Aandachtsgebied 39: Zwiggelte - Elp - Rijksdienst voor het Cultureel

advertisement
Aandachtsgebied 39: Zwiggelte - Elp
*Afgrenzing*
Het gebied wordt in het zuiden begrensd door de Westerborkerstroom, in het oosten door de
groenlanden van de Elperstroom en in het noorden en westen door de gemeentegrens met Rolde
*Agrarische ontginningsgeschiedenis*
Het gebied Zwiggelte - Elp ligt op het Drents Plateau en maakt deel uit van het esdorpenlandschap
van midden-Drenthe. De hogere ligging maakte al vroeg bewoning mogelijk, zodat er sporen uit het
neolithicum aantoonbaar zijn. Toen de mens zich omstreeks de zesde eeuw meer permanent op één
plaats ging vestigen, begon de opbouw van het huidige landschap.
De ligging van de eerste nederzettingen op het zand hangt samen met de aanwezigheid van water.
De oude nederzettingen vinden we dan ook in de buurt van oude stroompjes, zoals de Elperstroom en
de Westerborkerstroom.
Aanvankelijk bestond een nederzetting gemiddeld uit drie tot tien boerderijen. Het akkerland lag in de
nabijheid van het dorp. Als de akkers na enige jaren waren uitgeput, dan nam men nieuwe stukken
akkerland in gebruik en zo wisselde men met enige regelmaat binnen een beperkt gebied van
woonplaats en akkerland. In de loop van de vroege middeleeuwen zijn de nederzettingen op vaste
plaatsen tot ontwikkeling gekomen. In de directe nabijheid van de nederzettingen bevonden zich de
gemeenschappelijk beheerde akkercomplexen, die hier essen werden genoemd en die door betere
bemestingsmethoden ook min of meer op een vaste plaats lagen. De nederzettingen groeiden uit tot
esdorpen of -gehuchten, waarvan zowel Zwiggelte als Elp voorbeelden zijn. Kenmerkend aan de
esdorpen is de aanwezigheid van een brink, een open plek die in eerste instantie aan de rand en later
vaka in het midden van het dorp lag en waar 's nachts het vee werd gestald.
De bevolkingsgroei in de late middeleeuwen en in de nieuwe tijd werd in eerste instantie opgevangen
in de reeds bestaande dorpen, die zich verdichtten of uitbreidden. Meestal vond de uitbreiding plaats
in de richting van de brink, zodat de brink uiteindelijk midden in het dorp kwam te liggen zoals in Elp
en Zwiggelte te zien is.
Tot het einde van de vroege middeleeuwen was het akkerareaal beperkt. Op kleine stukjes grond
werden allerlei gewassen voor eigen gebruik verbouwd. In de bossen werd het vee geweid. Pas vanaf
circa het jaar 1000 vond een geleidelijke verandering plaats in het agrarische bedrijf. Er kwam een
sterk samenhangend systeem van gemeenschappelijk ontgonnen en beheerde akkercomplexen (de
essen), de woeste gronden (heidegronden, bossen) en graslanden (weide- en hooilanden). De
graslanden lagen langs de waterlopen in de beekdalen.
De essen werden bemest met behulp van dierlijke en plantaardige mest. De plantaardige mest
(voornamelijk plaggen) haalde men van de woeste gronden en de dieren die voor de dierlijke mest
zorgden, werden geweid op de graslanden en de woeste gronden. Dit betekende dat een uitbreiding
van het areaal akkerland ook een toename van het vee (en dus de graslanden) en een intensievere
winning van heideplaggen en bosstrooisel op de woeste gronden, tot gevolg moest hebben.
Na verloop van tijd bleek deze bemestingsmethode onvoldoende en stapte men over op de winning
van mest met behulp van potstallen. De dieren stonden langere tijd in een stal op een laag
heideplaggen en bosstrooisel. Al hun mest werd opgevangen en vermengd met plaggen. Het mengsel
van dierlijke mest en heideplaggen en bosstrooisel werd na verloop van tijd over het bouwland
uitgereden. Het gevolg was een continue ophoging van de es, waardoor de essen ook nu nog een
hogere ligging in het landschap hebben. Deze ophogingslaag, die waarneembaar is in de
bodemopbouw, wordt esdek genoemd. Deze vorm van bemesting betekende dat de oppervlakte
bouwland nog nauwer samenhing met de oppervlakte woeste gronden en weidelanden.
Zowel de essen, de graslanden als de woeste gronden waren oorspronkelijk gemeenschappelijk
dorpsbezit. Iedere eigengeërdfe boer had een aandeel in de essen en de aandelen werden volgens
dezelfde verdeelsleutel verdeeld. Dit had tot gevolg dat de aandelen van de boeren zeer verspreid
waren over de verschillende essen. Daarnaast was de verkaveling onregelmatig en blokvormig.
Voorbeelden van essen zijn de Noorderesch bij Elp en de Westeresch bij Zwiggelte. Kenmerkend voor
de essen is dat perceelsscheidingen op de es niet voorkwamen. Alleen de buitengrens van een es
werd gemarkeerd met een aarden wal of dichte beplanting. Een dergelijke beplanting is in de vorm
CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden
van een houtwal nog wel te zien, onder meer bij de Meerenkamp ten zuiden van Elp en aan de
zuidrand van de Oosteresch bij Zwiggelte.
Nabij de beken lagen de hooilanden. Deze werden in tegenstelling tot de weidelanden, al vroeg
verdeeld onder de ingezetenen. Dit leverde de kenmerkende kleine percelen op langs de beken, zoals
bij de Winkelmaat (Zwiggelte) en bij de Oosterma (Elp) nog zeer duidelijk te zien is. Opvallend hier is
ook de beplanting langs de percelen.
Door het nieuwe landbouwsysteem nam de druk op de woeste gronden sterk toe. Om de
overexploitatie te beperken werden in de late middeleeuwen zogenaamde marken gevormd. De
rechten van de ingezetenen van een nederzetting werden vastgelegd en iedere eigengeërdfe boer
had een gebruiksrecht, uitgedrukt in waardelen, op een bepaald deel van de gemeenschappelijke
gronden. De hoeveelheid waardelen hing af van het aandeel in de es. Bij vererving konden de
waardelen worden gesplitst. De toename van de bevolking in de late middeleeuwen had tot gevolg dat
de waardelen te klein werden om een bedrijf te kunnen handhaven. Een ander, overigens welbedoeld,
gevolg was dat door dit systeem nieuwkomers in principe geen recht hadden op het gebruik van de
gemeenschappelijke gronden, wat de druk op de gemeenschappelijke gronden moest verlichten. De
woeste gronden zijn op sommige plaatsen nog te herkennen als heidevelden, zoals het Zwiggelterveld
en delen van het Elper Noorderveld.
Ondanks de vorming van marken ging de aantasting van de bossen en heidegronden door. Daarnaast
zorgde de ontwatering van de heidegronden rond het midden van de 19e eeuw voor een uitdroging
van de heide en daarmee voor de verstuiving van het dekzand. Om het stuiven tegen te gaan werden
deze gebieden bebost. En toen in de 19e eeuw de kunstmest zijn intrede deed, konden de woeste
gronden geschikt gemaakt worden voor agrarisch gebruik, zoals ten noorden van Zwiggelte en Elp is
gebeurd. De inrichting van deze gebieden vormt een contrast met de oude ontginningen. Het
landschap is veel grootschaliger en regelmatiger ingericht. Opvallend is dat ook deze jonge akker- en
weidelanden vanuit de reeds bestaande nederzettingen worden bewerkt. De zandverstuivingen en de
opkomst van de kunstmest betekende echter wel het einde van het voor dit gebied zo kenmerkende
landbouwsysteem.
Dwars door het aandachtsgebied loopt het Oranje Kanaal. Dit kanaal maakte deel uit van het Drentse
veenkanalenstelsel, dat vanaf de 17e eeuw is aangelegd. In de 19e eeuw is dit kanalenstelsel
uitgebreid met onder andere het Oranjekanaal. Dit kanaal loopt vanuit de Drentse Hoofdvaart naar de
venen bij Emmen en met het graven ervan werd in 1852 begonnen. In 1858 werd Zuidbarge bij
Emmen bereikt en in 1890 kwam een verbinding tot stand met de Verlengde Hoogeveensche Vaart bij
Klazienaveen.
*Literatuur*
Barends, S. (red) (1986), Het Nederlandse landschap, een historisch-geografische benadering.
Utrecht.
CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden
Download