt dat de cliometrie zich schuldig maakt aan anachronisme, omdat ze het verleden beschrijft met behulp van vocabulaire, theorieën en concepten die in die tijd onbekend waren. Dit doet echter vrijwel iedere historicus. Anachronismen zijn onvermijdelijk en ook noodzakelijk. Geschiedenis en filosofie: Reeds in de Verlichting en het vroege historisme had men grote belangstelling voor de producten van de menselijke geest in het verleden. Na de Tweede Wereldoorlog raakte de intellectuele geschiedenis wat op de achtergrond. Wat mensen in het verleden dachten zou namelijk niet meer zijn dan een ideologische reflex op het sociaal-economische gebeuren. Tegenwoordig realiseert men zich dat denkstructuren vaak een langer leven beschoren zijn dan sociaal-economische of institutionele structuren en bovendien een grotere invloed hadden op het menselijk handelen. Een kennissociologische benadering van de intellectuele geschiedenis moet mede daarom van de hand gewezen worden (bij de kennissociologische benadering is de sociale context waarbinnen een intellectueel systeem ontstaan is de enige sleutel tot goed begrip van dit systeem), omdat het de autonomie van de geschiedenis van het menselijk denken miskent. Bovendien biedt de intellectuele geschiedenis nog het meeste perspectief voor mensen die het verleden bestuderen in de hoop dat dit ons helpt om te gaan met het heden. Intellectuele systemen kunnen honderden jaren nadat zij ontwikkeld zijn nog een zinvol of onmisbaar uitgangspunt zijn met betrekking tot discussies over de relatie tussen mens en maatschappij. Het studieobject van de intellectuele geschiedenis: wat de menselijk geest in het verleden tot stand heeft gebracht. Dit zit ingeklemd tussen de geschiedenis van de wetenschap en de mentaliteitsgeschiedenis en kennissociologie. In de intellectuele geschiedenis heeft men de meeste aandacht voor de geschiedenis van de politieke theorie. Intellectuele geschiedenis: reconstrueert de intellectuele inventaris van een historische periode. De ideeën van een bepaalde historische periode worden van buitenaf bezien. De historicus tracht hun onderlinge relaties te achterhalen en hoe uiteenlopende aspecten van de cultuur van een bepaalde periode hiermee verklaard kunnen worden. Ideeëngeschiedenis: de ideeën worden meer van binnenuit bezien. Ze kijken naar de historische evolutie van een bepaald idee. Een recente ontwikkeling in de ideeëngeschiedenis is ‘Begriffsgeschichte’. Hier wordt een overzicht geboden van betekenissen en betekenisveranderingen van bepaalde begrippen. Wat is hiermee ontdekt: o Sociale en politieke begrippen krijgen een zodanige inhoud dat ze binnen steeds bredere strata van de samenleving gehanteerd kunnen worden. o Begrippen verliezen hun statische karakter en worden gehistoriseerd. o Begrippen lenen zich geemakkelijker dan voor 1750 voor politiek en ideologisch gebruik. Methodische vernieuwingen: Q. Skinner: Skinner bekritiseerd twee aspecten van de intellectuele geschiedenis. Allereerst het contextualisme (het kennis-sociologisch streven om politieke en filosofische concepties te verstaan vanuit de sociaal-economische en historische omstandigheden waaronder zij ontstaan zijn). Volgens Skinner moet er onderscheid worden gemaakt tussen wat de filosoof bedoelde met wat hij schreef en hoe hij aan zijn opvattingen kwam. Je moet met het eerste beginnen terwijl de contextualist het juist omdraait. Volgens het textualisme moet de intellectueel historicus een aantal beroemde teksten uit het verleden bestuderen aangezien deze teksten een antwoord bevatten op enkele specifieke filosofische vragen die door de eeuwen heen hetzelfde blijven. De textualist probeert echter veel meer uit een tekst te halen dan wat er in zit. Bovendien zijn er geen eeuwige vragen. Dit impliceert tevens een veroordeling van de ideeëngeschiedenis. J.G.A. Pocock: In de traditionele opvatting van de filosofie is de taal of terminologie niet van belang. De essentiële gegevens zijn de historische werkelijkheid en de interpretatie daarvan. Voor Pocock is de taal en de terminologie evenzeer een historisch object. Ze bepalen wat een filosoof überhaupt zeggen kan. Door de bestudering hiervan kunnen ook onbewuste veronderstellingen achter politiek-filosofische systemen achterhalen. De historicus moet vaststellen hoe het conflict tussen verschillende vocabularia verlopen is. Dit leidt tot een relativering van de bewuste intentie van de auteur van een tekst. M. Foucault: Foucault gebruikt het woord ‘vertoog’ (discours) wat hij definieert als het op waarheid gerichte spreken. Hij wil structuur aanbrengen in het ordeloze spreken van mensen in het verleden. Die structuur brengt hij aan door gebruik te maken van en episteme. Dit is een lange tijd constant blijvende structuur in het vertoog. Het episteme bepaald hoe wij de werkelijkheid zien en ervaren. Mensen uit een bepaalde tijd waren zich van het toenmalige episteme onbewust. Vertoog en episteme organiseren, ordenen en controleren onze kennis van de werkelijkheid en de dingen die wij daarin aanwijzen door een driedelige uitsluiting: taboe, waanzin en het onware. Het episteme verraad zijn aanwezigheid wanneer we achteraf constateren dat het iets vertekent, uitsluit of verbiedt. Bovendien belichaamt episteme een opvatting over de relatie tussen taal en werkelijkheid. De taal is het instrument waarvan het episteme zich bedient om de structurering van de werkelijkheid tot stand te brengen. Taal en episteme zijn geen passieve, inactieve principes, maar streven een vervorming of verandering van de werkelijkheid na. Het zijn de meest primaire vormen van het menselijk streven naar machtsuitoefening. De epistimen zijn een middenniveau. Aan de ene kant daarvan zit het oppervlakteniveau van onze kennis en aan de andere kant een web van machtsverhoudingen. Foucault erkent hiermee ook de positieve aspecten van machtsuitoefening. Door middel van taal krijgt de mens greep op de omringende wereld, hij kan deze vorm geven en naar zijn wensen aanpassen. Die machtsuitoefening heeft een bevrijdend en scheppend element. Voor een voorbeeld, zie blz 258-259. Zo was er in het Renaissance episteme het formele element van de gelijkheid. Taal staat hier niet tegenover de werkelijkheid, maar is er een onderdeel van. In het klassieke episteme is het formele element gelijkenis. De taal maakt zich van de werkelijkheid los en erkent nu ook verschillen. Om verschillen te constateren is ook een maatstaf nodig. Aan maat en orde wordt dan ook een groot belang gehecht. De kritiek is dus steeds gebaseerd op het textualisme. De in elk geval voorlopige intenties van een auteur blijven echter van belang. De traditionele intellectuele geschiedenis zal daarom niet geheel overbodig worden. H12 Subjectiviteit geschiedbeoefening en objectiviteit. Waarden in de Subjectief: een geschiedschrijving waarin het kennende subject (de historicus) duidelijk aanwezig is. Objectief: een geschiedschrijving waarin we slechts het object (datgene waar die geschiedschrijving over gaat) kunnen waarnemen. Probleem: het wel of niet door waarden beïnvloed zijn. Dit werd al in de zestiende eeuw gesignaleerd: geschiedschrijving is of subjectief, of niet-informatief. De discussie betreft geen beoordeling van de bestaande historiografie, maar of een objectieve geschiedschrijving in principe mogelijk is. Over het algemeen probeert men een zo objectief mogelijke geschiedschrijving na te streven. Men realiseerde zich echter wel dat dit ideaal zelden of nooit werkelijkheid zou worden. Een uitzondering hierop is de Pruisische school. Zij wilden een geschiedschrijving die aan zou tonen dat de Duitse eenwording historisch noodzakelijk was en dat Pruisen daarin het voortouw zou moeten nemen. De presentistische school wilde een geschiedschrijving die zich zou inspireren door de ‘present needs and interests’. Ook marxistische historici beweren vaak dat een objectieve geschiedschrijving noch wenselijk noch mogelijk is. Argumenten ten gunste van het subjectivisme: Het inductie-argument: Geschiedschrijving is steeds subjectief. Subjectiviteit is dus blijkbaar niet te vermijden. De historicus moet wel zoveel mogelijk zijn eigen waarden opsporen en waar mogelijk deze weren uit zijn geschiedschrijving. De waarden waarvan de historicus niet weet dat hij ze aanhangt (en dus niet kan elimineren) kleuren vaak het sterkst zijn visie op het verleden. De historicus zal er dus niet in slagen al zijn waarden uit de geschiedschrijving te verwijderen. Het relativisme-argument: Historici onderscheiden tussen (1) het verleden zelf, (2) de sporen die het verleden heeft nagelaten en (3) de historische beeldvorming van het verleden. Reeds de overgang van 1 naar 2 brengt subjectiviteit met zich mee. De bronnen zijn door mensen in het verleden geschreven en daarmee al gekleurd door waarden uit die tijd. Door heel kritisch te lezen valt dit misschien te vermijden. De subjectiviteit als gevolg van de stap van 2 naar 3 is echter niet te elimineren. Er is namelijk sprake van subjectiviteit die voortvloeit uit de persoonlijkheid van de historicus, vervolgens die subjectiviteit die voortvloeit uit de (sociale) groep waar de historicus deel uit maakt. Als laatste is de historicus een kind van zijn tijd en hij zal zonder het te weten de waarden van zijn tijd aanvaarden. Deze laatste is de meest onontkoombare vorm van subjectiviteit. De historicus kan zich namelijk niet buiten de kaders van zijn eigen tijd plaatsen. Volgens sommigen moet je proberen je naar de toekomst te verplaatsen (de klassenloze maatschappij), maar ook dit is geïnspireerd op een waardeoordeel. Het taalargument: Het gewone taalgebruik bevat tal van woorden die een waardeoordeel uitdrukken. Geformaliseerd taalgebruik helpt dit te voorkomen. Taalgebruik met waardeoordelen zijn echter noodzakelijk voor een aanvaardbare geschiedschrijving. De taak van de historicus is namelijk het evoceren van het verleden. Het gebruik van woorden met waardeoordelen zijn hiervoor noodzakelijk. Zo wordt bij de lezer een wereld van gevoelens opgebouwd die enigszins overeenkomt met de historische werkelijkheid. Het idealistische argument: Volgens de idealist bestaat de werkelijkheid pas voorzover wij ons daarvan bewust zijn. De (historische) werkelijkheid is dus een product van de menselijke geest. De menselijke geest is dan zowel object als subject van historisch onderzoek. Dit kan niet van elkaar gescheiden worden en daarom zal de historicus nooit objectief kunnen zijn. Het marxistische argument: Ook volgens de marxisten is er geen strikte scheiding mogelijk tussen het kennende subject en het gekende object. De werkelijkheid is zoals die zich gedraagt wanneer we met haar omgaan en daarbij op ons reageert. In de omgang met de werkelijkheid speelt het kennende subject dus steeds een belangrijke rol. Argumenten ten gunste van het objectivisme: Deze argumenten zijn met name in Angelsaksische landen ontwikkeld. In deze landen is namelijk de positivistische benadering van de geschiedbeoefening het meest populair. Keuze van een onderwerp: De persoonlijke voorkeur is een belangrijke factor bij de keuze van een onderwerp. Dit wil echter niet zeggen dat wat de historicus hierover zal zeggen noodzakelijkerwijs subjectief is. ‘Wertung’ en ‘Wertbeziehung’: Historische bronnen zijn steeds met waarden doortrokken. Het is echter goed mogelijk om waardevrij vast te stellen welke waarden in het verleden aanvaard werden en wanneer men in strijd daarmee handelde. Hier valt het onderscheid te maken tussen ‘Wertbeziehung’ (we verklaren het handelen van een historische actor door een beroep te doen op de waarden die algemeen aanvaard waren in de tijd waarin de actor leefde) en ‘Wertung’ (de historicus spreekt een door een bepaalde waarde geïnspireerd oordeel uit over het handelen van de actor). In het eerste geval is er sprake van objectiviteit, in het tweede geval niet. Het selectieargument: Het feit dat de historicus materiaal selecteert betekent een verstoring van de oorspronkelijke aard van het verleden en dit betekent dat de historicus altijd subjectief is. Een objectief verslag hoeft echter geen volledig verslag te zijn. Subjectivisten brengen hiertegen in dat wat de historicus belangrijk acht in het verleden bepaalt wordt door de waarden die de historicus aanvaardt. Objectieve selectiecriteria zijn niet aanwezig. Het antisceptische of antirelativistische argument: Het relativisme leidt tot het historisch scepticisme (geschiedbeoefening levert geen algemeen aanvaardbare, betrouwbare kennis op). De scepticus kan historische kennis pas als subjectief en onbetrouwbaar van de hand doen als hij over criteria beschikt voor wat wel objectieve en betrouwbare historische kennis is. Dan is er in principe ook geschiedschrijving mogelijk die aan die criteria voldoet. Het argument is dus met zichzelf in tegenspraak. Redenen en oorzaken: Wanneer we weten waarom iemand bepaalde opvattingen verdedigt, weten we nog niet of deze juist of onjuist zijn. Als je argumenten voor je visie geeft kun je pas zeggen of deze goed of fout is. Redenen en niet oorzaken geven inzicht in de juistheid of onjuistheid van opvattingen. Tegenwoordig worden oorzaken echter weer belangrijker geacht dan redenen. Het propaganda-argument: Waarden zorgen er niet alleen voor dat de historicus bepaalde opvattingen over het verleden verkondigt, maar zijn zelf ook onderdeel van historische kennis. Waarden functioneren op het vlak van zowel oorzaken als redenen. Een beslissing over de kwaliteit van een geschiedschrijving zal dus ook een oordeel vereisen over de waarden die hieraan ten grondslag liggen. Essentieel voor deze gedachtegang is dat waarden de verschillende elementen van het historisch betoog onderling verbinden. Iemand die met de waarden onbekend is zal het betoog dus niet kunnen volgen. Objectivisten zeggen dat waarden echt zo’n essentieel onderdeel van historische kennis vormen, geschiedschrijving niet van propaganda te onderscheiden zou zijn. Aangezien wij geschiedschrijving niet snel met propaganda verwarren is de rol van waarden sterk overdreven. Propaganda is er altijd op gericht waarden over te dragen op mensen die die waarden nog niet aanvaarden. Als waarden zo’n essentieel onderdeel van geschiedschrijving zijn, zou gewoonlijk propaganda ook niet begrepen worden. Zelfs in propaganda zijn waarden meer de conclusie dan een ingrediënt van het betoog. Je moet echter een onderscheid maken tussen (1) het bekend zijn met bepaalde waarden en (2) het aanvaarden van die waarden. In propaganda maakt men gebruik van 1 om 2 te bereiken. Waarden kunnen dan nog steeds een essentieel onderdeel zijn van de historische tekst, maar dan de 1e vorm. Het analogie-argument: Er zijn verschillende voorwaarden voor objectiviteit. Als de exacte wetenschap voldoet aan zo’n voorwaarde geldt dit ook voor de geschiedwetenschap. Als we exacte wetenschappelijke kennis objectief noemen, zullen we dit ook bij historische kennis moeten doen. Deze pogingen zijn echter steeds wat geforceerd. De middenpositie: Walsh en Danto: Zolang historici het met elkaar eens zijn is er geen reden te twijfelen aan de mogelijkheid tot objectieve historische kennis. Als er meningsverschillen zijn, worden deze veroorzaakt doordat de historici een andere ‘Weltanschauung’ en waarden toegedaan zijn. Binnen zo’n gezichtspunt is objectiviteit wel mogelijk. Deze theorie wordt ‘perspectivistisch’ genoemd. Volgens Danto is het gegeven dat verschillende waarden leidden tot verschillende interpretaties van het verleden geen reden om te twijfelen aan de mogelijkheid van objectief historisch onderzoek. Het gewone-taalargument: De belangrijkste filosofische problemen waren het gevolg van de gewoonte van filosofen om aan bepaalde woorden een andere betekenis toe te kennen dan dat ze in het gewone taalgebruik bezaten. De problemen kunnen het beste worden opgelost door de taal ontdoen van de eigenaardige betekenissen van de filosofen. Daarom moet filosofisch onderzoek beginnen met een nauwkeurige constructie van wat woorden in het gewone taalgebruik betekenen. Hetzelfde geldt voor de woorden objectief en subjectief. De woorden van het normale taalgebruik corresponderen in principe steeds met iets in de werkelijkheid die met behulp van die woorden wordt weergegeven. Dit leidt er automatisch toe dat objectief historisch onderzoek mogelijk is. Iets is dan objectief als het correcte weergave van de feiten biedt en er tevens sprake is van een zekere neutraliteit in de keuze en het arrangement van de feiten. Het subjectivisme beschikt over de beste papieren. Dit komt onder andere door het defensieve karakter van het objectivisme. Het subjectivisme betoogt echter dat veel meningsverschillen tussen historici geen meningsverschillen zijn over historische zaken, maar meningsverschillen van ethische of politieke aard. Deze zijn in wezen onbeslisbaar. Dit is waarom veel geschiedfilosofen aandrongen op een verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening. Dit alles heeft echter niet geleid tot een radicale wijziging van de geschiedbeoefening. Het is niet makkelijk en niet wenselijk om op basis van wat theoretische overwegingen de tradities van een discipline overboord te zetten. Bovendien als de historicus subjectief is, geldt dat waarschijnlijk ook voor andere sociale wetenschappers. Een oriëntatie op de sociale wetenschappen zal daarom waarschijnlijk niet leiden tot objectiviteit in het historisch onderzoek. Bovendien, zelfs als een bepaalde historische visie gedragen wordt door bepaalde waarden, weken historici niet de indruk voor een onbeslisbaar probleem geplaatst te zijn. Dezelfde criteria die historici gewoonlijk hanteren om te beslissen over de merites van historisch onderzoek, stellen ons ook in staat om te beslissen over door waarden geïnspireerd onderzoek. Geschiedschrijving zou dan dus in staat zijn om op rationele wijze te kiezen tussen verschillende sociale en politieke waarden. H13 Het historisch besef De historicus draagt bij aan het zelfbeeld van de periode waarin hij leeft. Dit doet hij door zijn tijdgenoten bewust te maken van het verleden en de historische verworteling van cultuur en samenleving. Het historisch besef is niet alleen het besef van de veranderlijkheid van de wereld, veranderlijkheid impliceert juist ook een statische toestand. Naarmate er meer samenhang en onveranderlijkheid is, wordt de veranderlijkheid dramatischer. Naarmate de spanning tussen deze polen toeneemt, wint het historisch inzicht aan kracht en originaliteit. Geschiedschrijving is het overbruggen van een kloof die in men in eerste instantie zo wijd mogelijk heeft gemaakt. Gewoonlijk zegt men dat het historisch besef gewekt werd door de ingrijpende sociale en politieke veranderingen in West-Europa als gevolg van de Franse en de Industriële Revolutie. Alle elementen van het historisch besef en het historisme waren ook al aanwezig in de 18e eeuw. Volgens sommigen zelfs al in de 16e eeuw. Toen merkte men bij de bestudering van het recht al op dat iedere periode zijn specifieke rechtsnormen had en dat zij afhangen van de aard van de samenleving. Er was sprake van een erkenning van de veranderlijkheid (van de rechtsnormen) en een erkenning van de onveranderlijkheid (samenhang van rechtsnorm en samenleving). Volgens J.G.A. Pocock was er een contrast tussen de middeleeuwse opvattingen over de aard van de sociohistorische werkelijkheid en die van Renaissance-auteurs zoals Machiavelli en Guicciardini. In de middeleeuwen was er sprake van een verticale band tussen de Civitates Terrena (de werkelijkheid die wij kennen) en de Civitates Dei (Rijk van God). Er was geen sprake van een horizontale band tussen de verschillende individuen. Er was dus eigenlijk geen sociohistorische werkelijkheid. De middeleeuwer had ook niet de intellectuele middelen om hier greep op te krijgen. Alles wat in de Civitates Terrena gebeurt is onderworpen aan de willekeur (Godin Fortuna). In de Renaissance wordt daartegenover Virtu geplaatst. Virtu is noodzakelijk als men een echte samenleving of Republiek wil stichten. In dit gevecht tussen Fortuna en Virtu openbaart zich het historische besef. De verovering van de historische en politieke wereld met behulp van Virtu vereisen een continue aandacht en zorg. Tegenwoordig is men van mening dat de 20ste eeuwse geschiedschrijving die van vroeger ver overtreft. Daardoor is de natuurlijke band van de mens met het verleden echter wel verbroken. Wat we objectiveren is namelijk geen deel meer van ons. Een niet-schaars goed (geschiedschrijving) verliest bovendien zijn waarde. Ook de desintegratie in verschillende specialismen zorgt ervoor dat de moderne mens zich van zijn verleden verwijderd. Voor zover er nog sprake is van historisch besef, komt dit voort uit het verlangen zich te vergapen aan historische curiositeiten. In plaats van historisch besef hebben wij moderne geschiedschrijving gekregen. Door onze overtuiging dat alle belangrijke mogelijkheden en gevaren in onze tijd niet overtroffen kunnen worden door die in het verleden, worden we gedrongen in de richting van het hodiecentrisme dat de geschiedenis van nature vijandig gezind is. Tegenwoordig een beroep doen op geschiedenis en traditie is niet populair. Echter, als zoveel ons een gebrek aan historisch besef verwijten, dan moet het bij velen toch nog aanwezig zijn. H15 De zin van de geschiedenis Er zijn vier verschillende manieren om de vraag ‘Wat is de zin van de geschiedenis?’ te interpreteren: Wat is het uiteindelijke doel wat in de loop van het historisch proces verwezenlijkt zal worden? De geschiedenis maakt de realisering van een uiteindelijk hoger doel mogelijk. Hiermee wordt gedoeld op speculatieve systemen. Met de betrouwbaarheid van de speculatieve systemen is het niet goed gesteld. We zullen ons dan ook moeten onthouden van een oordeel over het doel van de geschiedenis. Bovendien zou hieruit voortkomen dat het historisch proces slechts een instrumenteel en geen intrinsiek belang heeft; het dient enkel ter verwezenlijking van het einddoel. Al het menselijk leed zou dan dus bijdragen tot een betere wereld. Bovendien ligt in het geval van de speculatieve systemen het doel buiten de geschiedenis valt. Waarom zou de klasseloze maatschappij bijvoorbeeld geen geschiedenis meer hebben. En wat is dan het doel van de klasseloze maatschappij? Er is echter wel één zekerheid ten aanzien van het historisch proces. Namelijk dat er vanaf een zeker moment geen menselijk ras meer zal zijn. Het niets is dan dus het einddoel van het historisch proces. En wat is de zin van een proces wat tot niets leidt? Als het proces op zich zinloos is, kunnen we er zelf dan geen zin aan verlenen? Dit doen we door ogenschijnlijk zinloze voorvallen toch op een zinvolle manier te incorporeren in onze levensgeschiedenis. Volgens de actieve variant van deze oplossing, voorgestaan door Kant en Popper, moeten we aan de geschiedenis een zin toekennen omdat pas dan samenhangend en op de toekomst georiënteerd handelen mogelijk is. Wat is de betekenis van het historisch proces? Volgens de passieve variant van deze oplossing mag de zingeving aan het verleden niet zo’n autonome wilsdaad zijn als in de actieve variant. Je mag dan ook niet over de toekomst praten, de feiten van de toekomst zijn ons immers onbekend. De vraag naar de betekenis van (delen van) het historisch proces is de vraag die historici in het normale geschiedkundig onderzoek proberen te beantwoorden. Het is dus de inspiratiebron van al het historisch onderzoek. Wat is het doel en nut van de geschiedbeoefening? Het verwerven en hebben van dergelijke kennis schenkt intellectuele bevrediging. Vroeger dacht men dat het mogelijk was om lessen uit de geschiedenis te leren. De historicus moest aantonen wat voor lessen dat waren. Sinds de geboorte van het historisme zijn historici ervan overtuigt dat elke historische periode zijn eigen specifieke karakter en logica heeft. De historicus moest dan ook letten op de verschillen en niet de overeenkomsten tussen heden en verleden. De sociale wetenschappen gingen zich meer concentreren op de overeenkomsten. Bovendien heeft ieder relevant historisch gebeuren een complexiteit, waardoor het vergelijken van dergelijke gebeurtenissen een hachelijke zaak is. De geschiedenis herhaalt zich wel, maar steeds op andere wijze. Het kan echter wel verhelderend zijn het heden te zien als een fase in een lange historische ontwikkeling. Door het heden in een historisch perspectief te plaatsen is de historicus in staat om ons te attenderen op de gevaren en mogelijkheden van langlopende maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. De waarde en het nut van geschiedkundige kennis verminderen wanneer wordt gekeken naar recentere en kortere periodes. Bovendien ontwikkelt historisch inzicht het vermogen om een groot aantal verschillende factoren tegen elkaar af te wegen. Een noodzakelijke voorwaarde voor ieder zinvol, doelgericht en verantwoord handelen is een min of meer correcte opvatting over wie of wat wij zijn. En onze identiteit is gelegen in onze geschiedenis. Historische kennis en historisch besef zijn noodzakelijk om een maximaal harmonieuze omgang tussen individuen, sociale groepen, staten en culturen trachten te realiseren. Nietzsche dacht dat een overmaat aan geschiedenis zou leidden tot daadloosheid. Nog nooit heeft de mensheid echter zoveel teweeg gebracht als in de afgelopen tweehonderd jaar en vaak handelde men in overeenstemming met wat men zag als de opdracht van de geschiedenis. De geschiedbeoefening en het historisch besef behoren daardoor zelf tot de belangrijkste determinanten van het historisch proces. Wat is de betekenis van de geschiedbeoefening? De betekenis van de som van alle geschiedkundige studies over het verleden.