REGENERATIE 2015 Er zijn verschillende stadia die vooraf gaan aan een ziekte. het eerste stadium is gezondheid risico kritische periode optreden van ziekte verder gevorderd stadium van de ziekte. Regenerative medicine kan bij alle punten voor de laatste punt ingrijpen en eventuele verslechten tegen gaan. De bekendste voorbeelden van regeneratie is bijvoorbeeld het terug groeien van een pootje van een kikker, maar denk ook aan ons mensen die bij een wond nieuw weefsel (vaak littekenweefsel) terug krijgen, weer ‘regenereren’ ook! Weefsel regenereert niet alleen bij schade maar kan zichzelf ook vernieuwen. Sommige organismes hebben een zeer hoge regeneratie potentiaal en kan een weefsel heel snel terug laten groeien. Wetenschappers bestuderen deze organismes om de fundamenten van weefsel regeneratie te onderzoeken en uiteindelijk toe te passen. Bijvoorbeeld dit kleine beestje die, wanneer zijn staart is ‘afgehakt’ na 24 weken weer een perfecte nieuwe staart heeft! Vaak worden dit soort organismes gevonden in de zee. Zoals de hydra of zoetwaterpoliep. Dit is een heel klein organisme wat bestaat uit een basaal lichaam (basal disc) en een soort kop. Als je hem nu precies in tweeën snijdt, krijg je een kop gedeelte en een basaal lichaam gedeelte. Nu zal na verloop van tijd uit het kop gedeelte een nieuw basaal lichaam gedeelte groeien en uit het basaal lichaam gedeelte een nieuw kop gedeelte groeien. Uiteindelijk heb je dus twee hydra’s gekregen! De regeneratie van het kop gedeelte is bijvoorbeeld afhankelijk van de Wntβ-catenine pathway, wetenschappers proberen deze pathways beter te begrijpen en uiteindeljik ook toe te passen in de geneeskunde. De biologische capaciteit van weefsel regeneratie is de basis voor een nieuwe wetenschappelijke discipline: regeneratieve geneeskunde. Deze bestudeert hoe cellen, weefsel en organen groeien, differentieren, vervormen om uiteindelijk levende weefsel te (her)bouwen om de lichamelijke functie van organen te behouden. Wnt-pathway: Wnt-pathway begint wanneer er een Wnt eiwit bindt aan de N-terminale extracellulaire cysteine rijk domein genaam Frizzled (Fz). Deze receptoren zitten zeven keer gespannend over het plasma membraan en zijn dus GPCRs. Soms is er bij deze binding ook nog sprake van co-receptoren, zoals lipoprotein receptor-related protein (LRP)-5/6, receptor tyrosine kinase (Ryk) en ROR2. Als de receptor geactiveerd is, wordt er een signaal gezonden naar het fosfaateiwit Dishevelled (Dsh), welke in het cytoplasma ligt. Het signaal wordt door een directe interactie tussen Fz en Dsh verzonden. Dsh eiwitten zijn aanwezig in alle organismes en bestaan uit een amino-terminaal DIX domein, een centraal PDZ domein en een carboxy-terminaal DEP domein. Nu zijn er drie verschillende cascade die in werking gesteld kunnen worden: Canoncial Wnt pathway: De canoncial Wnt pathway zorgt voor een verhoging van βcatenine in het cytoplasma, wat uiteindelijk de nucleus in wordt getransporteerd om als transcriptionele coactivator of transcriptie factor te dienen die tot de TCF/LEF familie behoort. TCF/LEF staat voor T-cell factor/lymphoid enhancing factor en zorgen dus voor het maken van wittebloedcellen. Normaal gesproken wordt β-catenine afgebroken in het cytoplasma. Dit ‘vernietigingscomplex’ bestaat uit axin adenomatosis polyposis coli (APC), protein phosphatase 2A (PP2A), glycogen synthase kinase 3 (GSK3) en casein kinase 1α (CK1α). Het complex breekt β-catenine af door het voor ubiquitinatie te fosforlyeren, hierdoor is het gemarkeerd voor proteasomen om het af te breken. Echter zo snel als het Wnt eiwit bindt aan Fz en LRP-5/6, wordt het vernietiginscomplex verstoord. Dit komt doordat Wnt zorgt voor translocatie van de axine naar het plasmamebraan toe. Door fosforylatie door andere eiwitten in het vernietiginscomplex bindt axine aan de staart van LRP-5/6. Axine wordt dan gede-fosforyleerd en haar DIX en PDZ domeinen inhiberen de GSK3 activiteit van het vernietigingscomplex. Hierdoor wordt β-catenine niet meer afgebroken en kan het ophopen en uiteindelijk de nucleus in gaan om transcriptie factoren te activeren. Noncanonical planar cell polarity pathway: De noncanonical planar cell polarity (PCP) pathway is een Wnt pathway waarbij β-catenine geen rol speelt. Het gebruikt niet LRP-5/6 als co-receptor maar NRH1, Ryk, PTK7 of ROR2. Ook deze pathway wordt geactiveerd door binden van Wnt aan Fz en aan één van de hierboven genoemde co-receptoren. De receptor trekt dan het Dsh eiwit aan. Dsh gebruikt PDZ en DEP domeinen om het complex Dishevelled-associated activator of morphogenesis 1 (DAAM1) te vormen. DAAM1 activeert vervolgens het kleine G-eiwit Rho door een GTP te binden. Rho activeert de Rho-associated kinase (ROCK) welke één van de belangrijkste regulator is van het cytoskelet. DAAM1 medieert ook profiline binding aan actine. Dsh vormt ook een complex met rac1. Rac1 activeert JNK en kan ook tot actine polymerisatie leiden. Nonicanonical Wnt/calcium pathway: De noncanonical Wnt/calcium pathway gebruikt ook geen β-catenine. Haar rol is om calcium vrijlating van het ER te reguleren om intracellulaire calciumconcentratie te regelen. Wanneer het Wnt eiwit is gebonden, gaat de geactiveerde Fz receptor direct interactie aan met Dsh en activeert specifiek het Dsh-eiwit domeinen: PDZ en DEP domeinen. Echter gaat de Fz receptor ook een directe verbinding aan met een G-eiwit. De co-stimulatie van Dsh en het G-eiwit leidt tot activatie van PLC of cGMP-specifiek PDE. Als PLC geactiveerd is, wordt PIP2 geknipt in DAG en IP3. Wanneer IP3 bindt aan zijn receptor op het ER, wordt er calcium vrijgegeven uit het ER. Verhoogde concentraties van calcium en DAG kan Cdc42 activeren met behulp van PKC. Cdc42 reguleert cel morfologie, migratie, endocytose en celcyclus voortgang. Toename van calcium activeert ook calcineurine en CaMKII. CaMKII induceert weer activatie van de transcriptie factor NFAT, welke cel adhesie, migratie en weefsel scheiding reguleert. Calcineurine activeert TAK1 en NLK kinase, welke TCF/β-catenine signalering kan tegen gaan. Activatie van PDE zorgt weer voor verminderde vrijlating tot geen vrijlating van calcium van het ER. PDE medieert zijn reguleringssysteem door inhibitie van PKG. Algemeen college: Een cel is de structurele en functionele eenheid voor levende organismen. Cellen kunnen hun omgevend weefsel produceren en behouden en hebben een metabolische functie. Cellen kunnen verschillende functies hebben en zijn afhankelijk van hun omgeving tot welke functies ze differentiëren fenotype. Velen celtypes samen geven aan een weefsel zijn of haar functie. Eukaryoten zijn cellen met verschillende organellen met hun eigen membraan en hebben een nucleus waar al het DNA opgeslagen is. De bouwstukken van cellen zijn aminozuren, nucleotiden, suikers en vetzuren. Ongeveer 70% van een zoogdier cel bestaat uit water, de rest is voornamelijk eiwitten en kleine metabolieten. Een zoogdier cel is ongeveer 2000 keer zo groot als een E-coli bacterie, maar beide bevatten het zelfde aantal (70%) water. Gespecialiseerde cellen kunnen heel groot zijn maar ook heel klein. Denk aan neuronen die tot honderden micrometers lang zijn en dan weer een lympocyt die maar 1 micrometer lang is. De omgeving van een cel is heel belangrijk voor zijn structuur en vorm. Ook cellen ondergaan mechanischme krachten en kunnen door druk vervormen. Door een kracht uit te oefenen op een weefsel (of cel) krijg je een reactie van de cel in de vorm van gen expressie, secretie, biochemische signalen etc. Celmembraan: Dit is een viscous membraan (7-8 nm dik): een dubbel laag van fosfolipiden waartussen nog eiwitten, suikers en cholesterol zitten. Het is een zeer flexibel membraan en staat zowel actief als passief transport in en uit de cel toe. Het is een soort afscheiding van de buitenwereld en de binnenwereld. Cytoplasma: Dit is een gel-lijkend, visco-elastisch materiaal die cytosol (vloeistof, voornamelijk water, waar al je organellen en andere structuren in de cel drijven), organellen, vesicles en het cytoskelet bevat. Organellen zijn bijvoorbeeld: - Mitochondria zorgt voor vorming van ATP, NADH en FADH2 die weer als brandstof dienen voor verschillende processen in de cel. - Ribosomen deze zetten (m)RNA om tot een eiwit - ER hier zitten voornamelijk ribosomen aanvast geplakt, maar fungeert ook als calciumopslag. - Golgi-apparatus geeft het eiwit een soort marker, zodat de cel weet waar dit eiwit naar toe moet. - Lysosomen los blaasje in de cel waar eigenlijk alle afval stoffen van de cel inzit. Bevat vaak een zuur milieu (lage pH) aan de binnen kant. Het lysosoom wordt omgsloten door een enkelvoudig membraan met aan de binnenkant een laag van glycolipiden en glycoproteïnen. - Peroxisomen peroxisomen breken lange vetzuren af door beta-oxidatie. Peroxisomen bevatten ook oxidatieve enzymen zoals catalase en D-aminozuur oxidase. Door gebruik te maken van zuurstof halen ze waterstof atomen van de substraten af en produceren ze waterstofperoxide (H2O2). Als H2O2 concentratie te hoog wordt, zet catalase het weer om tot H2O en O2. - Centrosomen en centriolen centrosomen zitten bij de nucleus en is het fundaement waar het cytoskelet aanvast zit. Bij celdeling trekt het de chromosomen uit elkaar. Elk centrosoom bestaat uit twee centriolen. Cytoskelet: Het cytoskelet wordt opgebouwd uit 3 eiwittypes: - Actine (3-10 nm diameter) - Intermediaire filamenten (7-11 nm diameter) - Microtubuli (25 nm diameter) Deze eiwitten zijn belangrijk voor cel beweging, transport van verschillende structuren in de cel, contractie, signaal transductie, reproductie etc. Maar ook celdeling, migratie en transport vereist dynamische filamenten en moleculaire motoren zoals microtubuli en actine. Microtubuli samen met de centromeren trekken bijvoorbeeld de chromosomen uit elkaar bij celdeling. Actine, microfilamenten: Organisatie en mechanische eigenschappen zijn belangrijk voor cel functionering. Filamenten vormen compacte vezel/fiber bundels of losse netwerken en spelen een belangrijke rol in cel contractie, beweging, transport en fenotype. Ze zijn verbonden met de extracellulaire matrix met behulp van integrins (focal adhesion points). Er zijn verschillende soorten actine. G-actine bindt ATP. ATP kan zicht nu aan andere actinemoleculen binden waarbij ATP gehydrolyseerd wordt tot ADP. De gevormde keten van actine monomeren vormen F-actine. F-actine bestaat uit twee ketens gepolymeriseerde G-actine monomeren die zich helixvormig in elkaar strengelen. Vaak zijn ze 7 nm in diameter. F-actine is een stress meter, die door verandering van spanning over zijn actine bepaalt of er buiten de cel verandering in krachten is. Elk actinefilament heeft een plus-eind en een min-eind. ATP-actine bindt bij voorkeur aan het plus-eind waardoor het filament aan dit eind groeit. Het ATP wordt vervolgens tot ADP gehydrolyseerd, waardoor de bindingssterkte tot de naburige actinen minder wordt. Aan het min-eind verloopt de hydrolyse van ATP naar ADP sneller dan de aanhecting van een nieuw ATP-actine, zodat ADP-actine loslaat en het filament aan deze kant korter wordt. Actinemonomeren binden echter ATP sterker dan ADP, wisselen daardoor het nucleotide uit en kunnen weer aan het plus-eind aangehecht worden. Deze snelle kringloop is voor de beweging van de cel belangrijk. Actine wordt dus opgebouwd uit monomeren G-actine. Dit is een 43 kDa eiwit. Bij spiercellen spreek je van α-actine en bij niet spiercellen van β-actine. Wanneer gaat G-actine nu samen een helix structuur vormen? Dit gebeurt bij de critische concentratie (Cc). Als de actine monomeer concentratie groter is dan de Cc krijg je polymerisatie en als de actine monomeer concentratie lager is dan de Cc krijg je depolimerisatie. Formatie van ‘stress fibers’: Dit zijn lange actine filamenten van 10 tot 30 bundels die gecrosslinkt zijn met elkaar. Echter hebben stress fibers nog extra myosine II motoren, wat ervoor zorgt dat stress fibers zich kunnen samentrekken. Het vormen van deze stress fibers gebeurt met behulp van het kleine rho eiwit (denk aan de Wnt pathway) die hiervoor GTP gebruikt. Deze stress fibers zijn noodzakelijk voor celadhesie aan het substraat en voor veranderingen in morfologie van de cel. Alle eiwitten die gecrosslinkt zijn en hun actine-bindingsdomeinen gebonden hebben met een flexibele binding, kunnen drie-dimensionale actine gels vormen. Filamine stimuleert de formatie van losse en hoog visciouse gel door twee actine filamenten samen te klemmen die ongeveer loodrecht op elkaar staan. Treadmilling is het groeien van een filament in de lengte aan de ene kant, terwijl het andere uiteinde ‘kript’. Hierdoor lijkt het filament (voornamelijk actine en microtubuli) te ‘bewegen’. Dit komt dus eigenlijk door het constant verwijderden van subunits aan de ene kant en het toevoegen van units aan de andere kant. Treadmilling treedt op bij een stabiele concentratie actine van 0.17 μM. De Kon is 0.6 monomeren per seconde. Intermediaire filamenten: Dit zijn stijve, stabiele elementen en verzorgen de trekkracht van de cel. Het zijn eigenlijk ankers die cellen met andere cellen verbindt, maar die ook de extracellulaire matrix verbindt met de cellen. Het stabiliseert de cel in verhouding met omgevende cellen. Voorbeelden van intermediaire filamenten zijn keratine, desmine, vimentine en lamine. Ze zijn ongveeer 10 nm in diameter, en liggen dus tussen (intermediair) de actine en microtubuli qua diameter. Intermediaire filamenten worden opgebouwd uit vier alpha-helices (1A, 1B, 2A en 2B) gescheiden door drie linker regionen. Meerdere helices vormen samen een coiled coil. Vimentine wordt aangetroffen in fibroblasten, leukocyten en endotheel cellen in bloedvaten. Ze ondersteunen de cellulaire membranen en houden sommige organellen gefixeerd in het cytoplasma, ze geven ook signalen door vanaf het membraan naar de nucleus. Dit is eigenlijk het meest voorkomende intermediaire filament. Desmines zijn structurele elemeten voor sacromeren in spiercellen. Lamines voorzien de structurele functie vande nucleus in de cel en vormen samen de nucleaire lamina aan de binnenkant van de nucleaire envelop. Keratine zit in de cel en voorziet de cel van extra stevigheid, vooral huidcellen en je haar bijvoorbeeld. Desmosomen zijn moleculaire complexen van celadhesie eiwitten en linking eiwitten die cel oppervlakte adhesie eiwitten aan intracellulaire keratine filamenten bindt. Aan het cytoplasmische gedeelte zit het eiwit desmoplakine. Deze bindt keratine aan het adhesie eiwit. Het adhesie eiwit ligt voor een groot gedeelte buiten de cel en kan daar met een ander adhesie eiwit een verbinding vormen en zo dus cellen samen ‘houden’. Deze adhesie eiwitten bestaan uit desmoglein en desmocolline, dit zijn allebei eiwitten van de caherine familie. Microtubuli, dikke filamenten: Microtubuli zijn holle ‘buizen’ die opgebouwd zijn uit tubuline microfilamenten. Ze zijn verbonden met het centromeer, die weer aan de nucleus vast zit. Ze zorgen voor beweging en transport van moleculen door de cel heen en bepalen de cel vorm en verdeling van organellen. Microtubuli worden opgebouwd uit protofilamenten, waarbij één laag 13 protofilamenten bevat. Protofilamenten worden gevormd uit α- en β-tubuline heterodimeren die elkaar telkens als het ware ‘aflossen’. Microtubuli zijn ongeveer 25 nm in diameter. Elke cel heeft cilia en flagellae op hun oppervlakte zitten. Deze worden opgebouwd uit microtubuli. Flagellae zijn vaak lang en bevinden zich tot maximaal 8 flagellae per cel. Cilia zijn vaak kort en in veel grotere aantallen aanwezig op het celmembraan. Flagellae zijn echt om de cel naar een andere plek te transporteren, daarom zijn ze ook langer. Cilia zijn eigenlijk soort van ‘voelsprieten’ van de cel om warmte, beweging en chemische signalen te voelen. Je treft negen paren van microtubuli plus twee losse microtubuli in de kern van de flagella (9+2 arrangement/axoneem). Het basale lichaam aan de basis heeft ook negen paren microtubuli maar geen twee microtubuli in de kern (9+0 arrangement/axoneem). Mechanisme eigenschappen van het cytoskelet: Microtubuli kunnen beter hogere spanning (F/A) weerstaan, waarbij ze maar een klein beetje uitrekken (l/Δl). Actine rekt weer heel erg snel uit bij al lage spanning en intermediaire filamenten zitten er een beetje tussen in. De storage modulus is de opgeslagen energie en als het ware de elasticiteit. Cel nucleus: Het membraan van de nucleus (ook wel nucleaire envelop genoemd) bestaat uit twee cellulaire membranen: een binnen- en een buitenmembraan die 10-50 nm van elkaar gescheiden zijn. Het buitenmembraan gaat over in het Ruwe Endoplasmatisch Reticulum (RER). De ruimte tussen de twee membranen wordt de perinucleaire ruimte genoemd. Nucleaire poriën worden opgebouwd uit verschillende eiwitten, nucleoporines genoemd. De poriën zijn ongeveer 100 nm in diamter, maar het ‘gat’ waar de moleculen doorheen moeten is maar 9 nm breedt. Hierdoor kunnen grotere structuren niet de celkern in gaan of uitgaan, deze structuren moeten met actief transport de nucleus in of uit getransporteerd worden. Een zoogdier nucleus zal 3000 tot 4000 poriën hebben in zijn envelop. De nucelaire poriën bevatten een achtvoudig gevormde ring structuur, met een nucleaire basket aan de nucleoplasma zijde en een serie van filamentische extensies die het cytoplasma ingaan. Beide structuren zorgen voor het binden van nucleaire transport eiwtten. De nucleaire lamina vormt een dicht netwerk aan de binnenkant van de envelop en wordt opgebouwd uit lamine eiwitten. Verder bevat de nucleus ook nog de nucleolus. Deze zorgt voor ribosoom synthese en samenstelling. Cel-cel en cel-matrix connecties zorgen voor een continu netwerk van intra- en extracellulaire omgeving. De omgeving waar een cel zich bevindt, wordt ook wel de ‘niche’ van de cel genoemd. De matrix rondom de cel bepaalt de vorm, functie en eigenschappen van de cellen. Substraat flexibiliteit bepaalt de vorm van de cel en zijn functie. Stel er is meer spanning op het cytoskelet, dan zal de cel in breedte meer groeien dan in lengte. En als bijvoorbeeld de extracellulaire matrix heel stug is zal de cel mindergroeien, en gelijker in alle richtingen groeien. Maar ook de cel kan invloed hebben op de matrix die om hem heen zit, dit noem je reciprociteit. Er zijn meer dan 200 verschillende type cellen in je lichaam. Ze worden allemaal opgebouwd uit de bouwstenen hierboven besproken, maar hebben allemaal een andere functie. Door vimentine te volgen met bijvoorbeeld de tag GFP, kan je de beweging in de cel bijhouden. Cellen en weefsel: Weefsel is eigenlijk alle cellen plus de extracellulaire matrix (+ bloedvaten, zenuwen, klieren etc.). Het is dus een multicellulaire organisatie en zorgt voor behouden en ondersteuning van weefsel, maar ook voor het repareren van weefsel. Extracellulaire matrix: structuur en mechanische functie: De extracellulaire matrix bestaat uit vezel componenten zoals collageen, elastine en GAGs. Collageen is vooral een stijve vezel die de stijfheid van het weefsel bepaald. Elastine bepaalt juist weer de elasticiteit van het weefsel. En GAGs zijn heel erg polair en trekken daarom water aan, GAGs reguleren dan ook je water concentratie in je ECM. De Young’s modulus van elastine is 0.6 MPa en die van collageen 1000 MPa, collageen is dus veel stijver. Miljarden cellen vormen samen complexe organen met allemaal hun eigen complexe functies. Ze produceren en organiseren hun eigen matrix omgeving. Het aantal cellen in een volwassen menselijk lichaam ligt tussen de 6 * 1013 en 1 * 1014, deze worden allemaal gevormd uit één bevruchte eicel. Om menselijke cellen te maken moeten cellen kunnen prolifereren (vermenigvuldigen) en differentiëren (functie aannemen). Om cellen te laten groeien of te laten differentiëren, zijn factoren van buiten af nodig. Hierbij moet de concentratie factor hoger dan een bepaald drempelwaarde zijn, anders zal hij geen effect hebben. Niet alle cellen delen op hetzelfde tijdstip of groeien even snel. De meeste cellen zitten in de G1 fase, dit is de voorbereiding voor de deling fase. Hierbij neemt de hoeveelheid cytoplasma toe in de cel en worden de benodigde eiwitten gemaakt, ter voorbereiding op de celdeling. In de S (synthese) fase worden de chromosomen gekopieerd (replicatie). Vervolgens gaat de G2 fase in waar er stoffen worden gemaakt die belangrijk zijn voor celdeling. En uiteindelijk gaat de cel dan de mitose fase in; de uiteindelijke deling. Groeicontrole principes: Is gebaseerd op het vraag en aanbod principe. Er moet ook genoeg ruimte zijn om te groeien Er is een bepaalde hoeveelheid cellen voor structuur en functie nodig Hormonen en zenuwen spelen een rol in activeren van groei Omgeving geeft ook moleculaire signalen af Gezondheid van het weefsel en toevoer van voedingstoffen Weefsel groei en homeostase van cellen gebeurd door het delen van stamcellen of door ‘normale’ celdeling. Stamcellen kunnen zich oneindig opnieuw delen en zijn niet gedifferentieerd en kunnen dus elk cel type worden wat ze willen. De turnover (hoe vaak ze delen) is echter laag. Je hebt totipotente stamcellen: deze kunnen differentiëren tot elke type cel. Het beste voorbeeld is de zygote die kan uitgroeien tot een compleet organisme. Pluripotente stamcellen kunnen differentiëren tot bijna alle celtypes. Multipotente stamcellen (paars op plaatje) kunnen zich differentiëren in veel verschillende celtypes, vaak van hetzelfde orgaan. Unipotente cellen zijn gedifferentieerde cellen, in het blauw weergegeven op het plaatje. En terminaal gedifferentieerde cellen (in het geel weergegeven) zijn cellen die niet meer kunnen differentiëren. Je hebt verschillende fases in het leven van een cel. Fase I is de embyronale groei en differentiatie, vervolgens gaat fase II in; dit is de postnatale groei waarbij er vooral de hoeveelheid cellen toeneemt ten opzichte van differentiatie (ongeveer tot het einde van je puberteit). Vervolgens heb je maturatie fase (fase III) waarbij er een evenwicht wordt gevormd tussen groei en differentiatie, synthese en afbraak; dit is tijdens het merendeel van je leven. Fase IV is de verhoudering en afbraak van je cellen (senescence) waarbij je geleidelijk aan de functie van het weefsel/cellen verliest. Je moet groei en differentiatie zien als een soort evenwichtsbalk, waarbij soms het evenwicht meer naar synthese ligt en dan weer meer naar afbraak/degradatie. Bij homeostase is het evenwicht gelijk en is er een evenwicht tussen synthese en degradatie. Maar bijvoorbeeld bij schade aan het weefsel, wordt het evenwicht verstoord en zal er meer synthese plaats vinden. Alle cellen hebben dan ook verschillende tunrover rates. De epidermis (je huid) heeft een turnover rate van groter of gelijk aan een maand, het epithelium van je darmen minder dan een week, borstkankertumor ongeveer 100 dagen etc. Processen voor controle van groei: Weefselgroei is het toenemen van cellen en matrix in grootte. Cellen groeien in aantal en soms ook in grootte. De matrix wordt geproduceerd en georganiseerd door cellen en groeit dus als het ware mee. Verschillende weefsels hebben verschillende cellen met verschillende functies in verschillende matrices. De weefselarchitectuur is belangrijk voor functionering en moet behouden worden tijdens groei. De extracellulaire matrix wordt dus gevormd uit eiwitten, glycoproteïnes (GAGs) en polysachariden. De matrix scheidt en omringt weefsels en organen en organiseert een soort barrière functie. De matrix is ook het medium voor cel migratie. Fibroblasten zijn cellen die verschillende elementen van de extracellulaire matrix synthetiseren: zowel collageen, elastische en reticulaire vezels, GAGs en de glycoproteïnes. In botten maken osteoblasten het collageen. Hier rechts wordt het voorbeeld gegeven van een bloedvat/endothelium onder het epithelium. Tussen het bloedvat en het epithelium zit matrix en altijd een basement membraan die de verschillende omgevingen scheidt en zorgt voor de grenzen van de verschillende matrices. Normaal gesproken is er een evenwichtstoestand tussen apoptose (celdood) en proliferatie (vermenigvuldiging). Bij atrofie is het evenwicht meer verschoven naar apoptose, bij hyperplasie is het juist weer verschoven naar de proliferatie. Cyclin-dependent kinases (CDKs) zijn protein kinases (fosfaat groep binden) die de cel cyclus en transcriptie reguleren. Cdk3 reguleert de overgang naar de G0 fase. Cdk4, Cdk2 en Cdk6 reguleren de overgang naar de G1 fase. Cdk2 zorgt voor zowel de overgang naar de S als naar de G2 fase, waarbij Cdk1 ook de overgang naar de G2 fase activeert. Cdk1 activeert ook weer de overgang naar de M-fase. Proliferatie wordt dan ook grotendeels bepaald/gereguleerd door Cdks, hierbij is er ook een hoge concentratie groeifactoren, oncogenen, tumor suppressoren aanwezig, maar ook een hoge ECM stijfheid en een lage cel dichtheid. Tumor suppressoren zijn eiwitten/genen die de cel behoedt voor het veranderen in een kankercel. Ze beïnvloeden de regulatie van de cel cyclus of promoten apoptose, soms beide. Hun functies kunnen verdeeld worden over vijf verschillende subklassen: - Repressie van genen die essentieel zijn voor het continu gaan van de cel cyclus. Als deze genen niet tot expressie komen, zal er geen celdeling plaats vinden. - Zolang er DNA schade is in de cel, zal de cel niet delen. Als de schade niet gerepareerd wordt, zal de cel in apoptose treden. - Sommige eiwitten spelen een rol bij cel adhesie en zorgen ervoor dat een tumorcel zich niet kan verspreiden en inhibeert dus metastase. Deze eiwitten worden metastase suppressoren genoemd. - DNA reparatie eiwitten worden vaak ook als tumor suppressoren gezien, omdat een mutatie in hun genen het risico van kanker vergroten, voorbeelden zijn mutaties in HNPCC, MEN1 en BRCA. Verdere mutaties zorgen voor verminderde DNA reparatie, wat weer leidt tot verhoogde inactivatie van andere tumor suppressoren en activatie van oncogenen. Een belangrijke tumor suppressor is p53. P53 activeert DNA reparatie eiwitten om DNA schade te repareren. Het kan ook de cel cyclus vasthouden bij de G1/S overgang, zodat de DNA reparatie eiwitten genoeg tijd hebben om de schade te repareren. Het kan ook, als laatste redmiddel, apoptose initiëren. Oncogenen zijn genen die kanker veroorzaken. Oncogenen zijn proto-oncogenen die mutaties hebben ondergaan en proto-oncogenen zijn weer normaal voorkomende genen die een regulerende rol vervullen bij celgroei, cel differentiatie en apoptose. Je hebt dus vier verschillende fasen van groei tijdens je leven: embryonale groei (fase I), postnatale groei (faste II), homeostase (fase III) en veroudering (fase IV). Bij fase I is er spraken van proliferatie van cellen, differentiatie en organisatie van structuur. In fase II vindt er nog steeds proliferatie en differentiatie plaats maar deze zijn meer weefsel specifiek. In fase III is er homeostase bereikt en vindt er alleen proliferatie plaats bij weefsel turnover of bij schade. Hierbij is er dus een balans tussen proliferatie en celdood. Fase IV treedt op bij verminderde regeneratieve capaciteit en zorgt voor veranderingen in de extracellulaire matrix. Fase I: embryonale groei Embryonale groei begint vanuit een bevruchte eicel. Embryonale stamcellen zijn de ‘building blocks’ van alle weefsels en organen. Hij begint eerst heel langzaam met delen, maar geleidelijk aan gaat hij steeeds sneller delen. Er vindt dus heel veel proliferatie maar ook differentiatie plaats in deze fase, ook wordt de vorm van organen bepaald morfogenese. De zona pellucida is het beschermd omhulsel van de eicel die door de kubische granulosacellen van de primaire follikels aangemaakt wordt. Ze liggen tussen het celmembraan van de eicel en de follikelepitheelcellen. Deze follikelepitheelcellen worden de corona radiata genoemd. De zona pellucida is rijk aan glycoproteïnen en GAGs, die de zona-pellucida-proteïnen ZP1, ZP2 en ZP3 worden genoemd. De follikelepitheelcellen hebben vingervormige uitstulpingen (microvilli) in de zona pellucida, waardoor de eicel van voedingstoffen wordt voorzien. Het polaire lichaam is ook aanwezig vanaf het begin al en is een kleine haploïde cel die niet tot eicel is ontsprongen. Na drie dagen is de ene bevruchte eicel al gedeeld tot 16 cellen en na vier dagen wordt de blastocyst/blastula gevormd. Deze bestaat uit een inner cell mass (ICM), welke uiteindelijk het embryo vormt. De gastrulatie is een fase waarbij de blastula verdeeld wordt in drie lagen en gastrula wordt, van binnen naar buiten: endoderm, mesoderm en ectoderm. Uit de endoderm worden voornamelijk cellen voor organen zoals de maag, schildklier en longen gevormd. Uit het mesoderm worden iets stevigere cellen gevormd voor bijvoorbeeld spieren, rode bloedcellen, nier cellen en botweefsel. En vanuit het ectoderm wordt voornamelijk cellen gevormd die met de buitenwereld in contact staan, zoals cellen voor onze huid, neuronen en pigment cellen. Eigenlijk volgende lagen de vorming van cellen naar buiten toe. Somatische stam cellen zijn ongedifferentieerde cellen die worden gebruikt door het lichaam om dodencellen te vervangen of beschadigd weefsel te repareren. Je vindt ze dan ook overal in het lichaam! Deze somatische stamcellen (ook wel adult stem cells genoemd) zijn onder te verdelen in orgaan specifieke stamcellen, beenmerg stamcellen, bloed stamcellen en vet stamcellen. Deze somatische stamcellen worden geactiveerd door hun omgeving of niche. De niche van deze stamcellen is heel belangrijk: het moet een specifieke locatie zijn, specifieke chemische omgeving hebben maar ook een specifieke mechanische omgeving. Zoals in vorig college al is besproken, zijn er verschillende soorten cellen. De totipotente cellen kunnen in alles differentiëren en is eigenlijk de bevruchte eicel. De pluripotente cellen kunnen in bijna alles differentiëren en zijn embryonale stamcellen (ES cellen; ESC) of induced pluripotent stem cells (iPSCs). iPSCs zijn eigenlijk pluripotente stamcellen die in het lichaam zitten. De multipotente cellen zijn somatische stamcellen, maar ook mesenchymale stamcellen (waaruit neuronen worden gevormd) en hematopoetische stamcellen (waar bloedcellen uit worden gevormd). Je hebt ook oligopotente cellen, deze kunnen niet echt meer delen tot alles. Als laatste heb je de unipotente cellen die niet meer kunnen differentiëren. In veel gevallen verliezen cellen hun vermogen om te prolifereren wanneer ze gedifferentieerd zijn. Gedifferentieerde cellen kunnen wel weer invloed hebben op celgroei door synthese van de matrix. Er is echter altijd een grens aan capaciteit van celgroei energiek is het uiteindelijk niet meer gunstig en de ratio membraan tot cytoplasma moet gunstig zijn. De embryonale stamcellen of iPSCs zijn eigenlijk de cellen die we willen gebruiken voor het groeien van weefsel om schade te herstellen, of bijvoorbeeld om defecte cellen te vervangen (denk aan blindheid). Tot op vandaag proberen mensen buiten het lichaam cellen in een scaffold te brengen, goede omstandigheden te creëren, weefsel formatie zal dan plaats vinden en vervolgens kan je het weefsel weer in brengen in de patiënt (implantatie). Echter is men nu ook steeds meer aan het kijken om een scaffold in het lichaam in te brengen, waardoor in het lichaam cellen in het scaffold zullen gaan zitten. Geleidelijk aan zal dit scaffold afgebroken worden en vervangen worden door cellen van het lichaam. Factoren die groei beïnvloeden zijn erfelijke en genetische factoren, maar ook omgevingsfactoren. Omgevingsfactoren: - Voedselbeschikbaarheid: te veel voedsel of juist verhongering door te weinig voedsel. - Klimaat: veel zon of juist heel koud, groei is verschillend bij bepaalde seizoenen. - Sociale factoren: relatie, levensstandaarden, armoede, borst voeding, religieuze taboes. - Gezondheidsfactoren: hygiëne, chronische ziekte, parasieten etc. - Mentale factoren: jeugd trauma. Genetische en erfelijke factoren: - Fenotype: karakteristieken zoals grootte, grootte van hoofd, vetpercentage in familie. - Karakteristieke eigenschappen van de ouders: genetische factoren maar ook socioeconomische situatie. - Ras: verschillende kinderen van verschillende rassen groeien weer anders - Geslacht: mannen zijn vaak zwaarder en groeien sneller dan vrouwen. - Bio-ritme en maturatie - Genetisch: down syndroom, Turners syndroom, metabole defecten. Controle van groei op weefsel en cel niveau gaat op ‘aanvraag’; weefsel tunrover, vernieuwing en beschadiging. Groei wordt echter gereguleerd door ruimte, bij te weinig ruimte kan het weefsel niet groeien. De functie van het orgaan of weefsel moet altijd behouden worden, als dit niet lukt door beschadiging zal er groei optreden. Maar ook de leeftijd van de cel is belangrijk. Factoren die nog meer een rol spelen zijn: stimuli van hormonen en neuronen en de beschikbaarheid van voedingsstoffen. Celdeling: Celdeling wordt dus voornamelijk gecontroleerd door cyclin-dependent kinase (Cdk). Hier rechtsboven zie je verschillende Cdks bij verschillende controle posten langs de celcylcus. Cdks worden actief gemaakt door het binden van verschillende cyclines. Bijvoorbeeld geeft de G1 fase en G1/S-cycline af en de S fase weer een S-cycline etc. Veel plaatjes kijken! Telomerases reguleren de mogelijkheid te delen. Ze voegen de sequentie TTAGGG aan het 3’ van de telomeren toe, welke zich bevinden aan het einde van de eukaryotische chromosomen. Normaal gesproken nemen de telomeren bij elke cel cyclus af in lengte en uiteindelijk kan de cel niet meer delen en gaat hij dus dood. Het telomeer zorgt er eigenlijk voor dat chromosomen niet aan elkaar kunnen plakken. Dus cellen die onsterfelijk zijn, hebben eigenlijk gewoon veel telomerases die de telomeren telkens verlengen. De mogelijkheid om weefsel te regenereren of homeostase te behouden, is afhankelijk van de hoeveelheid stamcellen. Uitdunning van de stamcellen, zorgt voor verlies van regeneratief vermogen. Mutaties in de stamcellen zorgen voor kanker. Vaak delen cellen maar weinig en heel langzaam. Maar omdat ze telkens delen in tweeën, kan de hoeveelheid cellen heel snel toenemen. Deze stamcellen moeten dus onsterfelijk zijn. De mens heeft 46 chromosomen in 23 paren, waarvan 1 paar geslachtschromosomen zijn. Aneuploidy is het hebben van een abnormaal aantal chromosomen en zorgt voor ontwikkelingsziektes, deze zijn vaak dodelijk. Bijvoorbeeld is er bij het syndroom van Down een derde chromosoom bij chromosoom 21. Ook kan aneuploidy kanker veroorzaken. De chromosomen worden dus in het midden van de cel geconcentreerd. Vervolgens zullen er twee centrosomen aan beide kanten van de cel gaan zitten en met spindle pole aan de kinetochore van de chromatiden binden. Vervolgens zullen ze de chromosomen uit elkaar trekken en zo twee cellen vormen. Aneuploidy kan hierbij optreden door het binden van één kinetochore aan bijvoorbeeld 2 spindle poles. Apoptose tegenover necrose: Apoptose is reguleerde celdood, geen ontsteking, hierbij wordt de cel geleidelijk afgebroken en door fagocytose opgegeten. Bij necrose barst de cel als het ware open, hierbij komen alle cel componenten vrij en treedt er ontsteking op. Apoptose is ontzettend belangrijk voor functionaliteit. Cellen krijgen constant signalen om te blijven leven en niet in apoptose te gaan, dit zijn zogenaamde survival factors. Als de cel deze signalen niet krijgt, zal hij in apoptose gaan. Hierdoor kan functionaliteit van het weefsel of orgaan bepalen/ reguleren. Denk bijvoorbeeld aan de vliezen die eigenlijk tussen je vingers zou zitten, door gereguleerde apoptose zijn deze cellen verdwenen. Gereguleerde apoptose is dan ook zeer belangrijk voor de morfologie van het weefsel, maar ook haar functionaliteit. Differentiatie van cellen: Cellen verkrijgen hun specifieke functie (specialisatie) door differentiatie. Stamcellen hebben de potentie om allerlei verschillende cellen te worden. Om vanuit een embryo een heel organisme te vormen, spelen vier processen een grote rol. Deze processen zijn cel proliferatie, cel specialisatie ,cel interactie en cel beweging. Elke cel in het embryo krijgt en zendt signalen naar zijn naburgie cellen en ‘onthoudt’ zo zijn eigen proliferatie geschiedenis. Eerst vindt er proliferatie plaats van de embryonale cel, vervolgens vindt er cel specialisatie plaats waarbij cellen zich gaan specialiseren differentiatie. Meerdere cellen gaan dan een interactie aan onderling, door speciale interactie kunnen de cellen gaan bewegen ergens naar toe en worden er uiteindelijk organen/organismes gevormd. Als laatste kan er nog een vijfde stap gebeuren, dit is cel doding van bepaalde cellen (denk weer aan de vliezen tussen je vingers). Differentiatie geeft specifieke functie, specifieke vorm, specifieke organisatie en specifieke interacties met andere cellen en de extracellulaire matrix. Spiercellen: Er zijn drie soorten spiercellen met allemaal een andere functie en een ander type: - Je het skeletspieren die ons skelet ‘bewegen’ en stabiliseren. Deze spieren beschermen ook de uitgangen en ingangen van het verteringsstelsel, het ademhalingsstelsel en urinaire buizen; het genereert ook hitte en het beschermt interne organen. - Je hebt cardiale spieren die bloed verplaatsen en bloeddruk behouden. - Als laatste heb je gladde spiercellen die voedsel, urine en andere stoffen/vloeistoffen vervoeren: controleren de diameters van de luchtvaten en bloedvaten. Skeletspieren bestaan uit bundels muscle fascicle die in het epimysium liggen, deze hebben allemaal hun eigen bloedtoevoer. Deze muscle fascicle bestaan uit muscle fibers bundels die omgeven worden door het perimysium. Deze muscle fibers bestaat weer uit vele myofibrillen die omgeven worden door het endomysium. Deze myofibrillen bestaan uit sacromeren, omgeven bij sarcoplasmatisch reticulum. Binnen het sacromeer zijn meerdere banden en lijn te definieren. Aan de Zlijn zitten de actinefilamenten vast. De ruimte tussen twee Z-lijnen is één sacromeer. De I-band is de ruimte tussen twee myosinefilamenten en worden gevormd door actinefilamenten. De Z-lijn splitst de Iband precies door midden. De A-band wordt gevormd door myosine- en actine filamenten. De H-zone is het gebied met alleen myosinefilamenten, zonder dus actine filamenten. De H-zone wordt gepsplits door de M-lijn. De M-lijn bestaat uit M-proteïnen, myomesine en het enzym creatinekinase. Titine is het eiwit dat myosinefilamenten van verschillende sarcomeren verbindt. Myomesine zorgt voor het verbinden van dikke filamenten en andere eiwitten zoals titine. Creatinekinase gebruikt ATP om fosfocreatine (PCr) en ADP te vormen. En PCr wordt weer gebruikt de eerste 2-7 seconden om ATP te generegen, het kan zijn fosfaat groep namelijk aan ADP doneren anearobe verbranding. Het vormen en ontwikkelen van spieren wordt myogenese genoemd. Eerst heb je natuurlijk de progenitoren van het mesoderm die ontwikkelen tot myoblasten, dit zijn de spiercellen waaruit alle spieren ontwikkelen, deze worden ‘geactiveerd’ om te gaan delen door groeifactoren. Vervolgens gaan de myoblasten in een geordende volgorde/structuur zitten en zal er cel fusie optreden, waarbij je dus grotere/langere cellen krijgt (met meerdere celkerenen). Uiteindelijk fuseren ze zo erg met elkaar dat er een spiervezel ontstaat. Verschillende factoren spelen een rol bij overgang van deze fases. Mrf4 zorgt voor determiantie van progenitoren tot myoblasten en activeren myoD en myf5/mrf4, pax3 stimuleert ook myoD en myf5/mrf4. Al deze factoren (myoD en myf5/mrf4) activeren differentiatie van myoblasten tot een gefuseerde multinucleaire myotube, groeifactoren inhiberen juist weer deze differentiatie. Myogenine mrf4 zorgt weer voor maturatie van de myotube tot spiervezel. Genen worden gereguleerd door transcriptie factoren. Dit zijn gen regulatie eiwitten die binden aan regulatory/regulatie modules in het DNA. Deze regulatie modules zitten voor elk gen en heten ook wel promoters. Deze soort transcriptie programma’s zijn afhankelijk van signalen van andere cellen en de chemische omgeving. Deze zorgen dus beide voor de productie van transcriptie factoren. Signaal transductie: Je hebt verschillende mogelijkheden voor signaal transductie: cel-cel signalering en signalering met behulp van moleculen. Deze laatste is weer op te delen in endocriene signalering, paracriene signalering en autocriene signalering. Een signaal molecuul bindt aan een receptor, deze zet dan een signaalcascade in met behulp van andere eiwitten. Uiteindelijk wordt er dan een transcriptie factor geactiveer en die zorgt voor transcriptie van DNA naar mRNA en uiteindelijk translatie naar een eiwit. Er zijn verschillende mogelijkheden van de cel om te reageren op het binden van een signaal molecuul aan de receptor op de cel. Dit kan tot activatie van gen expressie leiden, of tot supressie van gen expressie, of tot reorganisatie van het cytoskelet. Signalen zijn heel erg behouden tijdens de evolutie en verandert de lotsbestemming van de cel. Dezelfde signalen worden gebruikt bij meerdere fases van het leven van de cel. De signalen kunnen zowel biochemisch zijn als bio-fysisch. Signaal pathways zijn ook bij de meeste dieren hetzelfde. Zo is er een experiment geweest waarbij ze de vorming van het cerebellum van een muis hebben geinhibeerd door engrailed1 te inhiberen. Vervolgens hebben ze de engrailed-1 van een vlieg (drosophila) genomen en groeide er gewoon een cerebellum bij de muis. Samengevat is differentiatie het verkrijgen van vorm en functie, potentie bepaalt de mogelijkheid om te differentieren en gedifferentieerde cellen prolifereren bijna niet meer. Differntiatie wordt gereguleerd door genetische programmas en genen worden gereguleerd door transcriptie factoren welke reageren op extracellulaire signalen. Beschrijvende embryologie/Descriptive embryology: We kunnen ontwikkeling van een organisme onderzoeken door goed te kijken hoe een embryo zich ontwikkeld. Hierbij kan je cellen een kleurtje geven en kan je bij houden waar ze uiteindelijk naar toe gaan of uitkomen in het organisme, je kan ook regulatoren een marker geven/markeren om te kijken welke regulatoren voor welke ontwikkelingsfase zorgt. Experimental embryology/Mutatnt animals and transgenic technology: Ontwikkeling kan ook onderzocht worden door bijvoorbeeld een pathway uit te zetten en te kijken wat dit voor morfologische/phenologisch verschil geeft. Bijvoorbeeld hebben ze bij een vlieg (vaak worden drosophila, zebrafish, C-elegance of muizen gebruikt) de Notch pathway uitgezet. De vlieg kreeg hierdoor een klein hoekje uit zijn normaal gesproken ronde vleugel. Door bijvoorbeeld de Notch pathway bij een muis in zijn oog te activeren, of te ‘over’-activeren, krijg je ongereguleerde cel groei op het netvlies van de muis. Embryonic and adult stemcells: Maar ontwikkeling wordt ook onderzocht met behulp van (pluripotente) stamcellen en door deze aan verschillende activators maar ook omgevingen bloot te stellen. Hierbij ontwikkelt de pluripotente stamcel zich tot een weefsel afhankelijk van de activators en omgeving. Differentiatie en patroonvorming: Veranderingen in cel-einddoel en functie wordt bepaald door moleculaire signalen. Hierbij begint een groepje cellen een signaal aan zijn naburige cellen af te geven, deze zullen reageren op dit signaal en hoe sterk dit signaal is hoe meer naburige cellen er geactiveerd worden. Morphogenen reguleren patroonvorming en cel-einddoel en worden dus ‘verzonden’ vanuit één groep cellen/bron, hoe verder het signaal komt hoe zwakker het wordt. Op basis van afzwakkend signaal kan het weefsel net weer een andere structuur krijgen aan de randen. De signaalsterkte is afhankelijk van de tijd en van de concentratie morphogenen. Hoe langer het signaal beweegt, hoe zwakker het signaal wordt, omdat het signaal steeds verder komt. Je hebt verschillende signalen manieren hierbij. Directe signalering van B naar A, of als er een cel-groep C tussen A en B zit, dan zal B weer A activeren maar zijn signalering zal C ook activeren. Zo kunnen er meerdere groepen tussen A en B zitten en zullen deze allemaal geactiveerd worden door B signalering naar A. Het Notch eiwit zit over het celmembraan, met een deel in de cel en een deel buiten de cel. Liganden die binden aan het extracellulaire domein induceren het ‘los’ knippen van het intracellulaire domein, wat de nucleus in gaat en gen expressie aanzet. De receptor wordt normaal gesproken getriggerd door direct cel-aan-cel contact, waarbij transmembraan eiwitten (delta eiwitten) van andere cellen direct contact maken met de Notch receptor, als ware ze liganden zijn. De Notch binding zorgt er dus voor dat cellen aan elkaar kunnen binden. Het binden van een ligand kan er zelfs voor zorgen dat naburige cellen geen intercellulair Notch signaal maar afgeven. Zo kunnen groepen cellen elkaar beïnvloeden om samen grote structuren te vormen. Hierbij zal je dus cellen krijgen met allemaal Delta eiwitten waar andere cellen aan kunnen binden. Dit wordt juxta(naast)criene signalering genoemd. Laterale inhibitie is de capaciteit van (als voorbeeld) een neuron om de activiteit van zijn naburige cellen te reduceren. Hierbij leidt laterale inhibitie tot het verminderen van actie potentialen van geëxciteerde neuronen naar naburige neuronen in laterale richting. Door cel-cel interacties kunnen er complexe patronen van cellen ontstaan. Denk aan de bevruchte eicel, deze deelt in de eerste dagen tot 2,4,8,16 cellen. De eerste delen (tot twee cellen) doet de scheiding maken tussen de P1 cel en de AB cel. De P1 cel kan alles worden wat hij wil zonder externe stimulans, maar de AB cel moet juist gestimuleerd worden door een externe stimulans waardoor ze gaat delen/differentiëren. De AB lijn (dit zijn de groene cellen in de afbeelding, deze ene cellen deelt zich tot twee cellen, die delen zich weer tot vier cellen en die weer tot acht cellen) vormen later de neuronen, huid en pharynx. De P1 cel deelt (1 2) in EMS en P2. De EMS cel deelt weer in MS en E, waarbij MS de pharynx, spieren en neuronen later vormt en de E de intestines/darmen. De P2 cel deelt weer verder in P3 en C founder cells. De C founder cells vormen later de spieren, huid en neuronen. De P3 cel deelt weer verder in P4 en D founder cells. De D founder cells worden uiteindelijk spieren en P4 juist de kiemlijn/germline (?). Deze cellen zitten aan elkaar vast en stimuleren elkaar door de Notch en Wnt pathway. Een kleine groep signaal pathways worden herhaaldelijk gebruikt om cellen in structuren te ordenen. Dit zijn de Receptor Tyrosine Kinase (RTK), TGFβ superfamilie, Wnt, Hedgehog en Notch pathways. Receptor Tyrosine Kinase (RTK): Er zijn twintig subklasses voor deze groeifactoren receptoren die allemaal tot de receptor tyrosine kinases (RTKs) behoren. Receptor tyrosine kinases vormen dimeren bij ligand binding en bestaan dus (vaak, niet alle RTKs) zonder binding van een ligand uit twee monomeren onderdelen. Wanneer een ligand bindt, komen de twee monomeren bij elkaar. Hierdoor wordt aan de cytoplasmische kant van de RTK een kinase geactiveerd die het receptor molecuul fosforyleerd, specifiek de tyrosines. De gefosforyleerde tyrosines dienen dan als een aanhechtingspunt voor eiwitten met SH2 domeinen. Alle liganden binden in tweevoud met RTKs in een ratio van 2:2. Dus twee liganden binden aan twee receptor tyrosine kinases. De gefosforyleerde tyrosine residuen zijn gekoppeld aan vier subpathways: mitogen-activated protein (MAP) kinase, phospholipase Cγ (PLCγ), phosphoinositide 3-kinase (PI3K) en STAT. Alle eiwit kinases gebruiken Mg-ATP als fosfaat donor en hebben soort gelijk gevormd structuren. Echter zijn niet alle ATP-bindingspockets identiek. Er zit nog altijd een subtiel verschil in kinase structuren, waardoor het mogelijk is specifieke inhibitoren te maken. PD173074 is bijvoorbeeld actief bij FGFR1, FGFR2, FGFR3 en CaM kinase II. Alle RTKs binden dus twee liganden aan twee receptoren (2:2) en transfosforyleren: een kinase domein van het ene receptor molecuul fosforyleert de tyrosines op de andere receptor. TGFβ superfamilie: De signalering begint met de binding van een specifieke ligang aan de TGF beta type II receptor. De type II receptor is een serine/theonine receptor kinase die de fosforylatie van de type I receptor katalyseerd, Elk ligang bindt aan een specifieke type II receptor. Door deze fosforylatie vormen de type I en II receptoren een hetero-tetramerisch complex met de ligand. Deze receptoren zijn serine/threonine kinase receptoren en hebben een cysteine-rijk extracellulair domain, een transmembraan domein en een rijk serine/threonine cytoplastisch domein. Het GS domein van de type I receptor bestaat uit een ongeveer een serie van 30 serine-glycine herhalingen. De binding van het ligand zorgt voor een rotatie van de receptoren zodat hun cytoplasmische kinase domeinen in een katalytisch gunstige orientatie liggen. De type II receptor fosforyleert vervolgens de serine residuen van de type I receptor, welke weer een eiwit van de verdere pathway activeert. Wnt-pathway (al eerder gehad): Wnt-pathway begint wanneer er een Wnt eiwit bindt aan de N-terminale extracellulaire cysteine rijk domein genaam Frizzled (Fz). Deze receptoren zitten zeven keer gespannend over het plasma membraan en zijn dus GPCRs. Soms is er bij deze binding ook nog sprake van co-receptoren, zoals lipoprotein receptor-related protein (LRP)-5/6, receptor tyrosine kinase (Ryk) en ROR2. Als de receptor geactiveerd is, wordt er een signaal gezonden naar het fosfaateiwit Dishevelled (Dsh), welke in het cytoplasma ligt. Het signaal wordt door een directe interactie tussen Fz en Dsh verzonden. Dsh eiwitten zijn aanwezig in alle organismes en bestaan uit een amino-terminaal DIX domein, een centraal PDZ domein en een carboxy-terminaal DEP domein. Nu zijn er drie verschillende cascade die in werking gesteld kunnen worden: Canoncial Wnt pathway: De canoncial Wnt pathway zorgt voor een verhoging van βcatenine in het cytoplasma, wat uiteindelijk de nucleus in wordt getransporteerd om als transcriptionele coactivator of transcriptie factoren te dienen die tot de TCF/LEF familie behoren. TCF/LEF staat voor T-cell factor/lymphoid enhancing factor en zorgen dus voor het maken van wittebloedcellen. Normaal gesproken wordt β-catenine afgebroken in het cytoplasma. Dit ‘vernietigingscomplex’ bestaat uit axin adenomatosis polyposis coli (APC), protein phosphatase 2A (PP2A), glycogen synthase kinase 3 (GSK3) en casein kinase 1α (CK1α). Het complex breekt β-catenine af door het voor ubiquitinatie te fosforlyeren, hierdoor is het gemarkeerd voor proteasomen om het af te breken. Echter zo snel als het Wnt eiwit bindt aan Fz en LRP-5/6, wordt het vernietiginscomplex verstoord. Dit komt doordat Wnt zorgt voor translocatie van de axine naar het plasmamebraan toe. Door fosforylatie door andere eiwitten in het vernietiginscomplex bindt axine aan de staart van LRP-5/6. Axine wordt dan gede-fosforyleerd en haar DIX en PDZ domeinen inhiberen de GSK3 activiteit van het vernietigingscomplex. Hierdoor wordt β-catenine niet meer afgebroken en kan het ophopen en uiteindelijk de nucleus in gaan om transcriptie factoren te activeren. Noncanonical planar cell polarity pathway: De noncanonical planar cell polarity (PCP) pathway is een Wnt pathway waarbij β-catenine geen rol speelt. Het gebruikt niet LRP-5/6 als co-receptor maar NRH1, Ryk, PTK7 of ROR2. Ook deze pathway wordt geactiveerd door binden van Wnt aan Fz en aan één van de hierboven genoemde co-receptoren. De receptor trekt dan het Dsh eiwit aan. Dsh gebruikt PDZ en DEP domeinen om het complex Dishevelled-associated activator of morphogenesis 1 (DAAM1) te vormen. DAAM1 activeert vervolgens het kleine G-eiwit Rho door een GTP te binden. Rho activeert de Rho-associated kinase (ROCK) welke één van de belangrijkste regulator is van het cytoskelet. DAAM1 medieert ook profiline binding aan actine. Dsh vormt ook een complex met rac1. Rac1 activeert JNK en kan ook tot actine polymerisatie leiden. Nonicanonical Wnt/calcium pathway: De noncanonical Wnt/calcium pathway gebruikt ook geen β-catenine. Haar rol is om calcium vrijlating van het ER te reguleren om intracellulaire calciumconcentratie te regelen. Wanneer het Wnt eiwit is gebonden, gaat de geactiveerde Fz receptor direct interactie aan met Dsh en activeert specifiek het Dsh-eiwit domeinen: PDZ en DEP domeinen. Echter gaat de Fz receptor ook een directe verbinding aan met een G-eiwit. De co-stimulatie van Dsh en het G-eiwit leidt tot activatie van PLC of cGMP-specifiek PDE. Als PLC geactiveerd is, wordt PIP2 geknipt in DAG en IP3. Wanneer IP3 bindt aan zijn receptor op het ER, wordt er calcium vrijgegeven uit het ER. Verhoogde concentraties van calcium en DAG kan Cdc42 activeren met behulp van PKC. Cdc42 reguleert cel morfologie, migratie, endocytose en celcyclus voortgang. Toename van calcium activeert ook calcineurine en CaMKII. CaMKII induceert weer activatie van de transcriptie factor NFAT, welke cel adhesie, migratie en weefsel scheiding reguleert. Calcineurine activeert TAK1 en NLK kinase, welke TCF/β-catenine signalering kan tegen gaan. Activatie van PDE zorgt weer voor verminderde vrijlating tot geen vrijlating van calcium van het ER. PDE medieert zijn reguleringssysteem door inhibitie van PKG. Hedgehog: Hedgehog is een ligand en bindt aan cellen, specifiek aan de transmembraan eiwitten Cdo en Boc. Deze eiwitten binden aan Hh met behulp van fibronectine herhalingen en laat Hh binden met zijn signaal receptor Ptc (patched). De expressie van Cdo en Boc worden verminderd na binden van Hh. Normaal gesproken inhibeert Ptc de activiteit van het transmembraan eiwit Smo (smoothened). Door het binden van Hh aan Ptc, wordt Smo weer actief. Smo transporteert dan Hh naar het cytoplasma waar het voor transcriptie van genen zorgt en voor proliferatie van de cel. Juxtacriene interacties (naast) maken gebruik van ephrine signalering (wordt geactiveerd door binding van het ligand ephrine) en Notch signalering. Hiervoor is natuurlijk wel cel-cel contact nodig en deze signalering is altijd beide richtingen in. Paracriene interacties maken gebruik van RTK receptoren, Hedgehog, Wnt pathway en de TGF superfamilie. Hierbij gaat het over signalering over grote afstand. Hierbij geldt natuurlijk dat hoe groter de afstand hoe minder sterk het signaal is, gemakkelijk gezegd omdat het signaal dan veel minder is. TGFβ (transforming growth factor) zorgt voor de productie van extracellulaire matrix componenten en reguleert proliferatie zowel positief als negatief. TGF reguleert ook de epithelische mesenchymale transitie bij zowel kanker als ontwikkeling en is belangrijk voor vertakkingen en ‘buis’ formatie in epthieel organen zoals de nieren en longen. Mesenchymale cellen vormen later botcellen (osteablasten), kraakbeencellen (chondrocyten), spiercellen (myocyten) en vetcellen (adipocyten). Epithelische mesenchymale transitie (EMT) is een proces waarbij epitheel cellen hun polariteit en cel-cel adhesie verliezen, ze beginnen echter migratie en invasieve eigenschappen te ontwikkelen. Uiteindelijk ‘verlaten’ ze dan ook de epitheel laag en worden mesenchymale stam cellen. Bijvoorbeeld bij genezing van een wond speelt die een belangrijke rol. Dit kan zowel slecht als goed zijn, bijvoorbeeld kunnen hierdoor tumorcellen uit de epitheel laag gaan en de bloedbaan in gaan metastering. Dit gebeurt bij ontsteking en TGF stimulatie, maar ook bij een verlaagde concentratie epitheel markers of juist een verhoogde concentratie mesenchymale markers. Fibroblast Growth Factors: Bij fibrose wordt er extra bindweefsel gevormd. Fibrose wordt veroorzaakt door fibroblast growth factors (FGFs). Dit is een grote familie multifunctionele eiwitten die met behulp van receptor tyrosine kinases hun signalen afgeven aan de cel. Het zorgt bijvoorbeeld voor het herstellen van weefsel bij schade, maar ook voor botgroei of vasculaire groei (überhaupt groei). Mutaties van receptoren, waardoor FGFs niet meer goed kunnen binden, resulteren in verschillende groeiziektes (bijvoorbeeld dwergisme). FGFs hebben verscheidene functies zoals bijvoorbeeld het aanzetten van endotheel cellen om te prolifereren en tot ‘buizen’ te vormen zoals bloedvaten. Hieronder wordt het voorbeeld gegeven van FGF10 die door mesenchym cellen wordt geproduceerd. Deze binden aan de FGF10 receptoren van de epitheel cellen. Nu wordt of de (als voorbeeld) luchtbaan verlengt, maar de epitheel cellen kunnen ook sonic hedgehog (Shh) produceren waardoor FGF10 productie geinhibeerd wordt. Echter gaan nu de mesenchym cellen die langs de voorheen producerende mesenchym cellen lagen, FGF10 producerenen krijg je dus een vertakking van de luchtbaan in twee richtingen. Wnt-pathway: De Wnt pathway heeft ook een grote hoeveelheid mogelijk liganden die kunnen binden. Ze is een proto-oncogeen, en kan dus leiden tot overactiviteit van celdeling en celgroei. Wnt pathway reguleert orgaan ontwikkeling en is belangrijk voor stamcel proliferatie en beweging. Het zorgt ook voor het onderhouden van stamcel omgeving. Ephrines: Ephrines werken via juxtacriene signalering en moeten dus cel-cel contact hebben en gaat met behulp van bi-directionele signalering. Ephrines stimuleren angiogenese, synaps foramtie en axon bescherming/sturing en voor cel beweging. Hedgehog: Hedgehog creeert grenzen tussen weefsels en is hierdoor belangrijk voor weefsel structuren. Hedgehog speelt ook een grote rol bij ledematen en breinontwikkeling. Mutaties kunnen dan ook leiden tot schedeldeformatie, hersen abnormaliteiten etc. Bij kanker is dit eiwit vaak in overexpressie aanwezig. Cyclopamine inhibeert Hedgehog signalering. Dit medicijn is genoemd naar een boederij in Idaho waar alleen maar schapen met één oog (cycloop) werden geboren. Notch-pathway: Notch-pathway is zeer belangrijk voor het ‘lot/fate’ van stamcellen. Mutaties zorgen voor ontwikkelings defecten (zoals Alagille en CADASIL) en/of voor kanker. De Notch-pathway is voornamelijk heel belangrijk voor de formatie van het vatenstelsel. Het syndroom van Alagille is een ziekte waarbij meerdere organen zijn betrokken. Het opvallendste symptoom is geelzucht die onstaat doordat gal onvoldoende door de lever kan worden uigescheiden. Dit wordt weer veroorzaakt door afwijkingen van galgangetjes in de lever (vooral schaarste). De ziekte is erfelijk en autosomaal dominant (beide geslachten). Vaak hebben deze personen een groeiachterstand en hart- en bloedvatafwijkingen, maar ook afwijkingen van de ervelkolom en vertroebeling van het hoornvlies. Dit komt omdat de Notch-pathway gemuteerd is en ‘buizen’ niet goed gevormd kunnen worden. CADASIL (Cerebraal Autosomaal Dominante Arteriopathie met Subcorticale Infacrten en Leukoencephalopathie) is een erfelijke aandoening van de spiercellen in de wand van alle kleine slagaderen in het lichaam. In feite verscrhompelen de spiercellen in de loop van het leven, waardoor de slagaders hun elasticiteit verliezen en dus minder goed kunnen samenknijpen of ontspannen. Hierdoor is de bloedtoevoer naar de organen minder goed. In de hersenen zijn de kleine slagaders meestal het ergste beschadigd, waardoor de meeste patiënten dan ok vooral last krijgen van symptomen van de hersenen. Zo kunnen er migraine herseninfarcten, dementie en depressie optreden. In andere organen zijn de kleiner slagaders meestal slechts licht aangedaan. Wat bepaalt hoe en of een cel reageert op een signaal? Het lot van de cel wordt bepaald door signalen die de cel bereiken. Regionale en genetische informatie zorgen voor een specifieke response van de cel op het signaal, neuronen zullen anders reageren op Notch liganden dan epitheel cellen in de bloedvaten. Cellen reageren dan ook allemaal anders op het zelfde signaal, de response is dan ook afhankelijk van de interne maar ook externe omgeving/context van de cel. Maar ook de signaalsterkte is van belang. Bij interne context moet je denken aan specifieke secundaire messengers, posttranslationele modificaties, eiwit-eiwit interacties etc. Maar ook genetische mechanismes, de beschikbaarheid van transcriptie co-regulatoren of de hoeveelheid epigenetische factoren. Bij externe context is natuurlijk de extracellulaire matrix het belangrijkste, maar ook stress op het weefsel, de chemische omgeving en natuurlijk de cel vorm. Notch signalering is de belangrijkste regulator voor cel lot en de ontwikkeling van alle weefsels. Hierbij zijn alle weefsel gevoelig voor een specifieke dosering van Notch liganden en krijg je hierdoor verschillende reacties van cellen. Notch signalering heeft dus geen secundaire messengers en is daardoor heel erg afhankelijk van specifieke dosering. Notch signalering wordt ook bij stress op het weefsel geactiveerd bijvoorbeeld en zijn activiteit is dus heel erg afhankelijk van zijn omgeving. In verschillende omgevingen zal de Notch-signalering ook andere effecten hebben. Cellulaire beweging vormt organen: De beweging van cellen naar hun specifieke ‘positie’ zorgt voor de structuren en weefsel. Deze beweging speelt een zeer belangrijke rol bij morphogenese. Weefsels kunnen hun vorm veranderen en verschillende lagen vormen door cel contracteit. Beweging van cellen wordt veroorzaakt door interacties met de extracellulaire matrix, door cel contractiteit (actine en myosine) en filament vorming en weer losmaking, maar ook door cel-cel adhesie en de hoeveelheid attractanten en/of repellenten. Maar beweging kan ook noodzakelijk zijn om ander factoren zoals chemotaxis, haptotaxis, durotaxis (substraat wordt stugger) of zelfs necrotaxis(stoffen die door een necrotische of apoptotische cel worden uitgegeven). Matrix metallloproteases (MMPs) trekken bijvoorbeeld als het ware een cel één specifieke kant op. Dit zijn zink-afhankelijke endopeptidases. Endopeptidases zijn proteolytische peptidases die peptide bindingen afbreken of aminozuren zonder terminus. MMPs breken als het ware de extracellulaire matrix af zodat de cel kan gaan bewegen. Cel adhesie: Verschillende eiwitten spelen hierbij een rol. Neural Cell Adhesion Molecule (N-CAM) is een glycoprotein/suikereiwit en bindt cellen met elkaar. N-CAM kom je tegen op het oppervlak van neuronen, glia, skeletspier cellen en lymfocyten. Glia cellen onderhouden de neuronen: ze ondersteunen het hersenweefsel en zorgen voor stevigheid en structuur behoud, tevens scheiden ze ook groepen neuronen van elkaar. De oligodendrocyten in het centrale zenuwstelsel en schwanncellen in het perifere zenuwstelsel maken myeline aan. Ook ruimen ze afval af naar neuronale verwonding of celdood, ze bufferen de concentratie kaliumionen in de extracellulaire ruimte en verwijderen transmitters. Gliacellen voorzien ook nog de zenuwcellen van voedingsstoffen. Vascular cell adhesion protein (VCAM-1) is een eiwit dat de adhesie van bloedcellen aan het vasculaire endothelium regelt. Ze zorgt voor adhesie van lymfocyten, monocyten, eosinofielen en basofielen aan het vasculaire endothelium. Cadherines (calcium-dependent adhesion) zijn transmembraan eiwitten en spelen een belangrijke rol in cel adhesie en vormen hechtings punten om weefsels en cellen samen te binden. Ze zijn dus, zoals hun naam al zegt, afhankelijk van calcium of te functioneren. Mechano-differentiatie: De elasticiteit van weefsels verschilt heel erg onderling. Denk aan bot wat helemaal niet elastisch moet zijn, en hersenweefsel wat juist wel elastisch moet zijn. Mechanische krachten beïnvloeden differentiatie van bloedflow, ECM organisatie, mechanische lading en cel vorm (compact of juist uitgerekt). Mechanische lading vindt bijvoorbeeld veel plaats op botten, kraakbeen, spieren en het hart en deze weefsels en cellen worden dan ook gevormd na deze mechanische lading. De bloedflow bepaalt bijvoorbeeld de vorming van nieuwe bloedvaten en vaten architectuur. Ademhalen bijvoorbeeld bepaalt hoe het longweefsel zich ontwikkeld en hoe de alveoli zijn gestructureerd etc. Mechano-sensoring: In de cel zitten dus allerlei actine en myosine strucutren, waardoor de cel bewogen kan worden. Deze zitten vast met eiwitten zoals paxilline, Ena/Vasp, vinculine, zyxine, tensine aan de FAK eiwitten die direct aan het celmembraan vast zitten. Aan de extracellulaire kant zitten integrine eiwitten vast aan de cel en aan fibronectine. Integrines verbinden de cel met het ECM, maar zorgen ook voor signaal transductie van het ECM naar de cel. Fibronectine is een eiwit wat ECM componenten (zoals integrines, collageen, fibrine etc.) onderling verbindt. Focal adhesions zijn grote macromoleculaire structuren waar mechanische kracht en regulatie signalen worden overgezodnen tussen het ECM en de betreffende cel. FAK (focal Adhesion Kinase) is een eiwit dat bij activatie intracellulaire signaal transductie stimuleert, hiermee het cel contact met de ECM stimulerend, waardoor cel migratie kan plaats vinden. Een kinase, zoals we weten, zet een fosfaat groep van de ene structuur over naar de andere structuur. Focal adhesie punten voelen dus de mechanische krachten en zetten hierbij een pathway aan: integrin klustering en verzamelen van integrines. Vervolgens wordt dus het cytoskelet gereorganiseerd, wat weer leidt tot signaal doorgang van adhesie punten naar de nucleus, wat weer leidt tot gen expressie en andere eiwitten en dus functie van de cel. De kracht die op de matrix wordt uitgeoefend zorgt voor het openen van cryptic sites, eiwitten voor de matrix worden vervolgens aangetrokken en een ANDERE matrix wordt gevormd. De matrix vormt zich dan op basis van de kracht die op haar wordt uitgeoefend. Wetenschappers testen de mechanische eigenschappen door cellen te kweken op verschillende matrices die allemaal hun eigen mechanische eigenschappen had. Cellen op een stijve matrix gingen zich heel sterk binden via de integrines aan de ECM, er was geen sprake van myosine II expressie en ze gingen zich ontwikkelen tot botcellen. De cellen op een zachte matrix gingen zich ontwikkelen tot neuronen en waar heel slap verbonden met het ECM. Weefsel homeostasis: Zoals al eerder besproken is weefsel homeostase het ‘evenwicht’ in proliferatie en celdood. Als er schade is aan het weefsel, zullen stamcellen zich geen prolifereren en differentiëren tot specifieke cellen zodat de homeostase is behouden van het weefsel. Weefsel homeostase vindt voornamelijk plaats in de derde fase van het leven maintenance. De stemcellen blijven in dezelfde aantallen aanwezig omdat zij zich eerst delen, en vervolgens maar één van deze ‘dochtercellen’ zich ontwikkeld tot de specifiek gedifferentieerde cel. Echter zijn er vaak maar weinig stamcellen en gaat deling langzaam. Uit kleine groepen stamcellen kunnen hele structuren/weefsel groeien, maar het aantal stamcellen blijft constant. De huid: De huid is het tweede grootste orgaan van het menselijk lichaam en bestaat uit (zweet) klieren, bloedvaten, melanocyten en zenuweindes. Het is de fysieke barrière tussen ons lichaam en de buitenwereld. Het zorgt er ook voor dat vocht niet ontsnapt of ‘verdampt’ van het lichaam. De huid bestaat uit heel veel cellen die dicht op elkaar zitten. Melanocyten zijn huidcellen die melanine produceert (dit geeft pigment). Melanine moet de hypodermis beschreven tegen UV licht. Melanine is dan ook zwart van kleur en absorbeert hiermee al het licht. De huid bestaat dus uit meerdere lagen: van boven naar beneden: de epidermis, dermis (waarbij je eerst los connectief weefsel hebt en vervolgens een dermis laag met dicht connectief weefsel) en de hypodermis (bestaat vooral uit vettig connectief weefsel). De epidermis is de fysieke barrière ter bescherming dus. En de dermis ondersteunt de structuur van de epidermis (kracht en elasticiteit) en bevat cellen die belangrijk zijn voor temperatuur regulatie en aanrakingen, warmte voelen of haarzakjes. De epidermis bestaat uit dendritische cellen (Langerhans cellen), keratinocyten en melanocyten (die dus melanine maken). Dendritische cellen zijn onderdeel van het immuunsysteem en controleren het lichaam constant op aanwezigheid van pathogenen. Zodra hij een pathogeen tegen komt, zal hij geactiveerd worden en cytokines en chemokines gaan aanmaken die het pathogeen onschadelijk zullen proberen te maken. Dendritische cellen kunnen ook pathogenen opnemen en hun antigenen aan de buitenkant van hun celmembraan presenteren. Ze bewegen zich dan naar de lymfevaten en lymfeklieren waar ze de antigenen aanbieden aan T-cellen. Keratinocyten beslaan 90% van alle cellen in de epidermis en produceren voornamelijk chemokines die leukocyten aantrekken, bij schade door pathogene bacteriën, fungi, parasites, virussen, warmte, UV radiatie en/of waterverlies. Ze produceren ook keratine voor versteviging van de ECM. De losse connectieve weefsel dermis bestaat uit marcofagen, collageen vezels, fibroblasten, lymfocyten, endotheel cellen die capillairen vormen en mast cellen. Mast cellen reageren op allergieën en vallen verschillende pathologen aan. Het dichte connectieve weefsel dermis bestaat uit fibroblasten, collageen vezel en elastine vezel. Je opperhuid (de epidermis dus) ‘vernieuwt’ zich elke twee weken. Nieuwe huidcellen worden geproduceerd door stamcellen boven op het basaal lamina. Deze cellen migreren langzaam aan naar boven naar de prickle cell layers, Voornamelijk dode keratinocyten vallen eraf en worden vervangen door nieuwe keratinocyten. Onder deze laag zit een granulaire cellaag, daaronder prickle cell layers, daaronder basale cel laag (waar alle stamcellen zitten) en daaronder het basale lamina. Je krijg asymmetrische cel deling door de verdeling stamcellen tegenover commited cellen. Commited cellen zijn cellen die nog terug kunnen differentiëren naar een vorige vorm en dus nog niet hun gedifferentieerde vorm hebben. De plaats van de stamcellen bepaalt natuurlijk hoe het weefsel groeit en ook het niche waar de stamcellen in zit bepaald haar ‘lot’. Een niche met veel grondstoffen en promotie factoren zorgen voor extra aanzetten tot delen. Maar ook de oriëntatie van de mitotische bundel is belangrijk om een cel in de lengte of in de breedte gaat delen. Het leucine-glycine-aspargine-repeat eiwit (LGN) en het nuclear mitotic appartur proteins (NuMA) spelen een belangrijke rol voor de oriëntatie van de bundels. Jagged1 (JAG1) is één van de vijf liganden die met Notch pathway bindt. Laminine zijn grote eiwitten die cellen van de basale laag met het basale membraan verbinden. Factoren zoals FGFs en TGFs reguleren proliferatie, Notch reguleert differentiatie. Huid veroudering komt door het afnemen van volume en elasticiteit van de huid (het wordt dunner en raakt sneller beschadigd), door de constante straling, verlies van stamcel capaciteit, verlies van collageen, het toenemen van enzymen die collageen afbreken, verlies van activiteit van antioxidanten, dehydratie en ontsteking. Spijsvertering gastrointestinal tract (GIT): Je GIT is verantwoordelijk voor het verteren van je voedsel, het absorberen van voedingsstoffen en het uitgeven van afvalstoffen. Het is ongeveer negen meter lang. Een lage zure pH vindt je in de maag, galzuur daar helpt met het kleiner maken/verteren van vetten en eiwitten. Het vrij laten van hormonen en enzymen helpt met het reguleren van verteringsprocessen, denk hierbij aan gastrine, secretine en cholecystokinine. Gastrine stimuleert voornamelijk de maagzuurproductie en wordt afgescheiden door G-cellen bij het begin van de maag en door het duodenum of jejunum. Secretine wordt geproduceerd door de S-cellen in het duodenum, deze liggen in de cryptes van Lieberkühn. Secretine reguleert de zuurgraad van de inhoud die door de duodenum gaat. Het remt de maagzuursecretie en wordt gestimuleerd door een overmaat aan zuur in het duodenum. Cholecystokinine is een eiwit wat verantwoordelijk is voor het verteren van vetten en eiwitten. Het wordt geproduceerd door de I-cellen in het mucosal epithelium van de kleine darm en wordt uitgegeven in de duodenum. Het zorgt voor vrijgeven van enzymen en gal van de pancreas en galblaas. De dikke en dunne darm bestaan uit een laag intestinal epithelium, dit is een mucosal oppervlak van ongeveer 400 m2 aan oppervlak. Het bestaat uit één enkele laag epitheel cellen die villi vormen. Deze villi zorgen voor extra oppervlak. Verder zijn er nog gespecialiseerde cellen die voor enzymatische vertering en absorptie zorgen: absorptie cel, goblet cel, enteroendocriene cel en de paneth cel. De goblet cel produceert voornamelijk mucus. Paneth cellen produceren enkele anti-bacteriële stofjes tegen bacteriën, simpel gezegd. Enteroendocriene cellen zijn cellen die hormonen en/of signaal moleculen produceren, zoals de al eerder genoemde G, S of I- cellen. Je hebt ook K-cellen (die incretine uitgeven deze zorgt voor triglyceride opslag door de cellen) en nog enkele. Onderhoud van het darm epitheel: In de cryptes van Lieberkühn zitten de stamcellen omgeven door los connectief weefsel. Deze stamcellen delen zich tot epitheel cellen die geleidelijk aan naar boven migreren. Het delen van de stamcellen duurt iets meer dan 24 uur, vervolgens delen de gevormd epitheel cellen zich enkele keren heel snel (12 uur per deling) en duwen ze als het waren naar boven. Zo wordt het epithelium in je darmen elke 3-5 dagen ‘vernieuwd’. Ongeveer 200-300 cellen worden er gevormd per dag. De stamcellen delen zich dus tot meerdere verschillende cellen en zijn multipotent. Afhankelijk van de stamcel niche ontwikkelen ze zich. Deze deling is zeer afhankelijk van de Wnt-pathway, de receptor die deze pathway aanzet is het leucine-rich repeat-containing G-protein coupled receptor 5 (LGR5). In de crytes is Wnt-pathway actief en vindt cel proliferatie plaats, daarboven is echter Wnt-pathway inactief en vindt er geen cel proliferatie meer plaats. De Wnt-pathway zet de Notch pathway aan. Normaal gesproken groeien de cellen niet in laterale richting. Eerst delen de stamcellen tot een ‘normale’ darmcel, vervolgens zorgt de activatie door Notch voor het ontwikkelen van deze cellen tot absorptie cellen, als dit niet gebeurd worden ze gewoon secretie cellen. De regulatie van migratie van de cellen naar boven wordt gereguleerd door signalerings pathways. Wnt zorgt voor verminderde expressie van Eph receptoren en toename van ephrine ligand vorming. Proliferende cellen en Paneth cellen in de crypte zullen hierbij blijven zitten. Door het binden van de overmaat van ephrine aan de EphB receptor krijg je een verandering van het actine skelet in een soort ‘duwende’ beweging. De cellen blijven op hun plaats als deze interactie stopt. Paneth cellen gaan juist naar beneden, waarbij andere cellen naar boven gaan. De niet-delende cellen, maar wel differentierende cellen, hebben ‘normale geven ephrine eiwitten af zodat ze uit de crypte blijven. Proliferatie wordt geinhibeerd door BMP4 eiwitten. Deze eiwitten worden geproduceerd door de kern van de villus, hierbij stimuleren Hedgehog en Wnt signalen van de crypte de BMP4 expressie en deze BMP4 eiwitten inhiberen proliferatie van cellen aan de buitenkant van de villus kern. Bij een onderzoek waar het BMP signaal geblokkeerd wordt, krijg je random crypte vorming in de villus kern. Veroudering van GI is veel minder dan bij de huid en vindt eigenlijk nauwelijks plaats. Na verloop van tijd vindt er wel enig verlies van darm motiliteit plaats (peristale beweging), mucosa verandert van samenstelling, veranderingen in secretie van galzuur en intestinale bacteriën nemen af. Ook vindt er een hogere kans plaats op kanker en constipatie. Hoe kan je stamcellen markeren? Je kan ze natuurlijk genetisch labelen, maar er bestaan ook specifieke labels (zoals BrdU) voor prolifererende cellen. Bromodeoxyuridine (BrdU) is een thymide analoog en bindt sterk aan profilerende cellen. BrdU gaat in het nieuw gesynthetiseerde DNA zitten, waarbij hij thymide vervangt tijdens DNA replicaties, de broom aan het nieuwe DNA kan vervolgens gedetecteerd worden. Maar dan moet je dus wel van tevoren in stamcellen inbrengen. Bepaalde genen kan je dus ook labelen, waarbij je dus kan zien welke cel afkomstig is van de cel waarvan jij eht genetisch materiaal hebt gemarkeerd. Er is nu ook onderzoek die het LGR5 eiwit markeert. Maar ook koolstofdatering wordt gebruikt om nieuw gevormde cellen te markeren. Na de tweede wereldoorlog zijn er heel veel nucleaire bommen getest en is er veel koolstof-14 in de atmosfeer gekomen. Deze is door planten opgenomen en deze planten hebben wij, mensen, weer opgegeten. Toen deze testen in 1963 gestopt werden, begon de isotoop in concentratie af te nemen. De koolstof-14 in de cel DNA correspondeert dus met de hoeveelheid isotoop in de atmosfeer op het moment dat hij aan het delen was, hierdoor kan je dus de leeftijd van een cel nauwkeurig bepalen. Lever: De lever processeert geabsorbeerde voedingsstoffen uit het bloed om te worden gebruikt door andere lichaamscellen. Ze wisselen metabolieten (stoffen na de eerste afbraak) uit tussen de hepatocyten en het bloed. Hiervoor worden fenestrae gebruikt waar de uitwisseling tussen bloed en hepatocyten plaats vindt. Hepatocyten vullen ongeveer 70-85% van de levermassa en spelen een rol bij eiwit synthese, eiwit opslag, transformatie van koolwaterstoffen, synthese van cholesterol, galzuren en fosfolipiden, detoxificatie, modificatie en excretie van exogene en endogene stoffen en de initiatie van de formatie en secretie van galzuur. Kupffer cellen zijn een soort macrofagen die in de lever zitten. Rode bloedcellen worden afgebroken door fagocytose, waarbij het hemoglobine molecuul gesplitst wordt. De globine keten wordt dan her gebruikt, terwijl de heem groep verder wordt afgebroken tot ijzer. Deze wordt weer opnieuw gebruikt en bilrubine wordt uitgescheiden in het galzuur. Bilrubine is een afvalproduct van het afbreken van bloedcellen. Kupffer cellen eten dus de afval van het afbreken van rode bloedcellen op. Het bloed gaat door zogenaamde sinusoide in de lever, de wand van deze sinusoide bestaat uit hepatocyten en gefenestreeerde endotheel cellen. De bile canaliculus is een dunne buis die galzuur die door de hepatocyten wordt geproduceerd afvoert. De cellen in de lever worden ongeveer elk jaar vervangen (soms iets eerder), hierbij vindt er proliferatie van hepatocyten plaats. Bij schade aan de lever treedt er heel snel regeneratie plaats. Lever veroudering: Lever veroudering zorgt voor verminderde bloedflow door de lever, morfologische veranderingen en door dieet (te veel alcohol bijvoorbeeld) kan er versnelde schade komen. Cardiovasculair systeem: Het cardiovasculair systeem bestaat uit bloedvaten, hart en bloed. Het zorgt voor transport van gassen (denk aan zuurstof), voedingsstoffen, afvalstoffen en hormonen. Het heeft meerdere verschillende weefsels en tussen die weefsels bestaat interactie, verschillende lengte metingen van weefsels ook. Arterie: Een arterie is een orgaan wat bestaat uit meerdere cellen en is afgelijnd met endotheel cellen. Endotheel cellen zorgen voor transport, adaptatie, regeneratie en angionese van de bloedvaten. De bleodvaten (arteriën) omgeven een lumen, van binnen naar buiten: een endotheel laag, een basaal lamina (die de endotheellaag scheidt van de spierlaag) vervolgens een gladde spierlaag (met een elastische lamina (voornamelijk elastine vezels) dicht bij de basale lamina, en de laatste laag bestaat uit connectief weefsel. Capillarien: De capillairen zijn heel erg dun (~0.5 μm wanddikte) en nauw (ongeveer 5-10 μm in diameter). Capillairen worden opgebouwd uit een laag endotheel cellen, waaromheen een basaal lamina zit. Pericyten zitten soms tussen het endothelium en basaal lamina, dit zijn ongedifferentieerde cellen die lijken op gladde spiercellen en geven ondersteuning aan het weefsel, helpen met contractie en zorgen voor regeneratie of angiogenese van de vaten. Ze zitten in alle vaten tussen de endotheel cellen. Pinocytose is een soort endocytose waarbij kleine deeltjes de cel in worden gebracht, waar ze in kleine vesicles worden ‘opgeslagen’. Deze pinocytotische vesicles fuseren met lysosomen, deze hydrolyseren (afbreken) de deeltjes. De energie voor het proces vereist heel veel ATP. Het proces is niet specifiek, alle opgeloste deeltjes rond de cel worden dan ook opgenomen. Je hebt drie soorten capillairen: - Continue capillairen: hier zijn geen poriën (fenestrae) aanwezig en is het capillair als het ware continu. Je vindt deze vaten in de hersenen, huid, spieren, connectief weefsel, thymus, longen, exocriene klieren en zenuwweefsel. Je kunt pinocytotische vesciles (70 nm in diameter) zien in de endothelium van de continue capillairen, behalve in het zenuwstelsel en de bloed barrière. - Gefenestreerde capillairen: deze capillairen hebben fenestrae in hun endothelium, dit zijn dus een soort poriën. Hierdoor kan er uitwisseling tussen weefsel en bloed ontstaan. Het heeft een continu basaal lamina rondom het endothelium. De fenestrae zijn 60-80 nm in diameter. Ze worden aangetroffen in de nieren, darmen en endocriene klieren. - Sinusoïde capillairen: deze hebben een vergrootte diameter (waardoor de circulatie wordt afgeremd) en bestaan uit fenestrae van 30-40 nm. Je treft deze capillairen voornamelijk aan in de lever, beenmerg en milt. Vatenstelsel onderhoud, vernieuwing en groei: Angiogenese vindt plaats gebaseerd op de ‘vraag’ van de cellen naar zuurstof. Het endothelium is hierbij van cruciaal belang. Angiogenese vindt voornamelijk plaats door middel van proliferatie en migratie van gedifferentieerde endotheel cellen. Alle vaten worden gevormd uit kleine capillairen (capillairen en venen), welke bestaan uit endotheel cellen en basaal lamina. Connectief weefsel en gladde spiercellen worden later toegevoegd, onder invloed van signalen die door de endotheel cellen worden afgegeven. De Notch pathway is cruciaal voor cardiovasculaire formatie en morfogenese. Hierbij spelen twee cellen een belangrijke rol: tip cellen en stalk cellen. Activatie van Notch vindt voornamelijk plaats in de ‘verbindingscellen’ die normaal gesproken voor stabiele bloedvaten zorgt door interactie van de Notch ligand, Delta-like ligand (DLL4), tussen endothele tip cellen. Deze blijven door de Notch pathway aan elkaar gelinkt. VEGF (vascular endothelial growth factor) signalering, een belangrijke factor voor migratie en proliferatie van endotheel cellen, wordt verminderd bij cellen waar Notch signalering is geactiveerd (de Notch pathway verlaagd het aantal VEGF receptoren vorming). Dus door de Notch signalering te controleren kan angiogenese optreden. Wanneer cellen bij een vat aan VEGF signalering wordt blootgesteld, zal een gelimiteerd aantal van hun het angio proces ingaan, dit worden stalk cellen genoemd. VEGF zorgt ook voor verhoogde DLL4 expressie (en dus verhoogde activiteit van de Notch pathway) en deze zorgt dus dat er minder VEGF receptoren worden gemaakt en de cellen dus minder gevoelig worden voor VEGF. Angiogenese is dus op basis van de ‘vraag’ naar zuurstof. Angiogenese wordt gecontroleerd door signalen van de omgeving: een lage PO2 zorgt voor de extra expressie van HIF eiwit 1α (hypoxia-inducible factor 1α). HIF 1α stimuleert transcriptie van VEGF. En zoals al eerder gezegd reguleert VEGF proliferatie van endotheel cellen en activatie van tip cellen. De rest van de vaatwand wordt gevormd (‘aangetrokken) door het vrijgeven van PDGF factoren. Deze PDGF-B en PDGF receptoren trekken endotheel cellen, pericyten en gladde spiercellen aan. Nog een keer samengevat. VEGF zorgt voor activatie van tip cellen, waardoor er extra DLL4 vrijkomt. Deze bindt direct aan de stalk cellen die onder de tip cellen zit via Notch signalering en deze zorgen voor een verminderde expressie van VEGFR in de stalk cellen. Deze inhibeert weer de Notch1. Nu heb je alleen het endothelium en de basala lamina, de gladde spiercellen worden aangetrokken door PDGF liganden. Met een experiment waarbij Notch3 werd uitgezet kwamen er aanzienlijk minder gladde spiercellen naar het nieuw gevormde vat. Hart: Het hart bestaat voornamelijk uit gestreepte spiercellen die opgebouwd zijn uit voornamelijk cardiomyocyten, deze cellen bevatten drie celkernen. Het aantal cardiomyocyten blijft ongeveer constant tijdens het mensen leven. Endotheel cellen en mesenchymale cellen nemen toe tijdens volwassenheid en blijken heel vaak te delen. Cardiomyocyten delen steeds minder, hoe ouder je wordt met minder dan 1% verlies elk jaar bij volwassenen. Denk aan het onderzoek met de koolstof-14 isotoop. De buitenste laag van het hart is het epicardium. Epicardially derived cells (EPDCs) migreren het hart in. Een kleine groep EPDCs differentiëren tot verschillende cel types zoals het coronaire endothelium, coronaire gladde spiercellen, fibroblasten of mesenchymale cellen), waarbij andere EPDCs in een niet gedifferentieerde toestand blijven. EPDC is eigenlijk de ‘ultieme’ cardiale stamcel. Afhankelijk van de niche waar deze stamcellen in zitten, zullen ze differentiëren tot verschillende cellen. En weer doet Notch signalering hierbij mee! Veroudering van het cardiovasculaire systeem: Veroudering vindt plaats door verminderd volume van rode bloedcellen, door constrictie of blokkering van vaten door bloedpropjes., door atherosclerose (vet opbouw aan de vaat wanden) die circulatie bepereken en wanden minder sterk maken tegen druk verschillen. Maar ook door vervanging van beschadigde hartspiervezels door littekenweefsel. Veroudering heeft ook effect op de aerobe capaciteit en cardiovasculaire functie tijdens sporten (je zal minder grote hoeveelheden zuurstof kunnen verwerken). Ook neemt de elasticiteit af en neemt de stijfheid toe van het arteriele systeem, de bloeddruk neemt toe, hartslag neemt toe, en CO neemt af, ook vindt er verandering in activiteit van geleidende vezels plaats. Er kan ook calcificatie plaats vinden bij fibrose van de vaten, ook regeren cellen langzamer bij binden van liganden aan receptoren. Weefsel homeostase deel 2: Bloedcellen: Er zijn verschillende types rode bloedcellen van transport tot productie van antilichamen. Bloed heeft een hoge regeneratieve capaciteit en de vernieuwing van bloedcellen gebeurt uit multipotente stamcellen: hematopoietische stamcel genaamd. Je hebt ongeveer vijf liter bloed in je lichaam (7% van je lichaamsgewicht) met 45% aan rode bloedcellen en 1% witte bloedcellen en rest is voornamelijk bloedplasma. Rode bloedcellen (erythroctyen) transporteren O2 en CO2. Witte bloedcellen (leukocyten) zorgen voor de verdediging van ons lichaam en gebruiken de bloedvaten om zich te bewegen. Bloedplaatjes worden geproduceerd door megakaryocyten, bloedplaatjes regelen weer stolling. Bloedplaatjes hebben geen nucleus en bestaan uit fragmenten van cytoplasma. Leukocyten zijn onder te verdelen in granulocyten en agranulocyten. Granulocyten zijn weer onder te verdelen in basofielen (geven histamine en soms ook serotinine), eosinofielen (vernietigen grote parasiteten en moduleren allergische reacties) en neutrofielen (fagocytose en vernietigen bacteriën). De agranulocyten zijn weer onder te verdelen in lymfocyten en monocyten. Monocyten ontwikkelen zich tot macrofagen en lymfocyten zijn onder te verdelen in B-cellen (maken antilichamen aan), T-cellen (vernietigen cellen die geinfecteerd zijn en reguleren de activiteit van andere leukocyten) en killer cellen (vernietigen cellen die geinfecteerd zijn en sommige tumor cellen). Histamine zorgt voor het aangaan van een immuun reactie tegen pathogenen. Histamine zorgt voor toename in permeabiliteit van de capillairen voor witte bloedcellen en sommige eiwitten, waardoor deze pathogenen kunnen aanvallen. Serotinine wordt door bloedplaatjes opgeslagen en bij een bloedstolling geven de bloedplaatjes serotinin weer af. Serotinine zorgt voor constrictie van vaten. Normaal gesproken zitten de endotheel cellen van bloedvaten dicht tegen elkaar. Signaal moleculen of inflammatie moleculen worden vrijgegeven door het beschadigde weefsel waardoor de endotheel cellen minder dicht op elkaar gaan zitten. Hierdoor kunnen witte bloedcellen tissue de endotheel cellen het weefsel in gaan. Dit wordt veroorzaakt door een proces chemotaxis genoemd. Hierbij ‘voelt’ de cel chemische gradiënten om zich heen. Het beschadigd weefsel geeft deze specifieke chemische gradiënten af. Vernieuwing van bloedcellen vindt voornamelijk plaats in het beenmerg en wordt gestimuleerd door inflammatory mediators. Hieronder zie je twee tabellen met voorbeelden van mediatoren. De vorming van elke celtype wordt specifiek gestimuleerd door specifieke mediatoren. Een bacteriële infectie zal voor een toename van neutrofielen zorgen, een parasitische infectie zal voor toename in eosinofielen zorgen etc. Het beenmerg bestaat uit verschillende bloed precursor cellen en vetcelllen. In je beenmerg worden dus voornamelijk alle verschillende bloedcellen gevormd. Megakaryocyten zijn de cellen die bloedplaatjes vormen, dit doen ze door extra bloedplasma aan te maken en vervolgens dit de bloedbaan in te laten ‘lekken’. 1 op de 10,000 cellen in het beenmerg is een hematopoietische stamcel (HCS) en vijf van zulke stamcellen zijn al genoeg om het totale bloedvolume te vervangen! Dit hebben ze uitgetest bij muizen, waarbij ze gezonde hematopoietische stamcellen injecteerden in de muis. De proliferatie en differentiatie van stamcellen is heel erg afhankelijk van de binding met stromale cellen, maar ook van signalen uit de omgeving (zoals Wnt pathway). De vorming van rode bloedcellen is afhankelijk van erythropoietine productie door de nieren. En weer andere CSFs (colony stimulating factors) stimuleren weer verschillende precursor stamcellen. Stromale cellen zijn connectief weefsel cellen voor alle organen. Ze ondersteunen de functie van de parenchymale cellen van het orgaan. Fibroblasten en pericyten zijn de meest bekende stromale cellen. Interactie tussen stromale cellen en stamcellen is heel belangrijk voor progressie van stamcellen. Parenchymale cellen zijn eigenlijk de ‘functionele’ cellen van het orgaan die daadwerkelijk de functie van het orgaan uitvoeren. De stamcel factor (ook wel KIT-ligand of SCF genoemd) is een cytokine die bindt aan de c-KIT receptor. KIT speelt een belangrijke rol in de regulatie van HSCs in het beenmerg. De stromale cellen in de omgeving van de HSCs zorgen voor productie van het KIT-ligand. De c-KIT receptor is een tyrosine kinase, waardoor tyrosine residuen worden gefosforyleerd en tot activatie leidt van verschillende signaalcascades. Maar hoe wordt proliferatie, differentiatie en overleving gereguleerd? Dit is dus heel erg afhankelijk van omgevingsfactoren, de niche en externe signalen. Je hebt een geel beenmerg, waar voornamelijk vetcellen zitten, en een rood beenmerg, waar bloedcellen worden gevormd. De vetcellen in het gele beenmerg dienen als soort grondstoffen voor het delen. Na verloop van tijd (veroudering) zal het percentage vetcellen/vet in je beenmerg toenemen. Hierdoor neemt de productie van je beenmerg af en kan je anemie (verlaagde concentratie rode bloedcellen in je bloed) krijgen. Factoren in het bloed hebben ook effect op het verouderingsproces van ander weefsel. Skelet spieren: Deze spieren hebben een gestreept uiterlijk en zorgen voor houding en beweging van het lichaam. Ze staat onder invloed van het somatische zenuwstelsel. Men kan al skelet spierweefsel produceren in het lab door biochemische en mechanische triggers te controleren. Skelet spieren worden geproduceerd uit myoblasten, enkele myoblasten fuseren vervolgens met elkaar tot myovezels (vaak met 3 celkernen met weefsel) deze gaan naast elkaar liggen en binden aan de extracellulaire matrix. Het ECM bepaalt vervolgens de rest van de vorming. Skeletspieren bestaan uit bundels muscle fascicle die in het epimysium liggen, deze hebben allemaal hun eigen bloedtoevoer. Deze muscle fascicle bestaan uit muscle fibers bundels die omgeven worden door het perimysium. Deze muscle fibers bestaat weer uit vele myofibrillen die omgeven worden door het endomysium. Deze myofibrillen bestaan uit sacromeren, omgeven bij sarcoplasmatisch reticulum. Binnen het sacromeer zijn meerdere banden en lijn te definieren. Aan de Z-lijn ziitten de actinefilamenten vast. De ruimte tussen twee Z-lijnen is één sacromeer. De I-band is de ruimte tussen twee myosinefilamenten en worden gevormd door actinefilamenten. De Z-lijn splitst de I-band precies door midden. De A-band wordt gevormd door myosine- en actine filamenten. De H-zone is het gebied met alleen myosinefilamenten, zonder dus actine filamenten. De H-zone wordt gepsplits door de M-lijn. De Mlijn bestaat uit M-proteïnen, myomesine en het enzym creatinekinase. Titine is het eiwit dat myosinefilamenten van verschillende sarcomeren verbindt. Myomesine zorgt voor het verbinden van dikke filamenten en andere eiwitten zoals titine. Creatinekinase gebruikt ATP om fosfocreatine (PCr) en ADP te vormen. En PCr wordt weer gebruikt de eerste 2-7 seconden om ATP te generegen, het kan zijn fosfaat groep namelijk aan ADP doneren anearobe verbranding. Het vormen en ontwikkelen van spieren wordt myogenese genoemd. Eerst heb je natuurlijk de progenitoren van het mesoderm die ontwikkelen tot myoblasten, dit zijn de spiercellen waaruit alle spieren ontwikkelen, deze worden ‘geactiveerd’ om te gaan delen door groeifactoren. Vervolgens gaan de myoblasten in een geordende volgorde/structuur zitten en zal er cel fusie optreden, waarbij je dus grotere/langere cellen krijgt (met meerdere celkerenen). Uiteindelijk fuseren ze zo erg met elkaar dat er een spiervezel ontstaat. Verschillende factoren spelen een rol bij overgang van deze fases. Mrf4 zorgt voor determiantie van progenitoren tot myoblasten en activeren myoD en myf5/mrf4, pax3 stimuleert ook myoD en myf5/mrf4. Al deze factoren (myoD en myf5/mrf4) activeren differentiatie van myoblasten tot een gefuseerde multinucleaire myotube, groeifactoren inhiberen juist weer deze differentiatie. Myogenine mrf4 zorgt weer voor maturatie van de myotube tot spiervezel. Skelet spiervezels zijn terminaal gedifferentieerde cellen. Ze hebben een lage turnover en delen/vernieuwen dus niet zo vaak. Postnatale groei vindt voornamelijk plaats door vergroting van de vezels (hypertrofie). Toename in diameter wordt gedaan door myoblasten aan te trekken. Een toename in cellen gebeurt alleen via fusie van myoblasten. Myostatine inhibeert proliferatie en differentiatie tijdens organogenese. Men heeft deze factor uitgezet (inactief gemaakt) bij dieren, hierdoor krijgen deze dieren ongeremde spiergroei en werden ze heel gespierd. De regeneratieve capaciteit van skelet spierweefsel is laag en gebeurt door stamcellen, zogenaamde satelliet cellen. Proliferatie en differentiatie gebeuren dus onder invloed van myostatine. Deze satelliet cellen vindt je bij meerdere verschillende weefsels. Externe factoren zorgen voor een bepaalde differentiatie in een specifieke cel. Veroudering van skelet spierweefsel treedt op door verlies van specifieke spiereiwitten, door spierverlies (sarcopenia) en verandering in stamcel niche. Hierdoor raakt het skelet spierweefsel zijn functie en kracht kwijt. Het skelet: Het skelet is onderverdeel in kraakbeen en bot. Het is een ondersteunende structuur en bestaat voornamelijk uit gemineraliseerd weefsel. Het heeft ook een synthetische en metabolische functie: het beenmerg zit in de botten (bloedcel productie), zorgt voor calcium balans, secreet hormonen met groei factoren (GFs) die fosfaat metabolisme en glucose metabolisme reguleren. Botcellen worden gevormd uit fibroblasten. Chondrocyten zijn kraakbeen cellen en osteoblasten/osteocyten zijn botcellen. Kraakbeen fungeert als een soort stootkussens, dit komt omdat ze net wat minder stijf is dan botweefsel maar weer niet zo flexibel als spierweefsel (zit er tussenin). Chondrocyten delen en maken meer ECM aan. Hierdoor worden fibroblasten uit omgevend weefsel aangetrokken en deze worden dan omgezet tot chondrocyten. Osteocyten/osteoblasten zitten in een sterk gecalcifieerde matrix, deze zijn onderling verbonden met canaliculi (kleine kanaaltjes). Vervolgens zorgt ontkalking van de matrix tot osteoïde matrix voor het vormen van osteoblasten en uiteindelijk ostegenische cellen (oseoblast precursor cellen). Je hebt eerst een bot wat voornamelijk bestaat uit hyaline kraakbeen. Vervolgens wordt er bone collar rondom het midden gevormd (stap 1), en begint het kraakbeen te degraderen in het midden (stap 2). Hierbij wordt spongy bone gevormd (stap 3). Vervolgens wordt er een tweede ossificatie center gevormd en wordt daar ook spongy bone gevormd. (stap 4). Als laatste stap wordt het kraakbeen in de epiphyseale plaat ook omgezet. In het midden, de medullary cavity, heb je het beenmerg zitten en aan beide kanten van het beenmerg zit spongy bone, dit alles wordt omringd door compact bot. Bloedvaten zitten in het compacte bot in een gestructureerde structuur, waarbij ze osteon’s vormen. Dit is een sterk gecalcificeerde omgeving waarbij osteocyten vastliggen en onderling met canaliculi zijn verbonden. Vernieuwing en bot vorming wordt door osteoclasten gedaan. Deze ‘eten’ als het ware oud bot op en deze worden dan vervangen door nieuw bot. Veroudering vindt plaats door vermindering in dichtheid en hoeveelheid mineralen, door osteoporose (ontkalking), osteoarthiritis in de gewrichten, de samenstelling van het kraakbeen verandert (minder water) afbraak van kraakbeen kan artritis veroorzaken en ligamenten worden minder elastisch (waardoor flexibiliteit afneemt). Veroudering in het algemeen: Veroudering komt door verminderde regeneratieve capaciteit van het weefsel en lage turnover. Bij veroudering is er sprake van een onevenwicht zodat er meer wordt afgebroken dan wordt vernieuwd/bij gemaakt. Dit komt door veranderingen in cellulair en weefsel niveau, maar ook orgaan en systeem niveau. Ook neemt het metabolisme af en kan men minder goed aanpassen aan omgevingsveranderingen. Alles wordt gewoon minder! Specifieke weefselveranderingen zijn bijvoorbeeld atherosclerose (aderverkalking), osteoporose (bot ontkalking), anemie (verminderde concentratie rode bloedcellen) en spier atrofie (afname in spier). Veranderingen in de ECM zijn: - Minder water - Meer calcium ophoping - Meer collageen en meer cross-links - Geen of minder elastine Veroudering wordt veroorzaakt door metabolische activiteit (sporten wat je eet etc.), door oxidatieve stress (verkeerde chemicaliën) en door verwonding veroudering. Cellen hebben ook maar een bepaalde leeftijd, deze wordt bepaald door het Hayflicknummer (dit is het aantal maximale delingen van één cel). Telomeren bepalen hoe oud een cel kan worden. Schade hoopt zich op, bijvoorbeeld door steeds meer oxidatieve stres, DNA schade maar ook eiwit schade. Stamcellen raken ook uitgeput. Maar je lichaam gaat ook steeds slechter op glucose reageren, je cellen slaan het niet meer op en zijn niet meer gevoelig voor insuline. Dit zorgt voor diabetes voor bijna alle ouderen. Metformine is een anti-diabetisch medicijn die zorgt voor verminderde glucose productie in de lever, hierdoor kan men langer leven^^. Maar ook chocolade en wijn zijn goed, dit zijn goede suikers, en zorgen voor een ‘langer leven’. Donkere chocolade bevat zelfs een stofje waardoor je je sneller vol voelt! Resveratrol is dit en deze doet net alsof je heel veel calorieën binnen krijgt. Wetenschappers zijn ook aan het kijken of ze je weer jonger kunnen maken door bepaalde signalen te gebruiken (denk aan die muizen). Een verjongende omgeving zorgt voor extra regeneratie, Notch signalering in spierstamcellen is ook minder bij oude spieren als je deze activiteit weer verhoogd… Stamcellen worden namelijk niet meer geactiveerd door verlies van Notch ligand Delta, een verjongde omgeving heeft nog super veel van deze delta liganden. Hoe kan één enkele cel zich ontwikkelen tot een foetus en uiteindelijk baby? Hoe krijgen cellen hun organisatie? Niet alleen (zoals we bijna altijd doen) moeten we 2D kijken, maar juist voor structuur moeten we 3D kijken. Organogenese is het groeien en ontwikkelen van organen. Belangrijke processen hierbij zijn: proliferatie, specialisatie, interactie, herpositionering en apoptose zie afbeelding: Proliferatie: Proliferatie is de vermenigvuldiging van cellen. Hierbij heb je verschillende fases: de G0 fase is de fase waarin de cel in ‘rust’ is en niet deelt. De G1 fase is de fase waar er eiwitten en nucleotiden worden gevormd als voorbereiding op de volgende fase: de S-fase waarbij DNA replicatie plaats vindt. De volgende fase is de G2 fase, hierbij worden eiwitten gevormd als voorbereiding voor de mitose/celdeling. Vervolgens vindt de M(itose) fase plaats waarbij de cel zich daadwerkelijk deelt. Celdeling wordt geactiveerd door verschillende factoren: groei factoren, PDGF, VEGF of erythropoein zijn voorbeelden. Specialisatie/differentiatie: Specialisatie is het krijgen van een specifieke form en functie van een cel. Dit gebeurt ook onder invloed van externe factoren denk aan EGF (RTK pathway) of BMP (TGFB pathway). Ook kan er een asymmetrische deling van cel inhoud plaats vinden. Hierdoor heeft de ene dochtercel meer (of minder) van de specifieke eiwitten dan de andere dochtercel. De signaalsterkte van een signaal is ook van belang voor het effect van het signaal. Interactie: Interactie is de communicatie tussen cellen. Cellen reageren op elkaar en op de signalen die naburige cellen afgeven, denk aan de Notch pathway. Hierbij kunnen er signalen tussen naburige cellen worden afgegeven met behulp van diffusie, direct contact of door gap juncties tussen de cellen. De fysieke interacties van cellen met hun omgeving zorgt voor de vorm en functie van weefsels. Adhesie moleculen zijn bijvoorbeeld cadherines of integrines. Cadherinese van verschillende cellen binden met elkaar, hiervoor zijn ze afhankelijk van calcium ionen hierbij vormen ze desmosomen of juncties. Je hebt ook calcium-onafhankelijke adhesie, dit zijn immunoglobulines die samen binden. Verbinding van cel met de matrix gebeurt met behulp van integrines. Herpositionering: Reorganisatie van cellen gebeurt door beweging, deformatie en migratie van cellen. Denk bij beweging van cellen aan gastrulatie, waarbij de lagen van het embryo gaan bewegen tot hun uiteindelijk orgaan/plek. Deformatie gebeurt bijvoorbeeld door dat de intracellulaire microtubuli verlengen, waardoor cellen rechthoekig worden. Vervolgens trekken actine filamenten zijn zodat de ene kant van de cel vernauwt wordt. Migratie is het echt migreren van cellen. Apoptose: Het meest bekende voorbeeld zijn de vliezen tussen onder onze vingers, als we volgroeid zijn worden deze cellen tot apoptose gedwongen waardoor we onze vliezen ‘verliezen’. Dit is dus gereguleerde celdood. Pathologie is de studie naar cel beschadiging en de expressieve van de voordehand bepaalde capaciteit van een cel zich aan te passen aan een dergelijke beschadiging. Hierbij bestudeert met de structurele en functionele afwijkingen die zich uiten als ziekten van organen en systemen. Begrippen: Etiologie betekent oorzaak, pathogenese is het ontwikkelingsmechanisme van de ziekte. Morfologische veranderingen zijn veranderingen in vorm van de cel/weefsel en functionele veranderingen zijn (zoals het zegt) veranderingen in de functie van de cel. Cel schade bij skelet spiercellen kan bijvoorbeeld zorgen voor verminderde spierkracht. Normaal gesproken probeert een cel homeostase te bewaren, hiervoor moet hij zich kunnen aanpassen/adapteren aan veranderende omgevingsomstandigheden. Deze veranderingen worden cellulaire stressoren genoemd. Je hebt hierbij vier categorieën uiteindelijk leiden ze allemaal tot schade en noodgedwongen tot adaptatie: 1) Fysieke stressor bijvoorbeeld ioniserende radiatie, temperatuur, mechanische lading. 2) Chemische stressor medicijnen of vergif 3) Biologische stressor enzymen, cytokines, infecties en celgemedieerd 4) Substraat deficiëntie te weinig of te veel zuurstof of glucose bijvoorbeeld. Vroeger dacht men dat ioniserende radiatie het DNA in de cel beschadigde en dat je vier opties kreeg: of de cel gaat zich heel vaak delen tot een kolonie, of de mutatie maakt niks uit, of er treedt apoptose op van de cel of cellen fuseren met elkaar. Het nieuwe inzicht zegt ons echter dat het membraan of cytoplasma ook beschadigd kan worden en dat een gemuteerde cel andere cellen ook kan beïnvloeden, hierbij kan er dus een onstabiele kolonie ontstaan met gemuteerde cellen en gezonde cellen die ook ‘meedoen’. De cellulaire response op stress is de basis van groei, adaptatie en ziekte. Als een beschadiging de adaptieve capaciteit van de cel over scheidt, zal de cel sterven. Adaptatie kan van alles inhouden. Voornamelijk zal de cel gaan groeien in grootte (hypertrofie), in aantal (hyperplasie), gaan krimpen (atrofie), of in aantal verminderen (dysplasie), meer gaan opslaan (intracellulaire opslag) of veranderen van celtype (metaplasie). Cellulaire adaptatie is op moleculair, genetisch, eiwit en functioneel niveau. Hypertrofie: Hypertrofie is de toename in grootte en functie, niet door zwelling, maar door synthese van structurele componenten. Hypertrofie treedt vaak op bij terminaal gedifferentieerde cellen (denk aan hartspiercellen, maar uterus neemt ook toe in grootte om meer kracht te kunnen leveren bij de bevalling). Hypertrofie van het hart is het vergroten van spiervezels om de kracht die het ventrikel kan leveren te vergroten om zich aan te passen aan de verhoogde druk en/of vulling. De spier past zich dus aan aan verhoogde functionele vraag verhoogde genexpressie van contractriele eiwitten en signaling pathways, eiwit synthese neemt toe, eiwit degradatie neemt af en apoptose wordt geinhibeerd, als laatste neemt de cel-cel en cel-matrix signalering toe. Hypertrofie wordt gestimuleerd door signalleringsmechanismes: stimulatie door groeifactoren (meest voorkomend), neuroendocriene/hormonale stimulatie, zuurstoftoevoer (angiogenese), ion fluxen (bijvoorbeeld calcium) en hypertrofie antagonisten (remmende factoren, bijvoorbeeld NO). Maar spier past zich ook aan aan verlaagde functionele vraag verlaagde genexpressie van contractriele eiwitten en signaling pathways, eiwit synthese neemt af, eiwit degradatie neemt toe, afname van metabolisme en cel-cel signalering vermindert. Atrofie: Atrofie is het afnemen in grootte en functie door: afname van vraag (fysiologische atrofie), veroudering (seniele atrofie), verminderde doorbloeding (ischemie onvoldoende doorbloeding), verlaagd voedselaanbod (cachexia verlies van gewicht in algemeen), verminderde hormonale stimulatie (bijvoorbeeld endometriose bij verlaagd oestrogeen niveau), verminderde innervatie (denervatie atrofie) of chronische celschade (ontstekingen etc.). Atrofie van een orgaan kan ook ontstaan door cumulatieve celdood. Hyperplasie: Hyperplasie is het toenemen van het aantal cellen in een weefsel of orgaan, dit kan komen door toename van functionele vraag (lage pO2 leidt bijvoorbeeld tot meer rode bloedcellen), hormonale stimulatie (psoriasis waarbij versnelde proliferatie en verminderde differentiatie van keratinocyten optreedt) en chronische celschade (bijvoorbeeld eelt vorming). Je krijgt ook wel celproliferatie op basis van signalen uit de omgeving G0 cellen gaan dan terug naar de G1 fase, lokale productie van groeifactoren en groeifactor receptoren en signaleringspathways. Metaplasie: Metaplasie is het volledig reversibel transformeren van een gedifferentieerde celtype naar een ander gedifferentieerde celtype. Dit gebeurt door functionele adaptatie door vervanging van cellen door cellen die beter zijn bestand tegen de stressor. Stressoren die aanzetten tot metaplasie kunnen echter ook malformaties veroorzaken! Barret slokdarm is een voorbeeld van metaplasie van het plaveiselepitheel tot meer gespecialiseed epitheel. Dysplasie: Dysplasie is de ongeorganiseerde groei en maturatie van cellen in een weefsel. Meestal treedt dit op in plaveisel epitheel. Dit is een functionele adaptie om beter bestand te zijn tegen de stressor en een voorwaardelijke stap bij cellulaire ontwikkeling richting kanker (preneoplasie). Een voorbeeld van dysplasie is de ontwikkeling van baarmoederkanker. Intracellulaire opslag: Intracellulaire opslag is het opslaan van normale cellulaire bestandsdelen zoals water, vetten, glycogeen en eiwitten, in grote hoeveelheden. Maar ook worden abnormale substanties, zoals (exogene) mineralen of producten van pathogenen, of (endogene) producten van abnormale synthese of metabolisme opgenomen, en natuurlijk pigment door specifieke cellen in je epidermis. Lipofyscine is het opslaan van lipiden in cellen, bijvoorbeeld door de cardiomyocyten. Maar denk ook aan kalkafzetting in de vaten. Als een cel zich niet kan aanpassen zal hij uiteindelijk necrose uitvoeren en doodgaan. Acute reversibele celschade is celschade die nog ‘gerepareerd’ kan worden. De schade is dan ook afhankelijk van de type, mate en duur van de stressor. Acute irreversibele celschade leidt tot toename in celvolume (hydrofische zwelling), zwelling en dilatatie van het ER, zwelling van de mitochondria (door acute ischemie), uiteenvallen van ribosmen, uiteenvallen van nucleoli in de celkern en ‘blebbing’ (uitbulken) van het plasma membraan. Bij necrose sterft de cel en laat hij zijn inhoud vrij in het ECM, bij apoptose wordt de dode cel meteen opgegeten/opgeruimd. Necrose treedt op door een spectrum van morfologische veranderingen, voornamelijk door enzymatische degradatie van de dodelijk beschadigde cel. Het membraan scheurt vervolgens en de celinhoud lekt weg, dit zorgt voor ontstekingsreacties. De morfologie van necrose is het gevolg van denaturatie van eiwitten en enzymatische digestie van de cel. De enzymen zijn afkomstig uit de lysosomen van de dode cel zel (autolyse) of van lysosomen uit leukocyten door de ontstekingsreactie. Dit proces vergt enkele uren. Je hebt vier verschillende vormen van necrose: 1) Coagulatieve necrose celdood waarbij de omringing/outine van de cel nog langere tijd intact blijft (vaak bij ischemieschade) (links boven) 2) Liquefactieve necrose celdood gepaard gaande met pusvorming door snelle opruimacties van ontstekingscelen (vaak door bacterie of schimmelinfectie) (rechts boven) 3) Caseouze necrose celdood waarbij de celresten aanwezig blijven en niet opgeruimd kunnen worden door ontstekingscellen omdat deze zlef dan doodgaan (vaak bij mycobacterie zoals bij tuberculose) (links onder) 4) Vet necrose celdood in aanweizgheid van lipase welke vetten afbreken tot vetzuren die vervolgens calcium binden (bijvoorbeeld bij pancreatitis en bij trauma aan vetweefsel) (rechts onder) Apoptose is dus geprogrammeerde celdood. Apoptose wordt geinduceerd door een strikt gereguleerd intracellulair programma. Dit proces activeert enzymen voor degradatie van het DNA en de nucleaire en cytoplasma eiwitten. Het plasmamembraan blifjt intact, maar wordt doelwit voor fagocytose. De dode cel wordt snel opgeruimd, voordat de inhoud weg kan lekken en een ontstekingsreactie kan veroorzkaen. Necrose verus apoptose: Cytochalasines zijn metabolieten die aan actine filamenten binden en polymerisatie en verlenging van het actine blokkeren. Hierdoor kunnen cytochalasines de cellulaire morfologie bepalen en apoptose veroorzaken en celdeling inhiberen. Atherosclerose: Atherosclerose wordt veroorzaakt door de overmatige response op een vasculaire beschadiging dit zorgt voor chronische inflammatie van de vaatwanden. Bij een onstekingsreactie komen monocyten naar de plaats van de onsteking en differentieren ze daar tot actieve macrofagen. Ook wel atherosclerose of aderverkalking genoemd is een ziekte waarbij vetachtige stoffen in de wand van slagaders worden afgezet (fatty streak). In een later stadium wordt de plaque gevormd, die bestaat uit een kern van dode, vet-bevattende cellen en gladspierweefselcellen, bedekt met een kap bestaand uit gladspierweefselcellen en extracellulaire matrixonderdelen. Lipoproteïnen circuleren in de bloedbaan. De belangrijkste hiervan, LDL, kan door het endotheel heen gaan en zich ophopen in de intima. Daar bindt LDL aan de proteoglycanen van de extracellulaire matrix. Vervolgens worden leukocyten (voornamelijk monocyten en lymfocyten) naar de plaats toe getrokken,waar het LDL zich in de intima bevindt. Eenmaal in de intima veranderen de monocyten in macrofagen (de leukocyten die bacteriën en rotzooi/afval opeten). Deze hebben de mogelijkheid om de verschillende soorten LDL/vet in zich op te nemen, ze worden dan schuimcellen (histiocyten). Sommige schuimcellen (foam cell) verlaten de intima en verlagen dus het vetgehalte, andere blijven erin zitten. Dit balans bepaalt of de fatty streak onschuldig blijft of dat er een plaque gevormd wordt. Een aantal schuimcellen zal afsterven (apoptose) en vormt de kern van de atherosclerotische plaques. De schuimcellen kunnen cytokines en groeifactoren produceren, die er voor zorgen dat de gladde spierweefsel cellen (SMCs) zich vermenigvuldigen en de aanmaak van extracellulaire matrix (ECM) onderdelen toeneemt. De SMCs en ECM vormen het kapsel van de plaque, en voorkomen dat de vettige inhoud in het bloed komt. In een verder gevorderd stadium hoopt zich calcium in het plaque op (calcificatie), hierdoor wordt de plaque 4-5 maal zo stijf (daarom ook aderverkalking). De calcificatie dient als barrière ter bescherming tegen verdere ontstekingsreactie die de atherosclerose verergeren. Het verschil tussen cellen in rust fase en geactiveerde cellen wordt gereflecteerd in het aantal cytoskelet eiwitten. Inflammatie/ontsteking: Inflammatie is de response van een weefsel en zijn microcirculatie op een pathologische trigger die cel schade veroorzaakt. Het doel van de inflammatie is om de pathologische trigger uit te schakelen, om resten van weefsels weg te halen en om weefsel reparatie te starten. Schade is en kan zijn op cellulair niveau maar reparatie is op weefsel niveau. Vroeger deelde men ontsteking in in vijf verschillende groepen: - Rubor (lokale roodheid) - Calor (lokale warmte - Tumor (lokale zwelling) - Dolor (lokale pijn) - Functio laesa (functie verlies). Het innate immuunsysteem (ook wel niet-specifiek immuunsysteem genoemd) geeft directe bescherming tegen infectie, is niet specifiek en voor ‘korte duur’.Er worden immuun cellen naar de infectiehaard getrokken met behulp van chemische factoren (cytokines die zorgen dat cellen deze bepaalde factoren gaan produceren). Je innate immuunsysteem activeert je adaptieve immuunsysteem. Je adaptieve immuunsysteem is zeer specifiek, voor langere termijn (creëert ‘herinneringen’ aan de pathogeen) en is langer actief. Een pathogeen activeert eerst het innate immuunsysteem, gegeven tijd als er een bepaalde concentratie is van het antigeen, beginnen de dendritische cellen signalen af te geven zodat het adaptieve immuunsysteem geactiveerd wordt. First line of defense: De eerste verdedigingslinie van het lichaam zijn bijvoorbeeld lysozymen in je tranen en andere secreties, deeltjes die worden verwijderd door cilia in de nasopharynx, mucus laag over de trachea, je huid oppervlakte, lage pH waarde in je maag, flora in je darmen etc. Second line of defense (niet specifiek): Je tweede lijn van verdediging is je innate immuunsysteem. Debris is de restanten van een dodencel. Voornamelijk macrofagen eten alle het debris op, neutrofielen eten bacteriën op, cytokines worden geproduceerd tegen ontsteking. Thirth line of defense (specifiek): Een virus infecteert het lichaam en cellen laten antigenen zien op hun membraan, nu wordt het immuunsysteem specifiek. Macrofagen zullen het virus opeten en tonen als antigen op hun membraan. T-helper cellen herkennen dit antigeen en beginnen B-cellen en cytotoxische T-cellen te activeren. De cytotoxische T-cellen vernietigen de geïnfecteerde cellen en de B-cellen worden plasmacellen, plasmacellen maken antigenen aan die om het virus gaan zitten zodat de cytotoxische T-cellen hem herkennen. Dit is dus je adaptieve immuunsysteem. Inflammatie respons: Bij inflammatie worden (lokale) bloedvaten doorlatend en meer permeabel. Verdedigingscellen en chemische mediatoren kunnen hierdoor het bloedvat uit. De response is afhankelijk van het type pathogeen, de mate en duur van de schade en de micro-omgeving. Acute inflammatie is een snelle, gelokaliseerde bescherming tegen beschadiging. Chronische inflammatie is voor langere duur en leidt vaak tot weefsel degeneratie, littekenweefsel en verlies van functie. Stages van acute inflammatie: 1) Initiatie: inflammatie mediatoren worden geactiveerd en inflammatie cellen worden aangetrokken naar de omgeving 2) Amplificatie: inflammatie cellen worden vermenigvuldigd 3) Vernietiging van de pathogeen en cellen en weefsel debris 4) Einde van inflammatoire response: zodat er geen weefsel beschadiging van de inflammatie response optreedt, om homeostase weer te kunnen bereiken en om weefsel herstel te initiëren. Kininogenen zijn voorlopers van kinines die een rol spelen bij inflammatie. Initiatie fase: Weefsel schade zorgt dus voor vasculaire veranderingen (vasodilatie, verhoogde permeabiliteit en leukocyten aantrekking). Zenuwreflexen zorgen voor vasoconstrictie (sec-min), productie van inflammatie mediatoren door cellen in het plasma (histamine, serotonine, prostaglandine, chemokines) en vervolgens zorgen dilatie-mediatoren voor vasodilatie. Histamine leidt bijvoorbeeld tot verhoogde permeabiliteit van vaten. Macrofagen die beschadigde cellen hebben opgegeten laten cytokines vrij voor nog meer aantrekking van inflammatie cellen. Vasculaire response: Vasodilatie zorgt voor verhoogde flow in het beschadigd gebied (min-uren) en zorgt voor verhoogde permeabiliteit en oedeem vorming (1/2-5 uur) eiwitten en water worden uit bloed opgenomen doordat deze nu de bloedbaan kunnen verlaten. Fibrogeen maakt een fibrine netwerk rond het gebied met behulp van bloedplaatjes onder invloed van thrombine. Vasculaire dilatatie en een verhoogde bloedflow, oedeem vorming en accumulatie van leukocyten in het gebied, zijn de belangrijkste fenomenen van vasculaire response. Cytokines (interleukines, GFs, CSF en chemokines bijvoorbeeld) zijn kleine eiwitten die geproduceerd worden door cellen in het geïnfecteerd gebied. Dit zijn vaak hormonen met autocriene, paracriene en endocriene functies en zijn belangrijke regulatoren van inflammatie response. Hierdoor worden leukocyten aangetrokken en deze leukocyten beginnen waar lichaamsvreemd materiaal op te ruimen en cellen en weefsel debris op te ‘eten’. Cytokines zijn eiwitten geproduceerd door cellen die geïnfecteerd zijn en chemokines zijn eigenlijk hetzelfde alleen worden deze geproduceerd door mast cellen. Interleukines worden geproduceerd voornamelijk door T-cellen en zorgen voor de proliferatie en differentiatie van T en Bcellen en andere hematopoietische cellen. CSFs (colony-stimulating factors) geven glycoeiwitten af die binden aan receptor eiwitten op het oppervlak van hemopoietische stamcellen. Hierdoor wordt er een specifieke pathway geactiveerd voor proliferatie en differentiatie tot een specifiek soort bloedcel. Tijdens een inflammatie zorgen histamine en thrombine ervoor dat endotheel cellen P-selectine gaan uitgeven uit opslag in de cel. Cytokines zorgen voor de expressie van E-selectine uit endotheelcellen. De leukocyten lopen dan langs het bloedvat en binden aan de P- of Eselectine, waardoor de cel vertraagd wordt en het de tijd heeft om het bloedvat te verlaten. Selectines binden aan de sialyl Lewis X receptor op de leukocyten. Je hebt ook een ander eiwit Platelet Endothelial Cell Adhesion Molecule (PECAM-1), deze helpt met de migratie van leukocyten uit het bloedvat het weefsel in. Β1 en β2 integrines zorgen voor extra verstevigde binding van leukocyten. Thrombine is trouwens ook een serine protease die fibrinogeen omzet tot fibrine. Vernietiging of te wel fagocytose: Een microbe of deeltje wordt door endocytose opgenomen door de fagocyt. Vervolgens wordt hij in een blaasje (een fagosoom) geplaats en fuseert het fagosoom met een lysosoom tot een fagolysosoom. Hierbij wordt de microbe afgebroken en wordt het ‘onafbreekbare’ materiaal weer uitgescheiden door middel van exocytose. Een inflammatie respone is vaak redelijk kort (48 uur vaak). Als de vaatwand weer is hersteld worden vloeistoffen en eiwitten weer gereabsorbeerd en overmaat door het lymfe systeem weg gewerkt. Dit gebeurt totdat alles van de inflammatie is verwijderd of vernietigd. Als dit niet het geval is zal je een tweede onsteking krijgen in je lymfe systeem, kan er fibrose of littekenweefsel vorming ontstaan, abscess (ophoping van pus in weefsel) of chronische inflammatie. Acute inflammatie tegenover chronische inflammatie: Bij chronische infllamtie zal er fibrose optreden en zelfs angiogenese, uiteindelijk zal het weefsel zijn funcie verliezen (voornamelijk door de littekenweefsel vorming). Oorzaken van chronische inflammatie is bijvoorbeeld chronische radiatie, bepaalde bacteriën, virussen of een abnormaal immuun response. Fibrose komt eigenlijk door extra collageen productie. Je lichaam kan ook een soort ‘muur’ bouwen van histiocyten rondom een pathogeen, dit wordt een granuloma genoemd. Histiocyten zijn speciale witte bloedcellen die ook in het beenmerg worden gemaakt en heel erg lijken op macrofagen. T-cellen reguleren macrofaag activatie en recruitment. Inflammatie is de eerste response op beschadiging en wordt gevolgd (acute inflammatie dan) door reparatie en regeratie. Reperatie gebeurt door het vervangen van cellen en een productie van overmaat aan ECM wat leidt tot littekenweefsel. Regeneratie is het vervangen van weefsel met dezelfde structuur en functie als het orignele weefsel. Bijvoorbeeld is atherosclerose een excessieve response op een vasculaire beschadiging van de arteriën dit zorg voor een chronische inflammatie. Een normale respons is: 1) Hemostase (msec) homeostase van het bloed 2) Controleren van vacsulaire weerstand, bloedvolume etc. (min) 3) Hervormen van de vaten voor optimale shear stress op de wand (dagen) 4) Hervormen van vaten voor optimale circumferentiele stress (weken/maanden). Er zal atherosclerose of ziekte optreden bij een excessieve of ongecontroleerde response. Risico factoren voor atherosclerose zijn hypertensie, hypercholesterolemia, diabetes, roken en hemodynamische factoren. Wanden worden dikker bij atherosclerose en verliezen hun elasticiteit. Atheromale plakken kunnen verschillende veranderingen ondergaan 1) Cholesterol microemboli hierbij wordt cholesterol vrijgelaten uit de plak en kan dit verstopping veroorzaken iets verder weg ulceratie. 2) Thrombose kan leiden tot verstopping/occlusie 3) Calcificatie kan leiden tot extra verharding van de wand 4) Hemorrhage (bloeden) kan ook leiden tot oc clusie, dit is het lekken van bloed. Weefsel reparatie na een beschadigd impliceert regeneratie, het groeien van functionele cellen van precies het type wat beschadigd was, of herstel, het vervangen van het oorspronkelijke weefsel door niet-functionerend littekenweefsel. Het type reparatie is afhankelijk van het weefsel type. Reparatie kan plaats vinden door proliferatie van gedifferentieerde cellen, door differentiatie van stamcellen die weefsel onderhouden of door het aantrekken van stamcellen van andere weefsels. We willen de beschadigde structuren vervangen, en repareren van structuur en functie. Relevante processen bij reparatie zijn cel migratie, ECM synthese en hervorming (cel-matrix interacties) en cel proliferatie en differentiatie. Je hebt drie verschillende type weefsel reparaties: - Labiele weefsel: dit zijn weefsels dit continu delen (bloed, je huid etc.). Deze weefsels kunnen volledig regenereren na een beschadiging en met functionele cellen vervangen. - Quescient weefsel: dit zijn weefsels die normaal gesproken niet profileren maar na een beschadiging wel kunnen regenereren door specifieke cellen aan te trekken (hepatocyten, connectief weefsel cellen, renal tubulaire epitheium etc.). - Permanent weefsel: deze weefsels kunnen niet naar de G1 fase gaan naar beschadiging. Deze weefsels worden herstel na beschadiging door het te vervangen door littekenweefsel (zenuwstelweefsel, hartspierweefsel etc.) Je hebt vier stages van reparatie: 1) Celdood 2) Acute inflammatie 3) Reparatie/granulatie weefsel, granulatie weefsel bestaat uit connectief weefsel en kleine bloedvaten die op het oppervlak van de wond gaat zitten bij beschadiging. 4) Hervorming en regeneratie Cel migratie van specifieke cellen zorgen voor specifieke activatie. Bloedplaatjes gaan er eerst naar toe (minuten na inflammatie), vervolgens lekken leukocyten door het endothelium (uren), macrofagen beginnen met opruimen van het gebied rond de wond (uren-dagen), (myo)fibroblasten, pericyten en gladde spiercellen zorgen voor contractie en herstel van ECM (3-4 dagen) en dan kan je nog migratie van enkele functionele cellen krijgen voor de ‘echte’ regeneratie. Regulatie van cel migratie gaat onder invloed van mediatoren van weefselcellen, mediatoren van verdedigingscellen, groeifactoren en matrix (degradatie) producten en onder invloed van externe factoren zoals VEGF, fibrinogeen etc. Er zal angiogene plaats vinden als de beschadiging te diep in het weefsel ligt om snel te bereiken voor de leukocyten. Er kan ook een tijdelijke matrix worden gemaakt specifiek voor reparaite/regeneratie. Dit wordt gedaan met behulp van fibrine uit het bloedplasma, maar ook door matrix moleculen uit het weefsel (vitronectine, fibrinogeen,fibronectine etc.). Connectief weefsel bestaat uit connectieve weefsel cellen, cellen van het beenmerg (leukocyten enz.), collageen, proteoglycanen, GAGs, fibronectine en elastine. Voor reparatie en hervorming moet er dus degradatie en synthese plaats vinden maar ook re-organisatie, maturatie en cross-linking. GAGs zorgen voor water vasthouding. Proteoglycanen zorgen voor het opvullen als het ware en houden kationen (natrium, kalium en calcium) vast maar ook water. Ze reguleren ook nog de beweging van cellen door de matrix. Collageen is eigenlijk het kracht-dragende element in veel weefsels. Collageen wordt in de cel gemaakt, waarbij je begint met het synthetiseren van een pro-α-keten (stap 1). Vervolgens vindt er hydroxylatie van bepaalde prolines en lysines plaats (stap 2), vervolgens een glycosylatie van een bepaalde hydroxylysine (stap 3). Drie van deze ketens vormen nu samen een pro-collageen triple helix (stap 4). Deze wordt in een vesicle gestopt en uitgescheiden in het ECM (stap 5 en 6). Daar worden de uiteindes afgeknipt en heb je een collageen molecuul. Een collageenvezel wordt opgebouwd uit collageen fibrillen die weer uit meerdere collageen moleculen bestaan. MMPs kunnen bijvoorbeeld collageen weer afbreken om een nieuwe structuur van de ECM te creëren. Maar ook andere enzymen spelen een rol bij hervorming van het ECM en bij degradatie. Het aantal crosslinks bij collageen is belangrijk voor haar mechanische eigenschappen. Je hebt ook weer verschillende klassen collageen. Herstel van een wond in de huid heeft ook bepaalde fases (zie afbeelding). We gaan nu deze fases doorheen: Early hemostase en inflammatie: Verstroing van de barriere functie van de epidermis en onderliggende dermis zorgt voor bloeding, hemostase (agreggatie van bloedplaatjes, thrombus vorming, fibronectine (crosslinked fibrine) collageen etc.) en acute inflammatie (PMNs, macrofagen etc.). Early-mid begin van re-epithelialisatie, granulatie: De re-epithelialisatie van de epidermis begint. In de dermis begint de granulatie weefsel vorming (mirgratie en proliferatie van fibroblasten, myofibroblasten, endothelium-angiogenese) en synthese van collageen type III. Mid-late matruatie van het ECM, laatste reparatie fase: De epidermis begint met proliferatie, differentiatie en migratie van keratinocyten en begint met reparatie van het basaal membraan en barriere functie. De dermis begint met proliferatie van fibroblasten, myofibroblasten (voor contractie) en capillairen. Collageen type III wordt collageen type I slap collageen wordt sterk collageen en isotroop wordt anisotroop. Late regeneratie en hervorming: De epidermis is nog steeds aan het prolifereren en het epithelium wordt geleidelijk aan dikker. De dermis stopt met prolifereren, stopt met contractie en stopt met angiogenese. Collageen is voornamelijk type I en zorgt voor hervorming van het weefsel. Mechanisme eigenschappen van een herstellende wond is voornamelijk afhankelijk van de collageen liggen en structuur. Regeneratieve therapie is dan ook moeilijk wat de orientatie is heel erg belangrijk niet alleen de cellen in het weefsel. Te veel ECM zorgt weer voor littekenweefsel vorming. Dus even samengevat: Je hebt inflammatie (acute vs chronische inflammatie), waarbij PMNs (polymorfonuclear neutrofile granulocyten), macrofagen, plasmacellen en lymfocyten een rol spelen in het tegen gaan. Vervolgens heb je contractie van de wond door myofirbroblasten. Dan heb je nog het repareren van het weefsel ECM synthese en hervorming leidt tot een granulatie weefsel, ook worden er nieuwe bloedvaten aangelegd. Hervorming gebeurt door minder cellen te hebben in het weefsel en het toenemen van ECM (niet te veel want dan krijg je littekenweefsel) en door het hervorming van collageen (type III wordt bijvoorbeeld type 1). Monocyten en/of macrofagen zorgen voor fagocytose, plasma cellen produceren antilicahmen, lymfocyten zorgen voor immuun respons en eosinofiele granulocyten zorgen voor de allergische respons. Myofibrobalsten blijven altijd aanwezig en actief en zorgen voor constante wond contractie. Het bouwen van eigenweefsels: TEHVs (tissue engineered vascular grafts) zijn er in verschillende soorten. Je hebt mechanische kleppen, deze hebben een goede duurzaamheid maar kunnen voor stollingseffecten zorgen. Bio-prothetische kleppen zorgen voor geen stollingseffecten maar hebben weer een slechte duurzaamheid. Men ging dus opzoek om lichaamseigen hartkleppen te maken. Hierbij moest de oriëntatie van collageen vezels perfect zijn en moest het weefsel flexibel zijn. Cellen zijn georiënteerd in een matrix en hebben een actine stressvezel organisatie. De matrix rondom de cellen is georganiseerd met collageen vezels en wordt hervormd door degradatie en synthese van collageen vezels. Mechanische factoren hebben een grote invloed op deze processen. Men begon dan ook met het kweken van cellen op kleine ‘torentjes’ waar ECM op de top zat, deze torentjes worden mPADs genoemd. De mechanische toestand van weefsels is soms moeilijk te bepalen omdat er complexe interacties zijn tussen de mechanische toestand en het hervormingsproces. Het is dan ook echt veel ‘uitproberen’ en hopen dat je weefsel de goede mechanische eigenschappen heeft. In Berlijn hebben ze zo’n klep in gebracht bij een patiënt en na één jaar functioneert hij nog steeds perfect! Een vat moet ook kunnen groeien en aanpassen aan zijn omgeving. Hiervoor moet de homeostatische toestand van hartkleppen door het hele leven heen ‘geschat’ worden. Hij moet eigenlijk zorgen dat de stress op het hart bijna niet verandert met toename in leeftijd, maar dat de stress ook gelijk blijft voor AV en PV. Samengevat moet je dus weten hoe je een ontworpen systeem kan verbeteren, het hervormingsproces moet je snappen van het weefsel wat je wilt gaan maken, maar ook haar mechanische homeostase.