Informele arbeid formeel maken: werkt het? Tien jaar van Europees beleid tegen zwartwerk … vanuit een Belgisch perspectief. Prof. Dr. Jozef Pacolet & Frederic De Wispelaere, Hoger Instituut voor de Arbeid, Katholieke Universiteit Leuven. Introductie Deze paper vat de ambities samen inzake het definiëren, het meten en de strijd tegen het zwartwerk. Het zal de impact beschrijven van het Europese beleid terzake evenals het zal wijzen op haar zwakheden. Het zal toelichten hoe de initiële gedachte startte vanuit een werkgelegenheidsstrategie maar dient geïntegreerd te worden in sociale en fiscale regulering en controle, wat een groeiende samenwerking tussen nationale administraties vereist. We zullen dit confronteren met de Belgische situatie en benadering van een versterkte strijd tegen sociale en fiscale fraude. We zullen eindigen met het benadrukken van de stijgende noodzaak aan evaluatie van het voorgestelde beleid, en de nood aan een relevant referentiekader. 1. De Europese aandacht voor de strijd tegen zwartwerk 1.1. Eerste Mededeling van de Europese Commissie over zwartwerk in 1998 In de eerste Mededeling van de Europese Commissie betreffende zwartwerk wordt gewezen op het verstorende karakter van zwartwerk op de arbeidsmarkt (Europese Commissie, 1998, p. 16). Reguliere arbeidskrachten worden immers door goedkopere zwartwerkers verdrongen waardoor zich een aantasting van de werkgelegenheid en de sociale bescherming voordoet. Tegelijk worden door deloyale concurrentie bonafide ondernemingen uit de goederen- en dienstenmarkt geconcurreerd. Eveneens brengt het een negatieve impact teweeg op de publieke financiën en op de houdbaarheid van de ‘verzorgingsstaat’. De Mededeling vormt een eerste aanzet tot het afbakenen van het begrip, dit zowel inzake definiëring, meting, profielbepaling en bestrijding van zwartwerk. Via deze Mededeling wenste men immers “het debat op gang brengen over de oorzaken van zwartwerk en de beleidsopties voor de strijd ertegen” (Van Winckel, 2003, p. 1036). Zo komt men tot de vaststelling dat door de uiteenlopende kenmerken van zwartwerk in de verschillende Europese lidstaten, het moeilijk is om een gemeenschappelijke definitie te bepalen. De Europese Commissie verstaat onder zwartwerk: “Alle betaalde werkzaamheden die wat hun aard wettig zijn, maar niet worden gemeld aan de autoriteiten, één en ander met inachtneming van de verschillen in het rechtskader van de lidstaten” (Europese Commissie, 1998, p. 4). Hierbij worden criminele activiteiten en werk dat niet hoeft gemeld te worden, uitgesloten. Door het uitsluiten van illegale en criminele activiteiten definieert de Europese Commissie zwartwerk in de enge zin van het woord. Vanuit een Belgisch perspectief pleiten wij echter voor een ruimer referentiekader.1 Betreffende het meten van zwartwerk komt men in de Mededeling tot de vaststelling dat nog geen nauwkeurig cijfer beschikbaar is en varieert naargelang de gehanteerde methode. Toch waagt men zich aan een eerste schatting waarbij de omvang van de informele economie in de 1 Zie punt 2. Een Belgisch perspectief 1 Europese Unie 7 à 16 procent van het BBP van de Europese Unie zou bedragen (Europese Commissie, 1998, p. 4). Het beter begrijpen van wat de motieven en oorzaken van zwartwerk zijn en welke kenmerken zwartwerkers en ‘fraudegevoelige’ sectoren hebben, is voor de beleidsbepaling van de Europese lidstaten cruciaal. In de Mededeling van 1998 is hiertoe een belangrijke stap gezet. De Europese Commissie komt tot de conclusie dat het voornaamste motief om in de zwarte economie te participeren van economische aard is (Europese Commissie, 1998, p. 4). De omvang van het zwartwerk zou per lidstaat in sterke mate afhangen van de belastingdruk, regulering, ‘red tape’, structuur van het bedrijfsleven, concurrentievermogen, culturele acceptatie, de afweging tussen kosten en baten (het hoger inkomen afwegen tegenover pakkans, sancties) (Ibid., p. 6). Naar typologie van zwartwerkers worden volgende ‘gevoelige’ groepen gedefinieerd: personen met een tweede baan, economisch inactieve personen (studenten, huisvrouwen, vervroegd gepensioneerden), werklozen en onderdanen van derde landen (Ibid., p. 7). Drie groepen van ‘gevoelige’ sectoren worden gerelateerd aan zwartwerk: de traditionele arbeidsintensieve sectoren (landbouw, bouwnijverheid, kleinhandel, horeca, huishoudelijke diensten), de verwerkende industrie en de zakelijke dienstverlening, moderne innoverende sectoren (Ibid., p. 7). Men komt tot de conclusie dat geen gemeenschappelijk profiel van de Europese zwartwerker kan worden opgesteld door de grote onderlinge verschillen. De Europese Commissie stelt in haar Mededeling twee dimensies voor waarop het beleid kan gericht worden (Europese Commissie, 1998, p. 10-11). De eerste dimensie gaat ervan uit dat personen en bedrijven zwartwerk hanteren om inkomsten te vergroten en de solidariteit te ondermijnen. Hierbij pleit men onder meer voor een betere handhaving en het voeren van bewustmakingscampagnes. De tweede dimensie gaat uit van de idee dat zwartwerk het gevolg is van nieuwe arbeidsvormen met een grotere flexibiliteit op de arbeidsmarkt zonder een gepaste aanpassing van de wetgeving. Men stelt onder meer voor het tarief van de BTW op arbeidsintensieve dienstverlening te verlagen, de belasting op arbeid te verminderen en de wetgeving sneller aan te passen. De eerste dimensie heeft nood aan een repressief optreden terwijl de tweede dimensie eerder een preventief beleid noodzakelijk maakt. Men pleit evenwel voor een ‘beleidsmix’ van elkaar aanvullende maatregelen. Ten slotte maakt de Mededeling een oplijsting van maatregelen die de verschillende Europese lidstaten hebben genomen op het vlak van de strijd tegen zwartwerk. Het leren uit de ‘good practices’ van andere Europese lidstaten is voor de uitvoering van het Europees Werkgelegenheidsbeleid een belangrijk onderdeel. In de publicaties inzake zwartwerk op Europees niveau is hiermee vervolgens steeds rekening gehouden.2 De Europese Commissie concludeert in haar eerste Mededeling betreffende zwartwerk dat “in de eerste plaats de oorzaken en de omvang van het probleem nauwkeuriger moeten worden vastgesteld en in de tweede plaats moet de bestrijding van het zwartwerk beschouwd worden als een onderdeel van de totale werkgelegenheidsstrategie” (Europese Commissie, 1998, p. 1998). 2 Zie o.a. Pacolet (2007b); P. Renooy, S. Ivarsson, O. van der Wusten-Gritsai & E. Meijer (2004); Europese Commissie (2007c) en de meest recente Mededeling van de Europese Commissie inzake zwartwerk van 2007 (Europese Commissie, 2007a, p. 7-11). 2 1.2. Werkgelegenheidsrichtsnoer 9 voor het Werkgelegenheidsbeleid De conclusie van de Mededeling van de Europese Commissie heeft er toe bijgedragen dat vanaf 2001 de strijd tegen zwartwerk opgenomen werd in de Richtsnoeren voor het Werkgelegenheidsbeleid (Lonnroth, 2003, p. 1041). Zwartwerk brengt immers negatieve implicaties teweeg op de drie overkoepelende doelstellingen van de Europese Werkgelegenheidsstrategie (volledige werkgelegenheid, verbetering van de kwaliteit en productiviteit van de arbeid, versterking van de sociale samenhang en integratie). 3 Het duurt echter tot 2003 vooraleer een expliciete Richtsnoer over zwartwerk wordt opgenomen, meer specifiek in Werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 9 (Raad van de Europese Unie, 2003a). Werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 9 ‘Omzetten van zwartwerk in reguliere arbeid’ stelt dat om zwartwerk uit te bannen, de lidstaten een aantal maatregelen dienen te nemen. Het gaat hier om “vereenvoudiging van ondernemingsklimaat, afschaffing van belemmeringen en verschaffing van de nodige prikkels in de belasting- en uitkeringsstelsels, een betere wetshandhaving en de toepassing van de sancties”. Er wordt gepleit voor een evenwichtige beleidsmix van preventie en repressie zoals reeds werd aanbevolen in de eerste Mededeling van de Europese Commissie in 1998. Opvallend is dat de Richtsnoer geen melding maakt van het belang van maatschappelijke bewustwording en belastingmoraliteit in de strijd tegen het zwartwerk (Williams, 2008, p. 277). Dit heeft gevolgen op de oriëntatie rond zwartwerk op nationaal niveau daar Europese lidstaten hierop minder zullen focussen. Tegelijk wordt de vraag van de Europese Commissie om de omvang van het probleem nauwkeuriger vast te stellen overgenomen in de Werkgelegenheidsrichtsnoer. Zo worden inspanningen verwacht op nationaal en Europees niveau om de omvang van zwartwerk beter te kunnen schatten. De verbetering van de statistische kennis over de omvang zou vervolgens kunnen bijdragen tot het evalueren van het op het nationaal niveau gevoerde beleid. 1.3. Resolutie van de Raad van de Europese Unie Deze Resolutie kan voor de Europese lidstaten als een interessante handleiding beschouwd worden bij de verwezenlijking van de Werkgelegenheidsstrategie, in het bijzonder bij de specifieke richtsnoer over zwartwerk. Zo roept de Raad op tot het nemen van ‘preventieve acties en sancties voor het uitschakelen van zwartwerk’ (Raad van de Europese Unie, 2003b). Hieronder wordt onder meer de vereenvoudiging van de administratieve plichten bij de oprichting van startende ondernemingen, het stimuleren om werk aan te geven, het verlagen van de belastingdruk, het verlagen van het risico van werkloosheid verstaan (preventieve maatregelen onder punt 2.4 van de Resolutie) evenals het versterken van de controles, sancties en samenwerking (zie punt 2.5 van de Resolutie). Om de effecten van deze maatregelen te verhogen dient tegelijk de maatschappelijke bewustwording aangepakt te worden door de bevolking te informeren over de negatieve gevolgen van het zwartwerk (zie punt 2.7 van de Resolutie). Tevens roept de Raad op tot ‘het leveren van inspanningen om de omvang van het probleem en de geboekte vooruitgang te meten’ (Ibid.). Het meten kan gebeuren op basis van gegevens waarover de instellingen voor de sociale zekerheid, de belastingdiensten, de ministeries of de nationale bureaus voor de statistiek beschikken (zie punt 2.8 van de Resolutie). Tegelijk dient de uitwisseling van deskundigheid en kennis over het meten van zwartwerk bevorderd te worden tussen de nationale bureaus voor de statistiek en wordt opgeroepen een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van de meting van het fenomeen (zie punten 2.10 en 2.9 van de Resolutie). Ten slotte worden de sociale partners als een cruciale partner beschouwd daar zij onder meer bewustmakingscampagnes kunnen opzetten en 3 Tevens de drie pijlers van de strategie van Lissabon. 3 zwartwerk aanpakken in hun meerjarenprogramma’s (zie punten 3.3 en 3.1 van de Resolutie). Deze oproep tot de sociale partners is niet zonder gevolg gebleven. Zo werd de problematiek van zwartwerk door de Europese sociale partners als thema gekozen in het werkprogramma voor de periode 2006-2008 (Europese Commissie, 2007a, p. 3; Europese Sociale Partners, 2006). Op nationaal niveau werden door de sociale partners verschillende bewustmakingscampagnes gelanceerd.4 Deze Resolutie heeft de verdienste meer in detail in te gaan op de aanbevelingen van de Mededeling van de Europese Commissie in 1998 en de Werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 9 van 2003. Zo wordt er uitdrukkelijk ingegaan op de voorgestelde ‘beleidsmix’ van preventieve en repressieve maatregelen maar ook op de noodzakelijke inspanningen om tot een betere raming van het zwartwerk te komen. 1.4. Tweede Mededeling van de Europese Commissie over zwartwerk in 2007 Deze meest recente Mededeling van de Europese Commissie stelt openlijk de vraag of op politiek niveau wel voldoende permanente aandacht aan zwartwerk wordt gegeven en tracht vervolgens het politieke belang van de strijd tegen zwartwerk te benadrukken (Europese Commissie, 2007a, p. 3). De Europese Commissie gaat uitvoerig in op het probleem om een betrouwbare schatting te verkrijgen van de omvang van het zwartwerk. Men erkent immers dat “een schatting van de omvang en de kenmerken van zwartwerk onontbeerlijk is om de juiste beleidsmaatregelen te kunnen nemen” (Europese Commissie, 2007a, p. 5). Voor de eerste maal wordt er gepleit om indirecte (zoals monetaire methoden) en directe (enquêtes) methoden te combineren en aan te vullen met administratieve gegevens (zoals statistische gegevens betreffende inspecties) (Ibid.). Voorafgaand op de Mededeling werd een enquête bij de Europese bevolking (Eurobarometerenquête nr. 284) uitgevoerd met de betrachting een beter zicht te krijgen op de kenmerken en de omvang van zwartwerk. Dit in aansluiting op de voor de Commissie in 2004 uitgevoerde studie over zwartwerk (Renooy, Ivarsson, van der Wusten-Gritsai & Meijer, 2004) en de in 2006 uitgevoerde haalbaarheidsstudie inzake de organisatie van een enquête over zwartwerk (TNS Infratest Sozialforschung, Rockwool Foundation Research Unit, Regioplan, 2006). De Europese Commissie geeft aan dat omwille van de gevoeligheid van het onderwerp, de kwantitatieve resultaten uit de Eurobarometerenquête nr. 284 met voorzichtigheid dienen geïnterpreteerd te worden en eerder als een minimumgrens dienen beschouwd te worden (Europese Commissie, 2007a, p. 6). Toch kan deze enquête relevante informatie aanleveren bij het uitvoeren van een eerste evaluatie inzake de aangrijpingspunten voorgesteld door de Europese Commissie.5 Inzake de beleidsaanbevelingen neemt de Commissie de aanbevelingen over van de resolutie van de Raad van 2003. Tevens formuleert de Mededeling beleidslessen uit de geciteerde ‘good practices’ afkomstig van verschillende Europese lidstaten. Het benoemen van ‘good practices’ in de strijd tegen zwartwerk waarmee men reeds in 1998 startte werd zoals reeds gesteld in 2007 verder gezet.6 Zie onder meer voor België punt 2. Een Belgisch perspectief Zie punt 3. Een groeiende nood aan evaluatie 6 Het colloquium ‘Undeclared Work, Tax Evasion and Avoidance: A Momentum for Change in Belgium and Europe’ van 20-22 juni 2007 dat het HIVA in samenwerking met de FOD Sociale Zekerheid en het EZA 4 5 4 In haar conclusie stelt de Commissie dat “er geen overtuigende tekenen zijn die erop wijzen dat zwartwerk de afgelopen jaren in aanzienlijke mate is afgenomen” en dat “het de hoogste tijd is dat lidstaten bij de bestrijding van zwartwerk harder gaan optreden” (Europese Commissie, 2007a, p. 11). Ook zullen terug stappen ondernomen worden om de meest geschikte methodologie voor het kwantificeren van zwartwerk te definiëren (Ibid., p. 12). 1.5. Interpretatie Het beleid en de communicatie vanuit de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie is het afgelopen decennia in sterke mate bepaald door de initiële oproep tot het nauwkeuriger inschatten van de omvang en de oorzaken van zwartwerk, geformuleerd in de Mededeling van de Europese Commissie betreffende zwartwerk in 1998. Dat deze eerste Mededeling een decennium na publicatie nog altijd even actueel is toont haar belang aan maar misschien ook de impasse waarin we ons bevinden. Zowel inzake definiëring, meting, profielbepaling en bestrijding van zwartwerk werden de afgelopen jaren nog te weinig inspanningen geleverd op Europees en nationaal niveau. Hierdoor is de Europese Commissie verplicht om steeds haar aanbevelingen te herhalen. Het is kenschetsend dat één van de internationale pioniers op het vlak van de meting van de ondergrondse economie, Prof. E.L. Feige, tot volgende conclusie komt: “It’s time to acknowledge how little we really know about unobserved economy despite forty years of effort to measure their size and growth” (Feige & Urban, 2008, p. 300). De definitie die door de Europese Commissie in haar eerste Mededeling wordt geponeerd vormt een interessante basis bij het bepalen van het referentiekader. In de huidige context is zij echter zeer eng gedefinieerd. Evenwel dient er gestreefd te worden naar een algemeen aanvaarde definitie van ‘zwartwerk’. Dit werd recentelijk ook aangegeven in een Resolutie van het Europees Parlement van 2008 waarbij zij in dat kader de gehanteerde definitie van de Europese Commissie, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen legale en illegale activiteiten, beschouwt als een uitgangspunt (Europees Parlement, 2008). Vaststelling is ook dat de prominente Europese aandacht voor de strijd tegen het zwartwerk na 2003 leek te verwateren. Zo werd geen expliciete Werkgelegenheidsrichtsnoer inzake zwartwerk meer opgenomen in de nieuwe Werkgelegenheidsrichtsnoeren voor de periode 2005-2008 (Raad van de Europese Unie, 2005).7 Hierdoor dreigde de verwaterde Europese aandacht, ook op het nationaal beleid een effect te hebben (Pacolet, 2007b). De kentering werd in 2006 ingezet door de aandacht in het Groenboek betreffende ‘de modernisering van het arbeidsrecht’ (Europese Commissie, 2006). Men beschouwt daarin zwartwerk als de belangrijkste factor voor sociale dumping en als één van de hoofdzaken die de modernisering van het arbeidsrecht moet aanpakken. Het Groenboek beschouwt de ministeries van Arbeid en de daaraan verbonden diensten als de actor bij uitstek om het toezicht op de wetgeving te voorzien en “doeltreffende en afschrikwekkende sancties” in te stellen (Ibid., 2006, p. 16). Ook pleit men voor een effectievere samenwerking tussen de diverse handhavingsinstanties op nationaal niveau (arbeidsinspecties, socialeverzekeringsinstellingen en belastingdiensten) (Ibid., 2006, p. 17). Veel betekend is ook dat de Mededeling van de Europese Commissie in organiseerde heeft in belangrijke mate kunnen bijdragen tot het oplijsten van deze ‘good practices’. Zie ook J. Pacolet (2007b). 7 Enkel in richtsnoer 21 staat het volgende vermeld: “Met gepaste aandacht voor de rol van de sociale partners, flexibiliteit gecombineerd met werkzekerheid bevorderen en segmentering van de arbeidsmarkt verminderen, door: …, zwartwerk aan te pakken” (Raad van de Europese Unie, 2005). 5 2007 tot doel had de interesse voor het onderwerp aan te wakkeren bij zowel de Europese lidstaten, de sociale partners en de onderzoeksgemeenschap (Vanderseypen, 2007). Het kwantificeren van doelstellingen is een belangrijk element van de open methode van coördinatie (OMC) op het vlak van de Werkgelegenheidsstrategie. Het identificeren van een maatstaf van zwartwerk is dus een uitgangspunt om te weten of er vooruitgang is of niet. Voor de Europese Commissie en de methodiek van de OMC zijn de kwantificering van doelstellingen uitermate belangrijk (Van Winckel, 2003, p. 1039; Lonnroth, 2003, p. 1044). Met uiteenlopende ramingen is dit niet mogelijk. Men blijft hierdoor niet alleen onwetend of het al dan niet een ‘majeur’ probleem is, maar evenmin of de situatie verbetert of verslechtert (Pacolet, Perelman, Pestieau, Baeyens & De Wispelaere, 2009). Daarom is het positief dat de meest recente Mededeling van de Europese Commissie de nood herhaalt heeft aan een schatting van het zwartwerk om de juiste beleidsmaatregelen te kunnen nemen (Europese Commissie, 2007a, p. 5). Er dringt zich een analyse op van de maatschappelijke kost van het niet naleven van regelgeving (‘the cost of non compliance’) rekening houdende met de directe en indirecte effecten van zwartwerk, of ruimer de sociale en fiscale fraude (Pacolet, 2007b). Indien zowel op nationaal als op Europees niveau deze totale ‘cost of non compliance’ duidelijker wordt zal het handhavingsbeleid daar ook meer rekening kunnen mee houden (Pacolet & De Wispelaere, 2009a). Het referentiekader rond zwartwerk zal hierdoor uitgebreider zijn dan momenteel wordt gesteld vanuit Europa. Op basis van de Nationale Actieplannen van 2001 en 2003 en het Nationaal Hervormingsprogramma voor 2005-2008 stellen wij de beperkte aandacht vast van de Europese lidstaten om maatregelen te nemen welke een gedragswijziging bij de bevolking kunnen teweeg brengen (Williams & Renooy, 2008, p. 17). Het aantal maatregelen genomen door de Europese lidstaten inzake sanctiebeleid ligt opmerkelijk veel lager dan deze genomen om de detectie te verhogen (Ibid.). Het verhogen van de kans op detectie zonder evenwel een adequaat sanctioneringsbeleid te voorzien heeft nefaste gevolgen op de strijd tegen het zwartwerk en dient dan ook vermeden te worden. 2. Een Belgisch perspectief 2.1. Inspanningen voor het definiëren en kwantificeren: de ambitie van een exhaustieve definitie Het meten en beschrijven van zwartwerk is één van de belangrijkste prioriteiten maar tegelijk één van de grootste punten van zorg voor de Europese Commissie. De laatste jaren leek men deze prioriteit teruggeschroefd te hebben omdat men blijkbaar er niet in slaagde een goede meting van de omvang van het fenomeen te realiseren. ‘No statistics, no problem’ leek het (Pacolet & De Wispelaere, 2009a). De omvang van de sociale en fiscale fraude is in België niet exact te bepalen maar is zeker in bepaalde sectoren aanzienlijk en persistent. Voor België bevinden de schattingen van het zwartwerk (ondergrondse economie) zich tussen de 3,7% van het BBP (2003), verwijzend naar de nationale rekeningen (INR, 2006) en 17,8% van het BBP (2009), verwijzend naar een veel hogere schatting van Prof. F. Schneider (2009). Internationaal wordt België dan ook steeds opnieuw gerangschikt bij de landen met het hoogste niveau van sociale en fiscale fraude (Schneider, 2007). 6 De wil om een meer exacte raming van het zwartwerk te bekomen, gaat samen met het bepalen van een algemeen aanvaarde definitie. Het gebrek aan een definitie heeft immers in het verleden sommigen verleid tot de conclusie dat bijgevolg ook geen zinnige raming mogelijk is (Konijn, 2003, p. 825, ‘Eurostat considers that no practicable definition of underground, hidden or illegal economy has been developed so far that could be used to compile comparable and meaningful estimates’). Definities en terminologie verwijzen naar een veelvoud van begrippen, met het belangrijke onderscheid tussen legale en illegale activiteiten, en tussen niet gerapporteerde en niet waargenomen activiteiten, het ontwijken en ontduiken van belastingen, bijdragen, administratieve en conventionele verplichtingen (Pacolet, Perelman, Pestieau, Baeyens & De Wispelaere, 2009). De Europese Commissie wenst het debat te beperken tot legale activiteiten die weliswaar gebeuren zonder aangifte van het werk aan sociale en fiscale administraties (Europese Commissie, 1998). Illegale en criminele activiteiten wenst men buiten beschouwing te laten. Maar voor ons is fraude op zich al illegaal. De grijze zones tussen gewone fraude en criminaliteit duiken voortdurend op. Zo bevestigen fenomenen van mensenhandel, grootschalige fraudecircuits en witwaspraktijken de noodzaak van een ruime analyse (Pacolet & De Wispelaere, 2009b). Tegelijk toont de praktijk van het vervolgingsbeleid aan dat de grens (als die er al is) vaak overschreden wordt. De theorie en de praktijk van de strijd tegen fraude stoten op de beperkingen van enge definities: men komt steeds vormen tegen die behoren bij de ruimere definitie. In die zin zet de voorstelling van de OESO waar naast ondergrondse economie (zwartwerk), ook de illegale economie in beeld komt ons op het juiste spoor van een gezamenlijke benadering (OESO, 2002). Ook de diverse inschattingen die men op macro-economisch vlak wenste te maken, een ‘exhaustieve’ raming van het BBP, laten niet toe dit onderscheid te maken. De opname van de illegale economie naast de ondergrondse economie is ook voor de nationale rekenaars evident omdat zij alle activiteiten wensen te meten in het BBP. In onze studies over de ondergrondse economie (zwartwerk) hebben wij steeds de ruime definitie gehanteerd (Pacolet & Geeroms, 1995; Pacolet & Marchal, 2001; Pacolet, Perelman, Pestieau, Baeyens, 2009; Pacolet & De Wispelaere, 2009a). Hiervan is sociale fraude een eerste component. Het omvat niet alleen het zich onttrekken aan de betaling van bijdragen (bijdragefraude) maar ook aan andere sociale wetgeving ter bescherming van werknemers en ook het plegen van uitkeringsfraude. Wij stelden ook voor dit uit te breiden tot sociale ontwijking. Voor de economisten, maar misschien ook voor het rechtvaardigheidsgevoel van veel burgers, is het onderscheid tussen ontwijking en ontduiking niet relevant, omdat alle twee resulteren in een minder belastbare basis voor de overheid. Ceteris–paribus moeten ook alle vormen van fiscale fraude voorwerp uitmaken van de maatstaf van de ondergrondse economie. Ook hier kan overwogen worden om naast ontduiking ook ontwijking in beeld te brengen. Dit is een kwestie van billijkheid waarbij men kleine fraudeurs vat en grote ‘ontwijkers’ naar fiscale paradijzen stuurt. In het verlengde daarvan worden de sociale en fiscale uitgaven meegenomen, de sociale of fiscale niet-belasting die alle hetzelfde gevolg hebben, met name een minder belastbare basis. Wij blijven daar een lijn doortrekken die de pionier in België van de economische analyse van de fraude en de strijd tegen fraude, Prof. Max Frank van de ULB, al veertig jaar geleden had getekend. Het is in alle geval ook niet gedateerd, omdat steeds nieuwe fenomenen opduiken met gelijkaardige gevolgen (van minder ontvangsten of meer uitgaven voor de publieke financiën). Varianten die wij vandaag zien, zijn onder meer subsidies (om zwartwerk te vermijden door bijvoorbeeld de dienstencheques), 7 amnestie (omdat men toch niet kan beteugelen) en LETS8 (door ruilhandel geen BTW betalen of inkomen aangeven, kans op het plegen van uitkeringsfraude). Op het vlak van het meten van de ondergrondse economie (waaronder zwartwerk) bestaan er diverse mogelijkheden om ‘het onmogelijke’ te doen, met name een zicht te krijgen op de onzichtbare ondergrondse economie. Er zijn indirecte macro-economische methoden om de omvang van de ondergrondse economie in te schatten. Tegelijk is er de directe methode om via bevragingen of via administratieve informatie te komen tot een betere raming (Pacolet, Perelman, Pestieau, Baeyens & De Wispelaere, 2009). Een reconciliatie van methoden dringt zich op zodat de beschikbare informatie tot een betere schatting van de omvang kan leiden. Dit kan wellicht het best via een methode van triangulatie van administratieve informatie, gebruik van enquêtes en ad hoc informatie via ad hoc enquêtes (Pacolet & De Wispelaere, 2009a). Ad hoc enquêtes bij de controleurs kunnen worden gehanteerd als valorisatie van de administratieve informatie. Zo werd in Italië bijvoorbeeld die weg bewandeld (Pacolet, 2006, p. 58). Zowel de inspecteurs als de administratieve statistieken hebben immers hun eigen verhaal over de fraudefenomenen, en zijn tot nog toe onvoldoende beluisterd. Zij beschikken echter over een schat van statistieken over de fraude die zij vaststellen, de inspanningen die zij leveren om dit te bestrijden, de boetes en straffen, en de impact van dit alles (Pacolet & De Wispelaere, 2009b). Deze kennis en informatie is onderbenut. Ook de recente Mededeling van de Europese Commissie (Europese Commissie, 2007a) is zich hiervan bewust en bepleit een grotere valorisatie van administratieve gegevens. Het kan ook afgeleid worden uit een lectuur van diverse landenrapporten over de fraude (Pacolet, 2007b). Finaal is een synthese mogelijk in een soort van ‘satellietrekening’ (satelliet bij de nationale rekeningen) van de ondergrondse economie, op Europees niveau, maar ook voor België (Pacolet & Verbeke, 2007). Ten slotte pleiten wij in een recente studie voor de oprichting van een observatorium ondergrondse economie, zowel op Europees als op nationaal niveau (Pacolet & De Wispelaere, 2009a). Het is een observatorium dat tracht een beeld te vormen van de ondergrondse economie, en ook inspeelt op de beeldvorming (Pacolet & De Wispelaere, 2009c). Uit de kennis die vergaard wordt in het observatorium, moeten niet alleen maatregelen voorgesteld worden om het zwartwerk krachtdadiger aan te pakken maar in de eerste plaats naar maatregelen gezocht worden die de reguliere arbeid aantrekkelijk maken. Belastingdruk en administratieve overlast vormen hier ook voorwerp van beleid. 2.2. Een versterkte strijd tegen sociale en fiscale fraude De strijd tegen de sociale en fiscale fraude, waaronder zwartwerk, is de voorbije jaren in België versterkt, dit zowel op operationeel als op beleidsniveau. Ook zijn een aantal preventieve maatregelen genomen om zwart werk regulier te maken. Tabel 2 maakt een oplijsting van de ingestelde maatregelen. 8 Local Exchange and Trading System 8 Tabel 1: Politieke maatregelen in de strijd tegen de sociale en fiscale fraude, waaronder zwartwerk in België Focus op: Maatregel Detectie Data matching, data sharing en datamining: -GENESIS -OASIS -BTW-datamining Sancties -Hervorming sociaal strafrecht Samenwerking diensten tussen betrokken -SIOD (gecoördineerde samenwerking tussen sociale inspecties, sociale parastatalen, zelfstandigen, sociale partners, politie, justitie en financiën) Politiek overleg -Staatssecretaris voor de Coördinatie van de fraudebestrijding -Staatssecretaris voor de Bestrijding van de fiscale fraude -Ministerieel Comité voor de strijd tegen de fiscale en sociale fraude -College voor de strijd tegen de fiscale en sociale fraude Administratieve verplichtingen -Erkende ondernemingsloketten -Substantiële informatisering via ‘E-government’ Belastingen -Tijdelijke BTW-verlaging in de bouwsector -Debat over verlaging BTW in de horeca Subsidiëring -Dienstencheques Bewustmaking -Campagne ‘stop de fiscale fraude’ bij de christelijke vakbond ACV Bron: Eigen samenvatting 2.3. Interpretatie We constateren dat in België de voorbije jaren zowel repressieve als preventieve maatregelen genomen zijn om de strijd aan te gaan tegen het zwartwerk. Toch stellen we vast dat nog al te vaak een dubbelzinnig beleid wordt gevoerd in de strijd tegen de ondergrondse economie. Er zijn immers tal van indicatoren die erop wijzen dat het handhavingsbeleid (pakkans, vervolging en sanctionering) moet opgedreven worden. Sociale en fiscale fraude wordt immers nog al te vaak vergoelijkt als ‘informele economie’, ‘deloyale concurrentie’, ‘overlevingseconomie’ (Pacolet & De Wispelaere, 2009a). Soms is zij ook mensenhandel, witwaspraktijk, georganiseerde misdaad. En soms is de scheidingslijn tussen het één en het ander flinterdun. Daarom dringt zich een verdere intensifiëring op van de samenwerking tussen de betrokken stakeholders in de strijd tegen de sociale en fiscale fraude, dit zowel op beleids- als op operationeel niveau. Beide werelden (deze van het fiscale en deze van het sociale) zijn immers nog teveel elkanders onbekenden. Positief is dat zowel op het operationele niveau (o.a. in de arrondissementscellen), als op een hoger niveau (o.a. binnen SIOD, het College voor de strijd tegen de fiscale en sociale fraude) deze beide werelden elkaar hebben leren kennen. Ook op het vlak van onderlinge gegevensuitwisseling zijn stappen gezet (bijvoorbeeld binnen OASIS waar BTW-gegevens worden geleverd) (Pacolet & De Wispelaere, 2009c). Informatie over de controle-inspanningen die geleverd worden door de inspectiediensten, en wat dat opbrengt aan vaststellingen, regularisaties, verbeterde naleving van de wetgeving, zijn tevens belangrijk om het fenomeen van zwartwerk te begrijpen, maar ook om de performantie van de diensten te evalueren en te verbeteren. We stellen vast dat in België het aantal sociaal controleurs is toegenomen maar dat het aantal gecontroleerde inrichtingen niet in diezelfde 9 mate is gestegen (Pacolet, Perelman, Pestieau, Baeyens & De Wispelaere, 2009).9 Het repressief optreden via een proces-verbaal is voor de sociale inspectiediensten geen doel op zich. We stellen immers vast dat sociale inspectiediensten in belangrijke mate een rechtzetting nastreven van de gepleegde inbreuk via het instellen van een termijn voor regularisatie (Ibid.). Doordat zowel een vervolging of een minnelijke schikking (door de arbeidsauditeur) alsook een administratieve boete (Directie administratieve geldboeten) kan ingesteld worden, stellen we vast dat voor de inbreuken die vallen onder het toepassingsgebied van de wet op de administratieve geldboetes, de vervolgingsgraad gemiddeld 63% bedraagt voor de periode 1995-2004 (Ibid.). Echter roept het voortduren van fraudefenomeen in bepaalde sectoren, vaak ook de sectoren die het eerst en het meest intensief gecontroleerd worden, vragen op over de effectiviteit van het hanteerde handhavings- en sanctiebeleid in België. Ten slotte komen we terug op de doelstelling om de omvang van het zwartwerk te meten. Wanneer administratieve informatie van de sociale inspectiediensten een toegevoegde waarde wil vormen in dit streven, zal het hoofd moeten geboden worden aan een aantal tekortkomingen. Het gaat hier om het gebrek aan een éénduidige registratie, de aanwezigheid van dubbeltellingen, en de aanwezigheid van belangrijke vertragingen bij het publiceren van de jaar/activiteitenverslagen (Pacolet, Perelman, Pestieau, Baeyens & De Wispelaere, 2009). 3. Een groeiende nood aan evaluatie Europees komen wij alvast tot de vaststelling dat er in veel landen nog een gebrek aan evaluatie van de maatregelen is: de geponeerde effecten worden als werkelijke impact aangenomen, zonder verificatie (Pacolet, 2007b). Er dringt zich dan ook een grondige evaluatie op. Vooreerst stellen we vast dat de vorm die de Europese Unie hanteert om zwartwerk aan te pakken gericht is op ‘soft law’ instrumenten (waaronder Mededelingen, Richtsnoeren, Open Methode van Coördinatie) waardoor ze niet bindend zijn voor de Europese Lidstaten. Het Europees Parlement stelde recent hierover “dat het daardoor niet mogelijk is om ten aanzien van doeltreffendheid en strenge aanpak een kentering teweeg te brengen in de Europese aanpak ter bestrijding van dit verschijnsel” (Europees Parlement, 2008). Hierdoor dringt zich een evaluatie en misschien zelfs een heroriëntatie op door Europa. We stellen vast dat het fenomeen van zwartwerk soms wordt vergoelijkt. Dit terwijl in de praktijk zwartwerk steeds vaker gepaard gaat met illegale en criminele praktijken. Het vergoelijken van zwartwerk kan er toe leiden dat de Europese aandacht voor dit fenomeen afneemt. De maatschappelijke bewustwording over de negatieve gevolgen van zwartwerk is dan ook cruciaal. Zo klinkt de stem steeds luider om meer activerende maatregelen te nemen om zwart werk regulier te maken. De politieke oplossing in de strijd tegen zwartwerk is volgens sommige auteurs te verschuiven van repressieve naar activerende maatregelen waaronder het verlagen en vereenvoudigen van belastingen en regulering, het instellen van amnesties, het gebruik maken van dienstencheques (Williams, 2008, p. 284). Repressieve maatregelen zouden 9 Het aantal sociaal controleurs binnen het TSW (Toezicht op de Sociale Wetten) is van 1990 tot 2007 met 41% toegenomen terwijl het aantal gecontroleerde inrichtingen in mindere mate steeg (9%) (Pacolet, Perelman, Pestieau, Baeyens & De Wispelaere, 2009). Het aantal sociaal controleurs en inspecteurs binnen de SI (Sociale Inspectie) is ten opzichte van het begin van de jaren negentig verdubbeld (96% meer sociaal controleurs en 153% meer sociaal inspecteurs). Het aantal gecontroleerde werkgevers door de SI is wanneer we het basisjaar 1990 vergelijken met 2006 gestegen met 27% (Ibid.). 10 immers een negatieve invloed hebben op het ondernemerschap en op het actief burgerschap. Hierbij staat het ‘actief burgerschap’ voor het verlenen van diensten aan anderen buiten het eigen huishouden om hen te helpen (Ibid.).10 Het argument is dat deze diensten in hoofdzaak worden uitgeoefend om sociale netwerken op te bouwen of te behouden eerder dan het verdienen van extra geld (Ibid.). Vraag is of repressieve maatregelen in die mate een negatieve invloed hebben op het ondernemerschap en het actief burgerschap. Zo zorgt ‘deloyale concurrentie’ er voor dat bonafide ondernemingen uit de markt worden geduwd. Het in grote mate bestaan van vormen van ‘deloyale concurrentie’ zoals het niet aangeven van werknemers of het niet betalen van sociale zekerheidsbijdragen en belastingen zorgt enkel voor een negatieve perceptie over het ondernemerschap en verlaagt de kans op slagen als bonafide startende onderneming. Een doeltreffend repressief beleid kan in sterke mate ‘deloyale concurrentie’ aanpakken en vervolgens duurzaam ondernemerschap stimuleren. Vraag is tevens of de angst dat grote ondernemingen zich gaan verplaatsen naar andere landen niet reeds in grote mate speelt in het gevoerde repressieve beleid en optreden van de nationale overheden.11 Daarnaast kan men zich de vraag stellen of het repressieve beleid vandaag gericht is op zogenaamde diensten verleend aan anderen. De controlediensten focussen zich immers niet op deze diensten, of er wordt in ieder geval toch een gedoogbeleid vastgesteld. De kille werkelijkheid van zwartwerk dat gepaard gaat met mensenhandel, economische uitbuiting, zware georganiseerde fiscale fraude dient zonder meer aangepakt te worden aan de hand van een hard repressief beleid. Daarom ook de noodzaak van een ‘out of the box’ denken door Europa wanneer het richtingaangevende beleid dient te worden opgesteld inzake de strijd tegen het zwartwerk. Zwartwerk is immers vaak meer dan enkel het niet aangeven van betaalde arbeid en verkochte diensten en goederen aan de overheid omwille van financiële redenen. De huidige perceptie van de Europese bevolking over zwartwerk kan inzicht geven over de accuraatheid van het voorgestelde beleid door Europa. De pakkans en het sanctieniveau die door de EU-burger ervaren wordt leert ons in welke mate een repressief beleid aanwezig of noodzakelijk is. De redenen waarom men in het zwart werkt kunnen getoetst worden aan de Europese beleidsaanbevelingen. De Eurobarometerenquête naar zwartwerk die in 2007 werd uitgevoerd vormt hierbij onze leidraad. Inzake het risico om gedetecteerd te worden, geeft 32% van de respondenten aan dat zij dit als hoog ervaart (zie tabel 2). De perceptie van respondenten die de detectiekans als laag ervaren (55%) of er geen idee van hebben (11%) kan invloed hebben op de beslissing om te gaan zwartwerken. 72% van de respondenten die in het zwart werkt ervaart een lage pakkans. Een repressief beleid van meer controle kan deze perceptie van de zwartwerkers in sterke mate beïnvloeden. Het aanzwengelen van het publieke debat, met name door te wijzen op de pakkans, kan er voor zorgen dat de geconstateerde perceptie wijzigt. 10 11 Zie bijvoorbeeld het ruilsysteem LETS. Bijvoorbeeld in België zullen normaliter de mogelijkheden tot minnelijke schikking worden uitgebreid (via art. 216bis wetboek van strafvordering). Zo werd in een fraudedossier van een beursgenoteerd bedrijf (Think Media) een minnelijke schikking gesloten met de beklaagde waarbij in grote mate rekening werd gehouden met het aspect van de werkgelegenheid. 11 Tabel 2: Gepercipieerde detectiekans EU27 Hoog Laag Weet het niet Weigering Personen betrokken bij zwartwerk 32% 55% 11% 1% Personen niet zwartwerk 24% 72% 4% 1% betrokken bij 34% 53% 12% 1% Bron: Europese Commissie, 2007b, p. 37 60% van de respondenten denkt dat bij betrapping een sociale zekerheidsbijdrage of een belasting dient betaald te worden plus een boete (zie tabel 3). Opvallend is ook dat 13% van de respondenten geen idee over de sanctie die zal worden opgelegd. Communicatie over de zwaarte van de sancties zal normaliter een afschrikkend effect teweeg brengen bij de bevolking. Tabel 3: Verwachte sancties EU 27 Normale belasting of sociale zekerheidsbijdragen, maar geen boete Normale belasting of sociale zekerheidsbijdragen, plus een boete Gevangenis Weigering Weet niet 18% 60% 7% 2% 13% het Bron: Europese Commissie, 2007b, p. 38 In het politieke en wetenschappelijke debat wordt vaak gesteld dat de omvang van het zwartwerk in belangrijke mate bepaald wordt door de hoogte van de belastingen en sociale zekerheidsbijdragen en de administratieve verplichtingen. Europa heeft hier steeds een groot belang aan gehecht bij het formuleren van haar beleidsvoorstellen en steeds gepleit voor het invoeren van activerende maatregelen (verlagen belastingdruk, vereenvoudigen administratieve verplichtingen). Des te opmerkelijker is dan ook dat slechts 13% van de zwartwerkers aangeeft dat de te hoge belastingen en/of sociale zekerheidsbijdragen een reden zijn voor het zwartwerk (zie tabel 4). De complexiteit van de administratieve verplichtingen blijkt nog minder een reden te zijn om aan zwartwerk te doen daar slechts 8% van de zwartwerkers dit als reden aangeeft. Het loutere feit dat beide partijen er baat bij hebben speelt een veel grotere rol (47%). Het gaat dus om een louter economische gedachte waarbij kosten en baten worden afgewogen door beide partijen. Enkel wanneer geen belastingen meer geheven worden op arbeid, diensten en goederen zal deze baat wegvallen. Het is dus een pleit dat nooit kan gewonnen worden. Het belang van het creëren van werkgelegenheid in de strijd tegen zwartwerk kan ook niet genegeerd worden daar 16% van de zwartwerkers aangeeft dat zij geen officiële job kunnen vinden. 12 Tabel 4: Welke uit de onderstaande lijst, waren de redenen om aan zwartwerk te doen? (meerdere antwoorden mogelijk) De twee partijen hadden er baat bij Het is seizoensarbeid, het loont dus niet de moeite om het aan te geven U kon geen officiële job vinden Zwartwerken is een courante praktijk in uw regio/uw sector, er is dus geen echt alternatief De belastingen en/of bijdragen voor de sociale zekerheid zijn te hoog De perso(o)n(en) die het aangekocht heeft/hebben, drong(en) erop aan om het niet aan te geven De bureaucratie/de formaliteiten die moeten worden vervuld om een legale economische activiteit uit te oefenen zijn te complex U kon een hogere prijs voor uw werk vragen De staat doet niets voor u, waarom zou u dan belastingen moeten betalen? Andere Weigering + weet het niet 47% 23% 16% 16% 13% 12% 8% 5% 5% 8% 7% Bron: Europese Commissie, 2007b, p. 26 Volgens de EU-respondenten is de hoofdreden om in het zwart te werken de te lage minimumlonen op de formele arbeidsmarkt (zie tabel 5). Deze vaststelling is des te opmerkelijker daar zowel in de Mededeling van 1998, in de Werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 9 en de Resolutie van 2003 nooit melding werd gemaakt van het belang van de hoogte van de lonen. Het is pas in de Mededeling van de Europese Commissie in 2007 dat één van de beleidslessen stelt dat zwartwerk kan aangepakt worden door een “adequate inkomensondersteuning” (Europese Commissie, 2007a, p. 7). Op het belang van het instellen van minimumlonen is ook gewezen in de Resolutie van het Europees Parlement in 2008. Hierbij vraagt het Europees Parlement in punt 30 “…; in het bijzonder om betere handhaving van bestaande minimumloonwetgeving in iedere lidstaat en dringt er bij die lidstaten die momenteel geen waardig minimumloon hebben op aan te overwegen er één te ontwikkelen in samenwerking met sociale partners en overeenkomstig de nationale praktijken” (Europees Parlement, 2008). Evenwel dient erop gewezen te worden dat te hoge minimumlonen mogelijk een drijfveer vormen voor werkgevers om gebruik te maken van zwartwerkers (Europese Commissie, 2007c, p. 8). Er is dus zowel een positieve als een negatieve impact op het pleidooi van hogere minimumlonen. Tabel 5: Opinie: Wat zijn volgens u redenen voor zwartwerken? Ten eerste? (één mogelijk antwoord) De lonen voor officieel werk zijn te laag De belastingen en/of sociale bijdragen zijn te hoog Gebrek aan controle door de overheid Het gebrek aan officieel werk op de arbeidsmarkt In bepaalde sectoren of regio’s is er geen echt alternatief De bureaucratie/de formaliteiten die moeten worden vervuld om een legale economische activiteit uit te oefenen zijn te complex De straffen zijn te licht De staat doet niets voor de mensen, waarom zouden ze dan belastingen betalen? Niemand zou die producten of diensten aan de normale tarieven kopen op de officiële markt Andere Weet het niet Weigering 26% 17% 12% 10% 8% 8% 5% 3% 2% 2% 6% 1% Bron: Europese Commissie, 2007b, bijlage tabellen 13 4. Conclusie Reeds een decennia wordt vanuit Europa een beleidsmix voorgesteld waarbij preventieve maatregelen worden gecombineerd met repressieve maatregelen. Een evaluatie van dit beleid dringt zich op. Hebben deze maatregelen immers dat ontradende effect op zwartwerk waarvan men uitgaat? Wij geven een eerste aanzet tot evaluatie. Aan de hand van de resultaten van de Eurobarometerenquête nr. 284 naar zwartwerk kunnen we concluderen dat de perceptie over de detectiekans bij zwartwerkers heel laag ligt. Het afbouwen van een repressief beleid is dus niet aan de orde. Daarnaast stellen we vast dat de hoogte van de belastingen en de administratieve verplichtingen niet de hoofdredenen zijn om in het zwart te werken. Het beleid van de Europese Unie moet trachten beleidsmaatregelen te formuleren die de baat van zwartwerk (voor zowel de aanbieder als de vrager) doet afnemen of de kost doet toenemen. Langs batenzijde is dit in hoofdzaak inspelen op de belastingdruk. Echter is de ideale belastingdruk gelijk aan nul en dus onhaalbaar. Enkel via een betere belastinginning kan het tarief dalen. Vraag is dan ook of niet meer moet ingespeeld worden op de kostenzijde, met name meer controleren en hogere sancties instellen. We wijzen ook op het belang van het voorzien van adequate minimumlonen, en het creëren van een voldoende hoge werkgelegenheid in de strijd tegen het zwartwerk. Er is in België een toegenomen aandacht vast te stellen voor het fenomeen ‘zwartwerk’, dit zowel inzake het definiëren en meten als het bestrijden ervan. Het referentiekader rond zwartwerk is hierbij echter ruimer dan de definitie die door de Europese Commissie wordt voorgesteld. Ondanks deze toegenomen aandacht blijkt zwartwerk in België persistent te zijn. Wij pleiten dan ook voor het versterken van het handhavingsbeleid. 14 Bibliografie Baesens B. (2009), ‘Data Mining: New Trends, Applications and Challenges’, Review of Business and Economics, vol. 54, 1, p. 46-61. Europese Commissie (1998), Mededeling van de Commissie betreffende zwartwerk, (COM (98) 219), EC, Brussel, 23 p. Europese Commissie (2006), Groenboek. De modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21ste eeuw, (COM (2006) 708), EC, Brussel, 17 p. Europese Commissie (2007a), Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s. Intensievere bestrijding van zwartwerk, (COM (2007) 628), Brussel, 12 p. Europese Commissie (2007b), Special Eurobarometer 284. Undeclared Work in the European Union, 90 p. Europese Commissie (2007c), European Employment Observatory Review: Spring 2007, Office for Official Publications of the European Communities, Luxemburg, 52 p. Europees Parlement (2008), European Parliament resolution of 9 October 2008 on stepping up the fight against undeclared work, (2008/2035 (INI)). Europese Sociale Partners (2006), Work Programme of the European Social Partners 20062008, Brussel. Feige L.F. & Urban I. (2008), ‘measuring underground (unobserved, non-observed, unrecorded) economies in transition countries: Can we trust GDP?’, Journal of Comparative Economics, 36, p. 287-306. Groep van 10 (2008), Uitzonderlijk akkoord voor de onderhandelingen op sector- en ondernemingsvlak in de periode 2009-2010. Bijdrage tot herstel van het vertrouwen, Brussel, 16 p. INR (2006), De berekeningsmethode voor het bruto binnenlands product en het bruto nationaal inkomen volgens het ESR 1995, NBB, Brussel, 549 p. Konijn P. (2003), ‘Controle van het BNP van de landen van de Europese Unie: meerekening van de verborgen economie’, in J. Pacolet & A. Marchal (red.), Zwartwerk en fraude: een bedreiging voor de verzorgingsstaat in België en Europa, BTSZ, Brussel, p. 823-829. Lonnroth K. (2003), ‘Zwartwerk: toenemend politiek bewustzijn in het kader van de Europese Werkgelegenheidsstrategie’, in J. Pacolet & A. Marchal (red.), Zwartwerk en fraude: een bedreiging voor de verzorgingsstaat in België en Europa, BTSZ, Brussel, p. 913-955. OESO (2002), Measuring the Non-Observed Economy. A handbook, OECD Publications, Parijs, 250 p. Pacolet J. (2006), ‘Dimensions et caractéristiques de l’économie souterraine en Europe’, in Ministero del lavoro e Della Previdenza Sociale, avec pour la Belgique le Service public fédéral Emploi, Travail, et Concertation Sociale et al., Projet Européen ‘Apprentissage réciproque et divulgation, Le réseau Européen contre le travail non déclaré’, Rapport final: synthèse des résultats du projet et première version des ‘Lignes directrices stratégiques pour lutter contre le travail non déclaré’, Rome. 15 Pacolet J. (2007a), ‘Undeclared work and the fight against it in Belgium’, Nationaal rapport voor het Observatoire européen de l’Emploi EEO, http://www.eu-employmentobservatory.net/resources/reports/BelgiumUDW2007.pdf. Pacolet J. (2007b), Consultancy on the synthesis of recent information on undeclared work in the EU, in voorbereiding van een voor het najaar 2007 geplande Mededeling van de Europese Commissie. Pacolet J. & De Wispelaere F. (2008), Ontwikkelen van een conceptueel methodologisch kader voor risicoanalyse binnen de entiteit Werk en Sociale Economie, HIVAK.U.Leuven, Leuven, 204 p. Pacolet J. & De Wispelaere (2009a), Naar een observatorium ondergrondse economie. Een haalbaarheidsstudie, HIVA-K.U.Leuven, Leuven. Pacolet J. & De Wispelaere (2009b), ‘Bruikbaarheid van administratieve data van de sociale inspecties voor het meten van de sociale fraude: men weet meer dan men denkt’, in Instituut voor Arbeidsrecht (Eds.), Arbeidsrecht tussen wel-zijn en niet-zijn: Liber Amicorum Othmar Vanachter, Intersentia, Antwerpen, te verschijnen. Pacolet J. & De Wispelaere (2009c), ‘Informatie- en analysecentrum of observatorium ondergrondse economie (OBSOE): haalbaarheidsstudie’, BTSZ, 4, te verschijnen. Pacolet J. & Geeroms H. (1995), ‘Sociale en fiscale fraude in België. Situering, vormen en omvang’, in M. Despontin & M. Jegers (red.), De sociale zekerheid verzekerd? Referaten van het 22ste Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres, VUB Press, Brussel, p. 619-670. Pacolet J. & Marchal A. (2001), Sociale fraude in België, HIVA-K.U.Leuven, Leuven, 261 p. Pacolet J., Perelman S., Pestieau P., Baeyens K. & De Wispelaere F. (2009), Een indicator voor de omvang en evolutie van het zwartwerk in de Belgische Economie, HIVAK.U.Leuven, Leuven. Pacolet J. & Verbeke D. (2007), Satellite Accounting for Undeclared Work, Paper presented at the Seminar on undeclared work of DG EMPL December 2007, Brussels. Raad van de Europese Unie (2003a), Besluit van de Raad van 22 juli 2003 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, (2003/578/EG), EU, 9 p. Raad van de Europese Unie (2003b), Resolutie van de Raad over het omzetten van zwartwerk in reguliere arbeid, (2003/C 260/01), EU. Raad van de Europese Unie (2005), Beschikking van de Raad van 12 juli 2005 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, (2005/600/EG), EU. Raad van de Europese Unie (2009), Richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft. Renooy P., Ivarsson S., van der Wusten-Gritsai O. & Meijer E. (2004), Undeclared work in an enlarged Union. An analysis of undeclared work: an in-depth study of specific items, Europese Commissie, 236 p. Schneider F. (2006), ‘The Service Voucher in Belgium. Statement and Comments. Austria, Peer Review. Mutual learning programme of the European Employment Strategy, Brussel, 7 p. 16 Schneider F. (2007), Size and Development of the Shadow Economy in Germany and Austria. Some preliminary findings, paper voor colloquium ‘Undeclared Work, Tax Evasion and Avoidance: a momentum for change in Belgium & Europe’, Brussel, 20­22 juni 2007. Schneider F. (2009), ‘The Size of the Shadow Economy in 21 OECD Countries (in % of ‘official’ GDP) using the MIMIC and currency demand approach: from 1989/90 to 2009’, working paper, 3 p. TNS Infratest Sozialforschung, Rockwool Foundation Research Unit, Regioplan (2006), Feasibility Study on a direct survey about undeclared work, Europese Commissie, 164 p. Vanderseypen G. (2007), Closing remarks, paper voor colloquium ‘Undeclared Work, Tax Evasion and Avoidance: a momentum for change in Belgium & Europe’, Brussel, 20­22 juni 2007. Van Winckel E. (2003), ‘De strategie van de Europese Commissie om zwerkwerk in officiële werkgelegenheid om te zetten’, in J. Pacolet & A. Marchal (red.), Zwartwerk en fraude: een bedreiging voor de verzorgingsstaat in België en Europa, BTSZ, Brussel, p. 913-955. Williams C.C. (2008), ‘A Critical Evaluation of Public Policy Towards Undeclared Work in the European Union’, European Integration, Vol. 30, N° 2, p. 273-290. Willams C.C. & Renooy P. (2008), Measures to tackle undeclared work in the European Union, Eurofound, Dublin, 60 p. 17