1. Een verschuiving van de productiemogelijkhedencurve kan het

advertisement
1. Een verschuiving van de productiemogelijkhedencurve kan het gevolg zijn van:
a)werkloosheid
b) immigratie
c) inflatie
d) economische depressie
2. De opportuniteitskost van de bouw van een nieuwe school is:
a) de financiele uitgave voor de nieuwe school
b) de noodzakelijke stijging van de belastingen ten gevolge van de nieuwbouw
c) de verzaking aan de best mogelijke andere aanwending van de middelen gebruikt voor de bouw
van de school
d) de bouwkost vandaag gesteld tegenover de toekomstige bouwkost
3. Welke van de volgende handelingen wordt economisch gezien als een investering beschouwd ?:
a) de aankoop van een obligatie
b) de aankoop van een gezinswoning
c) de bouw van een nieuwe fabriek (dieter: juist nl. een netto-investering = capaciteitsuitbreiding)
d) het sparen bij een handelsbank
4. Productdifferentiatie is een noodzakelijke vorm bij de marktvorm van:
a) perfecte mededinging
b) monopolie
c) monopolistische concurrentie (dieter: juist)
d) duopolie
5. Welke van de volgende voorwaarden is niet consistent met perfecte mededinging?:
a) een groot aantal ondernemingen
b) een heterogeen product (dieter: juist)
c) vrije toe- en uittreding in en uit de markt
d) geen van de vorige
6. Welke van de volgende beweringen zijn juist? Een verschuiving van de vraagcurve naar rechts kan
het gevolg zijn van:
1. een inkomenstoename
2. een daling van de prijs van de substituten
3. een daling van de prijs van het beschouwde goed
4. een daling van de prijs van de complementen
5. het meer modegerichte karakter van het goed
a) 1,2 en 3
b) 1,3 en 5 (dieter: juist)
c) 1,4 en 5
d) 2 en 4
7. Indien de prijs van een bepaald goed daalt van 50 f naar 40 f en de gevraagde hoeveelheid neemt
toe van 30 eenheden tot 32
eenheden, dan is de vraag:
a) prijselastisch
b) prijsinelastisch (dieter: juist omdat de prijsdaling leidt tot een vermindering van de opbrengsten)
c) perfect prijsinelastisch
d) perfect prijselastisch
8. Een prijsstijging doet de totale ontvangsten van de verkoper stijgen indien de prijselasticiteit van de
vraag in absolute
termen:
a) gelijk is aan 1
b) ligt tussen 0 en 1 (dieter: juist, het prijsinelastische deel = gelegen tussen |-1| en 0
c) ligt tussen 1 en
d) oneindig groot is
9. De elasticiteit van de vraag naar bier m. b. t. de bierprijs bedraagt 0,4 in absolute termen. Dit
betekent dat:
a) als het inkomen stijgt met 10%, de vraag naar bier daalt met 4%
b) een daling van de prijs van bier met 4%, een hoeveelheidsverandering teweegbrengtvan 10%
c) een plotse stijging van de vraag naar bier met 40%, het inkomen doet dalen met 4%
d) een stijging van de bierprijs met 10%, de gevraagde hoeveelheid doet dalen met 4% (
prijselasticiteit = verandering in vraag/verandering in prijs = 4/10 = 0.4)
10. Op de veiling worden 300 kg appelen verkocht. Een plotse appelprijsstijging met 10% brengt een
wijziging teweeg in
de gekochte hoeveelheid appelen. Bereken hoeveel kg appelen er nog verkocht worden als je weet
dat de elasticiteit van
de vraag m. b. t. de appelprijs gelijk is aan -3:
a) 90 kg
b) 210kg
c) 390 kg
d) er ontbreken gegevens om dit te berekenen
11. Een markt is in evenwicht wanneer:
a) het aantal kopers gelijk is aan het aantal verkopers
b) de verkopers tevreden zijn met de prijs die ze voor hun goederen krijgen
c) bij de heersende marktprijs de kopers de hoeveelheid goederen die ze hebben niet wensen te
verhogen
d) bij de heersende marktprijs de hoeveelheid goederen die de kopers wensen te kopen gelijk is aan
de hoeveelheid goederen
die de verkopers wensen te verkopen
12. Een verhoging van het aanbod, zal een daling van de prijzen tot gevolg hebben, behalve indien:
a) het aanbod perfect prijsinelastisch is en de vraagcurve een normaal verloop kent
b) de vraag perfect prijselastisch is en de aanbodcurve een normaal verloop kent
c) de vraag zeer prijsongevoelig is en de aanbodcurve een normaal verloop kent
d) deze verhoging gevolgd wordt door een afname van de gevraagde hoeveelheden bij een normaal
verloop van vraag- en
aanbodcurven
13. Stel dat A en B twee complementen zijn en dat de prijs van B sterk toeneemt als gevolg van een
verminderd aanbod.
Welk van de volgende gevallen zal zich dan voordoen? (onderstel een normaal verloop van vraag- en
aanbodcurven):
a) de vraag naar A zal toenemen
b) de prijs van A zal stijgen
c) de prijs van A zal dalen en de gevraagde hoeveelheid van A zal afnemen
d) de prijs van A zal dalen en de gevraagde hoeveelheid van A zal toenemen
14. De prijs van koffie stijgt. De aanbodvoorwaarden voor thee blijven onveranderd en de
aanbodcurve voor thee kent een
normaal verloop. Een mogelijk gevolg op de prijs van thee zal zijn:
a) een stijging op voorwaarde dat de vraag naar thee niet perfect prijselastisch is
b) een daling op voorwaarde dat de vraag naar thee niet perfect prijselastisch is
c) een daling op voorwaarde dat de vraag naar thee perfect prijsinelastisch is
d) een stijging op voorwaarde dat de vraag naar thee perfect prijselastisch is
15. Een belasting van 10 £ per eenheid op de producenten zal de prijs die de consumenten voor het
betreffende goed betalen
bij een normaal verloop van vraag- en aanbodcurven:
a) ongewijzigd laten
b) met meer dan 10 E doen dalen
c) met meer dan 10 £ doen stijgen
d) met minder dan 10 £ doen stijgen
16. De toekenning van een subsidie van 10 f per stuk aan de producenten zal de consumentenprijs
met 10 £ doen dalen als:
a) de vraag- en aanbodcurven beiden een normaal verloop hebben
b) de aanbodcurve een normaal verloop heeft en de vraag perfect prijselastisch is
c) de aanbodcurve een normaal verloop heeft en de vraag perfect prijsinelastisch is
d) de vraagcurve een normaal verloop heeft en het aanbod perfect prijsinelastisch is
17. Goed A is een normaal goed. Goed Z is een inferieur goed. Een afname van het inkomen zal:
a) de vraag naar A doen toenemen en de vraag naar Z doen afnemen
b) de vraag naar A doen afnemen en de vraag naar Z doen toenemen
c) de vraag naar A doen afnemen en de vraag naar Z ongewijzigd laten
d) de vraag naar A doen toenemen en de vraag naar Z ongewijzigd laten
18. Een inferieur goed is per definitie:
a) een goed dat niet gekocht wordt, tenzij als de prijs ervan erg laag wordt
b) een goed waarvan de gekochte hoeveelheid afneemt als de prijs daalt
c) een goed waarvan het marginaal nut nul is of negatief
d) een goed waarvan de gekochte hoeveelheid afneemt als het inkomen van de consument toeneemt
19. Welke van de volgende beweringen is onjuist?
a) GFP > MFP impliceert dalende GFP
b) MFP > GFP impliceert stijgende GFP
c) MFP overal gelijk aan GFP impliceert een GFP-curve die evenwijdig is met de as van de
productiefactor
d) Een dalende MFP impliceert een dalende GFP (dieter: onjuist zie grafiek)
20. De wet van de afnemende meeropbrengsten komt erop neer dat naarmate meer arbeiders aan
een gegeven landbouwoppervlakte
worden toegevoegd:
a) er minder arbeiders moeten ingezet worden om eenzelfde toename van de productie te realiseren
b) er minder kapitaal zal worden ingezet
c) er, over de tijd, minder vruchtbare grond zal bebouwd worden
d) de toename van de totale productie steeds kleiner zal worden
21. Duid de juiste bewering aan: Bij dalende gemiddelde kosten zullen de marginale kosten
noodzakelijkerwijze:
a) dalen
b) stijgen
c) lager zijn dan de gemiddelde kosten
d) hoger zijn dan de gemiddelde kosten maar dalen
22. Als de MK voor een gegeven productieniveau hoger liggen dan de GVK en de output neemt toe,
dan moet:
a) de GK curve stijgen
b) de GFK curve stijgen
c) de GVK curve stijgen (dieter: zie grafiek p.199 HB)
d) de GVK curve dalen
23. Marginale kosten bereiken een minimum en nemen vervolgens toe bij een vermeerdering van de
output. Dit is een gevolg van:
a) de wet van de vraag
b) de wet van de afnemende meeropbrengsten (dieter: juist denk ik - analoog met afnemende
schaalopbrengsten)
c) de wet van de dalende GFK
d) het bestaan van toenemende schaalopbrengsten
24. De LT-aanbodcurve van een onderneming bij perfecte mededinging is:
a) het stijgend gedeelte van de LMK-curve
b) het stijgend gedeelte van de LGK-curve
c) de gehele LGK-curve
d) geen enkele van de vorige gevallen
25. Als de vraag waarmee een bepaalde onderneming geconfronteerd wordt, perfect prijselastisch is,
dan is de MO van de
onderneming:
a) lager dan de prijs van het product
b) gelijk aan de prijs van het product
c) afhankelijk van de omstandigheden, groet dan, gelijk aan, of lager dan de prijs van het product
d) kleiner dan de GO
26. In welk van de volgende situaties zal een onderneming onder perFecte mededinging in de korte
periode haar productie
zeker stopzetten?
a) de onderneming maakt geen economische winst meer
b) bij om het even welke outputvolume is de prijs lager dan de gemiddelde variabele kosten
c) bij om het even wel ke outputvol u me is de prijs lager da n de gem iddelde vaste kosten
d) bij om het even welke outputvolume is de prijs lager dan de gemiddelde totale kosten
27. Welke kosten moeten minstens door de ontvangsten gedekt worden opdat een onderneming in de
korte termijn zou blijven
produceren?
a) de totale kosten
b) de vaste kosten
c) de variabele kosten
d) de marginale kosten
28. In een sector gekenmerkt door perfecte concurrentie hebben alle ondernemingen dezelfde
kostenstructuur. De sector
bevindt zich in haar lange termijn evenwicht. Welke uitdrukking m. b. t. de individuele onderneming is
juist?
a) p=MO=LMK=LGK
b) LGK zijn minimaal
c) de winst is nul
d) alle voorgaande uitdrukkingen zijn correct
29. Welke van de onderstaande situaties is niet verenigbaar met het lange termijn evenwicht van de
monopolist?
a) de MO dalen sneller dan de LMK
b) de LMK dalen sneller dan de MO
c) de LMK stijgen
d) de MO dalen aan een constant ritme
30. Een onderneming bevindt zich op lange termijn in de volgende situatie: MO = LMK en p > LGK. Dit
kan verenigbaar zijn met:
a) het evenwicht bij perfecte mededinging van een firma in het minimum van haar LGK-curve
b) het evenwicht bij perfecte mededinging van een firma die verlies maakt
c) het evenwicht van een monopolist die verlies maakt
d) het evenwicht van een monopolist in het minimum van zijn LGK-curve
31. Een monopolist past marktsegmentatie door prijsdiscriminatie toe. Welke van de volgende
stellingen is in elk geval waar?
a) hij zal op elke markt die kwantiteit verkopen en die prijs aanrekenen zodanig dat de prijselasticiteit
van de vraag op
elke markt dezelfde wordt
b) hij zal de grootste prijs aanrekenen op de meest prijsgevoelige markt
c) hij zal de grootste hoeveelheid verkopen op de meest prijsgevoelige markt
d) geen van bovenstaande stellingen is waar
32. Welke van de volgende uitspraken is juist? Bij monopolie:
a) zijn output en prijs dezelfde als op een markt van perfecte mededinging
b) zijn output en prijs hoger dan op een markt van perfecte mededinging
c) is de output lager en de prijs normaal hoger dan bij perfecte mededinging
d) is de output hoger en de prijs normaal lager dan bij perfecte mededinging
33. Een onderneming is werkzaam op een markt gekenmerkt door monopolistische concurrentie.
Welke van de volgende beweringen
is in elk geval correct?
a) in het korte termijn evenwicht van de onderneming geldt: MK=MO terwijl de GK noodzakelijk gelijk
is aan de GO
b) in het korte termijn evenwicht van de onderneming geldt: MK=MO terwijl de GK niet noodzakelijk
gelijk is aan de GO
c) in het lange termijn evenwicht van de onderneming geldt: GO=LGK terwijl de MO niet noodzakelijk
gelijk is aan de LMK
d) in het lange termijn evenwicht van de onderneming geldt: LMK=MO terwijl de LGK-curve niet
noodzakelijk daalt
34. Twee consumenten wijzigen hun initiele goederenverdeling via ruil. Het punt P dat deze nieuwe
verdeling weergeeft wordt
Pareto-efficient genoemd indien:
a) de marginale substitutievoet van beide consumenten in P aan elkaar gelijk zijn
b) het nut van de ene consument verhooSd kan worden, uitsluitend via een vermindering van het nut
van de andere
c) de som van beide nutsfuncties (d. i. de totale welvaart) maximaal is
d) het nut van de ene consument verhoogd kan worden, en dit zonder verlies aan nut voor de andere
consument
35. De Los Angeles Lakers denken erover Magic Johnson een contract aan te bieden. De kostprijs
hiervan is 5 miljoen euro
per seizoen. Ze verwachten door deze spectaculaire basketbalspeler 150.000 extra toeschouwers per
seizoen aan te trekken.
Een kaartje kost 50 euro. Welke beslissing zullen de L.A. Lakers nemen wanneer ze een
winstmaximaliserende onderneming
zijn?
a) de L.A. Lakers hebben nog niet voldoende informatie om een beslissing te nemen
b) de beslissing zal uitgesteld worden tot bijkomende sponsoring wordt gevonden
c) ze bieden Magic Johnson uiteindelijk geen contract aan want hij kost meer dan hij opbrengt
d) de L.A. Lakers bieden Magic Johnson ongetwijfeld een contract aan zodat hun winst met 2.500.000
euro toeneemt
36. Internationale handel is voordelig omdat:
a. de productiemogelijkheden dan groter zijn dan bij autarkie
b. de consumptiemogelijkheden dan groter zijn dan de eigen produktiemogelijkheden
c. het de producenten toelaat hun produktengamma te beperken
d. de werkgelegenheid zal toenemen
37. Een noodzakelijke voorwaarde van internationale handel is
a. verschillen in smaak
b. verschillende munteenheden
c. comparatieve kostenverschillen
d. de aanwezigheid van een internationaal handelsstelsel
38. In een economie zijn slechts twee bedrijven actief: een staalbedrijf en een fietsenfabriek. Ze
vertonen de volgende
boekhoudkundige cijfers:
Staalfabriek: verkoop staal: 50 euro
Intermediaire leveringen: 0 euro
Lonen, intresten, pachten: 0 euro
Onderwinst: 50 euro
Fietsenfabriek: verkoop fietsen: 1.050 euro
Intermediaire leveringen: 50 euro
Lonen, intresten,pachten: 900 euro
Onderwinst: 100 euro
Het BNP is:
a. 1.050 euro
b. 1.100 euro
c. 1.000 euro
d. niet te berekenen
39. Het maximaal BNP dat een land in een bepaald jaar kan realiseren wordt bepaald door
a. zijn natuurlijke rijkdommen
b. zijn beschikbare produktiefactoren
c. het beschikbaar inkomen
d. de effectieve consumptievraag
40. Dubbeltellingen in het nationaal produkt zouden ontstaan als we zouden samentellen
a. de netto toegevoegde waarde in de kagtoenindustrie en de netto toegevoegde waarde in de
kledingsector
b. de waarde toegevoegd aan graan door de molenaar en de waarde toegevoegd aan meel door de
bakker
c. de totale output van ijzererts en de totale output van plaatijzer
d. het totaal van consumptie en investeringsuitgaven
41. Welke van de volgende items is niet opgenomen in het BNP?
a. de wedde van de eerste minister
b. de export van Belgische treinstellen naar Thailand
c. de waarde van de scharreleieren die ik 's morgens in mijn kippenhok verzamel
d. de waarde van een nieuw droogdok in de haven van Zeebrugge
42. Een verhoging van de transfers aan de gezinnen zal, ceteris paribus,
a. het persoonlijk inkomen doen stijgen
b. het netto nationaal inkomen tegen factorkosten doen stijgen
c. het bruto nationaal produkt tegen marktprijzen doen stijgen
d. het bruto nationaal produkt tegen factorkosten doen stijgen
43. De waarde van de kapitaalvoorraad van een land bedroeg bij het begin van het jaar 200 mia euro
en op het einde van het
jaar 250 mia euro. De afschrijvingen bedroegen gedurende het betreffende jaar 10 mia euro. Hoeveel
bedragen de
bruto-investeringen? En hoeveel bedragen de nettoinvesteringen?
a. 40 mia euro
b. 70 mia euro
c. 60 mia euro
d. 50 mia euro
44. Je kent de waarde van de kapitaalvoorraad van een land bij het begin en het einde van het jaar.
De prijzen bleven in
dat jaar constant. Wat kan je dan berekenen?
a. de reele netto-investeringen
b. de reele bruto-investeringen
c. a en b
d. geen van beide
45. Welke van de volgende grootheden lijkt je de beste maatstaf om de economische groei van een
land te meten?
a. de totale tewerkstelling
b. de beursindex
c. het nominaal inkomen per capita
d. het reeel inkomen per capita
46. Bij een gegeven en constant blijvend bevolkingsaantal zal de activiteitsgraad verhogen
a. als de leerplicht verlengd wordt b. als de pensioengerechtigde leeftijd verlaagd wordt
c. als de vrouwenarbeid ontmoedigd wordt d. in geen van de drie voorgaande gevallen
47. Welke uitspraak is juist?
a. verborgen werkloosheid komt niet voor in markteconomieen
b. de open werkloosheid kan verminderd worden door massale tewerkstelling door de overheid het
potentiele arbeidsaanbod
is gelijk aan de totale beroepsbevolking de totale beroepsbevolking omvat vrijwillig niet-werkende
personen
c. het potentiële arbeidsaanbod is gelijk aan de totale beroepsbevolking
d. de totale beroepsbevolking omvat vrijwillig niet-werkende personen
48. Een brand heeft een fabriek volledig vernield. De werknemers zijn nu werkloos. In welke categorie
werklozen worden ze
ingedeeld?
a. structureel werklozen
b. conjunctureel werklozen
c. natuurlijk werklozen
d. toevallig werklozen
49. De waarde van papiergeld wordt bepaald door
a. zijn intrinsieke waarde
b. zijn gouddekking
c. zijn koopkracht (dieter: juist)
d. zijn vrije inwisselbaarheid
50. Een bank voert een gezond beleid indien hij
a. al zijn depositohouders contant kan terugbetalen
b. de depositohouders die erom verzoeken contant kan terugbetalen
c. de depositohouders kan terugbetalen zodra hij zijn vorderingen heeft gerealiseerd
d. zorgt voor gelijkheid tussen deposito's en kasreserves
51. Basis geld bestaat in hoofdzaak uit
a. de bankbiljetten en de muntstukken uitgegeven door de NBB en de schatkist
b. chartaal geld, giraal geld en quasi-giraal geld
c. zichtdeposito's en termijndeposito's
d. de bankbiljetten in handen van het publiek en het giraal geld (dieter: juist)
52. Een verhoging van de kasreservecoefficient doet ceteris paribus initieel
a. het geldaanbod toenemen
b. het geldaanbod afnemen (dieter: juist want de mensen houden het geld zelf bij => bank krijgt
minder in handen => aanbod daalt)
c. de geldbasismultiplicator toenemen
d. de hoeveelheid zichtdeposito's toenemen
53. Een bank staat een lening toe aan een van haar klanten. Het gevolg is
a. een vermindering van de bestedingscapaciteit van die klant
b. een toename van de overheidscontrole van de economie
c. een toename van de reserves van de bank
d. een toename van het geldaanbod
54. Wanneer het publiek een groter deel van hun kastegoeden op een zichtrekening plaatsen eerder
dan ze in een kous te
bewaren, dan zal de geldhoeveelheid
a. toenemen
b. afnemen
c. veranderen, maar de richting van de verandering kan niet worden bepaald
d. niet veranderen
55. De monetaire autoriteiten maken de kredietverlening door de commerciele banken onmogelijk
door hen een
kasreservecoefficient van 100 % op te leggen. Welke van de volgende uitspraken is zeker waar?
a. de geldbasismultiplicator is oneindig
b. de geldbasismultiplicator is een
c. de gelbasismultiplicator is nul
d. de geldbasismultiplicator is niet te berekenen
56. Als de intrestvoet stijgt, dan zal in normale omstandigheden
a. de kasreservecoefficient bij de banken stijgen
b. de geldbasismultiplicator dalen
c. de kasreservecoefficient bij de banken dalen
d. de speculatieve geldvraag stijgen
57. De inverse van de omloopsnelheid van het geld is gelijk aan 0,2. De geldhoeveelheid is gelijk aan
100 mia euro en de
reble productie bedraagt 500 mia euro. Het prijsniveau in de ruilvergelijking M = kPQ is
a. niet te berekenen
b. 0.2
c. 1
d. 500
58. Bij een stijging van de intrestvoet zal de omloopsnelheid van het geld bij constante prijzen en een
constante reele
output
a. stijgen
b. dalen
c. onveranderd blijven
d. eerste stijgen en dan dalen
59. De gevolgen van een importquotum en een importtarief zijn verschillend op het vlak van
a. de gelmporteerde hoeveelheid
b. de binnenlandse prijs
c. het voordeel van de binnenlandse producenten
d. de opbrengst voor de overheid
60. Dumping doet zich voor als
a. het binnenlands prijsniveau zich situeert onder het prijsniveau bij vrijhandel
b. de buitenlandse bedrijven op de binnenlandse markt tegen een hogere prijs verkopen dan in hun
eigen land
c. de overheid anti-dumping rechten heft
d. de consumenten op de buitenlandse markten minder moeten betalen voor hetzelfde produkt dan de
binnenlandse consumenten
1b
2c
3c
4c
5b
6c
7b
8b
9d
10b
11d
12b
13c
14a
15d
16c
17b
18d
19d
20d
21c
22c
23b
24d
25b
26b
27c
28d
29b
30d
31d
32c
33b
34b
35d
36b
37c
38a
39b
40c
41c
42a
43c
44a
45d
46d
47b
48d
49c
50b
51a
52b
53d
54a
55b
56c
57c
58a
59 niet kennen want vraag uit hoofdstuk 27
60idem
ECONOMIE
1. Een consument legt een geldbedrag vast voor een bepaald goed en wenst binnen een zeker
prijsinterval niet meer en niet minder van deze som geld aan het goed te besteden. De prijselasticiteit
van de vraag van deze consument naar het goed in absolute waarde
a) is gelijk aan nul
b) ligt tussen nul en één
c) is gelijk aan één
d) is groter dan één
2. Dalende meeropbrengsten wijzen op:
a) een toenemende arbeidsproductiviteit
b) een dalende arbeidsproductiviteit
c) een daling van de gemiddelde kosten
d) dit is irrelevant zowel voor arbeidsproductiviteit als voor kosten
3. Een typisch voorbeeld van een volkomen onelastisch aanbod is
a) kennis
b) voedsel
c) kleding
d) de bestaande oppervlakte land
4. Een monopolist heeft voor zijn huidig productievolume een grensontvangst van 200 frank en een
grenskost van 250 frank. De gemiddelde kosten hebben een stijgend verloop. Hij zal zijn winst
maximaliseren
a) door prijs en productie onveranderd te laten
b) door de prijs te laten stijgen en de produktie onveranderd te laten
c) door de prijs te laten dalen en de productie te laten stijgen
d) door de prijs te laten stijgen en de productie te laten dalen
5. De curve van de marginale kosten van een onderneming
a) snijdt alleen de curve van de gemiddelde kosten in het minimumpunt van die curve
b) snijdt de curve van de gemiddelde kosten en de gemiddelde variabele kosten in het minimumpunt
van die curven
c) snijdt de curve van de gemiddelde kosten in het minimumpunt van die curve
d) snijdt enkel de curve van de gemiddelde variabele kosten in het minimumpunt van die curve
6. Voor een onderneming is de marginale kostenfunctie MK=10+0,2X. De prijs (waarop de
onderneming geen invloed heeft) is 15. Dan is bij winstmaximalisatie de optimale productie
a) 5
b) 25
c) 30
d) 250
7. Wanneer zowel de prijs van een substituut als van een complement van goed X stijgen, zal de
vraag naar X
a) stijgen
b) dalen
c) onveranderd blijven (dieter: prijs subsituut van X stijgt => X wordt meer gevraagd; prijs complement
van X stijgt => X wordt minder gevraagd)
d) de drie vorige gevallen zijn mogelijk
8. Indien de prijs va neen bepaald goed daalt van 50 frank naar 48 frank en de gevraagd kwantiteit
stijgt van 30 naar 35, dan is de vraag
a) elastisch
(dieter: is juist denk ik, maak grafiek; 50x30 < 48x35 => een prijsdaling leidt tot
een toename van de ontvangsten = elastisch !
b) onelastisch
c) perfect inelastisch
d) perfect elastisch
9. Een monopolist kan 3 machines verkopen aan 8000 frank elk en 4 machines aan 7000 frank elk.
Indien hij 4 machines produceert is zijn marginale opbrengst dus:
a) 7000 frank c) 3000 frank
b) 4000 frank d) –1000 frank
Download