FreqMech: de frequentie en werkingsmechanismen van psychotherapie voor depressie Gepubliceerd in GZ Psychologie Jaargang 7 Nummer 6 September 2015 Synopsis Hoewel psychotherapie een effectieve behandeling voor depressie is, blijven er tot op het heden een aantal belangrijke vragen onbeantwoord. Allereerst is het niet bekend wat de optimale sessie frequentie van psychotherapie is. Ten tweede is het onduidelijk hoe psychotherapie precies werkt. In het huidige onderzoek wordt onderzocht in welke frequentie psychotherapie het meest (kosten) effectief is door depressieve patiënten één of twee keer per week cognitieve gedragstherapie (CGT) of interpersoonlijke psychotherapie (IPT) aan te bieden. Daarnaast worden er voor, tijdens en na behandeling zogenaamde werkingsmechanismen gemeten om te kunnen onderzoeken welke factoren een rol spelen in het verminderen van depressieve klachten. De studie is begonnen in november 2014 en zal doorlopen tot in het najaar van 2016. Het laatste nieuws rondom het onderzoek is te vinden op www.freqmech.nl. Achtergrond Een depressieve patiënt anno 2015 lijkt het voor het kiezen te hebben: op dit moment zijn er naast medicatie voor de behandeling van depressie tenminste zeven verschillende vormen van evidencebased psychotherapie te onderscheiden (Cuijpers, van Straten, Andersson, & van Oppen, 2008). Maar er is genoeg ruimte voor verbetering. Ongeveer 40% van de patiënten reageert niet op een eerste behandeling (Cuijpers et al., 2014) en na het doormaken van een eerste depressieve episode is de kans op een depressieve terugval zo’n 40-60% (Bockting, Hollon, Jarrett, Kuyken & Dobson, 2015). Een van de manieren om de effectiviteit van psychotherapie te kunnen verhogen is het bepalen van de optimale frequentie van psychotherapie. Of het aantal sessies per week een verschil maakt is nog onduidelijk. Dit is opmerkelijk, zeker wanneer men dit vergelijkt met de farmaceutische industrie waar er voordat er een geneesmiddel op de markt verschijnt bekend moet zijn in welke dosering en frequentie deze zal moeten worden voorgeschreven. Cognitieve gedragstherapie (CGT) is een van de meest toegepaste behandelvormen voor depressie. Over de frequentie waarin CGT zou moeten worden toegepast zijn duidelijke richtlijnen te vinden in het originele protocol voor cognitieve gedragstherapie van Aaron Beck (Beck, 1979). Hierin staat namelijk beschreven dat sessies CGT met name aan het begin van de therapie twee keer per week zouden moeten plaatsvinden. Echter zijn deze aanbevelingen in de dagelijkse praktijk nauwelijks meer terug te vinden. In de Nederlandse praktijk bezoeken de meeste patiënten hun behandelaar meestal maar één keer per week of zelfs één keer in de twee weken voor CGT. Ook voor andere vormen van psychotherapie is een frequentie van eenmaal per week heel gebruikelijk. Om uit te zoeken welke frequentie leidt tot de meest optimale werking van psychotherapie is er in 2013 een meta-analyse gedaan waarin werd gekeken in welke mate het aantal sessies, de totale therapieduur en de frequentie van sessies zijn geassocieerd met de behandeluitkomsten van een uiteenlopend aantal vormen van psychotherapie. Uit dit onderzoek bleek dat niet het aantal sessies of de totale duur van de therapie, maar juist een hogere frequentie van de sessies geassocieerd is met een beter behandelresultaat (Cuijpers, Huibers, Ebert, Koole & Andersson, 2013). De studies in deze meta-analyse verschilden niet alleen in de frequentie van sessies maar ook op andere belangrijke studiekenmerken, waardoor het niet mogelijk is te concluderen dat een hogere sessiefrequentie daadwerkelijk leidt tot een betere behandeluitkomst. Voordat we deze conclusie kunnen trekken is er een onderzoek nodig waarin patiënten willekeurig aan verschillende frequenties worden toegewezen. Naast onduidelijkheid over de optimale frequentie van psychotherapie is het tot op het heden niet duidelijk hoe psychotherapie werkt. In tegenstelling tot de intuïtie van veel clinici lijkt het op basis van wetenschappelijk onderzoek (nog) niet veel uit te maken met welke therapie de depressieve patiënt aan de slag gaat. Zowel het veranderen van negatieve automatische gedachten in de cognitieve gedragstherapie (CGT) als het aanpakken van een interpersoonlijk conflict volgens de principes van de interpersoonlijke psychotherapie (IPT) lijken te leiden naar hetzelfde resultaat: een vermindering van depressieve klachten. Het lijkt er dus op dat verschillende technieken kunnen leiden tot hetzelfde resultaat. Maar zijn het eigenlijk wel deze zogenaamde therapie-specifieke technieken die het effect van psychotherapie verklaren? Voorstanders van de zogenaamde ‘common factors theory’ wijzen er op dat het feit dat alle psychotherapieën even effectief zijn ervoor pleit dat psychotherapie werkt door middel van algemene factoren die in elke psychotherapie aan bod komen. Voorbeelden van deze algemene factoren zijn de therapeutische relatie, het geven van een rationale of het hebben van een succeservaring (Huibers & Cuijpers, 2015). Onderzoek heeft deze hypothesen echter nog niet voldoende kunnen onderbouwen, en critici wijzen er op dat het gegeven dat alle psychotherapieën even effectief zijn, niet automatisch betekent dat elke therapie niet door zijn eigen specifieke technieken zou kunnen werken (Huibers & Cuijpers, 2015; DeRubeis, Brotman & Gibbons, 2005). Eerder onderzoek dat zich richt op therapie-specifieke factoren in psychotherapie heeft zich met name gericht op de rol van cognitieve veranderingen in CGT. Cognitieve veranderingen kunnen beschreven worden als veranderingen in dysfunctionele cognities en schema’s. De hypothese is dat gedurende CGT er bij de patiënt cognitieve veranderingen optreden waardoor vervolgens de depressieve klachten verminderen. Deze cognitieve veranderingen worden vaak gemeten aan de hand van een zelfrapportagelijst waarin de aanwezigheid van disfunctionele gedachten wordt uitgevraagd. Uit een recente review blijkt inderdaad dat cognitieve veranderingen geassocieerd zijn met een vermindering van depressieve klachten (Lorenzo-Luaces, German & DeRubeis, 2014). Daarnaast voorspelde de aanwezigheid van disfunctionele opvattingen na behandeling terugval van de depressie over een tijd van 18 maanden (Segal et al., 2006). Naast het onderzoek naar de rol van cognitieve veranderingen is er onlangs een onderzoek gedaan dat zich richt op het aanleren van cognitieve vaardigheden in CGT (Strunk, Hollars, Adler, Goldstein & Braun, 2014). In tegenstelling tot cognitieve veranderingen kunnen cognitieve vaardigheden worden beschreven als de vaardigheid van de patiënt om zichzelf te activeren (ook wel gedragsactivatie genoemd) en zijn eigen negatieve disfunctionele gedachten en onderliggende cognitieve patronen te identificeren, evalueren en veranderen. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat patiënten voorafgaand aan CGT minder cognitieve vaardigheden hebben dan niet-depressieve controles, en dat deze vaardigheden verbeteren in de loop van de therapie. De verbeteringen in cognitieve vaardigheden waren daarnaast geassocieerd met een vermindering van de depressieve klachten en na behandeling waren deze vaardigheden op een zelfde niveau als de vaardigheden van de niet-depressieve controles. Met deze resultaten is het echter nog niet duidelijk of het optreden van cognitieve veranderingen of het verkrijgen van cognitieve vaardigheden daadwerkelijk voorafgaat aan het verminderen van depressieve klachten (en niet andersom, in dat geval zouden de vaardigheden of veranderingen een resultaat zijn van het verminderen van de depressie). Ook is het niet duidelijk of deze vaardigheden of veranderingen specifiek zijn voor CGT (m.a.w. of de vaardigheden en veranderingen niet worden verkregen wanneer de patiënt een andere vorm van psychotherapie ontvangt). Om een antwoord op deze vragen te vinden is er onderzoek nodig dat aantoont dat de zowel de cognitieve vaardigheden als de cognitieve veranderingen plaatsvinden voordat de depressieve symptomen afnemen en dat deze therapie-specifieke factoren toenemen gedurende CGT, maar niet tijdens een andere vorm van psychotherapie. Vraagstellingen en hypothesen 1. Wat is de (kosten) effectiviteit van twee sessies per week versus een sessie per week aan het begin van psychotherapie voor depressie (CGT of IPT) over een tijdsperiode van in totaal 24 maanden? Het huidige onderzoek is het eerste onderzoek waarin de frequentie van psychotherapie voor depressie wordt onderzocht door middel van een randomized controlled trial (RCT) (Bruijniks et al., 2015). Dit betekent dat depressieve patiënten willekeurig worden toegewezen aan één of twee sessies psychotherapie (cognitieve gedragstherapie, CGT en interpersoonlijke psychotherapie, IPT) per week. Allereerst zal er onderzocht worden of een hogere frequentie van psychotherapie leidt tot een betere en snellere vermindering van depressieve klachten. De verwachting is dat een hogere frequentie van psychotherapie (ongeacht het type psychotherapie) zal leiden tot betere en snellere remissie van de depressie. 2. Welke werkingsmechanismen spelen een rol in de effecten van psychotherapie? Om deze vraag te beantwoorden stellen we, op basis van de eerder genoemde onderzoeken, een model voor met daarin twee verschillende paden van werkingsmechanismen waarvan we denken dat deze een rol spelen in het effect van psychotherapie (zie ook Figuur 1). Terwijl het ene pad zich richt op de algemene factoren van psychotherapie, zal het andere pad onderzoeken in hoeverre therapiespecifieke factoren een rol spelen in het verminderen van de depressieve klachten. Allereerst verwachten wij dat een hogere frequentie van psychotherapie ervoor zal zorgen dat patiënten zich de vorige sessie beter kunnen herinneren en dat hierdoor de therapie-specifieke vaardigheden (zoals de cognitieve vaardigheden) beter zullen ontwikkelen. Ten tweede verwachten we dat een hogere sessie frequentie zal leiden tot een betere therapeutische relatie, wat zal leiden tot meer compliance (de mate waarin mensen meewerken in therapie) en motivatie en daardoor een beter behandelresultaat. Naast de werkingsmechanismen zoals geformuleerd in dit model zullen we nog de rol van een aantal andere variabelen in psychotherapie meten, waaronder cognitieve verandering, werkgeheugen en gedragsactivatie. Figuur 1 Hypothesen over de werkingsmechanismen van psychotherapie voor depressie Methode Tot in het najaar van 2016 zullen we 200 patiënten met de hoofddiagnose depressie die zich hebben aangemeld bij een van de deelnemende tweedelijns GGZ instellingen willekeurig aan een van de volgende behandelingen toewijzen: 1. Een sessie CGT per week, 2. Twee sessies CGT per week, 3. Een sessie IPT per week, 4. Twee sessies IPT per week. De therapie waarin de sessies eenmaal per week plaatsvinden zal bestaan uit minimaal 12 en maximaal 16 wekelijkse sessies gevolgd door 4 sessies eens in de twee weken. De variant waarin de sessies tweemaal per week plaatsvinden zal bestaan uit minimaal 12 en maximaal 16 sessies twee keer per week, gevolgd door vier sessies eens in de twee weken. Dit betekent dat de totale behandelduur in deze groep korter zal zijn dan in de groep die wekelijkse sessies ontvangt (16 versus 24 weken). De belangrijkste uitkomstmaten betreffen depressieve klachten, kosteneffectiviteit en kwaliteit van leven. Deze zullen gemeten worden voor behandeling, maandelijks gedurende behandeling en bij follow-up op 9, 12 en 24 maanden na de start van de behandeling. Omdat het mogelijk is dat het effect van frequentie aanwezig is in de ene psychotherapie, maar niet in de andere, zal er achteraf exploratief worden gekeken of het effect van frequentie verschilt tussen CGT en IPT. Werkingsmechanismen zullen twee weken na de start van de behandeling en daarna maandelijks gemeten worden door middel van zelf-rapportage. Daarnaast zullen de herinnering aan de vorige sessie, de therapeutische relatie en cognitieve vaardigheden gedurende therapie door de therapeut of achteraf op video door een onafhankelijke beoordelaar worden beoordeeld. Door de veronderstelde werkingsmechanismen tijdens de behandeling frequent te meten hopen we te kunnen ontdekken of de verandering van een van de mogelijke werkingsmechanismen optreedt voordat de depressieve klachten afnemen. Er zullen zowel algemene (bijvoorbeeld: de therapeutische relatie, motivatie en compliance) als specifieke werkingsmechanismen (bijvoorbeeld: cognitieve veranderingen en therapie-specifieke vaardigheden) worden gemeten. Tot de specifieke werkingsmechanismen behoren zowel cognitieve veranderingen als de cognitieve vaardigheden waarvan verondersteld wordt dat de patiënt deze tijdens psychotherapie op doet. Omdat cognitieve veranderingen en vaardigheden in alle patiënten onderzocht zullen worden kan er achteraf geanalyseerd worden of deze vaardigheden specifiek toenemen in CGT of dat deze toenemen ongeacht het type psychotherapie. Daarnaast zullen we, wanneer we vinden dat een hogere sessie frequentie leidt tot een beter behandelresultaat, direct kunnen testen of de niet-specifieke of specifieke therapie factoren deze verschillen in uitkomst verklaren. Voor en na behandeling zal er bij patiënten bloed worden afgenomen om de rol van biomarkers die mogelijk een rol spelen in het voorspellen van het behandeleffect te kunnen onderzoeken. Deelnemende instellingen Altrecht GGZ, Utrecht GGZ inGeest, Amsterdam PsyQ, Parnassia Groep, Den Haag, Leiden en Haarlem Riagg Maastricht, Maastricht Meedoen? Om de instroom in ons onderzoek te vergroten zijn wij nog op zoek naar GGZ instellingen/locaties die geïnteresseerd zijn om mee te doen aan het onderzoek. Mocht u meer willen weten of interesse hebben om met uw afdeling deel te nemen aan dit onderzoek, neemt u dan contact op met de hoofdonderzoeker via [email protected]. Hoofdonderzoekers Sanne J.E. Bruijniks, PhD student, Vrije Universiteit Amsterdam contact: [email protected] Prof. Marcus J.H. Huibers, hoogleraar Klinische Psychologie en Experimentele Psychotherapie, Vrije Universiteit Amsterdam contact: [email protected] Medeonderzoekers Dr. Judith Bosmans Prof. Frenk P.M. L. Peeters Prof. Steven D. Hollon Prof. Patricia van Oppen Dr. Michael van den Boogaard Dr. Pieter Dingemanse Prof. Pim Cuijpers Prof. Arnoud Arntz Dr. Gerdien Franx Subsidie Dit onderzoek wordt mogelijk gemaakt door ZonMw (Onderdeel Doelmatigheidsonderzoek, Projectnummer: 837002401) en de Vrije Universiteit van Amsterdam. Referenties Beck, A.T., et al., Cognitive therapy of depression. 1979, New York: Guilford. Bockting, C. L., Hollon, S. D., Jarrett, R. B., Kuyken, W., & Dobson, K. (2015). A lifetime approach to major depressive disorder: The contributions of psychological interventions in preventing relapse and recurrence. Clinical psychology review. Bruijniks, S. J. E., Bosmans, J., Peeters, F.M.L.P., Hollon, S.D., van Oppen, P., van den Boogaard, M., Dingemanse, P., Cuijpers, P., Arntz, A., Franx, G. & Huibers, M.J.H. (2015). Frequency and change mechanisms of psychotherapy among depressed patients: study protocol for a multicenter randomized trial comparing twice-weekly versus once- weekly sessions of CBT and IPT. BMC Psychiatry, 15:137. Cuijpers, P., Huibers, M., Ebert, D. D., Koole, S. L., & Andersson, G. (2013). How much psychotherapy is needed to treat depression? A metaregression analysis. Journal of affective disorders, 149(1), 1-13. Cuijpers, P., Karyotaki, E., Weitz, E., Andersson, G., Hollon, S. D., & van Straten, A. (2014). The effects of psychotherapies for major depression in adults on remission, recovery and improvement: a meta-analysis. Journal of affective disorders, 159, 118-126. Cuijpers, P., van Straten, A., Andersson, G., & van Oppen, P. (2008). Psychotherapy for depression in adults: a meta-analysis of comparative outcome studies. Journal of consulting and clinical psychology, 76(6), 909. DeRubeis, R. J., Brotman, M. A., & Gibbons, C. J. (2005). A conceptual and methodological analysis of the nonspecifics argument. Clinical Psychology: science and practice, 12(2), 174-183. M.J. H. Huibers & P. Cuijpers (2015). Common (Nonspecific) Factors in Psychotherapy. Encyclopedia of Clinical Psychology Lorenzo-Luaces, L., German, R. E., & DeRubeis, R. J. (2014). It's complicated: The relation between cognitive change procedures, cognitive change, and symptom change in cognitive therapy for depression. Clinical psychology review. Segal, Z. V., Kennedy, S., Gemar, M., Hood, K., Pedersen, R., & Buis, T. (2006). Cognitive reactivity to sad mood provocation and the prediction of depressive relapse. Archives of General Psychiatry, 63(7), 749-755. Strunk, D. R., Hollars, S. N., Adler, A. D., Goldstein, L. A., & Braun, J. D. (2014). Assessing patients’ cognitive therapy skills: Initial evaluation of the competencies of cognitive therapy scale. Cognitive therapy and research, 38(5), 559-569.