POLITIEK KAPITALISME, CORRUPTIE EN BUREAUCRATIE IN ZUID·AZIË A.WINK Dit artikel stelt zich ten doel enkele hoofdlijnen zichtbaar te maken van wat zich afspeelde aan de binnenkant en aan de achterkant van het Europese ex· pansieproces in Zuid-Azi~. Het betreft de ontwikkelingen in de periode van ongeveer de vijftiende tot de negentiende eeuw, de post-klassieke tijd van de Islam (na de Mongoolse invasies), de laat-prekoloniale fase waarin de import van Amerikaans zilver een belangrijke rol gaat spelen en waarvan het verloop nog steeds wordt beschreven in een terminologie met een uitgesproken Europa-centrische inslag. Weliswaar worden de ergste uitwassen van de zogeheten 'moderniseringstheorie' van de vijftiger en zestiger jaren nu in brede kring als achterhaald beschouwd, maar in het algemeen hanteert de moderne histo· riografie en de sociologie toch nog een min of meer koloniaal beeld van de pre.koloniale geschiedenis, een beeld ook dat geconstrueerd is op een ad hoc basis. Men stelt simpelweg dat de Westerse expansie en de modernisering naar Westers model de niet-Westerse wereld Uit de kluisters van 'traditie' heeft bevrijd, en nog bezig is te bevrijden, door middel van de introductie van de vrije markteconomie, gepaard aan industrialisering, en de moderne bureaucratische staat. Wat men in dit verband moet verstaan onder 'traditie~ het pre-moderne bestel, wordt vagelijk geformuleerd in termen van politieke en culturele factoren. In de moderniseringstheorie en in de beeldvorming van de moderne tijd in het algemeen is eigenlijk alleen maar duidelijk geworden dat er een noodzakelijk verband of een positieve relatie bestaat tussen de vrije markteconomie en de moderne bureaucratische staat. Het is niet zo moeilijk om dit verband tussen de moderne economische orde en de moderne politieke orde te begrijpen. Ook is het niet moeilijk om de ontwikkeling van het moderne systeem in West Europa te reconstrueren en te begrijpen vanuit dit moderne systeem. Er is echter terecht vaak op gewezen dat juist omdat dit vrij gemakkelijk is en zich voordoet als e~n tamelijk vanzelfsprekend referentiekader het extra moeilijk is om deze orde als een uitzondering te blijven zien, als een afwijking - om met Romein te spreken - van het 'algemeen menselijk patroon'. Om het moderne referentiekader met wetenschap· pelijke middelen bewust te kunnen maken is een voorwaarde dat het niet 11 langer als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Met dit doel zal daarom hier de Vlaag worden gesteld naar het verband tussen de economische en de politieke orde in het zogenaamde 'traditionele' bestel. Om te beginnen, het provisorische beeld dat hiervan bestaat is ruwweg dát in Azi~ een zeer hechte verstrengeling van politiek en economie in het algemeen autonomistische, entrepreneur-achtige ontwikkelingen aan de basis belemmerde. Men postuleert hier een almachtige, despotische staat die zich antagonistisch verhield tot de productieve autonomie van de samenleving en de ontwikkeling van een middenklasse of iets dat daarmee vergeleken kan worden, iets van een wat de Engelsen civil society noemen, in de weg stond. Zo'n despotisch systeem leidde tot niets constructiefs. Het leidde slechts tot decadentie, apathie en verval, tot corruptie en een serie van verschijnselen die men aanduidt als 'politiek geori~nteerde' vormen van kapitalisme zoals bovenal het verpachten van ambten en belastingen en woekerrente op grote schaal. In deze lijn wordt met name de situatie in grote delen van Zuid-Azi~ geïnterpreteerd in de fase die voorafging aan het Europese kolonialisme. Eenzelfde interpretatie is echter in meer of mindere mate gangbaar in de gehele Islam wereld en elders in Azi~. Het genoemde verband van onderlinge verwevenheid komt in de moderne theorie naar voren in de Marxistische opvatting van wetmatig in elkaar overgaande productiewijzen (met de Aziatische productiewijze als een statische restcategorie waarin geen beweging zit), maar ook in Max Weber's ideaaltypische analyse van het moderne kapitalisme in vergelijkend perspectief. Max Weber heeft wel de meest indringende analyse gegeven van de moderne bureaucratie en haar samenhang met de markteconomie. 1 Voor Weber is het patroon van rationeel-legaal gezag karakteristiek voor de moderne institutionele orde, vooral voor de moderne - intern gepacificeerde - staat. De vrije markteconomie zou zonder haar niet kunnen functioneren op een enigszins vergelijkbare schaal. Daarnaast, naast haar administratieve systeem, is er niets dat de moderne staat zo duidelijk van haar voorgangers onderscheidt als het monopolie van fysieke dwang, de zeer ver doorgevoerde centralisering van gezag, en het onderscheid tussen een openbare of publieke orde en een privé-sfeer van activiteiten, bevoegdheden, belangen, rechten en verplichtingen. Weber gebruikte de term rationeel om er de vorm van de moderne industrieelkapitalistische economie, het burgerlijk rechtsverkeer ~n de aard van het bureaucratisch systeem mee aan te geven. Dit is geenszins vanzelfsprekend. Men hoeft het moderne kapitalisme niet rationeel te noemen. Voor Marx was de moderne economie irrationeel; de irrationaliteit van het kapitalisme kwam voor hem voort uit de tegenspraak tussen de rationele technologische vooruitgang van de productiekrachten en de verhoudingen van particulier bezit en privé winsten en ongeplande marktcompetitie. Evenals Marx localiseerde Weber de institutionele basis van het moderne kapitalisme in de productie - niet in handel of fmanci~n - maar voor Weber was het moderne kapitalisme de hoogste vorm van rationeel handelen waar het zich richt op bezitsverwerving en het nastreven van geldelijk gewin in een permanente, rationeel geleide onderneming. Dit vooronderstelt een zeer sterke disciplinering en inperking van de impulsieve bezitsdrang. Daartegenover gaat het in het 'politiek georiSnteerde' kapitali~me dat de niet-moderne economieSn van de Aziatische rijken kenmerkte 18 wel primair om handel en financiën in plaats van productie. Hoewel het voorkomen van bureaucratie, zelfs op grote schaal, niet beperkt is tot het moderne kapitalisme, vertegenwoordigen de moderne staat en de moderne kapitaliStische onderneming de twee technisch en rationeel hoogstontwikkelde vormen. Als een van de belangrijkste vooronderstellingen hiervan noemt Weber de hoog· ontwikkelde geldeconomie. In de vroege stadia van monetarisering bevinden de ambtenaren zich vaak in de positie van pachtondernemers waarbij zij een vantevoren vastgesteld bedrag voor een tijdelijk uit te oefenen functie betalen en e~n relatief grote (maar dit varieert naar de omstandigheden) mate van autonomie in de uitoefening er van genieten. Deze op pachtrelaties of prebendale overdracht van belastingrechten gebaseerde bureaucratie kenmerkt zich volgens Weber door een 'zuiver economische' opvatting van het ambt. Hierbij defmieert hij de staat dan als 'patrimoniaal'. Evenals bij de 'despotische' staat (die centralistisch geleid wordt) blijft hier het overwicht op de samenleving behouden. De uitoefening van zulke patrimoniale ambten ziet Weber als een systeem van politiek-kapitalistische aard, met andere woorden als een systeem waarin heel sterk de genoemde verstrengeling van politiek en economie naar voren komt. Bureaucratie, financi~n en handel en de gehele fIScaliteit zijn gedetermineerd binnen hun politieke kader, waarbij de zogenaamd formele of procedurele rationaliteit van de modeme rechtsorde ontbreekt. Weber kijkt naar dit alles toch eigenlijk vooral vanuit zijn ideaaltypische moderne bureaucratie en beschouwt het als een afwijking daarvan. Zoals hij zegt: steeds betekent de toewijzing aan ambtenaren voor eigen exploitatie en vruchtgebruik van belastinginning, tribuutheffmg, en van diensten die aan de vorst toekomen een prijsgeven van het zuivere type van bureaucratische organisatie. Nog een stap verder van de zuivere bureaucratie vandaan wordt ge· daan als de geldeconomie nagenoeg geheel onontwikkeld is, zoals in het feo· dale domein. De specifieke aard van bureaucratische organisatie wordt dan vrijwel geheel vernietigd en de heerschappij van de staat wordt afgestaa~ tegen persoonlijke diensten. Ook dit feodale domein wordt afgemeten aan het zuivere type van bureaucratie die in haar kwantitatieve ontvouwing en technisch· rationele superioriteit gerelateerd is aan de gepacificeerde markt van het moderne kapitalisme en de verbreding van bestuurstaken van de staat. In Azi~, met de Weberiaanse premissen als uitgangspunt, kwam J.C. van Leur tot een vergelijkbaar wereldhistorisch kader bestaande uit ideaaltypische constructies. 2 Net als Weber noemde Van Leur alle historische vormen van kapitalisme die ingebed waren in agrarisch-patrimoniale of despotische staatsbureaucratie~n 'politiek kapitalisme'. Evenals het pre-moderne mercantiele kapitalisme (waaraan het gelieerd is) is het ondergeschikt aan de agrarische staat. Deze vormen zijn wijdverbreid geweest in Azië, overal waar de moge· lijkheden van ruilverkeer en geldeconomie dit toestonden. De Westerse economische theorie is echter gemodelleerd naar de moderne vorm van kapitalisme: in veel opzichten is dit de enige vorm die de publieke opinie aanvaardbaar acht. Het gevolg is een zeer onzuiver gebruik wn de categorie~n van de moderne sociale en economische geschiedenis en de identificatie van een geldeconomie met kapitalisme zonder meer. In feite, zegt Van Leur, hebben de handboeken over economische geschiedenis slechts twee vormen van kapitalisme onderkend: het Illercantiel kapitalisme en het moderne industriroe 19 kapitalisme met haar eenheid van commercie, ondernemerschap en fmanciering in de vrije markt. Het probleem dat echter noch Weber noch Van Leur oplost is wat historisch, en in specifieke termen, de relatie tussen de politieke organisatievormen en het economisch systeem in de verschillende delen van Azi! is, ofwel wat precies de politieke ori!ntatie van deze vormen van kapitalisme impliceert en, omgekeerd, de zuiver economische opvatting van het ambt. Zowel bij Weber als Van Leur is het politieke systeem de determinant van de economische orde, maar op welke manier dit zo is wordt niet nader uitgewerkt. Bijvoorbeeld belastingpacht wordt aangetroffen in de Oudheid, in het Nabije Oosten, in China, in India en in de Europese Middeleeuwen. In de Oudheid was het de basis voor een soort kapitalistische bezitsverwerving door fmancierders (de equites), in India en de Islam was het belangrijk in de ontwikkeling van de landbezitsverhoudingen en de distributie van agrarisch surplus. Geen van beide auteurs geeft hierover meer dan enkele summiere aanduidingen. Wel heeft Van Leur heel duidelijk gezien dat de antagonistische relatie van staat en economie (hun wederzijdse betrokkenheid) niet noodzakelijkerwijs tot het verval van de staat hoeft te leiden en dat een regime dat wij als corrupt kwalificeren zeer goed kan functioneren. Dit is een belangrijk punt waarop Van Leur afweek van de visie van Weber en ook van latere Weberianen als Raymond Aron. Maar afgezien hiervan vindt men noch bij Weber noch bij Van Leur iets anders dan een ideaaltypische behandeling van het moderne kapitalisme waartegen alle andere economisch-politieke ordes op eveneens ideaaltypische wijze worden afgezet. Vergelijkbare problemen doen zich, zoals al aangeduid, eveneens voor in de meer recente Marxistisch geïnspireerde literatuur. Net als in de moderniseringstheorie, waar veel Marxisten zich expliciet tegen verzetten, vervagen de historische concepten hier in een teleologische fasenleer, in dit geval van elkaar opvolgende 'productiewijzen' in een expanderende wereldmarkt. Net als de voornoemde auteurs gaan Marxisten die begrippen hanteren als 'Aziatische productiewijze' of 'tributaire productiewijze' met betrekking tot bijvoorbeeld Mughal India of China uit van een antagonistische onderschikking van eco- ' nomie aan staat, terwijl zij eveneens bevestigen dat in Europa de staat in het verlengde ligt van de kapitalistische activiteit. Als een mondiaal historisch probleem ziet men de Europese expansie als de triomf van de kapitalistische productiewijze, het imperialisme op het Politieke vlak als de hoogste fase van kapitalistische ontwikkeling. Het complex van relaties dat dan ontstond binnen het kapitalistisch wereldsysteem wordt bekeken vanuit de kapitalistische wereldmarkt: als centrum-periferie verhoudingen of als een 'gearticuleerd' systeem van kapitalistische, pre-kapitalistische en semi-kapitalistische productieverhoudingen, ge<;lomineerd door een kapitalistische wereldmarkt. Op deze manier laten auteurs als Wallerstein, Frank of Mandel het concept van 'kapitalisme' opgaan in 'productie voor de markt' en identificeren zij de Europese expansie. vanaf de vijftiende eeuw met de opkomst van het kapitalisme als zodanig. Hiernaast is er:dan nog de opvatting van bijvoorbeeld Eric Wolf die stelt dat de kapitalistische productiewijze pas aan het eind van'de achttiende eeuw ontstond en dat voor die tijd de Europese expansie slechts leidde tot een wijd netwerk van mercantiele relaties die verankerd waren in niet-kapitalistische productiewijzen. Wat die niet-kapitalistische productiewijzen zijn blijft ook 20 hier onuitgewerkt. Het Marxisme constateert slechts de afwezigheid van revoluties, van een bourgeoisie, van stedelijk zelfbestuur en andere zelfstandige rechten die zich van de staat differenti~ren. Dit laatste is niet meer dan een negatief uitgangspunt. Het duidt echter op het belangrijke verschil tussen de ontwikkelingen in Europa en die in India en elders in Azi~. In Europa hebben de moderne staat en economie hun oorsprong in de steden en niet in de agrarische sector. Van Leur heeft om deze reden terecht benadrukt dat de categorie~n van de moderne Europese geschiedschrijving niet bruikbaar zijn binnen de Aziatische geschiedschrijving en men daar uit moet gaan van agrarische geschiedenis. In Europa kregen embryonale vonnen van bureaucratie en ambtenarenstaat practische betekenis en een zekere fonnele erkenning niet in de grote vorstendommen, maar in de middeleeuwse steden die zich binnen de feodale omgeving en de rurale economie aftekenden als rechtsassociaties onder een corporatieve autoriteit en die waren uitgerust met verschillende vonnen van zelfbestuur. In de absolutistische staat komt dan op model hiervan een min of meer centralistisch geleide bureaucratie op, maar pas na de achttiende eeuw gaat de loyaliteit van de ambtenaren aan een dynastie over in een loyaliteit aan de staat als abstract idee en als drager van volkssouvereiniteit. De ontwikkeling van de bureaucratie in een vrijwel autonoom politiek apparaat voor 'openbaar' bestuur vond pas plaats onder Napoleon. Pas de Napoleontische hervormingen - met daarin elementen van de Pruisische staat en de Revolutie van 1789 leidden tot het prototype van Weber's moderne bureaucratische staat. In sa· menhang daannee kwam ook een nieuwe conceptie van 'corruptie' naar yoren, de corruptie die zich voordoet als een incidenteel verschijnsel dat 'de orde' verstoort. In het pre-Napoleontische tijdperk had corruptie een ander fundament, en nergens ter wereld - noch in ancien régime Europa noch in de agrarische rijken in Azi~ - werden publieke fondsen op strikt principi~e gronden van particuliere inkomsten gescheiden. Men kan hier, met Van Klaveren, sfreken van een gesystematiseerde, in de constitutie verankerde corruptie. Deze vonn van corruptie was het domein van intennediaire, door de vorst gecre~erde groepen van ambtenaren en van de traditionele tussenfiguren in een land, in allerlei categorieën die van het begin af aan en vaak in toenemende mate door elkaar liepen. Om deze systematische corruptie terug te dringen kon de absolute monarchie niet veel meer doen dan het manipuleren van de gebrekkige solidariteit binnen deze tussengroepen onderldng. Uit het voorgaande volgt dat in de agrarische geschiedenis of in de Aziatische geschiedenis, en dus ook in het pre-koloniale India, een geheel andere samenhang bestond tussen bureaucratie, corruptie, staat en de economische exploitatie van ambten dan onder de moderne constitutie. In de moderne staat spreekt men van corruptie als een element uit de ordeningssfeer op de economische markt wordt aangewend. Corruptie is de economische opvatting van het ambt. Maar het is pas de inzet van een openbare orde die de vrije markt in zekere mate mogelijk maakt en die het mogelijk maakt de resulta'ten v.an vrije marktoperaties te accepteren. Uniek voor de moderne relatie tussen politiek en economie is nu juist dat het politieke ordeningsmoment een vreemd element vonnt in het economisch bestel, met andere woorden dat de politieke orde zich als middel heeft verzelfstandigd en geen doel op 21 zich meer is. In het staatsapparaat is het criterium voor corruptie dat er inbreuk gemaakt wordt op de strikte scheiding van openbare en particuliere sectoren. Formele rationalisering van het politiek bestel en afscheiding daarvan van het sociaal-economische bedrijf is dus een voorwaarde om van corruptie te kunnen spreken. Ontbreekt de formele rationalisering dan is corruptie tot op zekere hoogte verankerd in de staat en de bureaucratie. Het contrast tussen deze ordes is vooral goed zichtbaar in de koloniën: Daendels die in 1808 op Java het Napoleontische staatsconcept probeert te introduceren, de settlements van Cornwallis, Elphinstone of Malcolm in Bengalen, West- en Centraal India, etc. Steeds kwamen de Europeanen in botsing ·met schijnbaar chaotische, fluïde, 'corrupte' strata van tussenpersonen in een bureaucratisch stelsel waarin verpachting van belastingen en geheime, van bui· tenaf ondoordringbare netwerken van 'niet~ffici!le betalingen de grondtoon voerden. Het is tevens duidelijk dat het bestaan van zo'n systeem van ende· mische en constitutieve corruptie en politiek kapitalisme geenszins samenhangt met economisch verval. Talloze voorbeelden - ook van niet-koloniën als Thai· land en China - tonen aan dat belastingverpachting in haar systematische setting een rationele oorsprong had binnen de traditionele samenleving. Het voorbeeld van Thailand in de late achttiende en in de negentiende eeuw laat duidelijk zien hoe zich een dergelijke situatie ontwikkelt in samenhang met een economische opleving.4 Na de vernietiging van Ayudhya door de Burmezen in 1767 probeerde de Thaise koning Taksin de economie nieuw leven in te blazen met de heropening van de Sino-Siarnese handel binnen het kader van het tribuutsysteem. Het aandeel van de Thaise koningen in deze handel ziet men onder de opvolgers van Taksin echter geleidelijk afnemen. Het hof moest zich verlaten op vooral Chinese tussenfJguren die mobiel genoeg waren en ook over de fmanci!le middelen en deskundigheid beschikten om op 10· kaal niveau de producenten van exportgoederen te bereiken. Zo wordt de economie opengelegd en een bloeiende exporthandel ontstaat waarin op grote schaal belastingen worden verpacht aan deze tussenpersonen die uiteindelijk de koning uit de handel wegdrukken. Dit proces komt duidelijk naar voren in de Thaise documentatie van die tijd, maar de meeste historici hebben het pachtsysteem niet aan de vitaliteit van de economie gerelateerd maar uitsluitend getracht dit te betrekken op de afname van de participatie van de vorsten in de handel en van de daahlit voortkomende fmancieringsproblemen van het hof. Niettemin wisten de Thai heel goed dat hun koning Rarna III het voorbeeld van het Chinese rijk had gevolgd en dat belastingpacht beschouwd kon worden als een karakteristiek van meer geavanceerde economieën waarin de koning niet zelf aan economische activiteiten deelnam. Het pachtsysteem was Thailand's antwoord geweest op de meer open economie van de jaren twintig van de negentiende eeuw: de pachters waren een ver· lengstuk van de traditionele, beperkte bureaucratie dat lokaal dieper kon doordringen en bronnen van inkomsten kon aanboren die voorheen buiten bereik bleven. Informele allianties en allerlei arrangementen met lokale gouverneurs die wij 'corrupt' zouden noemen leidden dan op den duur tot een scherpe terugval van de inkomsten van het centrale hof doordat nieuwe belangengroepen zich opwierpen op de middenniveaus. Chinese geheime genootschappen kregen de meeste pachtcontracten in handen, de prijzen ervan kon· 22 den niet meer door de koning gedicteerd worden in overeenstemming met de opbrengsten van de belastingen. Naarmate de economie meer aantrok verloor zo gaandeweg de centrale regering alle controle op de pachterssyndicaten, een proces dat voortduurt tot aan de regeerperiode van Chulalongkorn (1868-1910) die een dynastieke centralisering doorvoert met behulp van buitenlandse adviseurs, de zogenaamde Chakri reformatie die soms als een parallel van de Meiji restauratie in Japan is beschouwd. Een proefschrift geschreven in de nadagen van de nationalistische opleving na de omverwerping van het militaire regime in 1973, aan het Economics Department van de Chulalongkorn universiteit in Bangkok, beschuldigt het pachtsysteem ervan de corruptie in Thailand te hebben bevorderd en beschouwt het als een systeem dat tot het verval van de handel en een afname van het economisch initiatief heeft geleid. Aanvankelijk echter was het pachtsysteem van vitaal belang geweest om de inkomsten van het land en de expansie van de door de overzeese handel toegenomen productiviteit aan de inkomsten van de staat te koppelen. Pas tegen de tijd dat de pachters de koning bijna geheel konden passeren. door hun informele netwerken uit te breiden, werd de prijs van hun diensten te hoog en werd de tijd rijp voor een hervorming. Het pachtsysteem ondermijnde in eerste instantie alleen het dynastieke belang. Wat het gegeven voorbeeld toont, is dat pacht, autonoom fIScaal ondernemerschap en de economische exploitatie van monopolies en ambten, de politieke ori!ntatie van 'kapitalisme' en dus 'corruptie', verschijnselen zijn die thuis horen in een relatief geavanceerde, historisch ontwikkelde economie met een relatief hoge graad van monetarisering en niet gerelateerd moeten worden aan een terugval in de economie of een terugkeer naar een subsistenee economie. Dit lijkt op nog grotere schaal het geval te zijn in die landen van Azi! die geen endogene Meiji of Chakri revolutie hebben doorge-. maakt, maar in de negentiende eeuw zijn gekoloniseerd. Met name geldt dit voor Muslim India. Medeverantwoordelijk voor de politiek-kapitalistische ontwikkeling was hier zonder twijfel ook de massale import via Europa van Amerikaans zilver. Een andere factor is dat de agrarische rijken in Azi!, in casu het Muglal rijk, veel grotere geografische dimensies hadden dan de Europese staten van de nieuwe tijd. Hoewel het niet terecht zou zijn om dit in verband te brengen met grootschalige hydraulische landbouw (met het Aziatisch despotisme als het politiek correlaat van bevloeide landmassa's), kan toch geconstateerd 'worden dat veel van de centraal gedirigeerde ambtenarencorpsen een veel grotere actieradius hadden dan die van Europa in dezelfde periode. In Mughal India oefenden ambtenaren gezag uit over steden die vaak aanzienlijk groter waren dan die van Europa. Dergelijke met pachtrelaties en informele netwerken doortrokken bureaucratie!n waren het gevolg van een specifieke constellatie van politiek en economie. Een al te strikte controle vanuit het centrum op de economie zou hier eerder een de geldcirculatie belemmerende factor zijn geweest, indien zij technisch mogelijk was. Een zodanige bureaucratie kende ook een geheel andere ambtsopvatting dan Europa, een opvatting waarin. de 'publieke' functie volledig secundair was. In tegenspraak met de moderne politieke 'autonomie van de staat (en in tegenspraak ook met de theorie van het oosters despotisme) werden in Muslim India de tussengroepen van de centraal-geleide bureaucra- 23 tie, van belastingpachters en lokale gentry die zich vaak op onontwarbare wijze met het staatsapparaat in engere zin verstrengeld hadden, opgevat als ~deelgenoten' van het staatsgezag. Ideologisch werd het idee van een patrimoniaal deelgenootschap in de Islam afgekeurd en werd er vastgehouden aan een streng centralistisch gereguleerde matrix waarin het idee van rechtvaardigheid voorop stond. Dit soort universalistisch idioom lijkt de moderne pre· concepties wel eens te bevestigen. Maar in de praktijk bestonden bureaucratie en corruptie en allerlei verschijnselen die op het eerste gezicht lijken op wat in Europa zich voordeed als ambtenhandel en wat wij noemen 'politiek kapitalisme' in India onder geheel andere voorwaarden. Het verschil bestaat erin dat terwijl in het vroeg-moderne Europa de vorming van staten gepaard ging met centralisering van de staatsmacht en de vorming van een autonoom publiek domein, in de Muslim wereld het expansieproces niet tot centralisering heeft geleid maar tot een opsplitsing van de souvereiniteit onder 'deel· genoten' die zich in steeds sterkere mate de fIscale bureaucratie binnendrongen. Het Mughal imperium, evenals de andere imperia in de Islam, vertoon· den een zekere cohesie en eenheid naar buiten in de vroege fase van frontier imperialisme. De agrarische en politieke expansie van deze rijken en de toenemende monetarisering leidden er dan vervolgens toe dat het bestel. steeds meer het aspect kreeg van constitutionele corruptie. In het absolutistische Europa was expansie van het staatsterritorium op de eerste plaats een militaire aangelegenheid en dit vormde de voornaamste aanleiding tot verdere centralisering, de vorming van staande legers en de introductie en uitbreiding van nationale belastingen. De kosten van oorlogvoering en de stijging van de kosten van souvereiniteit, ambtenarenapparaat, hofhouding en representatie, waren het fundamentele probleem van de vroeg-moderne staat. Financieringsnood was een hoofdmotief voor de verpachting van belastingen en tollen en de overdracht van militair ondernemerschap en han· del aan monopoliemaatschappijen. Vaak moesten dergelijke maatregelen de staat niet alleen ontlasten, maar ook winst brengen. Een verhoging van de staatsinkomsten was niet zonder meer mogelijk: belastingen golden immers als buitengewone heffmgen en zij moesten veelal door standenvertegenwoordigingen worden goedgekeurd. Ook de invoering van ambtenverkoop hing in de regel samen met oorlogen; in Frankrijk was dit Ie véritable trésor de guerre. In India daarentegen, met haar erfenis van een antieke agrarische civilisatie, was de staatsbelasting een a priori conventie en hoefde niet nieuw te worden ingevoerd. Er hoefde ook geen 'rationalisering' plaats te vinden om een breuk te bewerkstelligen op grond waarvan deze zou kunnen worden ingevoerd. De staatsbelasting bestond als een recht van begin af aan, maar was onlosmakelijk verbonden met 'politiek kapitalisme' binnen de patrimoniale bureaucratie en het landelijk stelsel. Ontwikkeling van de landbouw en restauratie van de landbouw vonden plaats onder contract, onder het pachtsysteem dat op het niveau van het dórp of per district werd ingevoerd en waaronder een deel van het voortgebrachte surplus toeviel aan de pachters en de lokale gentry als stimulans voor hun fIScaal ondernemerschap. Tollen en hef· fmgen op doorvoerhandel werden ook altijd verpacht en hoe meer vertakt de handels- en credietnetwerken waren en hoe meer de economie gemonetariseerd was, hoe 'corrupter' en hoe 'informeler' het bureaucratisch apparaat 24 werd. Nooit werd de grondbelasting direct geheven als een percentage van de oogst zoals sommige veelgewraakte heffmgen (waaronder de tithe) in Europa waarvan men terecht stelt dat zij elke kapitaalinvestering ontmoedigen waarvan de netto meeropbrengst lager was dan de opgelegde heffmg. Weliswaar zou theoretisch de exploitatie van offici~e posities door pachters of 'voor eigenbaat' gemakkelijk kunnen leiden tot een gebrek aan integriteit in het bestuur, maar in het algemeen had dergelijke 'corruptie' geen disruptieve werking juist omdat het systeem zo precair was in haar personalistische opbouw. Terwijl'nu in de Westerse perceptie van de expansie van de Islam doorgaans de militaire component en de discontinuiteit ervan voorop hebben gestaan (Weber's Kriege"eligion) is ·in de praktijk de expansie van de Islam in Zuid-Azil veeleer een kwestie van assimilatie en incorporatie geweest, een proces van voortbouwen op reeds bestaande structuren. Merkwaardig genoeg is juist de assimilerende potentie in werkelijkheid bijna het omgekeerde van de religieuze belijdenis van sommige religies; zeker is dit het geval in de Islam en in het Christendom. Bij de ls1Qm staat zo de heilige oorlog ideologisch voorop, en niet naastenliefde, maar de expansie van de Islam rijken berustte in veel sterkere mate dan de Westerse expansie op incorporatie van het bestaande. Zelfs het klassieke imperium van de Arabieren was op de eerste plaats een systeem van allianties. Het administratief apparaat werd hier al heel vroeg gemonopoliseerd door een betrekkelijk kleine circel van verwanten en volgelingen, persoonlijke clientMe .van de heersende dynastie, wier belangen voorrang kregen boven de onpersoonlijke eisen van jihäd en de formele bureaucratische reguleringen waaraan ook in het Islam recht geen gebrek bestond. Het systeem draaide op de silat ar-rahim, een uitgebreid netwerk van vrijgevigheid· en toegeeflijkheid en van reciprociteit, en het kon slechts in de hand gehouden worden door factioneel overwicht. Ideologisch ging dit gepaard met een beroep op rechtvaardigheid en Islamitische eenheid. Maar al heel vroeg verkregen de provinciale gouverneurs een positie die leek op qabäla, pacht. De vorst, zegt Ibn Khaldun, kan slechts regeren met de steun van zijn clan en zijn clientele. Hij heeft hen nodig om zich tegen rebellen te verweren. Uit hun rangen recruteert hij zijn ambtenaren, zijn viziers en de belastinginners. of pachters. Ze helpen hem te regeren en zijn deelgenoten (shurakä') van het rijk. 5 Het idee van 'deelgenootschap' dat hier wordt uitgedrukt in de Arabische wortel shirk is precies waar de Islam als religie zich tegen keert, maar waar Khaldun het seculier (en volgens de wet dus illegitiem) fundament van de staat in zag. Het is de opsplitsing van de monothefktisch geconcipieerde eenheid van de Islam broederschap en staat dus gelijk met polytheiSme, eventueel met apostasie, en het is onlosmakelijk verbonden met lUna, factionalisme of 'rebellie'. Evenals van kapitalistische speculatie of woeker, riM, hoort de Goede Muslim zich hiervan te onthouden. Ibn Khaldun zag echter duidelijk dat de vorst die zich probeert te distart.ieren van fitna en shirk gedoemd is gedoemd is ten onder te gaan. Als hij zich te ver verwijdert van de 'deelgenoten' van het rijk en de macht op despotische wijze probeert te monopoliseren, ....orden zijn clangenoten en clientêle :zijn vijanden'. In latere Indiase teksten vindt men vergelijkbare dilemma's terug. Een po- 25 litiek geschrift van de Marathas bijvoorbeeld spreekt van de däyäda van de koning alsof deze zijn deelgenoten in de souvereiniteit zijn. 6 De koning kan er niet buiten, maar hun belangen zijn tevens antagonistisch: zij zijn immers altijd bezig met fitna. Ook hier worden dus deze deelgenoten niet gezien als bureaucraten in technische zin die een 'openbare functie' uitoefenen uitgaande van een principieel ondeelbare staatssouvereiniteit. In de ontwikkeling van het Mughal imperium in de achttiende eeuw staat een dergeli~k proces van fitna of 'rebellie' van dit soort deelgenoten op de voorgrond. De opkomst van de Marathas, de Jats, Rajputs, Sikhs en andere zamTndäii groepen is de andere kant van dit fitna proces. Maar de achtergrond hiervan is niet een toenemende belastingdruk of overexploitatie door het Mughal hof, eerder het tegendeel: gestaag toenemende monetarisering in vooral de zestiende en zeventiende eeuw (maar ook al daarvoor) en een verdergaande expansie van de economie, waarbij ook de differenti~e politieke rechten zich verdichten en het conflict over het surplus meer diffuus wordt en een groter deel ervan in handen komt van de zamindäri gentry. Op deze basis kunnen sociale en economische veranderingen worden afgeleid als een proces van continuiteit waar men veelal substanti~e discontinuiteiten in de pre-koloniale orde constateerde, namelijk de economische en politieke opkomst van een gentry en een Brahmaanse bureaucratie. Zo ontstaat in de achttiende eeuw het beeld van constitutionele corruptie en van steeds sneller wisselende allianties of fitna als gevolg van de succesvolle expansie en monetarisering in de voorgaande periode. Expansie en kapitaalvorming, de wederzijdse doordringing van politiek en economie, kon in India nooit plaatsvinden zonder shirk en fitna. Kapitaal en fitna zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden als 'politiek k'llpitalisme', of, zoals een Indo-Perzische tekst het uitdrukt: ... kah mó./-o-fitna wa fitna-o-mlJl ya 'ni mlJl-o-fitna mulDzim-i-yakdigar and. 8 Om terug te komen op de problematiek van de kapitaalvorming en antagonistische relatie van kapitaal met de Indiase of Aziatische staat in het algemeen: problematisch is niet zozeer de 'totale' macht van de bureaucratie, maar het deelgenootschap, het redistnbutieve systeem van politiek-kapitalistische aard dat de ontwikkeling van het vrije markt kapitalisme en een autonome bureaucratische orde met een rationeel fundament uitsloot. Wat deze ontwikkeling ons ook leert is dat in India orde en crisis op een manier gerelateerd bleven die in de moderne wereld niet langer denkbaar is. Terwijl in de expansie van Europese staten het conflict naar buiten wordt gedragen, ziet men in het contemporaine India een proces van involutie optreden waarbij het conflict juist naar binnen slaat. Maar voor ons hoort het conflict er eigenlijk niet bij, het valt buiten onze conceptie van orde. Wij kennen de intern gepacificeerde, souvereine staat. Maar tussen de staten onderling heerst nog steeds het ordeloos principe van conflicterend eigenbelang, de natuurstaat, die het grote anachronisme van de moderne wereld is. De moderne kapitalistische orde is precair juist vanwege de absolute scheidslijnen die er doorheen lopen, juist vanwege haar hoge ontwikkelingsgraad en grote opeenhopingen van kapitaal met de staat in het verlengde als een souvereine en scherp afgebakende territoriale eenheid. Daarmee vergeleken was de Indiase situatie met haar diffuse belangengroepen en diffuus kapitaal, haar 'politiek kapitalisme', weinig ontwikkeld, maar wel veel elastischer en uiteindelijk ook minder kwetsbaar. 26 NOTEN 1 2 3 4 5 6 7 8 M. Weber, Economy and society, 3 dIn. (Berkeley~ Los Angeles en Londen, 1978). J.c. van Leur, Indonesian trade and society (Den Haag en Londen, 1955). J. van Klaveren, 'Die historische Erscheinung der Korruption, in ihrem Zusammenhang mit der Staat!r- und Gesellschaftsstruktur betrachte!' .' Vierteljahrschrift {Qr Sozial· und Wirtschaftsgeschichte 44 (1957) 289-324. H. Lysa, The tax farming system in the early Bangkok period'. Joumal of Southeast Asian studies XlV/2 (1983) 379-399. A:. Wafi, ed. Muqaddimat Ibn KhaldUn, 4 dln. (Cairo, 1960-1962) 11, 677. N. Banhatti, ed. ifjniipatra (Poona, 1974) hoofdstuk VI. Cf. A. Wink, Lanè and sovereignty in India under the eighteenth·century Maratha SvatfJjya (Cambridge, 1985). Sayyid Ahrnad Khan, ed. TlIYtkh-i-Fti'oz ShDhî of Zia ad Din Barani (Calcutta, 1862) 224. vert.: rijkdom is fitna en fitna is rijkdom, dat wil zeggen rijkdom en fitna zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden. ' 27