4. Wat heeft het geloof te bieden? Job en Christus. 4.1. Avant Propos: Het gaat hier om een religieuze visie, meerbepaald een Christelijke visie. Dit wil zeggen dat we enerzijds een beroep doen op de Schrift en anderzijds op de Traditie. De Traditie is de theologie en de symboliek zoals die door de tijden heen in het Christelijk geloof aan bod is gekomen. Wij blijven in dezelfde traditie staan, maar trachten het gedachtengoed verstaanbaar te maken voor mensen van deze tijd. Er is echter meer. Wij willen een authentieke gelovige visie ontwikkelen. Dit wil enerzijds zeggen dat we ons naast Schrift en Traditie beroepen op de concrete ervaring (eventueel een gevoel). Dit wil anderzijds ook zeggen dat wat we beweren niet mag indruisen tegen onze wetenschappelijke kennis. 4.2. Het verhaal van Job. Vgl. O.T. 4.3. Achtergrond bij het verhaal. Dit Verhaal is helemaal niet oorspronkelijk Bijbels. Het is waarschijnlijk een oud volksverhaal. Het thema werd zelfs teruggevonden in een oudere Egyptische volksvertelling. Een Joodse dichter heeft het verhaal echter bewerkt en het is die versie die in de Bijbel terecht gekomen is. Het oorspronkelijk verhaal is een typisch religieus zoethoudertje over een vrome man die op de proef gesteld wordt en voor zijn volharding in de godsvrucht beloond wordt na de beproevingen. De dichter heeft door zijn invoegingen echter het accent verlegd en het verhaal opengetrokken. Het oorspronkelijk verhaal wordt een soort ‘raamverhaal’ en de invoegingen bestaan uit een aantal sterke poëtisch-theologische discussies en tirades. Het wordt een discussie over de plaats van God ten opzichte van lijden en contingentie. Op het einde verschijnt God zelf op het toneel. Hij verjaagt de verblinde vrienden die blijven vasthouden aan een starre straffende God en ondanks een vermaning om zijn euvele moed de Schepper uitgedaagd te hebben, verheft Hij Job. Het verhaal laat ons eigenlijk op onze honger zitten. Het einde is niet eenduidig. Toch wordt een visie, of misschien zelfs bijna gewoon een gevoel duidelijk doorheen de beelden die in het verhaal en in de tirades worden gehanteerd. Het is immers pas waar het bijgeloof, de dooddoeners en de laatste restjes redelijkheid in onbegrip stilvallen dat God zijn intrede doet. Op het moment bij uitstek van de grootste desolaatheid dat geen woord van troost meer overeind blijft, daagt God op en het zijn niet Zijn woorden, maar eerder de beelden van het grootse van de schepping die de situatie zin verlenen. In en ondanks al zijn lijden en onrecht kan Job deel uitmaken van dat grootse geheel. En het is vanuit dat besef dat de kracht ontspringt tot protest tegen lijden en onrecht. 4.4. Besluit. Christenen hebben geen oplossing voor de lijdensproblematiek. Maar dat wil niet zeggen dat ze het zich zomaar laten overkomen. In hun geloof vinden ze juist steun in hun protest tegen de onvolmaaktheid van het bestaan. De neiging tot protest ontstaat uit de ervaring van de discrepantie tussen de onvolmaaktheid van de realiteit en de volmaaktheid waar we van dromen en waar we naar hunkeren. Iedereen hunkert naar het geluk van die volmaaktheid. Christenen geloven dat er een Kracht leeft die ons enerzijds roept van uit die droom en ons anderzijds stimuleert van uit de realiteit. Die Kracht is verbonden met het ontstaan van het leven. Zij is van nature een protest tegen al wat het leven tegenwerkt. Zij roept ons op tot protest enerzijds en solidariteit anderzijds. De Christenen noemen die Kracht God, de Vader en kennen er op die manier een persoonlijkheid en een zekere magie aan toe. In de figuur van Jezus van Nazaret, in zijn leven, lijden en dood, hebben een aantal mensen die Kracht herkend die hen tot ‘leven’ opriep. Zij hebben ervaren hoe die Jezus, voor hun ‘Christus’ Zoon van God of God zelf, het onvolmaakte oversteeg, maar ten onder ging in onbegrip en wispelturigheid. God zelf heeft hier de contingentie aan den lijve ondervonden, ... en overstegen. Ondanks Zijn dood zijn Zijn volgelingen, Zijn Kracht, die hun leven vernieuwde, blijven ervaren. Volgens hen kòn Hij niet ten onder gaan. Zij voelden Zijn Kracht nog steeds ìn henzelf streven naar een volwaardigere manier van leven. Zij noemden dit de Geest. 4.5. Een gelijklopend antwoord vanuit de Christelijke ethiek. Waar is God voor de christen in mensonwaardige situaties, verstokt van hoop en vertrouwen in het leven? E. Wiesel gaf de Christelijke theologen heel wat voer tot overpijnzing vanuit zijn ervaring van de Holocaust. Deze nobelprijswinnaar voor de vrede (1986) kwam met zijn vader terecht in het concentratiekamp van Buchenwald (Auschwitz II). Hij vertelt in De nacht het verhaal van de terechtstelling van een jongetje samen met twee mannen. Alle gevangenen moesten de executie bijwonen en na afloop aan de galgen voorbijlopen. De twee volwassenen waren onmiddellijk dood. Maar het derde touw bewoog nog, het kind was zo licht, het leefde nog... Meer dan een half uur bleef hij hangen in doodsstrijd, tussen leven en dood, stervend in langzame doodsstrijd voor onze ogen... Achter mij hoorde ik een man vragen : 'Waar is God toch ?'. En ik hoorde een stem in mij hem antwoorden : 'Waar is Hij ?' '... Hier - Hij is hier opgehangen - aan de galg ...' (E. WIESEL, De nacht, Hilversum, 1986, p. 66). ‘God kan niet aanwezig zijn in het kwaad. Als God een goede God is dan moet Hij wel afwezig zijn in Auschwitz. Auschwitz staat immers voor het unieke lijden : 'Dit kan niet !' Maar juist dit besef is de plaats waar God zich onthult : niet aan de kant van het kwaad, maar aan de kant van de veroordeling van het kwaad. God openbaart zich dan ook niet zozeer in Auschwitz, maar hoofdzakelijk als een protest tegen Auschwitz. Juist in de ontmaskering van het ondraaglijke duivelse kwaad om het kwaad, wordt de ruimte gemaakt voor de komst van God als Diegene die zegt : 'Dit is het einde!', 'Dit kan werkelijk niet!' God is dus niet overal, want God kiest partij. Juist in de volstrektste absurditeit, zonder ook nog maar iets te kunnen doen, duikt in het absolute 'Neen!' het besef op dat de mens wordt gedragen door Iets Anders. Juist in het bewustzijn dat de gruwelijke onmenselijkheid geen kans mag krijgen, toont zich het verschil : niet alles is kwaad. God komt enkel als bevelende Stem aanwezig bij diegenen die het kwaad 'kwaad' vinden en weigeren ermee in te stemmen: dat is de voorwaarde om God te zien. God komt dus enkel ter sprake in het slachtoffer. De zgn. naïviteit van vele Duitse joden die zich 'hebben laten afslachten' in het vernietigingsproces is vaak afgedaan als een goedkope vorm van 'niet (willen) weten'. Wij begrijpen het thans met evenveel recht als een 'niet kunnen geloven' dat zelf reeds een vorm van onthullend verzet is tegen het kwade en daarom een vorm van geraakt worden door het goede. De gewetensverontwaardiging creëert het veld waarin God zich aanwezig kan stellen. Slechts in het besef dat God in Auschwitz niet kan zijn, in het radicale verzet en het veroordelen, komt God aan bod De ontmaskering van het diabolische : dit is de aanwezigheid van de bevelende Stem. Het absolute 'niet mogen' laat tegelijk het absolute van het ('reddende') goede horen. De ontmaskering van het kwaad als kwaad is dus tegelijk de openbaring van onze verbondenheid met (actief) en ons geanimeerd zijn door (passief) het absolute goede, het goede dat wij geen naam meer durven geven ('Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten ?').’(D. POLLEFEYT, 1995)