-1- 1. Gallelujah 1.1 Aanloop naar Galileï Het zelfbewustzijn is één van de grootste geschenken geweest die de mens van de natuur heeft ontvangen. We weten dat we bestaan, als enige soort op aarde dan nog wel. Met de komst van dit bewustzijn, gaat de logische zoektocht gepaard met het waarom van het bestaan. De meest natuurlijke gedachtegang is de hoogst mogelijke functie als antwoord op deze vraag te beschouwen. We moeten wel de hoeders van de aarde zijn! In dit paragraafje toon ik aan hoe de kijk op onze plaats in het heelal sinds het begin van de mensheid geëvolueerd is, meestal geleidelijk, maar ook soms bruusk door de lancering van een nieuwe theorie die loodrecht insloeg op de heersende gedachtegang van het moment. 1.1.1 Geesten beheersen onze wereld Wat doet de wind als hij niet waait? Wat is nu eigenlijk die witte schijf mysterie die ’s nachts over ons waakt? Dit waren de vragen die de voorouders van de Neanderthalers 100 000’en jaren geleden al bezighielden. Ze schetsten een vertrouwd wereldbeeld met menselijke afmetingen, dat door geesten werd beïnvloed. Zo had je de geest van de maan die enkel ’s nachts aanwezig was, terwijl de geest van de bomen bloemen in vruchten omtoverde. Je kon deze geesten niet zien, maar ze moesten er wel zijn! Een andere verklaring voor de vele ingewikkelde verschijnselen bestond er niet. Om deze geesten gerust te stellen en om de doden te behoeden voor hun krachten, waren de Neanderthalers de eersten die hun doden begroeven. De link tussen fysische verschijnselen en godsdienst werd meteen gelegd. Zo’n 10 000 jaar geleden ontstonden de eerste ‘hoogstaande’ beschavingen op onze aarde. De mensen uit die tijd hadden een mythisch wereldbeeld dat door goden werd beheerst. Het ontstaan van het heelal was een gevolg van handelingen van goden, net zoals ook het opkomen en ondergaan van de zon het gevolg was van liefdesspelletjes bij -2deze onsterfelijke opperwezens. Zo dachten de Babyloniërs (ca. 5000 jaar geleden) dat er ergens tussen de wolken een familie van goden woonde. In het Chinese heelal bestonden dan weer geen verpersoonlijkingen van de goden. De wereld was ontstaan uit het wederzijdse en dynamische effect van twee tegengestelde krachten, yin en yang (zie figuur). De hemel was yang, de mannelijke, scheppende en sterke kracht, terwijl yin de vrouwelijke en moederlijke kracht voorstelde. Deze twee polaire krachten volgden elkaar op in een eeuwige cyclus. 1.1.2 Aarde als middelpunt van het heelal In de zesde eeuw voor Christus beheersten de Grieken de Zuid-Europese contouren. Op gebied van cultuur versloegen ze zonder twijfel elke andere toenmalige beschaving uit deze streken. Bovendien waren zij de eersten die op een wetenschappelijke manier de beweging van hemellichamen (voornamelijk planeten) maten en waarnamen. Ze waren ervan overtuigd dat men enkel natuurlijke verschijnselen kon waarnemen als men zich blindelings aan de goden overgaf. De aarde stond centraal in hun geocentrisch wereldbeeld. Ze dachten met andere woorden dat alle hemellichamen rond de onbeweeglijke aarde draaiden. Plato1 beschouwde het heelal, met de wereldbol in het midden, als een immense bol waar planeten en sterren dagelijks ronddraaiden. Dit noemt men het beeld van de 2 sferen2. De afwijkende beweging van sommige planeten bleef echter onverklaard. 1 Plato (427 a.D. – 347 a.D.): Bekendste leerling van Socrates. 2 Een sfeer is de loopbaan die een hemellichaam beschrijft in de ether. De ether is een denkbeeldige fijne stof die de gehele wereldruimte en alle niet door materie ingenomen ruimten vult. -3Eudoxus, een tijdgenoot van Plato, dacht hierop het antwoord te hebben gevonden. Volgens hem was de aarde inderdaad een onbeweegbare bol, maar bevond ze zich in een 33-sferenstelsel. Dit stelsel werd later nog verder aangepast door Ptolemaeus. Een kleine driehonderd jaar later kwam de alom geprezen en zeer gerespecteerde Aristoteles met een nieuwe theorie op de proppen. Hij deelde het heelal in twee, met de maansfeer als scheidingslijn. De aarde en de maan vormden samen een veranderende en onvolmaakte wereld die enkel uit leven, ellende, dood en de vier oerelementen –vuur, water, aarde en lucht- bestond. De zon, de planeten en de sterren beschouwde hij als een deel van de hogere sferen. Het systeem van de sferen bleef dus wel behouden. Onder andere door het respect dat Aristoteles had verworven, bleef deze kijk op de wereld twee millennia lang onveranderd! 1.1.3 Invloed van de Kerk Met de komst van de christelijke wereld werd dit wereldbeeld echter in vraag gesteld. De christenen vonden dat de rol van God veel te vaag bleef in dit hele systeem. Thomas van Aquino1 voegde dan ook de zogenaamde primaire sfeer toe. God woonde voorbij de primaire sfeer om over het heelal te waken. De engelen woonden in de sferen van de planeten en de zon en duwden zo de sferen rond. Hoe dichter bij God, hoe heiliger de omgeving werd. Hoe dichter men bij de aarde (die symbool stond voor het materialistische) kwam, hoe duivelser men de streek achtte. 1.1.4 Zon als middelpunt van het heelal In 1543 bracht de Pool Nicolaus Copernicus met zijn werk ‘De Revolutionibus Orbium Caelestium’ (‘Over de omwentelingen van de hemelse sferen’) een intellectuele revolutie teweeg. Daarin stelde hij dat de aarde niet centraal staat in het heelal, maar wel de zon (= heliocentrisme). Met andere woorden: de mens verloor zijn centrale plek in het heelal. Hij bleek niet langer de lieveling van God! 1 Thomas van Aquino: Monnik uit de 13e eeuw. -4De aarde werd verbannen naar de hogere sferen zoals alle andere planeten. Volgens Copernicus was de aarde echter onvolmaakt en veranderlijk, wat betekende dat ‘het tijdelijke’ ook heerste in de wereld van God, in tegenstelling tot wat Aristoteles eerder had beweerd. Het Copernicaans heelal was zeer groot, waardoor het formaat en dus ook het belang van de aarde aanzienlijk daalden. Vòòr Copernicus bleef het heelal beperkt tot ons zonnestelsel. Men dacht toen dat de buitenste sfeer van de sterren slechts een beetje verder afgelegen lag dan de sfeer van Saturnus. Nu beschouwde men dankzij Copernicus het heelal veel uitgebreider dan dit, hoewel het nog steeds eindig was en begrensd door de buitenste, onbeweeglijke sfeer van de sterren. Hij maakte komaf met het gezag van Aristoteles en Ptolemaeus en de dogma's van de rooms-katholieke Kerk. Copernicus’ werk werd tot de achttiende eeuw door de inquisitie op de Index1 geplaatst. 1.1.5 Sferenbeeld onder vuur Tycho Brahe2 toonde in 1577 aan dat de verschijning van de komeet geen verschijnsel was in de aardse atmosfeer (cfr. regenboog ). De komeet bevond zich dichter dan verre sterren, omdat het sneller bewoog dan die sterren, maar bewoog tegelijkertijd trager dan de maan, waardoor het verder af lag dan de maan. Het vergelijken van snelheden waarmee iets beweegt, was één van de enige “wetenschappelijke” waarnemingsmethoden vòòr de komst van de telescoop. Bovendien stelde Brahe vast dat de baan van de komeet ovaal was: niet cirkelvormig zoals men van de volmaaktheid verwachtte. Daarbij kwam nog eens dat de komeet dwars door de vaste sferen bewoog, waardoor deze helemaal niet vast konden zijn. Op één vraag heeft Tycho Brahe echter nooit een antwoord kunnen geven: waarom vallen planeten niet als ze zich niet in een vaste sfeer bevinden? 1 Index (voluit: Index librorum prohibitorum= lijst van verboden boeken): Een uiteindelijk door de Paus vastgestelde lijst van boeken die katholieken niet mochten lezen, omdat ze door de Katholieke Kerk verwerpelijk werden geacht. In 1966 maakte Paus Paulus VI een eind aan de Index. 2 Tycho Brahe (1546-1601): Deens astronoom. -51.2 Galileï De Kerk had een grote invloed op de gedachtegang van de mensen. Indien men aan de zevendaagse schepping van de aarde twijfelde, of aan enig andere ‘theorie’ die de Kerk voorlegde, was men geen goed christen en zou men naar de hel gaan. Dankzij mensen, echte wetenschappers, zoals Copernicus en Galileï die zich niets aantrokken van wat de Kerk hen voorschreef, was de wetenschap in een stroomversnelling terecht geraakt, zodat ze met volle rede kon worden bestudeerd. In het volgende paragraafje zal ik u duidelijk maken hoe Galileï’s wetenschappelijke methodes een grote invloed zouden hebben op de daaropvolgende generaties wetenschappers. 1.2.1 Over Galileï Galileo Galileï (1564-1642) was een Italiaans natuurfilosoof, wiskundige en – waardoor hij zijn plaatsje in dit dossier verdient – astronoom. Hij wordt als één van de eerste wetenschappers beschouwd uit de wetenschappelijke revolutie, een titel die hij zeker verdient. De man was een fervent aanhanger van het copernicaans heliocentrisch stelsel, waardoor hij al vroeg in aanvaring kwam met de Kerk. Galileï legde de eerste stappen naar de mechanica. Hij ontdekte de parabolische baan van weggeschoten projectielen, en door simpelweg een balletje te laten vallen van de Toren van Pisa, slaagde hij er in de valwet op te stellen. -6Het was niet enkel de ontdekking van deze wet die van belang zou blijken voor de ontwikkeling van wat later de kosmologie zou heten, maar vooral het wetenschappelijke principe dat achter zijn ontdekking zat: observeer en trek de juiste conclusies. Galileï wist wat hij zag en handelde ernaar. 1.2.2 Galileï bekijkt het heelal Galileï was de eerste die de Aristotelische gedachte verwierp dat de aarde en de hemelen aan verschillende natuurwetten onderworpen zouden zijn. Volgens Aristoteles was de beweging van de aarde rechtlijnig, terwijl de sterren cirkelvormige bewegingen maakten. Toen de Italiaanse wetenschapper echter in 1609 de eerste telescoop naar de hemel richtte, ontdekte hij nieuwe onvolmaaktheden: op de maan bleken opeens bergen te staan en de zon bevatte donkere vlekken. De perfecte witte schijf bleek dus al bij al toch niet zo perfect. En waarom zou God donkere vlekken plaatsen op één van zijn mooiste ontwerpen? Straffer nog was zijn ontdekking dat rond Jupiter 4 satellieten draaiden. Dit was voor hem het bewijs dat het wereldbeeld dat Copernicus had beschreven inderdaad klopte. In 1632 verklaarde Galileï in zijn werk “Dialoog over de 2 belangrijkste wereldsystemen” duidelijk dat het heelal heliocentrisch was. Dit was voor de Kerk de figuurlijke druppel. Galileï werd tot zijn dood in 1642 onder verzekerde bewaring gesteld, maar zijn boek bleef tot 1835 op de Index geplaatst. Dit zorgde voor de definitieve breuk tussen Kerk en wetenschap. 1.2.3 Kepler maakt een eind aan het wereldbeeld volgens Aristoteles De laatste aanhangers van het wereldbeeld zoals Aristoteles het had voorgedragen waren helemaal ten einde raad met de nieuwe ontdekkingen die Kepler deed. Johannes Kepler1 kon dankzij nauwkeurige berekeningen van zijn leermeester Tycho Brahe bewijzen dat 1 Johannes Kepler (1571-1630): Duits astronoom die bekend werd door zijn uitwerking van de wetten van planeetbewegingen in de wetten van Kepler. Hij werd in 1600 assistent van Tycho Brahe. -7de planeten een ellipsvormige baan volgen, in tegenstelling tot de ideale cirkelbeweging van Aristoteles. Dit wordt de eerste wet van Kepler genoemd. De tweede wet zegt dat deze hemellichamen hun baan niet met een constante snelheid afleggen, maar versnellen naar de zon toe en vertragen wanneer ze van de zon weggaan, opnieuw in tegenstelling tot de ideale constante beweging van Aristoteles. Met andere woorden, de voerstraal tussen het middelpunt van de zon en van de planeet bestrijkt per tijdseenheid steeds een even groot oppervlak (zie figuur). Keplers derde wet zegt dat er tussen de omlooptijd T van een planeet en de gemiddelde afstand R tussen de zon en de planeet een speciale relatie bestaat. De omlooptijd in het kwadraat over de gemiddelde afstand tot de derde macht is een constante. Toch bleef er nog steeds een zeer belangrijke onbeantwoorde vraag over: als er geen planetaire sferen zijn, wat houdt de planeten dan in hun baan? -8- 2. Newtonner het zwaargewicht Nu Brahe en Kepler aangetoond hadden dat er geen sferen bestonden, stonden de natuurkundigen voor een groot raadsel. Hoe kunnen enorme massieve bollen rond elkaar draaien, zonder dat ze worden ondersteund door enige andere massa? Niemand, ook niet dit duo, wist hoe hij met dit probleem moest omgaan. Dit was het moment waarop een genie zich onderscheidde van een ander hoogbegaafd mens: de jonge Newton bracht de oplossing. 2.1 Over Newton Sir Isaac Newton (1642-1727) was een Brits natuurkundige, filosoof, wiskundige en alchemist. Hij deed in de loop van zijn carrière drie fundamentele ontdekkingen: de universele gravitatie, differentiaal- en integraalrekening en dispersie (kleurschifting). Newton is bovendien de grondlegger van de klassieke mechanica. Dankzij onder meer zijn werk de ‘Philosophiae naturalis principia mathematica’, ook wel kortweg ‘Principia’ genoemd, wordt hij vaak als de grootste natuurkundige uit de geschiedenis aangeduid. In het volgende paragraafje wordt beschreven waarom de universele gravitatietheorie van groot belang is geweest voor de kosmologie. 2.2 Newtons werk 2.2.1 Definitie mechanica Mechanica is de leer die zich bezighoudt met de beweging van lichamen en de oorzaken daarvan, te verdelen in statica, kinematica en dynamica. De statica behandelt de werking -9van krachten op in evenwicht en in rust verkerende systemen, de kinematica beschrijft bewegingen en de dynamica bestudeert bewegingen onder invloed van krachten. 2.2.2 Basiswetten van de mechanica Op achttienjarige leeftijd dook Newton onder voor de pest. Tijdens zijn verblijf in Woolsthorpe deed hij één van zijn grootste uitvindingen: de klassieke mechanica. Newton stelde drie wetten op. De eerste wet was een verbetering van het traagheidsbeginsel dat al min of meer door Galileï werd ‘ontdekt’. De derde wet stelde dat wanneer een massa een actiekracht uitoefent op een andere massa, deze laatste een even grote, maar tegengestelde kracht uitoefent op de eerste massa. Het is echter vooral de tweede wet die later van belang zou blijken bij het opstellen van een speciaal geval van zijn universele gravitatietheorie, de zwaartekracht; de relatie tussen de kracht enerzijds en de massa en de versnelling die de massa ondergaat anderzijds. Deze relatie (F=m.a) wordt ook wel het grondbeginsel van de dynamica genoemd. 2.2.3 Algemene gravitatietheorie Volgens sommige verhaaltjes zou Newton het antwoord op de tot dan toe onoplosbare vraag (cfr. begin hoofdstuk 2) een beetje te danken hebben gehad aan een appel. Toen de jonge Isaac onder een boom ging zitten om een verklaring te zoeken voor de wetten van Kepler, viel er toevallig een appel op zijn hoofd. Newton veronderstelde dat er tussen alle - 10 massa’s een wederzijdse aantrekkingskracht moest bestaan: de algemene gravitatiekracht. De aarde trekt de appel aan, alsook de appel de aarde aantrekt. Hetzelfde geldt voor planeten ten opzichte van de zon. Dit bracht weliswaar een nieuw vraagstuk met zich mee. Waarom vielen de aarde en de planeten niet op elkaar, zoals de appel die recht op de aarde viel? Aangezien de jongeman maar net een jaartje ouder was dan ik, herinnerde hij zich nog gemakkelijk een spelletje uit zijn echte kindertijd. Wanneer een emmer gevuld met water boven iemands hoofd werd geslingerd, viel er geen enkel druppeltje water uit. Hieruit concludeerde Newton dat er een andere kracht moest zijn die de planeten voortduwde en tegelijkertijd gelijk was aan de gravitatiekracht die de zon uitoefende op de planeten. Deze nieuwe kracht noemde hij de middelpuntvliegende, of centrifugale kracht. Omdat de aarde een zodanige snelheid heeft dat het de zwaartekracht ten opzichte van de zon opheft, botsen de twee niet op elkaar. Het bewegende voorwerp ontsnapt als het ware voortdurend aan de invloed van de zwaartekracht. Doordat de appel niet rond de aarde draaide, bleef hij niet boven Newtons hoofd zweven, maar viel hij er recht op. Dit is een gevolg van een speciaal geval van de algemene gravitatietheorie, de zwaartekracht. Met de ontdekking van de algemene gravitatiekracht ging volgens sommige hedendaagse wetenschapppers meteen de geboorte van de moderne kosmologie gepaard. Anderen vinden het nog te vroeg om Newton de grondlegger hiervan te noemen. 2.3 Post-Newton 2.3.1 Het heelal oneindig groot? Newton redeneerde verder dat het heelal oneindig groot moest zijn, omdat een centraal punt anders alle delen van het heelal naar zich toe zou trekken, wat niet in overeenstemming was met het waargenomen heelal. - 11 De uitvinder van de algemene gravitatietheorie was ervan overtuigd dat het heelal bepaald werd door wiskundige wetten, net als een horloge. Hoewel God geen reden meer had zich met menselijke zaken te bemoeien, durfde Newton niet te stellen dat er nooit een invloed van bovenaf was geweest. ‘Na de wereld in gang te hebben gezet, beziet Hij van verre de evolutie.’ 2.3.2 Oorsprong van de mens Het is pas de Fransman Simon Laplace1 die in de 18e eeuw als eerste durfde te beweren dat God gemist kon worden. De mens werd nietig in een oneindig heelal en totaal verwijderd van God, maar toch troostte hij zich in de 19e eeuw met de gedachte dat hij nog steeds afstamde van Adam en Eva. Hij was nog steeds speciaal door God geschapen om over de aarde te heersen. Ook deze laatste restjes hoop werden door Charles Darwin2 van de baan geveegd. In zijn boek “The Origin of Species” beweerde hij dat de menselijke afkomst veel minder nobel was dan wat men tot dan toe geloofde. De mens zou afstammen van aapachtigen, reptielen en vissen. De oorsprong van zijn ontstaan moesten we zoeken bij primitieve eencelligen. Deze (r)evolutie had zeer veel tijd nodig. De evolutie van eencellige tot homo sapiens zou miljarden jaren geduurd hebben. Men kan dit op z’n minst een klein verschil noemen met de 6000 jaar die Newton en Kepler de aarde gaven. 1 Pierre-Simon Laplace (1749-1827): Frans wiskundige. Hij bewees de stabiliteit van het zonnestelsel: de diverse planeetbanen houden elkaar en zichzelf in stand. Ook was hij auteur van de 'neveltheorie', die stelt dat het zonnestelsel ontstaan is uit een platte, roterende gaswolk. 2 Charles Robert Darwin (1809-1882): Brits bioloog. Hij was de grondlegger van de theorie van evolutie gebaseerd op natuurlijke selectie, welke de basis vormt van de huidige evolutietheorie. - 12 - 3. Einstein brain Einstein was de directe opvolger van andere ‘groten uit de geschiedenis’ zoals Galileï en Newton, omdat ook hij voor een wetenschappelijke golf van vernieuwing (lees verbetering) zorgde. Galileï was de eerste die een verklaring gaf voor de zwaartekracht. Deze verklaring hoefde in de eeuwen daarna enkel aangepast, hergeformuleerd en bijgeschaafd te worden. Newton vernieuwde Galileï’s inzichten en stak ze in een meer wetenschappelijk en wiskundig correct kleedje. Toen men rond de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw een aantal gaten had gevonden in het Newtoniaanse wereldbeeld, was een nieuwe visie noodzakelijk. Door nieuwe technologische uitvindingen had men vaststellingen gedaan die niet door Newtons formuleringen konden verklaard worden, of die een speling vertoonden tegenover de verwachte waarnemingen. Nieuwe feiten kwamen aan het licht die niet in het oude schema pasten. Einstein bracht met de geboorte van de algemene relativiteitstheorie een geheel nieuw wereldbeeld aan het oppervlak. 3.1 Over Einstein De joods-Duits-Zwitserse Amerikaan Albert Einstein (18791955) werd niet bepaald bekend om zijn mooie ogen. De speciale en later ook de algemene relativiteitstheorie waren op alle vlakken baanbrekend, maar ook zijn wiskundige formule E=mc² is nu nog steeds de enige populaire wiskundige uitdrukking. Deze geniale uitvindingen waren niet de enige die Einstein had bedacht door zijn wiskundig talent als theoretisch natuurkundige te benutten. In 1921 ontving de man de Nobelprijs voor de Natuurkunde voor zijn werk aan het foto-elektrisch effect. Hij deed ook zijn bijdrage tot de statistische mechanica, maar dit dossier heeft vooral nood aan zijn kosmologische interesses. Hij zou voor eens en altijd de kosmologische modellen veranderen. Voor eens en altijd... ik durf de uitdrukking amper nog te gebruiken. - 13 3.2 Einsteins werk ‘God dobbelt niet met het heelal.’ 3.2.1 Annalen der Physik Toen Einstein in 1905 drie artikels in het Duits-wetenschappelijk tijdschrift Annalen der Physik publiceerde, bracht dat niet meteen een volksrevolutie teweeg. Pas jaren na de publicatie begonnen de meeste natuurkundigen het belang, alsook de waarheid ervan in te zien. Ik kan hen echter geen ongelijk geven voor hun ongeloof; het heeft ook zeer lang geduurd vooraleer ik het derde artikel (hetgeen ik bestudeerd heb) goed en wel onder de knie had. 3.2.2 Drie artikels Het eerste artikel ging over de eerder vermelde statistische mechanica. Het tweede, dat hij zelf het belangrijkste vond en waar hij ook de Nobelprijs voor de Natuurkunde voor zou krijgen, ging over het foto-elektrische effect. In het derde artikel stond echter zijn meest revolutionaire idee beschreven. De speciale relativiteitstheorie, zoals wij die nu noemen, zou het gehele wereldbeeld totaal veranderen. Einstein nam het in dit artikel onder meer op tegen het eeuwenoude idee dat de tijd zou verstrijken als het stromen van een rivier – één van de mooiste wetenschappelijke metaforen vind ik zelf. Bovendien geloofde men nog steeds in een allesdoordringende ether die de ruimte opvulde. Ook hiervan probeerde Einstein afstand te nemen. 3.2.3 Definitie tijd en ruimte De eerste stap die Einstein ondernam, was tijd en ruimte opnieuw definiëren. Het moest een werkbaar instrument worden en niet een onderwerp voor dichters. Tijd en ruimte - 14 moesten door gewone mensen en met gewone instrumenten gemeten kunnen worden. Hij wou met andere woorden begrippen als nul en andere overabstracte zaken uitsluiten. 3.2.4 Speciale relativiteitstheorie Hetgeen men nu de speciale relativiteitstheorie noemt, werd in het derde artikel specifiek beschreven door twee axioma’s. (a) Eerste axioma Het eerste axioma stelde dat licht altijd met een constante snelheid voortbeweegt, ongeacht de beweging van de lichtbron of de onderzoeker. Men wist al vòòr Einstein dat het licht zich met een snelheid van om en bij de 300 000 kilometer per seconde voortbewoog (299 792,458 om iets exacter te zijn), want alle experimenten hadden dat al uitgewezen. Helaas hadden de meeste wetenschappers uit die periode niet de ingesteldheid die Galileï en ook Einstein wél hadden: trek de juiste conclusies uit wat je ziet. De snelheid van het licht was altijd dezelfde, waar de lichtbron zich ook bevond en waar het licht ook vandaan kwam. In de praktijk betekende dit dat de snelheid van het licht in de lege ruimte constant blijft, zelfs als de lichtbron zich met een grote snelheid verplaatst zoals bijvoorbeeld een ster. Deze conclusie sloeg (en slaat nog steeds) regelrecht in tegen het gezond verstand. Als men een kogel uit een rijdende trein afvuurt, dan heeft die kogel een grotere snelheid dan wanneer men een kogel vanuit stilstand zou afvuren. Voor licht gaat dit volgens Einstein niet op. Dit betekende dat het licht, afkomstig van een ster die in onze richting beweegt, een even grote snelheid heeft als dat van een ster die zich van ons verwijdert. - 15 Een kogel, de aarde, de zon of enig ander hemellichaam hebben altijd een snelheid die relatief is ten opzichte van een ander voorwerp. De snelheid van het licht is nooit relatief ten opzichte van iets anders. Het is een absolute constante, die altijd dezelfde blijft. (b) Tweede axioma In het tweede axioma verklaarde Einstein dat een onderzoeker enkel relatieve bewegingen kan waarnemen. Om deze stelling te verklaren, kan ik best beroep doen op een situatie die zowat iedereen al heeft meegemaakt. Stel dat je vanuit een stilstaande trein zit te kijken naar een andere stilstaande trein op het spoor er juist naast. Op een gegeven moment denk je dat je trein eindelijk vertrokken is (jouw vriendin/vrouw heeft je al meerdere malen – met aandrang – gevraagd waar je in hemelsnaam rondhangt), maar uiteindelijk blijkt dat het de andere trein is die in beweging is geschoten. Jouw geliefde zal dus nog een tijdje moeten wachten. Als je nu in de trein zit die vertrekt, zou je echter ook kunnen zeggen dat de andere trein, samen met de rest van de wereld, in de andere richting beweegt, terwijl jij nog steeds op dezelfde plaats staat. Men moet alles vanuit een relatief standpunt bekijken; alles wordt anders waargenomen wanneer men zich op een verschillende locatie bevindt. Alles is dus relatief... behalve de snelheid van het licht natuurlijk. (c) Conclusie Het lijkt dat deze twee axioma’s regelrecht tegen elkaar in botsen, maar in de wereld van de speciale relativiteit is dit allerminst het geval. Einstein heeft een wereld gecreëerd waarin wordt afgerekend met Newtons grondstelling dat tijd absoluut is en dus als een rivier steeds blijft doorstromen. Gelukkig maakte Einstein – voor de mensen voor wie dit niet als abc klinkt – volgende gedachtegang ter verduidelijking van zijn axioma’s. - 16 Wanneer iemand op een perron tegelijkertijd twee bliksemschichten de rails ziet raken, één ver naar het oosten en de andere ver naar het westen, dan zou hij beweren dat ze op hetzelfde moment plaatsvonden. Voor iemand die zich echter in een trein bevindt die met zeer grote snelheid van oost naar west langs het perron raast (ook de vrouw van de machinist heeft al meerdere malen gebeld), zou het lijken alsof de bliksemschicht in het westen eerst insloeg. Volgens Einstein komt dit doordat de rijdende trein zich naar het westen verplaatst. Het licht afkomstig van de bliksemschicht uit het westen, bereikt de onderzoeker op de rijdende trein net iets sneller dan het licht van de flits uit het oosten, juist omdat de snelheid van het licht constant is. De onderzoeker op het perron zag de twee flitsen tegelijkertijd, terwijl de onderzoeker op de trein eerst de ene en dan pas de andere flits zou waarnemen. Wanneer nu bijvoorbeeld de bliksem uit het oosten iets voor die uit het westen zou inslaan, zou het kunnen dat de onderzoeker op de trein de twee schichten op hetzelfde moment ziet inslaan. Wie van de twee heeft dan gelijk? Eigenlijk hebben ze het beiden verkeerd voor, omdat het verschil in afstand tussen de twee bliksemflitsen zo erg kan verschillen, dat het juiste moment van de inslag niet gekend is. De belangrijkste conclusie is echter dat de twee onderzoekers hetzelfde fenomeen anders zouden beschrijven. 3.2.5 Verband tijd en ruimte Einstein toonde analoog aan dat ruimte en tijd danig met elkaar verbonden zijn – als de begrippen kosmologie en kosmogonie, zeg maar – en dat de waarnemingen dan ook afhankelijk zijn van de plaats en de beweging van de waarnemers. Zo zouden de raampjes van de voorbijrazende trein er vanop het perron steeds korter uitzien, naarmate de trein sneller zou rijden. Voor de waarnemer op de trein zouden de ramen er vanzelfsprekend wel altijd hetzelfde blijven uitzien. - 17 Uit deze theorie kunnen echter nog een aantal vreemdere conclusies getrokken worden. Als de onderzoeker op het perron op het horloge van de onderzoeker in de rijdende trein zou kunnen kijken, zouden de wijzers van dat horloge trager lijken te lopen. Dit is ook al het geval bij treinen in het alledaagse leven, alleen zijn de verschillen te klein om echt gemeten te kunnen worden. Wanneer de trein echter de snelheid van het licht zou benaderen, zou het horloge al een heel eindje achter lijken te lopen. Zo toonde Einstein aan dat de wijzers van een klok aan boord van een ruimteschip dat zich met een snelheid van 256 000 kilometer per seconde van de aarde verwijdert, maar half zo snel rond lijken te gaan als normaal. De ruimtevaarder aan boord van dat ruimteschip zou echter van mening zijn dat niet zijn klok trager lijkt te gaan, maar dat dit wel het geval zou zijn op de aarde. Door te stellen dat tijd verschillend ervaren wordt door voorwerpen of mensen die zich relatief ten opzichte van elkaar bewegen, maakte Einstein een einde aan de absolute tijd die tot dan toe het wereldbeeld had gedomineerd. De tijd van verschillende mensen komt overeen als zij ten opzichte van elkaar in rusttoestand verkeren, maar zodra zij zich voortbewegen, verschillen hun tijden onderling. Elke mens heeft zijn persoonlijke tijd, zeg maar. Later kon Einstein ook aantonen dat een ruimtevaarder, aan boord van het ruimteschip dat de snelheid van het licht benadert, trager oud wordt dan zijn tweelingbroer die achter gebleven was op aarde (zie tekening rechts). Deze stelling kon later aangetoond worden door de proef die geïllustreerd wordt op de volgende pagina. - 18 Eén precisieklok werd op een vliegtuig gezet dat gedurende een tijdje naar het oosten bleef vliegen. De andere werd dan weer op een vliegtuig gezet dat westwaarts vloog. De klok naar het oosten kreeg de snelheid van de roterende aarde mee plus de snelheid van het vliegtuig zelf, terwijl de klok naar het westen de omwentelingssnelheid min de snelheid van het vliegtuig meekreeg. Het snelheidsverschil tussen beide klokken bedroeg dus twee keer de snelheid van het vliegtuig. Na een tijdje landden beide vliegtuigen en werd er een – weliswaar gering – verschil qua tijd opgemeten. 3.2.6 Verband massa en energie In 1907 publiceerde Einstein een simpel formuletje dat wederom de wereld zou veranderen. Na een gloednieuwe theorie te hebben gelanceerd over ruimte en tijd, deed hij hetzelfde met de verhouding tussen massa en energie. De wetenschappers vòòr Einstein beschouwden massa en energie als twee aparte grootheden. Ons gezond verstand zegt ons dat een kogel en de energie die nodig is om de kogel af te vuren niet dezelfde zijn. Einstein beweerde echter dat in de relativistische wereld dit onderscheid niet correct is. Door enkele ideeën uit zijn essay over het foto-elektrisch effect te combineren met wiskunde uit de speciale relativiteitstheorie, slaagde Einstein erin te bewijzen dat de massa van een voorwerp dat energie uitstraalt in de vorm van licht afneemt met de hoeveelheid energie gedeeld door de snelheid van het licht in het kwadraat. Om van m=E/c² naar de alombekende relatie E=mc² over te schakelen, is niet erg veel moeite of wiskundige kennis meer nodig. Einstein slaagde er niet enkel in om aan te tonen dat massa en energie op een factor na gelijk zijn aan elkaar, maar ook dat ze onderling uitwisselbaar zijn. Dankzij deze revolutionaire ontdekking kan men aan een klein stukje materie een enorme hoeveelheid energie geven. Een atoomdeeltje kan dus meer (explosieve) energie teweeg brengen dan tonnen dynamiet. Zo is bijvoorbeeld het zonlicht dat wij waarnemen een gevolg van omzetting van zonnemassa naar warmte en lichtenergie. - 19 Tegenwoordig kan men met deeltjesversnellers1 aantonen dat massa en energie inderdaad onderling verwisselbaar zijn. De massa van protonen die door een buis van enkele kilometers lang worden geschoten, vergroot duizenden keren naarmate de snelheid meer dat van het licht benadert. 3.2.7 De algemene relativiteitstheorie (a) Equivalentieprincipe In zijn speciale relativiteitstheorie en stellingen had Einstein zich enkel beziggehouden met nieuwe wetten voor het meten van tijd en ruimte tussen waarnemers die zich met dezelfde snelheid voortbewegen. Ze bevinden zich dus relatief gezien in een rusttoestand. Einstein besefte echter dat planeten vertragen en versnellen en dat ze ook een gekromd traject afleggen. Hij moest dus zijn relativiteitstheorie uitbreiden naar voorwerpen die versnellen. Eén van de grootste problemen bij versnellende voorwerpen heeft betrekking tot de zwaartekracht. Een vallend voorwerp krijgt namelijk een steeds grotere snelheid naarmate het de aarde nadert. 1 Deeltjesversnellers zijn gigantische atoomsplijters die in de hedendaagse natuurkunde gebruikt worden om de kern van het atoom, alsook andere kleine atoomdeeltjes te verkennen. - 20 Einstein breidde eerst de zwaartekracht uit naar een algemeen voorkomend fenomeen. Galileï beschouwde de zwaartekracht als een verschijnsel dat enkel op de aarde voorkwam, terwijl Newton gewoonweg niet aan het feit dacht dat het zich buiten ons zonnestelsel ook zou kunnen voordoen. Wederom deed hij beroep op een praktisch voorval om deze stelling te bewijzen. Stel dat een onderzoekster (het moeten niet steeds mannen zijn) zich in een lift bevindt in een ruimteschip, ver buiten het bereik van de zwaartekracht van de aarde en dat die lift zich met een versnelling van pakweg tien m/s² naar boven beweegt. Dat is dezelfde versnelling als wanneer de onderzoekster vanuit een toren naar beneden zou springen en dus naar de aarde toe wordt getrokken. In de lift, waar de onderzoekster zich niet in de invloedssfeer bevindt van de aardse zwaartekracht, worden haar voeten toch tegen de vloer gedrukt, omdat haar lichaam weerstand biedt tegen de opwaartse versnelling van de lift. Als de onderzoekster haar haarspeld zou loslaten, zou die op de vloer vallen, net als op de aarde. De vrouw zou zelf niet kunnen uitmaken of de neerwaartse druk het gevolg is van de zwaartekracht, of van een opwaartse versnelling. Er bestaat volgens Einstein dus geen verschil tussen een versnelling die door de zwaartekracht veroorzaakt wordt, of een versnelling die een andere oorzaak heeft. Dit werd het equivalentieprincipe genoemd: een gravitatieveld heeft een relatief bestaan. Stel nu even dat het niet de onderzoekster is die vanuit de toren zou springen, maar wel Galileï. Hij had waarschijnlijk geen haarspeld op dat moment, dus stel dat hij op zijn weg naar beneden een knikker zou laten vallen. In dat geval zouden zowel hij als de knikker zich in een vrije val bevinden en zouden ze zich in een relatieve rusttoestand bevinden ten opzichte van elkaar. Aangezien die knikker dan in Galileï’s ogen zou stilstaan, en als we even het effect van de zwaartekracht achterwege laten, zou Galileï zelf ook eventjes kunnen denken dat hij stilstaat. De Newtoniaanse definitie van de zwaartekracht komt hierbij dus eventjes te kort. - 21 (b) Zwaarte...euh? Nu stelde Einstein zich de vraag wat de zwaartekracht juist was. Dankzij sommige ideeën uit zijn speciale relativiteitstheorie die hij specifiek toepaste op dit probleem, kwam hij tot de conclusie dat de zwaartekracht geen kracht was in de strikte zin van het woord. Om het probleem beter te kunnen behandelen, besefte hij dat hij een nieuw soort meetkunde nodig had; de Euclidische meetkunde kwam te kort. Dankzij de gekromde ruimtemeetkunde van Bernhard Riemann1 kreeg Einstein een beter werkbaar instrument in handen. Het was niet iedereen meteen duidelijk wat een versnellende lift en de gekromde ruimte met de zwaartekracht te maken hadden. Opnieuw verduidelijkte Einstein zich met een voorbeeldje. Stel dat je een klein gaatje maakt in de lift en dat je de lift de lichtsnelheid laat benaderen. Dan zal het voor de onderzoekster lijken alsof een lichtstraal door dat gaatje afbuigt en uiteindelijk lager de muur raakt dan hij op aarde zou doen. Het licht wordt dus gekromd. Dit was het logische gevolg van Einsteins E=mc². Licht bezit energie en heeft vervolgens ook een massa. Alles dat een massa heeft wordt aangetrokken door de zwaartekracht en dus wordt ook het licht aangetrokken door de zwaartekracht. Dat was volgens Einstein ook de reden waarom lichtbundels die zware massa’s benaderen, zoals planeten, afbuigen. Einstein vatte deze ideeën samen in tien veldvergelijkingen, die hij in 1916 publiceerde als de algemene relativiteitstheorie. De verklaring voor wat tot dan de zwaartekracht had geheten, lag volgens het 20e eeuwse genie bij de gekromde ruimtemeetkunde van Riemann, die Einstein een ruimte-tijd continuüm noemde. Het valt te vergelijken met een trampoline waarin je een kanonskogel legt. De kanonskogel komt overeen met een zware massa (bijvoorbeeld de zon). Wanneer 1 Bernhard Riemann (1826-1866) : Duits wiskundige die vooral beroemd werd door zijn nieuwe integratiemethode. Ook zijn gekromde meetkunde was van groot belang. - 22 je nu een tennisbal in de trampoline legt, die overeen komt met een lichtere massa (bijvoorbeeld de aarde), rolt deze er automatisch naartoe. De kogel maakt een grote deuk in het oppervlak van de trampoline, waardoor het kleinere massa’s, die een kleinere plooiing veroorzaken, naar zich toe forceert. Hetzelfde gebeurt met de zon en de aarde, die respectievelijk een grote en een kleine deuk in de gekromde ruimte veroorzaken en zo ook lichamen naar zich toe trekken afhankelijk van de massa. 3.2.8 Bewijzen algemene relativiteit De stap van het Newtoniaanse wereldbeeld naar dit van de algemene relativiteit kan je op z’n minst een serieuze ommekeer noemen. Het spreekt dan ook voor zich dat vele wetenschappers niet in de nieuwe theorieën van Einstein geloofden. Het was nu weer aan Einstein om zijn algemene relativiteitstheorie te bewijzen. Een eerste bewijs had hij te danken aan de afwijkende baan van Mercurius om de zon. De baan van de planeet die het dichtst bij de zon ligt, vertoonde namelijk een speling ten opzichte van de verwachte ellipsvormige beweging die hij zou moeten maken. Het verschil tussen de voorspelde baan en de gemeten baan bedroeg drieënveertig boogseconden. Einstein paste de baanvergelijking van Mercurius toe op zijn algemene relativiteitstheorie... en bekwam een verschil van exact drieënveertig boogseconden ten opzichte van de oude berekende baan. Nog steeds waren er veel ongelovige gezichten in het wetenschappelijke milieu. Ze dachten waarschijnlijk dat dit een toevalstreffer was. Volgens Einsteins berekeningen zou het licht van een verre ster met exact 1,75 boogseconden af moeten buigen wanneer het langs het gravitatieveld van de zon passeert (cfr. lichtbundel in de lift). Dit kon enkel waargenomen worden bij een totale zonsverduistering. Lang moest Einstein gelukkig niet wachten om een tweede bewijs te kunnen leveren. - 23 Ongeveer drie jaar na de publicatie van zijn algemene relativiteit, op 29 mei 1919, zou er een zonsverduistering plaatsvinden op het zuidelijk halfrond. Een Brits natuurkundige die speciaal naar Afrika was getrokken, meldde achteraf een afwijking die exact klopte met Einsteins berekeningen. Einstein zelf zou nooit aan zijn theorie getwijfeld hebben. Met Albert Einsteins relativiteitstheorie in de hoofdrol, bereikten de kosmogonie en de kosmologie zonder enige twijfel een eerste hoogtepunt. Uiteraard – en gelukkig maar – bleef het hier niet bij. Steeds meer theoretische natuurkundigen geraakten geïnteresseerd in het onderzoek naar het heelal. Ook de technologische ontwikkeling van wetenschappelijke meetinstrumenten bevond zich tijdens en na Einsteins theorie in een stroomversnelling. Wanneer theorie en praktische waarnemingen samenkomen, bereikt de wetenschap het hoogst mogelijke niveau... een niveau dat resulteert in het begin van de moderne kosmologie. - 24 3.3 Basis van de moderne kosmologie Na het succes dat Einstein had verkregen vanwege zijn algemene relativiteitstheorie, waagde het genie zich voor het eerst aan dé grote vragen van de moderne kosmologie. Hoe is het heelal ontstaan en hoe ziet het er nu uit? Meneer Einstein, een titel die hij op z’n minst verdient, was er van overtuigd dat zijn vergelijkingen het verloop van het heelal, van het ontstaan tot aan de ondergang, zouden kunnen verklaren. 3.3.1 Statisch heelal Al vroeg werd duidelijk hoe nauwkeurig Einsteins veldvergelijkingen het gedrag van grote brokken materie zouden kunnen beschrijven. De grote Albert wist echter zelf niet meteen raad met de oplossing van deze vergelijkingen. De meest logische oplossingen van deze veldvergelijkingen wezen namelijk op een dynamisch heelal – een heelal dat uitdijt of inkrimpt. Een praktisch voorbeeld van Einsteins relativiteitstheorie: de afwijking van het licht door de zon. Einstein was er echter van overtuigd dat we ons in een statisch heelal moesten bevinden. Hij vond het idee van een niet-vast heelal te slordig. Omdat de “gemakkelijkste” oplossingen van zijn vergelijkingen zijn persoonlijke kijk op het heelal niet meteen staafden, forceerde hij hier maar een oplossing voor. Door het invoeren van de zogenaamde θ-termen (lees “delta-termen”) kwam hij wel tot zijn geliefkoosd statisch heelal. Op de vraag of het wel zomaar kon dat deze kosmologische constante zonder enig gevolg konden worden ingevoerd, antwoordde Einstein vaagweg dat dit maar een kleine wijziging was. De algemene relativiteitstheorie was echter al zo volmaakt, dat ze helemaal geen nood had aan deze termen. Ook Einstein was zich hiervan maar al te zeer bewust. - 25 ‘Deze θ-term heeft geen ander doel dan een quasi-statische materieverdeling mogelijk te maken, zoals het feit van de lage snelheden van de sterren dat vereist.’ Later zou Einstein toegeven dat de kosmologische constante zijn grootste fout was geweest als natuurkundig theoreticus. 3.3.2 Dynamisch heelal De vergelijkingen van de Nederlandse sterrenkundige Willem de Sitter1 hadden al gewezen op de noodzaak van een dynamisch heelal. De Sitter wees zelfs op het impliciet aanwezig zijn van een uitdijend heelal in de wereld van de algemene relativiteit zoals Einstein die had voorgedragen. Pas wanneer de Russische wiskundige Alexander Friedmann in 1922 Einsteins vergelijkingen oploste, zowel met als zonder kosmologische constante, kozen de meeste kosmologen voor het uitdijende heelal. De kosmologische constante werd door de meesten die er iets van snapten als overbodig en zelfs fout beschouwd. Friedmanns model stelde dat het heelal zich als een gestippelde ballon gedraagt die opgeblazen wordt. Hoe meer de ballon opgeblazen wordt – hoe meer het heelal uitdijt – hoe verder de stippen zich van elkaar bevinden. Naargelang de ballon al opgeblazen is, zullen de stippen zich des te meer uit elkaar bewegen wanneer er meer lucht wordt aan toegevoegd. Vervang nu ballon door heelal en stippen door melkwegstelsels, en je hebt een correcte beschrijving van Friedmanns voorstelling van het heelal. 3.3.3 Komt er een eind aan het uitdijende heelal? Friedmann kwam bij zijn uitwerking van Einsteins vergelijkingen zonder constante tot twee mogelijke oplossingen. 1 Willem de Sitter (1872-1934): Nederlands wis-en sterrenkudige die vooral bekend werd door zijn vast geloof in een uitdijend heelal. - 26 Het eerste model, dat stelde dat het heelal sneller uitdijt dan een bepaalde kritische waarde, zegt dat dit heelal nooit zal stoppen met uitdijen. In feite komt het erop neer dat de massadichtheid van de materie in het heelal lager is dan een bepaald kritisch punt. Het tweede model, waaraan de meeste moderne kosmologen de voorrang geven, stelde dat de massadichtheid van het heelal hoger is dan dit kritieke punt. Hierdoor zal het uitdijen van het heelal ooit tot een einde komen (“The Big Crunch”) en zal het vanaf dan gaan inkrimpen. Dit model brengt evenwel met zich mee dat het heelal niet begrensd is, maar tegelijkertijd ook weer niet oneindig groot; als je altijd recht op recht zou blijven gaan, kom je uiteindelijk weer op je oorspronkelijke beginpositie terecht. 3.3.4 Telescopen In het begin van de vorige eeuw slaagden Amerikaanse wetenschappers er in om goed werkbare telescopen te ontwerpen. De voormalige hoogspringer en kampioen amateurboksen Edwin Hubble1 (zie figuur links) kon in 1923 aantonen dat het heelal verder reikte dan ons melkwegstelsel, een bewijs van Friedmanns theorie. In het begin van de 20e eeuw was men namelijk gekomen tot een wereldbeeld waarin onze melkweg in het centrum van het universum ligt. Ook deze kijk op het heelal werd van de baan geveegd. Dankzij de verbeterde fotografische technieken kon Hubble op papier aantonen dat de Andromedanevel, het dichtstbijzijnde melkwegstelsel, ongeveer dezelfde grootte had als de Melkweg (ons melkwegstelsel). 1 Edwin P. Hubble (1889-1953): Amerikaans astronoom die bekend werd door wat nu nog steeds ‘de Wet van Hubble’ heet. Er is onder andere een satelliet naar hem genoemd. - 27 In de jaren die daarop volgden, ontdekte Hubble dat verre melkwegstelsels gelijkmatig verdeeld zijn over de gehele ruimte. Bovendien kon hij aantonen dat ze allemaal uit elkaar bewogen, net als de stippen op de ballon. 3.3.5 Wet van Hubble Sterrenstelsels bewegen zich van elkaar af met een snelheid die recht evenredig is met hun afstand tot de melkweg. Deze stelling, die gekend staat als de Wet van Hubble, vervolledigde de kijk op het heelal die Friedmann had bekomen. 3.3.6 Kosmologisch principe Friedmanns model van het tijdelijk uitdijend heelal vormt samen met de Wet van Hubble wat nu het kosmologische principe wordt genoemd. Het heelal ziet er dus ruwweg overal hetzelfde uit, vanwaar je het ook bekijkt. 3.3.7 Volledig beeld heelal Voor het eerst slaagde men er in om een volledig beeld van het heelal te schetsen. De ballon bevat dus niet enkel willekeurige stippen, maar deze stippen bevonden zich bovendien vòòr het opblazen allemaal even ver van elkaar. Tegenwoordig zijn niet alle kosmologen nog overtuigd van de juistheid van dit wereldbeeld. Zoals eerder vermeld, vervangen nieuwe theorieën de oude wanneer een volgende generatie wetenschappers nieuwe onvolmaaktheden ontdekt. Newtons vernieuwende inzichten waren het antwoord op de vragen die Galileï’s theorie met zich mee brachten. Door de komst van nieuwe meetinstrumenten bleken er heel wat fouten in het Newtoniaanse wereldbeeld te zitten; Einstein was hierop het antwoord. - 28 Einsteins algemene relativiteitstheorie, aangevuld met Friedmanns modeloplossing van Einsteins vergelijkingen en met de wet die Hubble in 1929 openbaarde, zorgden voor een eerste volledige kijk op het heelal. De vraag is nu of dit theoretisch beeld nog steeds voldoet aan de hedendaagse vaststellingen. Klopt Einsteins werk nog steeds voor de volle honderd procent, of moet er rekening worden gehouden met nieuwe vondsten? Zou het wel eens kunnen dat het heelal helemaal niet isotroop – in alle richtingen gelijk – is, maar dat we ons in een tak van het heelal bevinden? De hedendaagse kosmologen hebben overduidelijk met nieuwe problemen te kampen. Een post-Einsteins tijdperk is op komst, met in de hoofdrol Stephen Hawking en Roger Penrose. De hedendaagse theorieën sluipen dichterbij... - 29 - 4. Moderne kosmologie ‘Niet alleen dobbelt God, maar ook gooit hij de dobbelstenen soms waar men ze niet kan terugvinden.’ 4.1 Grand Unifying Theory 1 ‘Een wiskundige constructie van een allesomvattende theorie zou de constructie van elk stukje materie in het heelal kunnen verklaren, evenals alle krachten die op deze materie inwerken. Het is alsof men één enkel recept probeert te verzinnen dat zowel soep oplevert als cement en alles wat zich daartussenin bevindt, dit alles wiskundig uitgedrukt.’ 2 4.1.1 Persoonlijke visie moderne kosmologie Al vijftien jaar lang word ik opgevoed in een katholieke school. Leerkrachten hebben me gedurende deze vijftien jaar leren lezen, schrijven (al heb ik deze twee dingen voornamelijk te danken aan mijn oudere broer), rekenen, badmintonnen en ‘het onze vader’ van ‘onze vader’ tot ‘amen’ uit het hoofd opzeggen. De eerste jaren die ik doorbracht op de Sint-Amandus Basisschool in de fantastische wereldstad Malderen, werd mij een nauw en te menselijk beeld (letterlijk dan) opgedragen van God. God was een grote meneer met een grijze baard die de mensen na hun dood in twee groepen opsplitste in de goeden en de slechten, afhankelijk van hun gedrag hier op aarde. Man, wat zaten die mensen die mij dat hebben aangeleerd er naast! Gelukkig evolueerde mijn kijk op en mijn definitie van God, net als de menselijke kijk op het wereldbeeld, naar één die voor mij persoonlijk bevredigend was. Rond het feest voor mijn twaalfjarig bestaan hier op aarde, was ik al zover geëvolueerd dat ik God niet meer nodig had. Ik had gelezen over Darwin, documentaires bekeken over ‘een oerknal’ en 1 Grand Unifying Theorie = Geünificeerde Veldtheorie. Verder in het document wordt GUT gebruikt. 2 J. BOSLOUGH, Stephen Hawkings heelal, blz.57. - 30 gehoord van het bestaan van toevallige gebeurtenissen. Ontkenning... de eerste fase van het menselijke verwerkingsproces? Gelukkig evolueerde mijn kijk op God wederom naar een verder stadium. Raar maar waar hebben de lessen godsdienst in het zesde jaar humaniora er mij toe aangezet, verplicht eigenlijk, verder na te denken over wie of wat God juist voor mij betekent. Ik kwam tot de conclusie dat God voor mij is wat de fysica nog niet ontdekt heeft. God is het ene formuletje dat alles beheerst en alles omvat, maar is ook meteen degene die dat formuletje heeft neergeschreven. Het doel van zowat elke moderne kosmoloog – het levenswerk zeg maar – is die ene wisselwerking die aan de oorsprong ligt van ons heelal te kunnen omschrijven aan de hand van één formuletje. De moderne kosmologie is voor mij dus de zoektocht naar God. Vandaar dat ik het moeilijk had om een geschikte titel te vinden voor dit document. Vandaar dat ik per se wou dat de evolutie van het menselijk wereldbeeld hierbij ook aan te pas kwam. Winners never quit, quitters never win, weet u nog? 4.1.2 Persoonlijke visie GUT Relativiteitstheorie lezen kan ernstige gevolgen hebben. (eigen foto) Zelf heb ik een rotsvast geloof in het bestaan van deze allesbeschrijvende theorie. De parallelle eigenschappen die in de fysica voorkomen, moeten volgens mij wel leiden tot een dergelijke formule. Neem bijvoorbeeld ‘de gemakzucht’ van voorwerpen, zoals ik dat graag noem. Elk voorwerp wil in de toestand blijven waarin het zich bevindt. Zonder externe of interne kracht zal een voorwerp steeds in rust zijn, ofwel een eenparig rechtlijnige beweging beschrijven, maar het zal nièt versnellen. - 31 Dit is ook het geval bij magnetisme; een metalen voorwerp zal proberen een fluxverandering tegen te gaan. Een metalen schijfje dat aan een touw is vastgemaakt en door een magnetisch veld schommelt, zal proberen de stijging van zijn flux tegen te gaan en zal afremmen. Wanneer het echter gewoon is geraakt aan de hogere flux, zal het proberen die hoge fluxwaarde aan te houden. Bijgevolg zal de snelheid van het zwieren verminderen, hoewel het voorwerp zal proberen te voldoen aan zijn eenparig rechtlijnige beweging (of cirkelvormige beweging door de aanhechting van het touw). 4.1.3 Aanloop naar GUT Het volledige heelal is onderworpen aan drie krachten, wanneer men de zwaartekracht als gevolg van de gekromde meetkundige vorm van het heelal en dus als onechte kracht beschouwt. De sterke kernkracht, de zwakke kernkracht en het elektromagnetisme hebben de eerste seconden na de oerknal (zie verder) de bouw van het heelal bepaald. Het zijn drie krachten die op subatomair niveau werken. De sterke kernkracht houdt de kern van een atoom bij elkaar en is miljarden keren krachtiger dan de zwaartekracht. De elektromagnetische kracht zorgt ervoor dat de elektronen op hun plaats rond de kern blijven, waardoor het dus lijkt alsof materie een vast iets is. De zwakke kernkracht is dan weer de oorzaak van het radioactieve verval in sommige atomen, zoals uranium. Deze drie krachten plus de zwaartekracht zijn het wetenschappelijke resultaat van een eeuwenlange speurtocht naar die ene algemene formule die ons heelal beheerst. Men slaagt er voorlopig dus al in alle krachten te herleiden tot deze vier, maar nog niet om deze krachten onder één en dezelfde noemer te brengen; deze ‘final four’ – zoals dat in het volleybal heet – zijn het uiteindelijke resultaat van het samennemen van fysische waarnemingen en van het omschrijven en herschrijven van andere formules. Alle andere krachten zijn afgeleid van deze fundamentele oerkrachten. Einstein was maar één voorbeeld van de hele waslijst wetenschappers die wel in een GUT geloofde, maar er niet in slaagde om die ene formule te vinden. - 32 Volgens vele hedendaagse wetenschappers bestaat dergelijke formule helemaal niet. We zouden ons in een te koud heelal met een lage energie bevinden waarin krachten en materie twee afzonderlijke begrippen zijn. Daartegen staat dan weer dat het heelal er niet altijd heeft uitgezien zoals nu. De kosmos is wel degelijk drastisch afgekoeld sinds de oerknal. De oerknal. Daar ligt volgens zowat alle wetenschappers de sleutel tot het geheim. Op het ogenblik van de oerknal zouden de drie krachten en de zwaartekracht voor een fractie van een seconde als één enkele wisselwerking bestaan kunnen hebben. Voorlopig heeft men al een idee gekregen van wat er zich in minder dan een miljard biljoenste van een seconde na de oerknal heeft afgespeeld. Net die fractie na de wisselwerking van de krachten dus. Na de oerknal heeft elk van de krachten een tijdlang de overheersende positie ingenomen in het heelal. De eerste seconden na de oerknal was de zwakke kernkracht de heersende kracht, met daar nog net voor het elektromagnetisme. De sterke kernkracht zou de eerste paar miljardsten van een seconde na de oerknal dominant zijn geweest. Nu is het de zwaartekracht die al ongeveer dertien en een half miljard1 jaar de overhand heeft genomen. De situatie op het moment van de oerknal zelf blijft echter een raadsel. Men kan enkel vermoeden dat de vier krachten op dat specifieke moment niet te onderscheiden waren. 4.1.4 Deeltjesversnellers Deeltjesversnellers zijn enorm lange buizen waarin men atomen die men de lichtsnelheid laat benaderen door een botsing in hun componenten doet ontbinden. Men probeert de bouw van atomen beter te begrijpen door hun bouwstukken van naderbij te gaan bestuderen. Sommige wetenschappers vergelijken dit systeem met het kapotslaan van een 1 Volgens de meeste kosmologen heeft het heelal een leeftijd van 13,7 miljard jaar. Voor alle veiligheid zeggen de meesten dat de leeftijd zich tussen de tien en de vijtien miljard jaar bevindt. - 33 horloge, maar toch heeft deze onderzoeksmethode al enkele zeer belangrijke ontdekkingen aan het licht gebracht. 4.1.5 GUT In 1967 slaagden twee wetenschappers erin onafhankelijk van elkaar een stel vergelijkingen op te stellen waarmee ze bewezen dat de zwakke kernkracht en het elektromagnetisme op enkele factoren na dezelfde zijn. Steven Weinberg en Abdus Salam zetten de eerste stap naar een geünificeerde veldtheorie. Tijdens de jaren zeventig waren er nog wetenschappers die hun bewering over het één zijn van deze twee krachten en de sterke kernkracht probeerden te staven aan de hand van enkele wiskundige berekeningen. Tot nu toe is het echter bij troebele benaderingen van een allesomvattende theorie gebleven. Een deel wetenschappers probeert aan de hand van deeltjesversnellers dieper binnenin de atomen te kijken om zo meer te weten te komen, terwijl anderen via enorme telescopen de oneindig verre sterren proberen te analyseren. Bij beiden begint echter het besef door te dringen dat zij in werkelijkheid hetzelfde aan het bekijken zijn. 4.2 Singulariteit 4.2.1 Definitie singulariteit Singulariteit is een ander woord voor de oerknal. Het is het moment waarop alle materie in één enkel punt was samengeperst in een uiterst hete gasbol met een oneindig grote massadichtheid. Stephen Hawking (zie figuur links) en Roger Penrose konden in1968 onder meer dankzij de berekeningen van Friedmann aantonen dat deze oerknal er moèt geweest - 34 zijn. De algemene relativiteitstheorie heeft nood aan minstens één moment van singulariteit. Einstein had dit verschijnsel in zijn berekeningen aangeduid als een moment waarop zijn algemene relativiteitstheorie niet gold. Hij was nu eenmaal slechts een mens die fouten kon maken. Hawking en Penrose baseerden hun redenering van singulariteit op het feit dat algemene eigenschappen het bewijs konden leveren dat er een oerknal moet geweest zijn. Andere groepen theoretische fysici probeerden te verklaren wat er op het moment van de oerknal met individuele deeltjes was gebeurd, maar dit leidde tot een verkeerde wiskundige interpretatie van het probleem. 4.2.2 Ontstaan tijd en ruimte Een veelvoorkomende filosofische vraag is wat er zich dan buiten dit punt, buiten deze singulariteit bevond en hoelang dat punt daar dan moet geweest zijn. Dit is echter geen relevante vraag. Samen met materie, ontstonden ook tijd en ruimte dankzij de oerknal. Deze begrippen hadden met andere woorden geen zin voordat de oerknal had plaatsgevonden; een gevolg van het bewijs van het duo Hawking-Penrose. 4.2.3 Quantummechanica Quantummechanica is de leer die zowel de subatomaire bouw van atomen als de subatomaire wisselwerkingen beschrijft. Deze leer is gebaseerd op het onzekerheidsprincipe van Heisenberg die stelt dat bepaalde paren grootheden, zoals de positie en de snelheid van een elektron, nooit tegelijkertijd nauwkeurig kunnen worden gemeten. Dit is meteen ook de reden waarom Einstein niet in de precisie van de quantummechanica geloofde. Volgens hem paste deze leer niet binnen zijn relativistische wereld. Vandaag blijkt de quantummechanica echter even belangrijk als de algemene relativiteitstheorie. Bovendien is ook de quantummechanica geslaagd voor elke test die haar werd opgelegd. - 35 Het grote verschil met de algemene relativiteitstheorie is dat de quantummechanica geen singulariteit toestaat. Zij verbiedt namelijk het tegelijkertijd vaststellen van de exacte plaats, snelheid en grootte van gelijk welk individueel deeltje (in dit geval singulariteit). Als we ooit tot een algemene, geünificeerde theorie willen komen, zal ook de quantummechanica een plaatsje toebedeeld moeten krijgen. 4.2.4 Bewijzen singulariteit Buiten het feit dat de algemene relativiteitstheorie een punt van singulariteit nodig heeft, zijn er nog twee andere ontdekkingen die op singulariteit wijzen. Arnold Penzias en Robert Wilson ontdekten in 1964 per toeval wat nu de achtergrondstraling heet. Deze straling, die gelijkmatig over het heelal is verdeeld, werd correct geïnterpreteerd als een overblijfsel van de oerknal. George Gamow had een kleine twintig jaar eerder al een Cassandra-roep gedaan over de achtergrondstraling, maar door de problemen die het Friedmann-model met zich meebracht, werd deze voorspelling niet serieus genomen. Een andere belangrijke vondst was de ontdekking dat het element helium vijfentwintig procent van de massa van alle materie in de kosmos uitmaakt. Gamow had berekend dat ongeveer honderd seconden na de singulariteit een kwart van alle protonen en neutronen die net waren ontstaan, in helium zouden moeten veranderd zijn. De overige vijfenzeventig procent bestaat grotendeels uit waterstof. 4.3 Zwarte gaten Om een beter beeld te kunnen krijgen over de oerknal, hebben vele fysici de jacht ingezet naar de studie van zwarte gaten. Deze zwarte gaten zouden namelijk overeenkomstige kenmerken kunnen hebben met de oerknal. Een zwart gat is zowat de oerknal bij een zeer - 36 massieve ster, maar dan wel in omgekeerde volgorde. Eerst heeft die ster een bepaald volume en een bepaalde massa, terwijl ze daarna pas implodeert tot een zwart gat. 4.3.1 Pauliverbod Het Pauliverbod, ook wel het uitsluitingsbeginsel van Pauli genoemd, stelt dat twee elektronen niet dezelfde energieruimte in beslag kunnen nemen; materie kan niet oneindig opeengepakt zitten. 4.3.2 Ontstaan zwarte gaten Een zwart gat is per definitie een bol met zeer kleine straal (net geen singulariteit) met een benadering van een oneindige massadichtheid. Een ster blijft enkel in leven wanneer een evenwicht bereikt wordt tussen twee op haar inwerkende krachten, de naar binnen gerichte zwaartekracht en de naar buiten gerichte kracht van haar hitte en straling. Wanneer de ster geen brandstof meer heeft en dus geen licht meer kan uitstralen, zal de zwaartekracht de ster doen imploderen, nadat het afhankelijk van de grootte van de ster al dan niet geëxplodeerd was. Aangezien de zwaartekracht het Pauliverbod enkel opheft wanneer de massa van de ster gigantisch groot is (vanaf 3,6 keer die van de zon), zullen enkel deze sterren het stadium van een zwart gat bereiken. Aanvankelijk dacht men dat een zwart gat enkel het eindresultaat kon zijn van een zeer zware ster, maar Hawking kon aantonen dat gelijk welke massa zich als een zwart gat kan gedragen, zolang het maar een volume krijgt dat klein genoeg is. Als men de Mount Everest zou samenpersen totdat deze het volume heeft van een elektron, zou de zwaartekracht een zodanige invloed uitoefenen op zijn eigen massa, dat het zal functioneren als een zwart gat. Aangezien de kracht die nodig is om voor deze druk te zorgen nergens in het heelal te vinden is, moeten deze kleine zwarte gaten dus gevormd - 37 geweest zijn bij het ontstaan van het heelal, namelijk tussen de muur van Planck (10^-43 seconde) en 10^-23 seconde na de oerknal. Ook dacht men eerst dat niets aan de gravitatiekracht van een zwart gat zou kunnen ontsnappen en dat bijgevolg een zwart gat geen enkel signaal zou kunnen uitzenden. Ook deze bewering kon Hawking weerleggen met ‘zijn’ exploderende zwarte gaten. Voor meer uitleg over deze mysterieuze hemellichamen, verwijs ik graag naar het eindwerk van Ken Caluwaerts en Gertjan van Hellemont: ‘Zwarte gaten in het Heelal’. Het belangrijkste gevolg dat Hawking uit deze studie kon trekken was dat het heelal misschien wel helemaal niet zo gelijkvormig was als eerder werd gedacht. Zelfs de gemiddelde massadichtheid van het heelal was niet groot genoeg op het moment van het ontstaan van de vele kleine zwarte gaten; de vele kleine zwarte gaten konden dus enkel gevormd worden op plaatsen met een hogere massadichtheid dan normaal. Met zijn uitspraak aan het begin van het vierde hoofdstuk, counterde Hawking Einsteins uitspraak ‘God dobbelt niet met het heelal’. Hiermee wijst hij erop dat het heelal veel ingewikkelder in elkaar zit dan Einstein had gedacht, maar hij toont ook aan dat Einstein in een periode leefde waar nog lang niet zoveel gekend was over het heelal als nu; de dobbelstenen zouden wel eens in een zwart gat verstopt kunnen zitten. 4.4 Nieuwe theorieën Men kon vanaf 10^-43 seconde na de oerknal bepalen hoe de evolutie van het heelal moet verlopen zijn. Vòòr deze Plancktijd voldeden de formules niet meer om te beschrijven welke krachten er juist werkzaam waren. Men kon dus het juiste verloop van de oerknal niet beschrijven, waardoor er nog steeds wetenschappers waren die geen geloof hechtten aan deze theorie. - 38 4.4.1 Bellentheorie Veel theoretici waren uitermate tevreden met de oerknaltheorie die tot een voorlopig uitdijend heelal leidt. Er zijn echter een paar feiten die niet verklaard kunnen worden door deze theorie. Sommige wetenschappers vinden de oerknal niet de gepaste verklaring voor de gelijkvormige verdeling van de achtergrondstraling in ons heelal. De scherven van een bom zullen toch ook niet in een perfecte cirkel worden weggeschoten wanneer deze ontploft? Bovendien verklaarde de knaltheorie niet waarom het heelal geen preciese cirkelvorm, maar eerder een platte vorm had, zoals een tafelblad. Het principe van de bellentheorie gaat als volgt: meerdere bellen – niet één enkele – bliezen zich op als ballonnen in de lege ruimte. Elke bel zou later een heelal gaan vormen. In het allereerste begin was er een ongelijkmatig verdeeld mengsel van energiepunten, elke heter dan miljarden malen de temperatuur van de zon. Door hun hitte konden deze punten zo snel uitdijen dat ze al snel veel van hun warmte verloren en onderkoeld geraakten. Deze onderkoelde energiepunten moeten bestaan hebben rond 10^-43 seconde na het begin der tijden. Ze bestonden maar voor een enkel ogenblik, totdat ze vanaf 10^-35 seconde een enorme energiehoeveelheid van de gravitatievelden rondom zichzelf onttrokken en immense bellen begonnen te vormen. Vanaf 10^-35 seconde zou het knalscenario terug gelden. Het omvormen van de energiepunten tot de bellen noemt men ook het principe van het ‘valse vacuüm’. Hierbij wordt volgend voorbeeld vaak beschreven: water zal maar heel eventjes in zijn vloeibare toestand blijven, wanneer men het in een ruimte brengt dat ver onder de 273 graden Kelvin ligt. Het zal meteen kristalliseren en tot ijs worden omgevormd. Hetzelfde gebeurde bij de energiepunten, die dankzij een enorme energie-impuls bellen begonnen te vormen. - 39 Door de tragere ontwikkeling van het heelal die de bellentheorie met zich meebrengt, waren veel fysici tevreden met deze voorstelling. Een tragere ontwikkeling betekent namelijk dat de materie zich gelijkmatiger kon verdelen, waardoor overal dezelfde temperatuur bereikt kon worden en dus een gelijkvormige straling in alle richtingen van het heelal logisch werd. Bovendien zorgt de bellentheorie voor een verklaring voor de vlakheid van ons heelal, met name door een fysische wet, in tegenstelling tot het simpelweg aannemen dat de oerknal een plat heelal teweeg had gebracht. Richard J. Gott, een jonge astrofysicus, kon met zijn berekeningen aantonen dat het heelal, in het geval dat de bellentheorie klopt, niet zou stoppen met uitdijen. Dit geldt trouwens ook voor de ontelbaar andere bellen die samen met de onze uit één van de energiepunten zou ontstaan zijn. De bellentheorie is een specifieke oplossing voor de veldvergelijkingen van Einsteins algemene relativiteitstheorie. Bovendien heeft deze theorie geen nood aan een moment van singulariteit, waardoor ook de quantummechanica niet langer in strijd is met het theoretisch ontstaan van het heelal. Hawkings bewijs voor het noodzakelijk aanwezig zijn van een moment van singulariteit geldt namelijk alleen wanneer men de algemene relativiteitstheorie als algemeen geldende theorie beschouwt, hetgeen hier niet het geval is. De bellentheorie is een aparte theorie, waar de wetten van de algemene relativiteit in het huidige heelal weliswaar gelden, maar waarbij een ander scenario geldt voor de eerste 10^-35 seconde. Doordat er volgens deze theorie vele bellen aanwezig moeten zijn, is de kans zeer groot dat deze tegen elkaar botsen. Dit leidt tot een niet-homogeen heelal, wat in tegenstrijd is met het waargenomen heelal. De Rus Linde opperde het idee dat er wel eens één enkele bel gevormd zou kunnen zijn (zie figuur hieronder). De Rus Linde opperde het idee dat er wel eens één enkele bel gevormd zou kunnen zijn. - 40 Toch schoot deze theorie op één punt tekort. Het heelal mag dan wel op grote schaal homogeen zijn, op een kleinere schaal is dit niet helemaal het geval. Het heelal zit vol klompen materie: melkwegstelsels, sterren,... Het was dus niet duidelijk hoe een heelal dat vanuit een bel was gegroeid, dus zonder knal, dergelijke brokken materie kon geschapen hebben. Op een congres in juni 1982 probeerden de 32 kopstukken uit de hele wereld op het gebied van kosmologie een oplossing voor dit probleem te zoeken. Spijtig genoeg slaagde men hier niet in. Een nieuwe theorie was hoogst nodig. 4.4.2 Snaartheorie De GUT’s uit de jaren ’80 slaagden erin om de drie quantumkrachten (de sterke kernkracht, de zwakke kernkracht en het elektromagnetisme) op enkele factoren na onder dezelfde noemer te brengen. De zwaartekracht kon hier weliswaar niet aan gelinkt worden. Bovendien slaagde men er in om de drie quantumkrachten zowel toe te passen op Einsteins algemene relativiteitstheorie als op de quantummechanica, maar wederom was de zwaartekracht de spelbreker. De zwaartekracht paste niet in het plaatje van de quantummechanica. In het midden van de jaren tachtig kwamen de Amerikanen John Schwartz en Michael Green met een nieuwe theorie op de proppen die de zwaartekracht wel aanvaardde: de snaartheorie. De snaartheorie stelt dat minuscule snaartjes de fundamentele bouwstenen van het heelal zijn. Men onderscheidt de open en de gesloten snaren. Ze zouden miljarden keren kleiner zijn dan de kleinste bouwstenen die men al heeft ontdekt in deeltjesversnellers, de zogeheten quarks. Alle andere deeltjes zijn het gevolg van oneffenheden van deze snaartjes, net zoals ook de snaren van een - 41 gitaar verschillende noten kan voortbrengen. Zo zouden elektronen, quarks en alle andere deeltjes afkomstig zijn van deze trillingen, maar ook de drie subatomaire krachten. Bovendien bleek ook de zwaartekracht een logisch gevolg van deze trillende snaartjes, de eerste keer dat deze kracht binnen een schema paste. Hiermee kwamen Schwartz en Green zeer dicht bij een algemeen geldende geünificeerde theorie waarbij de zwaartekracht en de beschrijving van de fundamentele bouwstenen van de natuur onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. Deze snaartheorie bracht echter wel met zich mee dat we ons in een 10-dimensionale wereld moesten bevinden. Enkel in een 10-dimensionale ruimte bleek er voldoende plaats om de zwaartekracht aan de quantummechanica te linken. Volgens sommige snaartheoretici zouden we zelfs in een 11-dimensionale wereld leven. Vier van deze dimensies zijn algemeen gekend: zowel de lengte, de hoogte als de breedte zijn drie ruimtelijke dimensies, terwijl de tijd volgens de algemene relativiteit een vierde voor ons waarneembare dimensie is. De overige zes (of misschien wel zeven) zouden zo minuscuul klein zijn, dat we ze niet zouden kunnen waarnemen. Brian Greene verklaarde daarom dat we in een soort tuinslang-universum zouden leven. Kleine tuinslangwezentjes kunnen niet enkel langs de lengte van de tuinslang van punt A naar punt B bewegen, maar ook in spiraalvormige bewegingen langs de binnenkant van het oppervlak. Deze dimensie is dus niet uitgestrekt zoals de lengte, maar opgerold en ze is enkel waarneembaar wanneer je de tuinslang van dichterbij gaat bestuderen. Zo omschrijven fysici ook de nieuwe dimensies in het echte heelal. Deze theorie leek zeer geschikt als geünificeerde theorie, tot er begin jaren ’90 opeens vijf verschillende perfecte snaartheorieën bleken te bestaan. De fysici zaten nu met de handen in het haar, omdat ze niet wisten dewelke ons heelal op de juiste manier beschreef. In 1995 bracht de Amerikaanse snaartheoreet Edward Witten de oplossing. Op een lezing vertelde hij hoe alle vijf de theorieën vanuit telkens een ander standpunt juist hetzelfde - 42 vertelden. Er was dus een overkoepelende theorie die hij de M-theorie noemde. De M voor mysterie, matrix en membranen. De M-theorie beschrijft namelijk veel uitgebreidere objecten dan trillende snaartjes, de zogenaamde branen. Deze p-branen, zoals een andere Amerikaan Paul Townsend ze doopte, komen dan telkens voor in p-dimensies waarbij 11 het maximum is. Er bestaan met andere woorden 1-branen die in één dimensie voorkomen, 2-branen die zich in twee dimensies wringen enzovoort. Wederom zouden deze dimensies uiterst klein zijn, waarrond deeltjes draaien zoals bijvoorbeeld graviton, dat verantwoordelijk wordt geacht voor de zwaartekracht. Voorlopig wordt nog steeds volop gewerkt aan de vervollediging van deze M-theorie. Het lijkt alsof deze vervollediging van de Grand Unifying Theory de eindfase is van de theoretische fysica op gebied van de kosmologie. Hoewel, men weet nog steeds niet hoe het heelal zich gedroeg op het moment van de oerknal. De snaartheoreticus Robbert Dijkgraaf van de Universiteit van Amsterdam sprak tijdens een zitting volgende woorden uit die de modernste ontwikkelingen op gebied van de theoretische fysica als logisch gevolg beschrijven van een eeuwenlange strijd met de natuur. ‘Snaartheorie is de extreemste vorm van theoretische fysica en de belangrijkste kandidaat voor een quantummechanische beschrijving van de zwaartekracht. Dat is nodig omdat de huidige theorieën, in het bijzonder de relativiteitstheorie, onvolledig zijn. Snaartheorie werkt niet met elektronen of quarks maar met een soort mini-elastiekjes die op allerlei wijzen kunnen trillen. Alle verschillende elementaire deeltjes om ons heen zouden dan ontstaan als de trillingen van een enkele snaar, zoals de boventonen van een vioolsnaar. Op deze wijze is het mogelijk ook de zwaartekracht volgens de wetten van de quantummechanica te beschrijven. Met dat uitgangspunt kan snaartheorie bijvoorbeeld extreem zware én erg kleine objecten beschrijven, zoals zwarte gaten en het heelal vlak na de oerknal.’ 1 1 WALES, J., Snaartheorie, http://nl.wikipedia.org/wiki/Stringtheorie - 43 Misschien zitten de moderne fysici er wel helemaal naast. Misschien staat er morgen wel een nieuwe Einstein op die opnieuw de wetten van de natuurkunde helemaal overhoop zal halen. Misschien hoeft dit helemaal niet het eindpunt te zijn van de theoretische fysica. Binnenkort zullen we het wel weten. Hoewel ja, dat is relatief natuurlijk.