1.1.1. oefenCAT 0607-0708

advertisement
Oefentoets
CAT 1.1.1 06-07/ Cursusafhankelijke toets
Cursus
Cursus 1.1.1 Huid en afweer
Cursuscoördinator
Prof.dr. R.H.J. Beelen / mv. dr. M. Wintzen
1
Tot de adaptive (verworven) immunity behoren
b
a. alleen monocyten
b. alleen lymfocyten
c.
alleen granulocyten
d. monocyten, lymofocyten en granulocyten.
2
Studenten die veel met bloed omgaan in een laboratorium worden gevaccineerd tegen het
d
Hepatitis B virus en zijn dus beschermd tegen dit virus.
Welke cellen van ons immuunsysteem zijn essentieel voor de bescherming tegen een infectie
met Hepatitis B virus na vaccinatie?
a. monocyten
b. macrofagen
c.
bloedplaatjes
d. T en B cellen.
3
Iemand krijgt een splinter in zijn vinger en na een dag wordt het wondje rood en doet het pijn;
c
de wond zit vol met neutrofielen en macrofagen.
Wat is verantwoordelijk voor het aantrekken van neutrofielen en macrofagen naar de wond?
a. T cel receptoren
b. stollingsfactoren
c.
chemokines
d. antilichamen
4
Wat is een belangrijk kenmerk van een innate (aangeboren) immuunresponse?
a
a. korte reactie tijd
b. immunologisch geheugen
c.
specificiteit
d. inefficiëntie.
5
Men onderscheidt een T- van een B-lymfocyt op grond van
c
a. de celkern
b. het cytoplasma
c.
een immunologische kleuring
d. de grootte van de cel.
6
Bij een bacteriële infectie zijn veel dode neutrofielen aanwezig. Welke cellen zijn
c
verantwoordelijk voor het opruimen van deze dode neutrofielen?
a. lymfocyten
b. basofielen
c.
macrofagen
endotheel cellen.
Oefentoets CAT 1.1.1 06-07
1
7
De adhesiemoleculen op het celoppervlak van neutrofielen zijn essentieel voor
d
a. fagocytose van bacteriën
b. secretie van cytokines
c.
activatie van fibroblasten
d. migratie naar ontstekingen.
8
Zie onderstaande lengtematen, rangschik van groot naar klein.
b
a. m-mm-nm-µm
b. m-mm-µm-nm
c.
mm-m-µm-nm
d. mm-m-nm-µm.
9
In een mitochondrium bestaat er een protongradiënt over
a
a. de binnenste membraan
b. de buitenste membraan
c.
geen van beide membranen
d. de binnenste én de buitenste membraan.
10
Wat is de juiste volgorde (in afnemende omvang/grootte)
a
a. cel-RER-ribosoom-eiwit
b. cel-eiwit-RER-ribosoom
c.
cel-ribosoom-RER-eiwit
d. cel-RER-eiwit-ribosoom.
11
De glycocalyx van de cel is betrokken bij
d
a. de vorming van tight junctions
b. de sortering van fosfolipiden in de rangschikking van de membraan
c.
de stevigheid van de cel
d. de herkenning van cellen van het immuun (afweer) systeem
12
Welke stelling is waar?
b
a. de Na-K pomp verzorgt transport van Na naar binnen en K naar buiten en kost ATP
b. de Na-K pomp verzorgt transport van Na naar buiten en K naar binnen en kost ATP
c.
de Na-K pomp verzorgt transport van K naar binnen en Na naar buiten en levert ATP
d. de Na-K pomp verzorgt transport van K naar buiten en Na naar binnen en levert ATP.
13
De lamina densa bevat met name
c
a. actine filamenten
b. microtubuli
c.
intermediaire filamenten
d. tight junctions.
Oefentoets CAT 1.1.1 06-07
2
14
De celbeweging door middel van filopodia (pseudopodia) verloopt via
a
a. actine filamenten
b. microtubuli
c.
intermediaire filamenten
d. geen van bovenstaande structuren
15
De spoeldraden waarlangs chromosomen zich bewegen tijdens mitose bestaan als
b
cytoskeletstructuur uit
a. actine
b. microtubuli
c.
intermediaire filamenten
d. desmosomen
16
Colcichine blokkert de celdeling omdat het ingrijpt op
c
a. actine
b. intermediaire filamenten
c.
microtubuli
d. telofase.
17
Een belangrijke functie van het Golgi apparaat is
d
a. lipiden synthese
b. modificatie en sortering van lipiden
c.
eiwitsynthese
d. modificatie en sortering van eiwitten.
18
Cystic fibrosis is
c
a. erfelijk en resulteert in een verstoorde herkenning van cellen in het immuunsysteem
b. niet erfelijk en resulteert in een verstoorde herkenning van cellen in het
immuunsysteem
c.
erfelijk en resulteert in een verstoord membraan transport
d. niet erfelijk en resulteert in een verstoord membraan transport.
19
De speciale vorm van endocytose waarbij bacteriën worden opgenomen in de cel heet
b
a. transcytose
b. fagocytose
c.
pinocytose
d. autofagie
20
De laatste fase van de mitose is de
d
a. profase
b. metafase
c.
anafase
d. telofase
Oefentoets CAT 1.1.1 06-07
3
21
De deling van een cel in twee dochter cellen vindt plaats in de
d
a. G1 fase
b. B fase
c.
G2 fase
d. M fase
22
Tijdens de cytokinese
d
a. wordt het DNA gerepliceerd
b. wordt het gerepliceerde DNA naar de polen van beide dochter cellen getransporteerd
c.
wordt de celkern gedeeld
d. valt het cytoplasma van de gedeelde celkern uiteen in 2 delen met een eigen kern.
23
Het Lac-operon regelt de inductie van het enzym β-galacosidase dat lactose splitst in glucose
b
en galactose. Hoe wordt de inductie van het enzym β-galactosidase gereguleerd bij een hoge
lactose concentratie?
a. lactose bindt aan de lac-inducer waardoor transcriptie wordt geïnduceerd
b. lactose bindt aan de lac-repressor waardoor deze loslaat van het lac-operon en transcriptie
wordt geïnduceerd
c.
glucose bindt aan de lac-inducer waardoor transcriptie wordt geïnduceerd
d. glucose bindt aan de lac-repressor waardoor deze loslaat van het lac-operon en transcriptie
wordt geïnduceerd.
24
Genen bevatten regulatoire DNA sequenties die nodig zijn om genen aan en uit te schakelen.
c
Welke van de volgende factoren zijn essentieel voor het aan- en uitschakelen van genen?
a. RNA polymerase
b. GTP-bindende eiwitten
c.
DNA-bindende eiwitten
d. DNAses.
25
Welke van de onderstaande bewerkingen is geheel juist?
d
a. apoptose is reversibel, necrose niet
b. necrose is reversibel, apoptose niet
c.
apoptose en necrose zijn beide reversibel
d. apoptose en necrose zijn beide irreversibel (niet reversibel).
26
Het percentage van het humane genoom dat codeert voor structurele genen is in de orde van
a
grootte van
a. minder dan 3%
b. tussen 5 en 10%
c.
tussen 10 en 15%
d. tussen 15 en 20%.
Oefentoets CAT 1.1.1 06-07
4
27
Psoriasis is een polygene multifactoriële ziekte, wat inhoudt dat de ziekte het gevolg is van een
d
combinatie van
a. verschillende genetische factoren
b. één enkel gendefect en één omgevingsfactor
c.
verschillende omgevingsfactoren
d. verschillende genetische en omgevingsfactoren.
28
Het gen X bevat 3 exonen en 2 grote intronen. In het midden van het eerste intron is een
d
mutatie opgetreden waardoor er een nucleotide is verdwenen.
Wat is het gevolg voor de aanmaak van een genproduct?
a. beëindiging van translatie van het mRNA
b. een aminozuur substitutie
c.
GEEN eiwitproductie
d. GEEN effect op de productie van een genproduct.
29
UV licht veroorzaakt de volgende afwijking(en) in het DNA:
b
a. gedeamineerde cytosinen
b. thymidine dimeren
c.
depurinatie
d. al deze drie afwijkingen
30
Een SNP (single nucleotide polymorphism) kan een groot effect hebben op de cel functie door
a
bijvoorbeeld een variatie in een eiwit te veroorzaken. Waar in het genoom bevindt zich een SNP
dat een variatie in eiwit X veroorzaakt?
a. in het eiwit-coderend gedeelte van gen X
b. in het transcriptie-regulerende gedeelte van gen X
c.
in een intron van gen X
d. direct na gen X.
31
Uit het beroepsgeheim van de arts wordt onder meer een ‘verschoningsrecht’ afgeleid. Dit
a
houdt in dat de arts
a. niet verplicht kan worden als getuige in een juridische procedure verklaringen over een
patiënt af te leggen
b. er voor moet zorgen dat het dossier altijd juiste informatie bevat
c.
geen informatie over de patiënt aan derden mag geven, tenzij dat in het belang van de
patiënt is
d. het dossier niet ter inzage mag geven aan collega’s
32
Welke laag van de huid is beschadigd bij een eerste graads brandwond?
a
a. alleen de epidermis
b. alleen de oppervlakkige dermis
c.
epidermis en oppervlakkige dermis
d. epidermis en adnexen van de huid.
Oefentoets CAT 1.1.1 06-07
5
33
Bij een mesh-graft kan
b
a. een split skin graft tot 4 keer vergroot worden qua oppervlakte
b. een split skin graft tot 8 keer vergroot worden qua oppervlakte
c.
een full thickness skin graft tot 4 keer vergroot worden qua oppervlakte
d. een full thickness skin graft tot 8 keer vergroot worden qua oppervlakte
34
Bij een brandwond-litteken bevindt de weefseltoename zich voor het grootste gedeelte in
b
a. de epidermis
b. de dermis
c.
de subcutis
d. alle drie bovenstaande componenten.
35
Emollientia of zogenoemde ‘verzorgende crémes’
b
a. herstellen de huidbarrière bij onderkoeling
b. reduceren vochtverlies van de huid bij constitutioneel eczeem
c.
werken door vocht in de huid in te brengen
e
e
d. zijn cruciaal als 1 hulpbehandeling bij 2 -graads brandwonden.
36
Een immediate-type overgevoeligheidsreactie wordt gemedieerd door
a
a. IgE
b. interferon
c.
Langerhanscellen
d. T-helper 2 cellen (Th2).
37
UV-licht
b
a. heeft een stimulerend effect op de ontstekingsreactie bij eczeem
b. heeft een stimulerend effect op de productie van vitamine D
c.
leidt tot een verhoogde productie van melanine door keratinocyten
d. leidt tot toename van het aantal melanocyten in de epidermis.
38
Door een bepaalde genetische aanleg komt psoriasis dikwijls voor in de familie. Een andere
d
aandoening die in zo’n ‘psoriasis-familie’ ook vaker voorkomt is
a. aderverkalking
b. allergisch astma
c.
netelroos
d. reumatoïde artritis.
39
Bij een verwonding ondergaan cellen binnen ons lichaam veranderingen om hun specifieke
c
functie te kunnen uitoefenen.
Welke van de volgende veranderingen ondergaat een bloedplaatje wanneer deze geactiveerd
wordt tijdens een verwonding?
a. differentiatie naar cellen die nodig zijn voor vorming van nieuwe huid
b. productie van zuurstof radicalen voor het doden van bacterien
c.
degranulatie van factoren die wonddichting bevorderen
d. uitstoten van de celkern
Oefentoets CAT 1.1.1 06-07
6
40
Tijdens een infectie met ziekteverwekkers worden verschillende cellen van het immuunsysteem
b
geactiveerd.
Welke cellen hebben een functie in de specifieke reacties tegen ziekteverwekkers?
a. neutrofiele granulocyt
b. T cellen
c.
macrofagen
d. endotheel cellen
41
Tijdens een beschadiging aan de huid kunnen ziekteverwekkers binnendringen. Bij een goed
a
functioneren van ons immuunsysteem worden deze ziekteverwekkers herkend als gevaar en
worden de cellen van ons immuunsysteem geactiveerd, waarna de ziekteverwekkers bestreden
worden.
Herkenning van de ziekteverwekkers door de cellen van het innate immuunsysteem vindt plaats
door
42
a.
cel-oppervlakte receptoren
b.
fibrinogeen
c.
groeifactoren
d.
DNA
Hypertrofische littekenvorming staat ook wel bekend als
a
a. keloïd
b. desmoïd
c.
fibromatose
d. dehiscentie.
43
Er is een ernstige ziekte (Leukocyte adhesion deficiency) die veroorzaakt wordt door een
d
genetische mutatie in een belangrijk adhesie molecuul dat alleen maar bij cellen van het
immuunsysteem tot expressie komt. Hierdoor werkt het adhesiemolecuul niet meer. Deze
patiënten lijden aan ernstige infecties van ziekteverwekkers die normaal door ons
immuunsysteem worden opgeruimd.
Welk proces is hiervoor verantwoordelijk?
a. B-lymfocyten kunnen niet geactiveerd worden
b. endotheelcellen en fibroblasten migreren niet in de wond
c.
bloedplaatjes scheiden geen groeifactoren uit
d. neutrofielen en macrofagen kunnen NIET naar de infectiehaard migreren.
44
De kleur van de blanke huid wordt normaal gesproken bepaald door melaninepigment
c
a. in de dermis en hemoglobine in de dermis
b. in de dermis en hemoglobine in de epidermis
c.
in de epidermis en hemoglobine in de dermis
d. in de epidermis en hemoglobine in de epidermis.
Oefentoets CAT 1.1.1 06-07
7
45
Onder homeostase wordt verstaan:
b
a. het vertragen van de bloedstroom in de allerkleinste bloedvaatjes
b. het binnen zekere grenzen houden van de parameters van het milieu interieur
c.
het op de juiste wijze verbonden zijn met de basaalmembraan van epitheelcellen
d. het gelijkhouden van de bacterie-samenstelling op de huid.
46
Wanneer een reflex verloopt langs een reflex-boog, passeert het signaal achtereenvolgens de
a
volgende structuren:
a. afferente baan, integratie-centrum, efferente baan, effector
b. receptor, efferente baan, integratie-centrum, afferente baan
c.
afferente baan, receptor, efferente baan, effector
d. efferente baan, integratie-centrum, afferente baan, effector.
47
Welk van de onderstaande stoffen is een hormoon?
d
a. adenosinetriphosphaat (ATP)
b. norepinephrine
c.
stikstofoxide (nitric oxide)
d. cortisol
48
Men ziet bij chronisch eczeem naast roodheid
b
a. papels en vesikels
b. schilfering en lichenificatie
c.
schilfering en atrofie
d. oedeem en koorts.
Oefentoets CAT 1.1.1 06-07
8
Download