1. Een verschuiving van de productiemogelijkhedencurve kan het gevolg zijn van: a)werkloosheid b) immigratie c) inflatie d) economische depressie 2. De opportuniteitskost van de bouw van een nieuwe school is: a) de financiele uitgave voor de nieuwe school b) de noodzakelijke stijging van de belastingen ten gevolge van de nieuwbouw c) de verzaking aan de best mogelijke andere aanwending van de middelen gebruikt voor de bouw van de school d) de bouwkost vandaag gesteld tegenover de toekomstige bouwkost 3. Welke van de volgende handelingen wordt economisch gezien als een investering beschouwd ?: a) de aankoop van een obligatie b) de aankoop van een gezinswoning c) de bouw van een nieuwe fabriek (dieter: juist nl. een netto-investering = capaciteitsuitbreiding) d) het sparen bij een handelsbank 4. Productdifferentiatie is een noodzakelijke vorm bij de marktvorm van: a) perfecte mededinging b) monopolie c) monopolistische concurrentie (dieter: juist) d) duopolie 5. Welke van de volgende voorwaarden is niet consistent met perfecte mededinging?: a) een groot aantal ondernemingen b) een heterogeen product (dieter: juist) c) vrije toe- en uittreding in en uit de markt d) geen van de vorige 6. Welke van de volgende beweringen zijn juist? Een verschuiving van de vraagcurve naar rechts kan het gevolg zijn van: 1. een inkomenstoename 2. een daling van de prijs van de substituten 3. een daling van de prijs van het beschouwde goed 4. een daling van de prijs van de complementen 5. het meer modegerichte karakter van het goed a) 1,2 en 3 b) 1,3 en 5 (dieter: juist) c) 1,4 en 5 d) 2 en 4 7. Indien de prijs van een bepaald goed daalt van 50 f naar 40 f en de gevraagde hoeveelheid neemt toe van 30 eenheden tot 32 eenheden, dan is de vraag: a) prijselastisch b) prijsinelastisch (dieter: juist omdat de prijsdaling leidt tot een vermindering van de opbrengsten) c) perfect prijsinelastisch d) perfect prijselastisch 8. Een prijsstijging doet de totale ontvangsten van de verkoper stijgen indien de prijselasticiteit van de vraag in absolute termen: a) gelijk is aan 1 b) ligt tussen 0 en 1 (dieter: juist, het prijsinelastische deel = gelegen tussen |-1| en 0 c) ligt tussen 1 en d) oneindig groot is 9. De elasticiteit van de vraag naar bier m. b. t. de bierprijs bedraagt 0,4 in absolute termen. Dit betekent dat: a) als het inkomen stijgt met 10%, de vraag naar bier daalt met 4% b) een daling van de prijs van bier met 4%, een hoeveelheidsverandering teweegbrengtvan 10% c) een plotse stijging van de vraag naar bier met 40%, het inkomen doet dalen met 4% d) een stijging van de bierprijs met 10%, de gevraagde hoeveelheid doet dalen met 4% ( prijselasticiteit = verandering in vraag/verandering in prijs = 4/10 = 0.4) 10. Op de veiling worden 300 kg appelen verkocht. Een plotse appelprijsstijging met 10% brengt een wijziging teweeg in de gekochte hoeveelheid appelen. Bereken hoeveel kg appelen er nog verkocht worden als je weet dat de elasticiteit van de vraag m. b. t. de appelprijs gelijk is aan -3: a) 90 kg b) 210kg c) 390 kg d) er ontbreken gegevens om dit te berekenen 11. Een markt is in evenwicht wanneer: a) het aantal kopers gelijk is aan het aantal verkopers b) de verkopers tevreden zijn met de prijs die ze voor hun goederen krijgen c) bij de heersende marktprijs de kopers de hoeveelheid goederen die ze hebben niet wensen te verhogen d) bij de heersende marktprijs de hoeveelheid goederen die de kopers wensen te kopen gelijk is aan de hoeveelheid goederen die de verkopers wensen te verkopen 12. Een verhoging van het aanbod, zal een daling van de prijzen tot gevolg hebben, behalve indien: a) het aanbod perfect prijsinelastisch is en de vraagcurve een normaal verloop kent b) de vraag perfect prijselastisch is en de aanbodcurve een normaal verloop kent c) de vraag zeer prijsongevoelig is en de aanbodcurve een normaal verloop kent d) deze verhoging gevolgd wordt door een afname van de gevraagde hoeveelheden bij een normaal verloop van vraag- en aanbodcurven 13. Stel dat A en B twee complementen zijn en dat de prijs van B sterk toeneemt als gevolg van een verminderd aanbod. Welk van de volgende gevallen zal zich dan voordoen? (onderstel een normaal verloop van vraag- en aanbodcurven): a) de vraag naar A zal toenemen b) de prijs van A zal stijgen c) de prijs van A zal dalen en de gevraagde hoeveelheid van A zal afnemen d) de prijs van A zal dalen en de gevraagde hoeveelheid van A zal toenemen 14. De prijs van koffie stijgt. De aanbodvoorwaarden voor thee blijven onveranderd en de aanbodcurve voor thee kent een normaal verloop. Een mogelijk gevolg op de prijs van thee zal zijn: a) een stijging op voorwaarde dat de vraag naar thee niet perfect prijselastisch is b) een daling op voorwaarde dat de vraag naar thee niet perfect prijselastisch is c) een daling op voorwaarde dat de vraag naar thee perfect prijsinelastisch is d) een stijging op voorwaarde dat de vraag naar thee perfect prijselastisch is 15. Een belasting van 10 £ per eenheid op de producenten zal de prijs die de consumenten voor het betreffende goed betalen bij een normaal verloop van vraag- en aanbodcurven: a) ongewijzigd laten b) met meer dan 10 E doen dalen c) met meer dan 10 £ doen stijgen d) met minder dan 10 £ doen stijgen 16. De toekenning van een subsidie van 10 f per stuk aan de producenten zal de consumentenprijs met 10 £ doen dalen als: a) de vraag- en aanbodcurven beiden een normaal verloop hebben b) de aanbodcurve een normaal verloop heeft en de vraag perfect prijselastisch is c) de aanbodcurve een normaal verloop heeft en de vraag perfect prijsinelastisch is d) de vraagcurve een normaal verloop heeft en het aanbod perfect prijsinelastisch is 17. Goed A is een normaal goed. Goed Z is een inferieur goed. Een afname van het inkomen zal: a) de vraag naar A doen toenemen en de vraag naar Z doen afnemen b) de vraag naar A doen afnemen en de vraag naar Z doen toenemen c) de vraag naar A doen afnemen en de vraag naar Z ongewijzigd laten d) de vraag naar A doen toenemen en de vraag naar Z ongewijzigd laten 18. Een inferieur goed is per definitie: a) een goed dat niet gekocht wordt, tenzij als de prijs ervan erg laag wordt b) een goed waarvan de gekochte hoeveelheid afneemt als de prijs daalt c) een goed waarvan het marginaal nut nul is of negatief d) een goed waarvan de gekochte hoeveelheid afneemt als het inkomen van de consument toeneemt 19. Welke van de volgende beweringen is onjuist? a) GFP > MFP impliceert dalende GFP b) MFP > GFP impliceert stijgende GFP c) MFP overal gelijk aan GFP impliceert een GFP-curve die evenwijdig is met de as van de productiefactor d) Een dalende MFP impliceert een dalende GFP (dieter: onjuist zie grafiek) 20. De wet van de afnemende meeropbrengsten komt erop neer dat naarmate meer arbeiders aan een gegeven landbouwoppervlakte worden toegevoegd: a) er minder arbeiders moeten ingezet worden om eenzelfde toename van de productie te realiseren b) er minder kapitaal zal worden ingezet c) er, over de tijd, minder vruchtbare grond zal bebouwd worden d) de toename van de totale productie steeds kleiner zal worden 21. Duid de juiste bewering aan: Bij dalende gemiddelde kosten zullen de marginale kosten noodzakelijkerwijze: a) dalen b) stijgen c) lager zijn dan de gemiddelde kosten d) hoger zijn dan de gemiddelde kosten maar dalen 22. Als de MK voor een gegeven productieniveau hoger liggen dan de GVK en de output neemt toe, dan moet: a) de GK curve stijgen b) de GFK curve stijgen c) de GVK curve stijgen (dieter: zie grafiek p.199 HB) d) de GVK curve dalen 23. Marginale kosten bereiken een minimum en nemen vervolgens toe bij een vermeerdering van de output. Dit is een gevolg van: a) de wet van de vraag b) de wet van de afnemende meeropbrengsten (dieter: juist denk ik - analoog met afnemende schaalopbrengsten) c) de wet van de dalende GFK d) het bestaan van toenemende schaalopbrengsten 24. De LT-aanbodcurve van een onderneming bij perfecte mededinging is: a) het stijgend gedeelte van de LMK-curve b) het stijgend gedeelte van de LGK-curve c) de gehele LGK-curve d) geen enkele van de vorige gevallen 25. Als de vraag waarmee een bepaalde onderneming geconfronteerd wordt, perfect prijselastisch is, dan is de MO van de onderneming: a) lager dan de prijs van het product b) gelijk aan de prijs van het product c) afhankelijk van de omstandigheden, groet dan, gelijk aan, of lager dan de prijs van het product d) kleiner dan de GO 26. In welk van de volgende situaties zal een onderneming onder perFecte mededinging in de korte periode haar productie zeker stopzetten? a) de onderneming maakt geen economische winst meer b) bij om het even welke outputvolume is de prijs lager dan de gemiddelde variabele kosten c) bij om het even wel ke outputvol u me is de prijs lager da n de gem iddelde vaste kosten d) bij om het even welke outputvolume is de prijs lager dan de gemiddelde totale kosten 27. Welke kosten moeten minstens door de ontvangsten gedekt worden opdat een onderneming in de korte termijn zou blijven produceren? a) de totale kosten b) de vaste kosten c) de variabele kosten d) de marginale kosten 28. In een sector gekenmerkt door perfecte concurrentie hebben alle ondernemingen dezelfde kostenstructuur. De sector bevindt zich in haar lange termijn evenwicht. Welke uitdrukking m. b. t. de individuele onderneming is juist? a) p=MO=LMK=LGK b) LGK zijn minimaal c) de winst is nul d) alle voorgaande uitdrukkingen zijn correct 29. Welke van de onderstaande situaties is niet verenigbaar met het lange termijn evenwicht van de monopolist? a) de MO dalen sneller dan de LMK b) de LMK dalen sneller dan de MO c) de LMK stijgen d) de MO dalen aan een constant ritme 30. Een onderneming bevindt zich op lange termijn in de volgende situatie: MO = LMK en p > LGK. Dit kan verenigbaar zijn met: a) het evenwicht bij perfecte mededinging van een firma in het minimum van haar LGK-curve b) het evenwicht bij perfecte mededinging van een firma die verlies maakt c) het evenwicht van een monopolist die verlies maakt d) het evenwicht van een monopolist in het minimum van zijn LGK-curve 31. Een monopolist past marktsegmentatie door prijsdiscriminatie toe. Welke van de volgende stellingen is in elk geval waar? a) hij zal op elke markt die kwantiteit verkopen en die prijs aanrekenen zodanig dat de prijselasticiteit van de vraag op elke markt dezelfde wordt b) hij zal de grootste prijs aanrekenen op de meest prijsgevoelige markt c) hij zal de grootste hoeveelheid verkopen op de meest prijsgevoelige markt d) geen van bovenstaande stellingen is waar 32. Welke van de volgende uitspraken is juist? Bij monopolie: a) zijn output en prijs dezelfde als op een markt van perfecte mededinging b) zijn output en prijs hoger dan op een markt van perfecte mededinging c) is de output lager en de prijs normaal hoger dan bij perfecte mededinging d) is de output hoger en de prijs normaal lager dan bij perfecte mededinging 33. Een onderneming is werkzaam op een markt gekenmerkt door monopolistische concurrentie. Welke van de volgende beweringen is in elk geval correct? a) in het korte termijn evenwicht van de onderneming geldt: MK=MO terwijl de GK noodzakelijk gelijk is aan de GO b) in het korte termijn evenwicht van de onderneming geldt: MK=MO terwijl de GK niet noodzakelijk gelijk is aan de GO c) in het lange termijn evenwicht van de onderneming geldt: GO=LGK terwijl de MO niet noodzakelijk gelijk is aan de LMK d) in het lange termijn evenwicht van de onderneming geldt: LMK=MO terwijl de LGK-curve niet noodzakelijk daalt 34. Twee consumenten wijzigen hun initiele goederenverdeling via ruil. Het punt P dat deze nieuwe verdeling weergeeft wordt Pareto-efficient genoemd indien: a) de marginale substitutievoet van beide consumenten in P aan elkaar gelijk zijn b) het nut van de ene consument verhooSd kan worden, uitsluitend via een vermindering van het nut van de andere c) de som van beide nutsfuncties (d. i. de totale welvaart) maximaal is d) het nut van de ene consument verhoogd kan worden, en dit zonder verlies aan nut voor de andere consument 35. De Los Angeles Lakers denken erover Magic Johnson een contract aan te bieden. De kostprijs hiervan is 5 miljoen euro per seizoen. Ze verwachten door deze spectaculaire basketbalspeler 150.000 extra toeschouwers per seizoen aan te trekken. Een kaartje kost 50 euro. Welke beslissing zullen de L.A. Lakers nemen wanneer ze een winstmaximaliserende onderneming zijn? a) de L.A. Lakers hebben nog niet voldoende informatie om een beslissing te nemen b) de beslissing zal uitgesteld worden tot bijkomende sponsoring wordt gevonden c) ze bieden Magic Johnson uiteindelijk geen contract aan want hij kost meer dan hij opbrengt d) de L.A. Lakers bieden Magic Johnson ongetwijfeld een contract aan zodat hun winst met 2.500.000 euro toeneemt 36. Internationale handel is voordelig omdat: a. de productiemogelijkheden dan groter zijn dan bij autarkie b. de consumptiemogelijkheden dan groter zijn dan de eigen produktiemogelijkheden c. het de producenten toelaat hun produktengamma te beperken d. de werkgelegenheid zal toenemen 37. Een noodzakelijke voorwaarde van internationale handel is a. verschillen in smaak b. verschillende munteenheden c. comparatieve kostenverschillen d. de aanwezigheid van een internationaal handelsstelsel 38. In een economie zijn slechts twee bedrijven actief: een staalbedrijf en een fietsenfabriek. Ze vertonen de volgende boekhoudkundige cijfers: Staalfabriek: verkoop staal: 50 euro Intermediaire leveringen: 0 euro Lonen, intresten, pachten: 0 euro Onderwinst: 50 euro Fietsenfabriek: verkoop fietsen: 1.050 euro Intermediaire leveringen: 50 euro Lonen, intresten,pachten: 900 euro Onderwinst: 100 euro Het BNP is: a. 1.050 euro b. 1.100 euro c. 1.000 euro d. niet te berekenen 39. Het maximaal BNP dat een land in een bepaald jaar kan realiseren wordt bepaald door a. zijn natuurlijke rijkdommen b. zijn beschikbare produktiefactoren c. het beschikbaar inkomen d. de effectieve consumptievraag 40. Dubbeltellingen in het nationaal produkt zouden ontstaan als we zouden samentellen a. de netto toegevoegde waarde in de kagtoenindustrie en de netto toegevoegde waarde in de kledingsector b. de waarde toegevoegd aan graan door de molenaar en de waarde toegevoegd aan meel door de bakker c. de totale output van ijzererts en de totale output van plaatijzer d. het totaal van consumptie en investeringsuitgaven 41. Welke van de volgende items is niet opgenomen in het BNP? a. de wedde van de eerste minister b. de export van Belgische treinstellen naar Thailand c. de waarde van de scharreleieren die ik 's morgens in mijn kippenhok verzamel d. de waarde van een nieuw droogdok in de haven van Zeebrugge 42. Een verhoging van de transfers aan de gezinnen zal, ceteris paribus, a. het persoonlijk inkomen doen stijgen b. het netto nationaal inkomen tegen factorkosten doen stijgen c. het bruto nationaal produkt tegen marktprijzen doen stijgen d. het bruto nationaal produkt tegen factorkosten doen stijgen 43. De waarde van de kapitaalvoorraad van een land bedroeg bij het begin van het jaar 200 mia euro en op het einde van het jaar 250 mia euro. De afschrijvingen bedroegen gedurende het betreffende jaar 10 mia euro. Hoeveel bedragen de bruto-investeringen? En hoeveel bedragen de nettoinvesteringen? a. 40 mia euro b. 70 mia euro c. 60 mia euro d. 50 mia euro 44. Je kent de waarde van de kapitaalvoorraad van een land bij het begin en het einde van het jaar. De prijzen bleven in dat jaar constant. Wat kan je dan berekenen? a. de reele netto-investeringen b. de reele bruto-investeringen c. a en b d. geen van beide 45. Welke van de volgende grootheden lijkt je de beste maatstaf om de economische groei van een land te meten? a. de totale tewerkstelling b. de beursindex c. het nominaal inkomen per capita d. het reeel inkomen per capita 46. Bij een gegeven en constant blijvend bevolkingsaantal zal de activiteitsgraad verhogen a. als de leerplicht verlengd wordt b. als de pensioengerechtigde leeftijd verlaagd wordt c. als de vrouwenarbeid ontmoedigd wordt d. in geen van de drie voorgaande gevallen 47. Welke uitspraak is juist? a. verborgen werkloosheid komt niet voor in markteconomieen b. de open werkloosheid kan verminderd worden door massale tewerkstelling door de overheid het potentiele arbeidsaanbod is gelijk aan de totale beroepsbevolking de totale beroepsbevolking omvat vrijwillig niet-werkende personen c. het potentiële arbeidsaanbod is gelijk aan de totale beroepsbevolking d. de totale beroepsbevolking omvat vrijwillig niet-werkende personen 48. Een brand heeft een fabriek volledig vernield. De werknemers zijn nu werkloos. In welke categorie werklozen worden ze ingedeeld? a. structureel werklozen b. conjunctureel werklozen c. natuurlijk werklozen d. toevallig werklozen 49. De waarde van papiergeld wordt bepaald door a. zijn intrinsieke waarde b. zijn gouddekking c. zijn koopkracht (dieter: juist) d. zijn vrije inwisselbaarheid 50. Een bank voert een gezond beleid indien hij a. al zijn depositohouders contant kan terugbetalen b. de depositohouders die erom verzoeken contant kan terugbetalen c. de depositohouders kan terugbetalen zodra hij zijn vorderingen heeft gerealiseerd d. zorgt voor gelijkheid tussen deposito's en kasreserves 51. Basis geld bestaat in hoofdzaak uit a. de bankbiljetten en de muntstukken uitgegeven door de NBB en de schatkist b. chartaal geld, giraal geld en quasi-giraal geld c. zichtdeposito's en termijndeposito's d. de bankbiljetten in handen van het publiek en het giraal geld (dieter: juist) 52. Een verhoging van de kasreservecoefficient doet ceteris paribus initieel a. het geldaanbod toenemen b. het geldaanbod afnemen (dieter: juist want de mensen houden het geld zelf bij => bank krijgt minder in handen => aanbod daalt) c. de geldbasismultiplicator toenemen d. de hoeveelheid zichtdeposito's toenemen 53. Een bank staat een lening toe aan een van haar klanten. Het gevolg is a. een vermindering van de bestedingscapaciteit van die klant b. een toename van de overheidscontrole van de economie c. een toename van de reserves van de bank d. een toename van het geldaanbod 54. Wanneer het publiek een groter deel van hun kastegoeden op een zichtrekening plaatsen eerder dan ze in een kous te bewaren, dan zal de geldhoeveelheid a. toenemen b. afnemen c. veranderen, maar de richting van de verandering kan niet worden bepaald d. niet veranderen 55. De monetaire autoriteiten maken de kredietverlening door de commerciele banken onmogelijk door hen een kasreservecoefficient van 100 % op te leggen. Welke van de volgende uitspraken is zeker waar? a. de geldbasismultiplicator is oneindig b. de geldbasismultiplicator is een c. de gelbasismultiplicator is nul d. de geldbasismultiplicator is niet te berekenen 56. Als de intrestvoet stijgt, dan zal in normale omstandigheden a. de kasreservecoefficient bij de banken stijgen b. de geldbasismultiplicator dalen c. de kasreservecoefficient bij de banken dalen d. de speculatieve geldvraag stijgen 57. De inverse van de omloopsnelheid van het geld is gelijk aan 0,2. De geldhoeveelheid is gelijk aan 100 mia euro en de reble productie bedraagt 500 mia euro. Het prijsniveau in de ruilvergelijking M = kPQ is a. niet te berekenen b. 0.2 c. 1 d. 500 58. Bij een stijging van de intrestvoet zal de omloopsnelheid van het geld bij constante prijzen en een constante reele output a. stijgen b. dalen c. onveranderd blijven d. eerste stijgen en dan dalen 59. De gevolgen van een importquotum en een importtarief zijn verschillend op het vlak van a. de gelmporteerde hoeveelheid b. de binnenlandse prijs c. het voordeel van de binnenlandse producenten d. de opbrengst voor de overheid 60. Dumping doet zich voor als a. het binnenlands prijsniveau zich situeert onder het prijsniveau bij vrijhandel b. de buitenlandse bedrijven op de binnenlandse markt tegen een hogere prijs verkopen dan in hun eigen land c. de overheid anti-dumping rechten heft d. de consumenten op de buitenlandse markten minder moeten betalen voor hetzelfde produkt dan de binnenlandse consumenten 1b 2c 3c 4c 5b 6c 7b 8b 9d 10b 11d 12b 13c 14a 15d 16c 17b 18d 19d 20d 21c 22c 23b 24d 25b 26b 27c 28d 29b 30d 31d 32c 33b 34b 35d 36b 37c 38a 39b 40c 41c 42a 43c 44a 45d 46d 47b 48d 49c 50b 51a 52b 53d 54a 55b 56c 57c 58a 59 niet kennen want vraag uit hoofdstuk 27 60idem ECONOMIE 1. Een consument legt een geldbedrag vast voor een bepaald goed en wenst binnen een zeker prijsinterval niet meer en niet minder van deze som geld aan het goed te besteden. De prijselasticiteit van de vraag van deze consument naar het goed in absolute waarde a) is gelijk aan nul b) ligt tussen nul en één c) is gelijk aan één d) is groter dan één 2. Dalende meeropbrengsten wijzen op: a) een toenemende arbeidsproductiviteit b) een dalende arbeidsproductiviteit c) een daling van de gemiddelde kosten d) dit is irrelevant zowel voor arbeidsproductiviteit als voor kosten 3. Een typisch voorbeeld van een volkomen onelastisch aanbod is a) kennis b) voedsel c) kleding d) de bestaande oppervlakte land 4. Een monopolist heeft voor zijn huidig productievolume een grensontvangst van 200 frank en een grenskost van 250 frank. De gemiddelde kosten hebben een stijgend verloop. Hij zal zijn winst maximaliseren a) door prijs en productie onveranderd te laten b) door de prijs te laten stijgen en de produktie onveranderd te laten c) door de prijs te laten dalen en de productie te laten stijgen d) door de prijs te laten stijgen en de productie te laten dalen 5. De curve van de marginale kosten van een onderneming a) snijdt alleen de curve van de gemiddelde kosten in het minimumpunt van die curve b) snijdt de curve van de gemiddelde kosten en de gemiddelde variabele kosten in het minimumpunt van die curven c) snijdt de curve van de gemiddelde kosten in het minimumpunt van die curve d) snijdt enkel de curve van de gemiddelde variabele kosten in het minimumpunt van die curve 6. Voor een onderneming is de marginale kostenfunctie MK=10+0,2X. De prijs (waarop de onderneming geen invloed heeft) is 15. Dan is bij winstmaximalisatie de optimale productie a) 5 b) 25 c) 30 d) 250 7. Wanneer zowel de prijs van een substituut als van een complement van goed X stijgen, zal de vraag naar X a) stijgen b) dalen c) onveranderd blijven (dieter: prijs subsituut van X stijgt => X wordt meer gevraagd; prijs complement van X stijgt => X wordt minder gevraagd) d) de drie vorige gevallen zijn mogelijk 8. Indien de prijs va neen bepaald goed daalt van 50 frank naar 48 frank en de gevraagd kwantiteit stijgt van 30 naar 35, dan is de vraag a) elastisch (dieter: is juist denk ik, maak grafiek; 50x30 < 48x35 => een prijsdaling leidt tot een toename van de ontvangsten = elastisch ! b) onelastisch c) perfect inelastisch d) perfect elastisch 9. Een monopolist kan 3 machines verkopen aan 8000 frank elk en 4 machines aan 7000 frank elk. Indien hij 4 machines produceert is zijn marginale opbrengst dus: a) 7000 frank c) 3000 frank b) 4000 frank d) &#8211;1000 frank