(Rubriek Aansprakelijkheidsrecht) Functionele samenhang als vereiste voor aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van ondergeschikten Eric Tjong Tjin Tai Universitair hoofddocent privaatrecht aan de Universiteit van Tilburg HR 9 november 2007, C05/305HR, LJN BA7557 1. Inleiding De risicoaansprakelijkheid voor ondergeschikten is in art. 6:170 lid 1 BW neergelegd. Zij gaat terug op art. 1403 oud BW. De huidige wetsbepaling stelt drie eisen: - een verhouding van ondergeschiktheid (eenvoudig gezegd, een arbeidsrelatie), - onrechtmatig handelen (een fout) door de ondergeschikte is onrechtmatig gehandeld (een fout gemaakt), en - een zeker verband tussen de dienstbetrekking en de gemaakte fout. Het onderhavige arrest gaat over de derde voorwaarde en geeft daar een ruime invulling aan. 2. Het arrest Bij een personeelsfeestje van de bedrijven Cultuurtechniek Eemdijk B.V. en Workshop Midden-Nederland B.V. (hierna ook: Cultuurtechniek en Workshop) in partycentrum Groot Kievitsdal wordt er binnen gebarbecued. De sfeer wordt jolig; onder 1 aanvuring van de directeur van (de moedermaatschappij van) beide bedrijven beginnen werknemers de inhoud van de op tafel staande olielampjes op de barbeque te gooien. Er ontstaan vlammen die uiteindelijk het gehele partycentrum doen afbranden. De verzekeraar van Groot Kievitsdal keerde fl 5.846.591,52 uit. Voor het restant van de schade spraken de eigenaren de bedrijven Cultuurtechniek en Workshop alsmede de betrokken werknemers en de directeur aan. Een groot aantal grondslagen doen zich voor: gewone onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), groepsaansprakelijkheid (art. 6:166 BW), aansprakelijkheid van ondergeschikten (art. 6:170 BW). In de procedure hebben partijen zich eerst geconcentreerd op de grondslag van art. 6:170 BW. In hoger beroep oordeelt het Hof dat de bedrijven inderdaad op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk zijn voor de brand (zodat de werknemers, behoudens opzet of bewuste roekeloosheid, niet draagplichtig zijn, art. 6:170 lid 3 BW). Het cassatieberoep tegen dit oordeel wordt verworpen. Het incidenteel cassatieberoep had betrekking op een procestechnisch punt en zal ik niet nader bespreken. De Hoge Raad geeft aan dat het er bij art. 6:170 lid 1 BW om draait of er tussen de fout van de werknemer en de dienstbetrekking een zodanige ‘functionele samenhang’ bestaat dat de werkgever aansprakelijk is. Hiertoe moeten “alle terzake dienende omstandigheden van het geval in de beoordeling worden betrokken. In dat verband kunnen van belang zijn het tijdstip waarop en de plaats waar de desbetreffende 2 gedraging is verricht, alsmede de aard van die gedraging en de eventueel door of ingevolge de dienstbetrekking voor het maken van de fout geschapen gelegenheid, dan wel aan de werknemer ter beschikking staande middelen. Maar ook andere omstandigheden kunnen in dit verband van belang zijn.” De Hoge Raad noemt als voorbeeld dat een verwijtbaar handelen van de direct leidinggevende kan bijdragen aan aansprakelijkheid, ook al is dat geen noodzakelijke voorwaarde. Verder wijst hij op de omstandigheid “dat de werknemers en de werkgever(s), ten tijde dat en ter plaatse waar de schade door een of meer van de werknemers is veroorzaakt, als een zekere eenheid naar buiten traden, namelijk als behorend tot één bedrijf” van belang kan zijn, zelf al “trad die "eenheid" op dat moment niet naar buiten in het kader van de uitoefening van dat bedrijf.” Voor het onderhavige geval wijst de Hoge Raad op de omstandigheden dat de leidinggevende de werknemers had kunnen weerhouden van de litigieuze gedragingen, en dat aan aansprakelijkheid niet in de weg staat dat de werknemers geen opdracht of morele plicht hadden bij het bedrijfsfeest aanwezig te zijn. Tot slot overweegt de Hoge Raad: “Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de omstandigheden dat het om een door de werkgever georganiseerd, gefaciliteerd en betaald feest (bedrijfsuitje) ging, waarbij de werknemers louter aanwezig waren omdat zij werknemers waren van Cultuurtechniek of Workshop, dat de werknemers, Cultuurtechniek en Workshop als een zekere eenheid naar buiten traden en door de eigenaren/exploitanten van Groot Kievitsdal ook als zodanig 3 mochten worden beschouwd, dat een dergelijk feest kan worden geacht mede in het belang te zijn van de saamhorigheid in het bedrijf en de motivatie van de daar werkzame personen, en dat [eiser 2], die in feite de leiding had over de bedrijven van Cultuurtechniek en Workshop, niet heeft getracht te voorkomen dat olie op de barbecue werd gegooid, maar door zijn gedrag juist de kans op schade heeft vergroot. Aldus heeft het hof op goede gronden geoordeeld dat de voor toepassing van art. 6:170 lid 1 noodzakelijke functionele samenhang bestond tussen de dienstbetrekking waarin de werknemers tot hun werkgever(s) stonden en de door hen gemaakte fout, en dat oordeel toereikend gemotiveerd. Dit wordt niet anders doordat - de onderhavige fout buiten werktijd werd gemaakt op een andere plaats dan waar de werknemers hun taak plachten te verrichten, - die fout geen verband hield met de bedrijfsuitoefening van de werkgever(s) en - deze ook niet werd gemaakt met gebruikmaking van zaken of middelen die aan de werknemers uit hoofde van de vervulling van hun taak ter beschikking waren gesteld.” 3. Commentaar Met dit arrest heeft de Hoge Raad een invulling gegeven aan de aansprakelijkheid op grond van art. 6:170 BW die hoogstwaarschijnlijk als standaard zal gelden voor toekomstige gevallen. De in par. 1 aangegeven derde voorwaarde heet voortaan de eis van ‘functionele samenhang’ tussen de fout en de dienstbetrekking. De wettekst geeft een vrij precieze 4 omschrijving van deze eis: nodig is dat “de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot en degene in wiens dienst hij stond, uit hoofde van hun desbetreffende rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.” Leest men de wet, dan is men geneigd te denken dat het gaat om fouten die bij een vrij specifieke opdracht zijn gemaakt en die binnen de reikwijdte van de normale arbeidsrechtelijke zeggenschap vallen. Beschouwt men onderhavig arrest, dan is duidelijk dat de toepassing van deze bepaling veel ruimer is. De buitengewoon instructieve conclusie van A-G Spier gaat uitvoerig in op de wetsgeschiedenis, literatuur, en ontwikkeling in de jurisprudentie. De lezer zij daarnaar verwezen. Kort gezegd komt het er op neer dat reeds onder de vigeur van de oude wetsbepaling (art. 1403 oud BW) een dergelijke ruime invulling werd gegeven aan wat Schut noemde de eis van ‘functioneel verband’ (Rechterlijke verantwoordelijkheid en wettelijke aansprakelijkheid, diss. 1963, p. 286). Daarbij bleken allerlei omstandigheden relevant te zijn – omstandigheden die de Hoge Raad in de geciteerde overwegingen overneemt – zonder dat daar harde subregels konden worden gegeven. Met deze uitspraak heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk deze ontwikkeling omarmd. Zoals A-G Spier laat zien kunnen nochtans wel enige richtlijnen worden geven. Daarbij kan men zich oriënteren op de achtergrond van deze bepaling. De bepaling heeft een ontwikkeling doorgemaakt van een relatief beperkte zorgplicht naar een ruime risico5 aansprakelijkheid. De oorspronkelijke gedachte is geweest dat een werkgever aansprakelijk kon zijn doordat hij zelf fouten had gemaakt: hij had een onzorgvuldige werknemer aangesteld (culpa in eligendo), hij had onvoldoende toezicht gehouden. Achter de directe fout van de werknemer lag een falen van de werkgever. Bovendien had de werkgever de werknemer vaak in een positie gebracht waarin hij specifieke grote schade kon aanrichten: denk aan een bestuurder van een hijskraan, een kassier bij een bank, e.d. Deze benadering ziet men in wezen bij de tekst van art. 6:170 lid 1 BW. Gaandeweg is het accent minder komen te liggen op een concreet falen van de werkgever, maar op een algemene aansprakelijkheid voor gebeurtenissen die zonder enige schuld van de werkgever ontstaan: de aansprakelijkheid voor de risico’s die inherent zijn aan het tewerkstellen van werknemers. Men baseerde zich hierbij met name op het profijtbeginsel. Het is een vorm van legale gevaarzetting: de werkgever is aansprakelijk voor de risico’s die hij met de tewerkstelling in het leven roept. Deze risicoaansprakelijkheid is evenwel niet alomvattend: niet iedere fout van een individu die in dienst is behoort tot het risico dat met de dienstbetrekking in het leven is geroepen. Een fout van de werknemer in de vrije tijd zal niet licht voor rekening van de werkgever komen. Dat is echter anders als er elementen zijn die betrekking hebben op de werkgever. Een belangrijk gezichtspunt hierbij is het collectieve effect van de groep werknemers: werknemers kunnen zich, indien zij zich feitelijk nog in de ‘groep’ bevinden, ook buiten de werkomgeving anders gedragen op een wijze die 6 gevaren oproept en die voor rekening van de werkgever moet komen. Dit gezichtspunt hangt samen met de strekking van deze aansprakelijkheid: een werkgever laat een zekere groepscultuur ontstaan en is voor de gevolgen daarvan veelal aansprakelijk. Absolute grenzen trekken is lastig: is de werkgever aansprakelijk voor werknemers die een voetbalwedstrijd bijwonen (al dan niet gehuld in sponsorkledij van het bedrijf)? Is hij aansprakelijk voor werknemers die buiten zij nmedeweten een bankoverval beramen? Het is mogelijk dat de Hoge Raad deze categorie zeer beperkt wenst te houden: de onderhavige casus werd daardoor gekenmerkt dat er een min-of-meer contractuele relatie bestond tussen Groot Kievietsdal en de bedrijven (die de werkelijke ‘belanghebbenden’ of achterman waren bij de overeenkomst). Overigens was onzeker of er een echt contract was tussen bedrijven en Groot Kievietsdal; de boeking was gedaan op naam van de directeur, de kosten werden evenwel gedragen door de bedrijven. Dan wordt deze categorie ingekleurd door aspecten van vertegenwoordiging (hierop wijst, kritisch, E.M. Tjon-EnFa, MvV 2007, p. 260, verwijzend naar J.W. Hoekzema, die in zijn dissertatie pleitte voor toepassing van het leerstuk van vereenzelviging in dergelijke gevallen). Waar geen sprake is van een collectiviteit, lijkt niet snel sprake van een fout als deze zich afspeelt buiten de werkomgeving. Is een werkgever aansprakelijk voor een agent die in zijn vrije tijd met zijn dienstwapen zijn buurman met wie hij ruzie heeft neerschiet? De dienstbetrekking maakte dit specifieke risico mogelijk, wat wijst in de richting van 7 aansprakelijkheid. Die enkele omstandigheid lijkt echter te gering om aansprakelijkheid aan te nemen: nodig zou zijn een additioneel (licht) verwijt inhoudende dat de werkgever meer had kunnen en moeten doen om misbruik van werkmaterialen buiten werk te voorkomen. Naast de risico’s die met werk gepaard gaan blijft de werkgever natuurlijk ook aansprakelijk voor handelen dat hij rechtstreeks oproept of uitlokt: in zoverre is de aanwezigheid van directe zeggenschap een factor waardoor snel aansprakelijkheid zal moeten worden aangenomen. En fouten in de uitvoering van een opdracht vallen zonder meer onder deze wetsbepaling. Zie bijvoorbeeld de aansprakelijkheid van de gemeente voor het tekortschieten van de politie bij de Groninger oudejaarsrellen (HR 9 juli 2004, NJ 2005, 391). Zorgplicht en risicoaansprakelijkheid kunnen beide afzonderlijk leiden tot aansprakelijkheid op grond van art. 6:170 BW. Dit leidt tot een volgende indeling. Aansprakelijkheid kan bestaan in de volgende hoofdcategorieën: - schending van een zorgplicht van de werkgever om de fout te voorkomen (waaronder valt directe zeggenschap over de gedraging, plaatsvinden van de fout op de werkplek, of een opdracht bij de uitvoering waarvan de fout plaatsvindt), - handelen van werknemers als collectief (‘eenheid’), of - laakbare verhoging van de kans op schade door vermijdbaar misbruik van werkgerelateerde voorzieningen. Een geval dat niet in deze categorieën is onder te brengen, zal in het algemeen buiten de werkgeversaansprakelijkheid 8 vallen, zie bijvoorbeeld het individuele handelen van een advocaat als curator (HR 10 januari 2003, NJ 2003, 196 (Van Benthem/Bos)). In casu betrof het primair een geval van handelen als collectief. Daarvoor lijkt als nadere eis te zijn gesteld dat het moet gaan om een collectief dat herkenbaar als eenheid, behorend tot één bedrijf (of groep van bedrijven) naar buiten treedt. Deze eis sluit aan bij de jurisprudentie inzake art. 6:171 BW (HR 21 december 2001, NJ 2002, 75 (Delfland/Stoeterij de Kraal)). Anders dan bij art. 6:171 BW lijkt mij hier niet vereist dat de eenheid ook onder de naam van het bedrijf zelf naar buiten treedt. Men denke aan een geval waar de betreffende werknemers weliswaar niet onder de vlag van de bedrijfsnaam opereren maar wel subjectief in hun hoedanigheid van werknemers handelen: wat als het bedrijfsfeestje niet op naam van het bedrijf maar op naam van een werknemer was geboekt? De objectieve kenbaarheid voor derden van de bedrijfsnaam draagt bij aan aansprakelijkheid maar is geen vereiste. 4. Kanttekeningen bij deze ontwikkeling De onderhavige casus was door Hof en Hoge Raad geplaatst in de sleutel van het handelen als collectief, waarbij de aanwezigheid van directe zeggenschap een verzwarende omstandigheid was. Dat de fout buiten de gewone werkomgeving of werktijden plaatsvond, deed hier uiteraard niet aan af. Dit geldt te meer nu het een bedrijfsuitje betrof dat door de werkgever georganiseerd was. 9 Voor bedrijven lijkt dit een significante uitbreiding van risico’s te vormen. Toch is dit grotendeels verantwoord. Bedrijven kunnen het handelen van groepen werknemers niet onaanzienlijk beïnvloeden. Laat men grove baldadigheden of ander normoverschrijdend gedrag toe, dan kweekt men risico’s op normoverschrijdend groepshandelen ook buiten de directe werksfeer en is het gerechtvaardigd de werkgever daarvoor aansprakelijk te houden. Voor individuele fouten is dat anders; deze zullen buiten de werkplek niet snel tot aansprakelijkheid leiden. Tegenover deze ruime aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad valt op dat de contractuele aansprakelijkheid voor fouten van hulppersonen (art. 6:76 BW) zeer beperkt wordt ingevuld: het moet gaan om een fout bij de uitvoering van de verbintenis waarvoor de hulppersoon was ingeschakeld. Medewerking aan een overval valt hier niet onder indien de betrokken werknemer niet bij het bewaken van het geroofde geld was ingeschakeld (HR 14 juni 2002, NJ 2002, 495 (Geldnet/Kwantum)). Ondanks die beperking kan de benadeelde in zo’n geval dus met enige kans op succes de weg van art. 6:170 BW volgen. Bij zojuist genoemd arrest was dat overigens niet mogelijk omdat het een vervoersovereenkomst betrof waarbij de contractuele actie exclusief is (zie de noot van Haak onder NJ 2002, 495, nr. 5, verwijzend naar art. 8:1081 en 362 BW). In andere gevallen is deze alternatieve weg wel mogelijk; aansprakelijkheid ontbreekt alleen voor daden die wel tot een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst met de werkgever leiden maar die geen onrechtmatige daad van de 10 werknemer opleveren. Dit kan nog steeds tot curieuze uitzonderingen leiden. Stel de werknemer maakt een huis-tuinen-keuken vergissing (hij stapt zonder op te letten achteruit, stoot daarbij een collega op die een kostbare vaas van een klant vasthield). De werknemer handelt dan mogelijk niet onrechtmatig (al is het minst genomen onvoorzichtig, maar dat is niet noodzakelijk onrechtmatig), terwijl hij evenmin handelde in de uitvoering van de verbintenis om de vaas veilig te transporteren. Dit soort fouten binnen een organisatie lijken nu juist typisch voor rekening van zo’n organisatie te komen. De werkgever zegt immers een bepaalde zorg toe, die niet alleen ziet op de werkzaamheden van de direct betrokkenen maar ook van de gehele werkomgeving, inclusief het handelen van collega’s. Men zou hier een mouw aan kunnen passen door dan een ‘gewone’ contractuele tekortkoming aan te nemen, bestaande uit een tekort aan treffen van voldoende voorzorgsmaatregelen (vgl. Bb 2002, p. 208-209). Dit zou naar analogie van de rechtspraak op art. 7:658 BW kunnen worden aangenomen, waar werknemers ook tegen fouten van andere werknemers moet worden beschermd. Zie voor een geval waar beide bepalingen konden worden toegepast HR 9 november 2001, NJ 2002, 79 (Van Doesburg/Tan). Deze bedenkingen beogen te laten zien dat het bouwwerk van het aansprakelijkheidsrecht enkele onevenwichtigheden lijkt te vertonen. Voor de inzichtelijkheid en hanteerbaarheid van het recht zou het aanbeveling verdienen als deze onevenwichtigheden zouden worden rechtgetrokken. 11