1956 brabants heem jaargang 8 (viii)

advertisement
PALEO-, MESO- EN NEOLITISCHE VONDSTEN
IN \i WEST-BRABANT
Er zijn de laatste jaren in Brabant heel wat praehistorische vondsten
gedaan. Dit danken wij aan de stimulerende kracht van „Brabants Heem".
Gerrit Beex, maar ook aan de bizondere speurzin van Broeder Aquilas
Wouters. Toen de laatste in 1954 in dit tijdschrift een voorlopige, maar
uitstekende synthese gaf van wat er aan voor-neolitische culturen in onze
provincie gevonden was, kon hij over Oost- en Midden Brabant reeds meer
dan tevreden zijn. Wat West Brabant betreft moest hij zich vergenoegen
met 2 bodemvondsten: i in Etten en een andere in de Borgvlietse duinen.
West Brabant bleek nu eenmaal arm aan praehistorie. Toch heeft me dit
altijd wat verwonderd, 't Is waar, het was voor de praehistorische mens
niet gemakkelijk om van uit het zuiden rechtstreeks in West Brabant door
te dringen. De brede watervlakte van de Schelde en haar zijrivieren moet
dit zeer bemoeilijkt hebben. Toch was ook hier een penetratie heel wel
mogelijk, maar dan via een omweg, namelijk de vrij hoge landrug, die zich
van Maastricht, over Asch, Lommei en Turnhout tot bij Bergen op Zoom
uitstrekt en die door dr. H. Blink reeds beschouwd werd als de waterscheidende rug tussen het Maasgebied ten noorden en het Scheldecomplex ten
zuiden. Deze landrug die in België hoofdzakelijk ten zuiden van onze landgrens loopt, heeft een richting van zuid-oost naar noord-west in een af helling van 40 tot 20 Meter. Via deze zuid-oostelijke, omweg nu was ook West
Brabant voor de praehistorische mens te bereiken. Het was deze overtuiging, die ons al vele malen naar voorhistorische bodemvondsten deed zoeken in de omgeving van Rijsbergen en vooral in de Borgvlietse duinen, al
was het resultaat voorlopig maar heel sober.
Sinds de laatste jaren is dit evenwel anders geworden en vooral het jaar
1956 bracht plotselinge vondsten mee, die definitief bewezen, dat West Brabant toch niet zó arm aan praehistorie was „als we wel dachten. Het bleek
nu werkelijk de moeite waard, eens de balans op te maken van wat hier
in de laatste jaren zoal gevonden is. Maar alvorens dit te doen, leek het
gewenst, hier nog even een kort overzicht van de indeling van de Steentijd
te geven, ten behoeve van de lezers, die het uitvoerige schema van Br.
Aquilas niet dadelijk bij de hand hebben.
Vroeg Paleo, o.a. Acheul en Clactori
Midden Paleo, o.a. Mousterien.
Aurignac
/. Oude Steentijd
Solutrien
of
Magdalenien I—VI —Paleoliticum
Jong Paleo
T jonger ± 10.000 v. C.
Ahrensburg
Einde van de Ijstijd ± 8000 v. Chr.
134
II.
Midden S teentij d
of
Mesoliticum
8000—3000 v. Chr. l
Tardenois
Tardenois
Tardenois
Tardenois
l — Kirchdorf
II
III
IV
III.
Nieuwe Steentijd [ Bandceramiek (Löss-landbouwers)
of Neoliticum
J Vuursteenindustrie en veeteelt in Z. Limburg
± 3000—1600 v. Chr. l Bekervolken en Megalietbouwers
Fig. L Handspits uit Etten.
Van de Oude Steentijd kunnen we voor West Brabant het Vroeg Paleoliticum geheel ter zijde laten. Weliswaar zijn er van deze oudste culturen
een twaalftal prachtige vuistbijlen aanwezig in een praehistorische collectie
van de Bisschoppelijke kweekschool te Oudenbosch, maar deze zijn alle
afkomstig van Engelse vindplaatsen. Echte vuistkeien zijn er tot heden in
West Brabant niet gevonden. De oudse vondst hier gedaan is die van een
klein kern-artefact, een soort amandelvormige handspits, welke in 1948 te
Etten voor den dag kwam. (Zie fig. I). Ze werd bij een zandafgraving nabij
de Hoge Bremberg te Etten door de eigenaar van de steenbakkerij aldaar,
de Heer Van Ierse!, gevonden en daarna aan ingenieur Schijen te Breda
gegeven, die ze via dr. Modderman weer afstond aan het Rijksmuseum van
Oudheden te Leiden. De handspits van Etten heeft een sterk-witte patine
en is aan de bovenzijde ruw behouwen. Aan de onderzijde is nog gedeeltelijk
de ruwe cortex bewaard. Dr. Modderman schatte haar ouderdom op ongeveer 30.000 v. Chr. Als ze inderdaad tot het Mousteriën zou behoren, kan
men haar mogelijk waf ouder dateren. Dr. A. Bohmers en Br. Aquilas
Wouters maken in hun voortreffelijke publicatie over de Vroeg- en Midden135
paleolitische vondsten in Nederland melding van de handspits van Etten,
doch namen er geen afbeelding van op, ook al omdat dit artefact enige sporen vertoont, die er op wijzen, dat het van elders aangevoerd kan zijn. De
vondstoinstandigheden waren aldus: de Heer Van lersel vond de handspits
iets ten N.W. van de Hoge Bremberg, op een diepte van 1.50 M. onder het
maaiveld, op een plek waar de leemlaag totaal ontbrak. Op de vinder maakte
het daarom de indruk, alsof er daar ter plaatse een grote „weel of wiel"
was. Aannemelijker lijkt dat deze leemlaag hier weggeschuurd is door de
Brandse beek, die links van de Bremberg-donk stroomt, te meer omdat in
haar gehele beekdal de leem eveneens totaal ontbreekt. De geologische kaart
verraadt, dat dit beekje vroeger vrij breed geweest is en dat het zijn oorsprong vond op de hoogten van de iets zuidelijker gelegen Klappenberg. Nu
vormt deze Klappenberg, evenals de Bremberg, een voortzetting van de
hoogten van de Ticheltse berg, van de Goudberg en Tichelt in dé gemeente
Rijsbergen, waar juist allerlei artefacten van praehistorische bewoners gevonden zijn, zoals we nog nader zullen zien. Wat de transportsporen aangaat, mogen we dus veilig aannemen, dat de handspits van Etten uit de
streek zelf afkomstig is. Om die reden is het jammer, dat dit oudste Westbrabantse artefact niet in' Brabant gebleven is. Als enige troost zegde de
Heef Van lersel ons toe, dat hij bij een aanstaande afgraving op dezelfde
vindplaats scherp zal uitzien naar eventueel andere vuursteen-artefacten.
Na dit belangrijke artefact uit de overgang van Midden- naar Jong Paleoliticum, komt chronologisch een vondst in aanmerking, door mij in
Augustus 1956 gedaan op de Hoge Moer ten Z.W. van het dorp Achtmaal. Bij een grondkartering in 1950 waren daar in de buurt door dr. P. J.
R. Moddeman reeds enige mesolitische afslagen gevonden, doch deze waren
nog van te geringe aard, om er veel aandacht aan te kunnen wijden. Dit
jaar vond de Heer G. Kortooms uit Breda in dezelfde streek nog enkele
silexafslagen. Nu was het mij, bij het bekijken van de geologische kaart,
opgevallen, dat de stuifzanden van de Hoge Moer een ideale plek voor praehistorische bewoning geweest konden zijn, gelegen als ze zijn ten Noorden
van het zeer nabije moeras ,,de Matjens". Evenals de jongpaleolitische mensen woonden ook de mesolitische jagersvolken het liefst op de zonzijde van
de hoogten nabij een beek of een ven, waar ze konden vissen en jagen.
Bij een bezoek aan de Hoge Moer vond ik op een akker nabij een zandafgraving al dadelijk vele artefacten en afslagen. Daarbij viel het me op,
dat deze meest voorkwamen in een mengeling van grijs loogzand en bruine
oer. Dus ging ik die laag opzoeken in het profiel van de ernaast gelegen
zanda f graving. De grijze loogzandlaag vlak boven de koffiebruine ijzeroerlaag was gauw gevonden. Het was een tref, dat ik daar aanstonds ook
beet had, want bij het afschaven van deze laag, ketste mijn troffel telkens,
zodat het ene artefact na het andere te voorschijn kwam: een steker, een
schrabber, een mesje, klingen en kernstenen van allerlei formaat. Ik bleek
in deze laag een silex-atelier aangeboord te hebben, een vuursteen-werkplaats van ongeveer 2.50 M. middellijn. Deze ontdekking was daarom zo
belangrijk, omdat in tegenstelling tot de oppervlakte-vondsten in West Brabant, hier voor het eerst een geheel bij elkaar behorend complex voor den
dag kwam. Er werd dan ook',een grbndmonster van de laag meegenomen
en een foto van het profiel gemaakt. Foto A vertoont dat profiel, met de
grijze atelier-laag vlak boven de donkere oerbank.
A.
Profiel van de zandafgraving. Hoge Moer. (Foto Hoendervcmgers),
Ten N.O. van het moeras de Matjens trof ik nog op een akker merkwaardige oppervlakte-vondsten van dezelfde cultuur aan. Alles bijeen verzamelde ik die eerste middag met m'n gezel R. Nieuwenhuis een 75-tal
stukken silex aan artefacten en afslagen. Ze bleken afkomstig van een zeer
vroeg Mesoliticum, dat echter in vele artefacten nog sterk herinnerde aan het
Jong Paleoticum. Omdat een juiste stratigrafische bepaling door de opgetreden podsolering niet meer mogelijk was, besloot ik, in overleg met Br.
Aquilas, het silex-atelier zo spoedig mogelijk verder af te schaven, te meer
daar elke dag een verdere zandafgraving alles zou kunnen vernielen. Geholpen door een belangstellende arts of een hoofd der school in de buurt,
heb ik het atelier in de volgende dagen verder afgewerkt, waarbij steeds
óók de wijde omgeving in oppervlakte-onderzoek werd afgespeurd. In totaal
137
vonden we aldus ruim 700 stukken silex, waarvan !/3 gedeelte uit het atelier
afkomstig was. Aan artefacten leverde het o.a. op: een vijftal stekers; 14
schrabbers, waaronder twee grote klingschrabbers en 12 kleinere; een veertigtal, soms zeer lange, klingen, waaronder vijf klingetjes van grès quartsiet
van Wommerson; drie zonhovenspitsen; twee pseudo-burijns; een tiental
kernstenen en een paar steil-geretoucheerde tabletten. Er werd geen enkele
gravettespits, wat op T jonger, en evenmin een steekspits, wat op Ahrensburg zou gewezen hebben, gevonden. Waarschijnlijk kunnen we de merkwaardige groep van de Hoge Moer het beste benaderen door haar te be-
20.
19.
Fig. II. Stekers van de Hoge Moer.
schouwen als een overgang van Jong Paleoliticum naar vroeg Mesoliticum.
We zullen nu met enkele Hoge Moer-artefacten nader kennis maken met
behulp van de natuurgetrouwe en keurige tekeningen, die broeder Aquilas
Wouters er van maakte. Allereerst met twee merkwaardige stekers, op ware
grootte afgebeeld in fig. II. No. 19 is een dubbele hoeksteker; op de enigszins holvormig-geretoucheerde bovenkant heeft men op de beide hoeken
een stekerslag gegeven in de richting van het pijltje, zodat er zowel links als
rechts een scherpe stekerskant op het grote artefact ontstond. No 20 is van
boven een éénslag hoeksteker en van onderen een tweeslag-middensteker;
de drie pijltjes onderaan wijzen er op, dat men reeds eerder twee maal dit
artefact als steker bewerkt had. Zoals men weet, werden dergelijke stekers
138
of burijns aangewend, om been of hertshoorn te verwerken tot naalden,
speerpunten, harpoenen, enz.
;
Van fig. III zijn No. i, 2 en 3 zonhovenspitsen; deze spitsen werden gewoonlijk als pijlpunten gebruikt. No. 4 en 5 zijn pseudo-burijns; het zijn
afvalstukken, die ontstonden doordat men de te dikke onderstukken van een
kling, door middel van een encoche, van het boveneind der kling heeft afgeslagen; deze pseudo-burijns, zeer typerend voor het mesoliticum, werden
als oppervlakte-vondst op een naburige akker aangetroffen. No. 6 is een
korte kling met geretoucheerd uiteinde, wellicht om 't aldus veiliger als
mes te kunnen hanteren. De nummers 7 t/m 13 zijn korte klingschrabbers,
waarvan men de randen door retouchering wat minder scherp gemaakt
heeft, om ze zo te kunnen gebruiken bij het afschrabben en ontvetten van
de dierenhuiden zonder gevaar deze zelf te beschadigen. No. 14 en 15 zijn
lange en zware 'klingschrabbers met zeer hoge schrabberkoppen. Van het
veertigtal klingen zijn er alleen drie grote afgebeeld. Het zijn de nummers
16, 17 en 18, waarvan de middelste van boven even geretoucheerd is. No. 18
kon men bij de dikke rugkant gewoon in de hand nemen, wanneer men de
scherpe linkerkant, met zijn duidelijke gebruiksretouche, als mes of als zaag
gebruikte. Van de stekers hebben we, in no. 19 en 20 van fig. II reeds een
paar grote bekeken; de andere burijns zijn wat kleiner uitgevallen. Alles
bijeen geven de twintig afgebeelde artefacten een voldoende beeld van de
vroeg-mesolitische jagerscultuur op de Hoge Moer.
Over het moeras De Matjens, dat zich ook tot over de Belgische grens
uitstrekt, heeft de Heer R. Havermans, landmeter te Essen, die zich al jaren
met de geologie ervan heeft beziggehouden, een geografische monografiein voorbereiding. Hij schreef me, dat er in België aan de zuidkant van dit
moeras nog geen analoge praehistorische vondsten gedaan zijn, ja, dat er
tot heden toe geen ernstig onderzoek naar ingesteld is. Naar zijn oordeel
was de Matjens een relict van een oud beekdal ten noorden van de reeds
besproken waterscheidende landrug gelegen, een beekdal dat zich aansloot
bij de Kleine Beek te Zundert en dus bij de grote A of Weerijs, alzo behorend tot het Maascomplex. Wat. de ouderdomsbepaling van dit moeras
betreft, deze dient nog te wachten op een verdere pollenanalyse en een
voortgezet €.14 onderzoek.
Een tweede vindplaats van ongeveer dezelfde cultuur als die van de
Hoge Moer trof ik aan in de Brouwersmoeren, gemeente Zundert. Met hulp
van de kinderen van de Heer A. Kloppenburg vonden we op het terrein van
zijn landgoed „De Biekorf" een vijftigtal stukken silex, die, hoewel meestal
toevalstukken uit het diluviale grint, toch twee krabbers, waarvan een met
een soort stekerretouche, één kling en twee nuclei opleverden. In ditzelfde
Brouwersmoerven vond de Heer H. Ludwig, hoofdambtenaar van het
Staatsboschbeheer te Breda, eveneens twee klingen en een steker.
139
B.A.V:
Fig. III. Vroeg-Mesoliticum van de Hoge Moer.
140
Een derde plek, die iets belooft, vond ik in de gemeente Sprundel op de
Zuidhelling van het stuif zand van de Lokkerberg, tegen het vroegere moerasgebied van de Lokker aan. Op een klein aardbeienveld vlak tegen het
resterende moeras aan, raapte ik in een uur tijd wel zestig stukken silex op
Hoewel dit meest toevalstukken waren, lijkt me de kans zeer groot, dat hier
mesoliticum gevonden zal worden. Hier ligt voor jonge amateurs uit die
streek nog een ideaal terrein, evenals in de omgevende stuifzanden ten
Westen en Oosten van de Lokkerberg.
Van een jonger mesoliticum is er in West Brabant alleen het een en ander
aangetroffen in de buurt van Borgvliet ten zuiden van Bergen op Zoom.
In 1950 vond ik in de Borgvlietse duinen tussen allerlei mesolitische afslagen een vijftal microlieten met een z.g. muizentand-retouche, die alle, evenals een zeer scherp pijlpuntje, voorzien waren van een mooie slagbobbel.
Daarna heb ik nog tientallen malen dit stuif zand afgezocht, maar zonder
verder resultaat. Het was dan ook voor mij een ware verrassing, toen Br.
Aquilas er achter kwam, dat er vroeger aldaar, al veel meer gevonden was,
en wel door dr. Van der Sleen uit Bergen op Zoom. Deze geograaf heeft
reeds in 1924 in ,,St. Geertruidsbronne" vermeld, dat hij „neolitische vuursteensplinters" gevonden had in de Borgvlietse duinen. Waar was dat materiaal gebleven? En was het wel neolitisch? Een gelukkig toeval bracht een
paar maanden geleden de collectie van der Sleen weer te voorschijn. De
collectie bleek uit elkaar geraakt en onder familieleden verdeeld te zijn en
bevond zich nu grotendeels te Nijmegen. Door bemiddeling van Br. Aquilas
kon ik de collectie v. d. Sleen bij stukken en brokken terugkopen, zodat ze
weer voor West Brabant behouden is. Ze bestaat uit een veertigtal artefacten, waaronder een schist-bijltje, vijftien pijlpunten, twee boortjes en een
zaagje, alles neolitisch. Het merendeel der artefacten is echter zuiver mesolitisch, zodat aan dr. v. d. Sleen het verschil tussen mesoliticum en neoliticum niet duidelijk voor ogen gestaan heeft, wat overigens in 1924 heel begrijpelijk is.
Laten we de collectie v. d. Sleen, thans aanwezig in de praehistorische
verzameling van de Bisschoppelijke kweekschool te Oudenbosch, met behulp
van de tekeningen bekijken. Allereerst het mesolitisch materiaal uit de Borgvlietse duinen. Figuur IV No. i vertoont een vuursteenkerntje, waarvan de
afgeslagen schilfers verwerkt werden tot de kleine werktuigen, die het
mesoliticum met zijn jacht .op klein wild kenmerken. Evenals de volgende
nummers is no. 16 zo'n afslag, maar nu met de punt naar boven gekeerd;
het is het pijlpuntje, door mij in 1950 gevonden. Wanneer men deze kuristigafgeslagen microliet aan de binnenzijde zou bekijken, zou men de slagbobbel met fijne slaggolfjes zien, die op zich zelf al een bewijs van menselijke activiteit verraden. No-. 2, 3, 4 en 5 zijn klingetjes. No. 6 is een zonhovenspits, die aan cle basis is afgebroken. No. 7 laat zien hoe zo'n zon-
hovenspits, evenals de andere pijlpunten, ingekerfd werd op de top van een
houten pijl en daarna met een bindsnoer van lindenbast of met wat dennenhars stevig geschacht werd. No. n is een fraaie dubbelschrabber in de glasachtig bruin-zwarte silex die aan Neer doet denken. Ook no. 8 is een klingschrabbertje. terwijl no. 12 een wat rondvormig dubbelkrabbertje ,is. No.
9, i o, 13, 14, 17 en 18 zijn sterk geretoucheerde fragmenten van pijlpuntjes.
No. 15 is een heel bijzonder artefact. Het is een miniatuurburijn, die men
door twee stekerslagen tot een ragfijn middenstekertje gemaakt heeft. Alles
bijeen maakt de laat-mesolitische collectie uit Borgvliet de indruk, dat ze —
mede door de aanwezigheid van grès quartsiet — tot een Zuidelijk Tardenois behoort.
Fig. IV. Mesoliticum, Borgvliet.
Wat het Neoliticum betreft, het is in West Brabant sterker vertegenwoordigd dan we dachten. De collectie v. d. Sleen bewijst het. Figuur V vertoont er enige neolitische pijlpunten van. No. i, 2 en 3 geven successievelijk
•een pijlpunt in ruit-, blad- en driehoeksvorm; no. 4 een pijlpunt met doom
en weerhaken, waarvan de doorn afgebroken is. No. 5 is een merkwaardigheid:: het is een pijlpunt met een gravette-achtige spits. Alle vijf zijn uit
Rijsbergen, 110. 2 en 3 van de hoogte Tichelt aldaar. No. 6 is een forse en
dikke speerpunt, afkomstig van de Goudberg te Rijsbergen; ze is van een
honingkleurige silex en heeft een kunstige oppervlakte-retouche. No. 7 is
een pijlpunt met onvolledige doorn en baarden, afkomstig van Tichelt. De
142
Fig. V. Neoliticum, Rijsbergen, Zundert, Borgvliet.
nummers 8 en 10 zijn gevonden in Lavijbosch, gemeente Zundert. No. 9 en
ii zijn een paar kleinere pijlpunten uit Ostayen, gemeente Zundert; beide
hebben een doorn voor de bevestiging in de schacht, no. n bovendien primitieve weerhaken. De nummers 13 en 14 zijn een tweetal prachtige'speerpunten, die in 1926 te Borgvliet gevonden zijn. No. 12 is een bijzonder
sierlijk bewerkt boortje uit Rijsbergen; no. 15 een wat dikker en ruwer uit
Ostayen. No. 16 is ten slotte een lange dunne kling, gevonden op de Goudberg te Rijsbergen en mogelijk als zaagmes gebruikt; de silex ervan heeft
een mooie turfpatine.
Het neoliticum blijkt dus vooral geconcentreerd te zijn in de gemeente
Rijsbergen en in het zuidelijk gedeelte van de gemeente Zundert. Het is
van belang, hier even op in te gaan. Want het binnendringen van de neolitische mens in West Brabant bracht voor deze streken een omwenteling van
geweldig belang. Evenals voor heel Europa, betekende het ook voor ons
land een grote cultuur-omwenteling. Immers in het neoliticum worden de
bewoners van jagers en vissers tot landbouwers en veeboeren. De mens
ondergaat dan niet langer de natuur op een passieve wijze, maar hij grijpt
nu zelf actief in door landbouw en veeteelt. Van zwervende nomaden worden de mensen nu gezeten boeren, met vaste woonplaatsen, waaraan zorg
en arbeid besteed wordt. Deze gezeten landbouwers bakken nu ook op een
verzorgde wijze hun aardewerk, zoals de bandceramiek van Zuid Limburg
bewijst. Ze gaan opmerkelijke zorg aan hun graven besteden, zoals niet
alleen de Drentse Hunebedden, maar ook de neolitische grafheuvels van
Brabant indrukwekkend aantonen. In de nieuwe steentïjd wordt ook aan
het huiselijk gereedschap en aan de werktuigen, veel groter zorg besteed:
de vuurstenen bijlen worden nu niet enkel behouwen, maar ook gladgeslepen en gepolijst, zodat er bijv. in het Limburgse St. Geertruid een complete
silex-industrie ontstaat.
Om een beeld te geven van dit cttltuur-proces, kan het fraaie-neolitische
bijltje uit Rijsbergen dienen, dat zich eveneens in de collectie v. d. Sleen
bevindt en in fig. VI is afgebeeld. Het werd in 1861 door R. Terhegge op
Tichelt gevonden. Het is geslepen van een groene, merkwaardig gelaagde
schist-steen, waarvan soms ook de Schuhleistenkeilen van de bandceramiek
vervaardigd zijn.
Rijsbergen is dus in de Westbrabantse praehistorie wel goed vertegenwoordigd. Het is te begrijpen, dat B. en W. van deze gemeente, op aandrang van de streekarchivaris, drs. Fr. Brekelmans, dit jaar besloten, om
kleine geldelijke premies uit te loven aan de vinders en bezorgers van praehistorische bodemvondsten. Dit voorbeeldig initiatief werd al gauw met
succes beloond. Twee kinderen uit Rijsbergen kwamen deze zomer reeds
een pijlpunt inleveren, die ze in het opgebaggerde zand van de A of Weerijs,
bij Breedschot, gevonden hadden.
144
Fig. VI; Neolitisch bijltje, Rijsbergen.
B. Vindplaats van de Dea Sandraudiga, Rijsbergen. (Foto Hoendervangers)
Ongetwijfeld is deze actie te Rijsbergen ook gestimuleerd door de zelrlzame vondst, in 1953 op de Goudberg gedaan. De Heer A. Jochems vond
toen op zijn akker een grote neolitische bijl, met op de voorkant de bruine
turfpatine, die ook de andere artefacten van de Gouwberg vertonen. De
forse bijl van Spienne-silex is 20^ c.M. lang en 7^/2 c.M. breed. Ze is in
het bezit van de Heer J. van Eekelen te Rijsbergen, die ze bestemd heeft
voor een eventuele vitrine van oudheden in het raadhuis van Rijsbergen,
waar men de Dea Sandraudiga nog niet vergeten is. Foto B vertoont de
plek, tussen de herberg „De witte Bareel" en de boom rechts, waar in 1812
het beeld van deze godin gevonden is. Tussen deze vindplaats en de hoge
korenakker van de achtergrond werden indertijd door dr. Holwerda de
resten van haar tempeltje blootgelegd, welke zich met enkele grafurnen en
een bronzen bijl te Leiden bevinden, evenals de wijsteen van de godin zelf.
Bij de hoge korenakker, waar in 1956 nog de scherven van een galloromeinse urn gevonden werden, begint de hoogte die zich voortzet in
Tichelt, Goudberg en Tichelse berg, welke hoogten een vrij continue praehistorische bewoning gekend hebben. Via het „Boomken" aan de Bijloop
en Turfvaart van de Lokker vinden deze weer een voortzetting in de Klappenberg bij het Hellegat en in de Bremberg onder Etten. Over het „Boomken" werden vroeger de geheimzinnige verhalen verteld van een witte,
wijven-dans en van een bultendans. Er moet daar een oude holle boom gestaan hebben, waarvan men vertelde, dat je daaruit een ijselijke stem toeklonk: „Gade gij maar deur, de dag is voor jou, maar de nacht is van mijn l"
Dergelijke volksvertelsels kunnen aanwijzingen voor de aanwezigheid van
een oeroud graf veld zijn, evenals de naam 't Hellegat, waar een dertig jaar
geleden reeds urnen gevonden zijn (aanwezig in de Rijsbergense collectie
van de arcb. verzameling van het Provinciaal Genootschap?). Daarnaast
lijkt het me niet onmogelijk, dat bij dit Hellegat en bij de rand van de Grote
Meren ook nog eens meso- of neolitische artefacten gevonden worden. Om
de jeugdige amateurs in de andere streken van West Brabant een tip te
geven, noem ik nog enkele andere mogelijke vindplaatsen: ten O. van Ossendrecht de zandige randen rondom de Grote en Kleine Meer (waar dr.
W. v. d. Valk uit Bergen op Zoom al een mooi kernsteentje vond) of rond
het Zwartven en Buntven op de Woensdrechtse hei; de zandige hoogten bij
Hoevestein ten W. van Nispen; de zuidelijke bosrand van het Roosendaalse
Vischdonk bij Katteven en Snolleven; de omgeving van Mosven en Staartven te O. van Schijf. Reeds zijn leerlingen van Meester v. d. Made te Galderen ijverig aan het zoeken geslagen bij de Galderse Moeren, de Gouwberg
bij Strijbeek, de vennen van de Strijbeekse heide en de beide oeverlanden
van de Mark bij Daasdonk.
Eventuele vondsten geve men aanstonds door aan Br. Aquilas Wouters
(pensionaat Eikenburg, Eindhoven) die ze weer vermelden zal in „Brabants
146
Heem". Mocht men bovendien een tweede silex-atelier als dat van de Hoge
Moer of zelfs een volledige cultuurlaag ontdekken, dan moet men zo verstandig zijn, er verder niet aan te komen, maar af te wachten tot Br. Aquilas
de beroepsarcheologen van de R.O.B, ingeschakeld heeft. Want op zo'n
cultuurlaag behoren we in West Brabant zuinig te zijn. Ze vormt een zeldzaam archief, dat slechts één maal gelezen kan worden.
Oudenbosch, 25.10:56
Br. CHRISTOFOOR
LITERATUUR:
1) Dr. H. Blink. Studiën over nederzettingen in Nederland. Noord Brabant. (Tijdschr.
Kon. Aardr. Gen. 2 dl. XX, 1904).
2) Dr. Herbert Kühn, Das Erwachen der Menschheit. (Fischer Bücherei, 1956).
3) Dr. Herbert Kühn, Der Aufstieg der Menschheit. (Fischer Bücherei, 1956).
4) Br. Aquilas Wouters. Het Palaoelithicum en Mesolithicum in Limburg. (Publ. Soc.
hist. arch. Limb. 1952—1953.)
5) Br. Aquilas Wouters. Voorneolitische culturen in Brabant. (Brabants Heem, Nov.Dec. 1954.)
6) Br. Aquilas Wouters. Gebruik en schachting van microlieten. (Brabants Heem,
Sept.-Oct. 1955.)
7) Dr. A. Bohmers en Br. Aq. Wouters. Früh- und Mittelpalaotische Funde aus den
Niederlanden (Paleohistoria. Vol. III. Groningen.)
8) Dr. M. E. Marien. Oud België. Van de eerste landbouwers tot de komst van
Caesar. (Antwerpen, 1952.)
9) Dr. F. C. Bursch. Het dier in het primitieve denken I, II. (Nehalennia. Jrg. I, 2
en 3, 1956).
10) Dr. J. H. Post. De wieg der Mensheid. (Corona-reeks, no. ï.)
n) Prof. dr. J. Maringer. De godsdienst der praehistorie. (Roermond, 1952.)
ARCHIVALIA:
Archiefmap „Stukken betreffende bodemvondsten te Rijsbergen", aangelegd door drs.
F. Brekelmans, streekarchivaris van Nassau - Breda.
NIEUWE ERVEN EN AARTGEBRUÏK.
Als verkopers van stukken van de gemeynt treden meestal op: de schepenen, de gezworenen, de Kerk en de H. Geest-meesters en de „gemeyn
gebueren". In Oosterwijk voegen zich daarbij de dekens en de zegelaars
van het Wollenambacht. Want alle gezaghebbende gerechtigden zijn daarbij
aanwezig. Soms machtigen al de bovengenoemden enige personen om die
nieuwe erven te verkopen, .zoals in Oorschot. De schepenen treden hierbij
op alleen als zij tot de gerechtigden in de gemeynt behoren. Daarom vinden
wij bij de gemeynt van Haren (bij Oosterwijk) twee gezworenen, twee kerken twee H. Geestmeesters van Haren, die met goedvinden van de „gemeyne
ingesetenen" nieuwe erven verkopen (Oosterwijk R. 282 fol. 33b anno 1582).
Soms zijn het een gezworene van 't dorp, vier gezworenen van de gemeynt
en twee kerk- en twee H. Geestmeesters van Haren (Oosterwijk R. 282 foi.
27 anno 1579), of twee oude borgemeesteren of gezworenen van 't dorp,
een oude kerkmeester en twee oude H. Geestmeesters van Haren (Oosterwijk R. 288 fol. 48 anno 1596), altijd met goedvinden van de ingezetenen
van Haren.
In Huikelum zijn het twee oude gezworenen en twee gezworenen of bor147
Download