Examentraining VWO Examen doen Voortdurend wordt je kennis getoetst via vragen, ook op het centrale examen (CE). Deze oefening leert je eindexamenvragen gericht aan te pakken. In een examen kom je verschillende vraagtypen tegen. - In een vraag als: ‘Met welke biologische term worden deze veranderingen aangeduid?’ staat feitenkennis centraal. Vragen naar feiten herken je aan omschrijvingen als: ‘Noem.., Geef een omschrijving van… of Wat is…?’ - Bij vragen waar je een verklaring of een toelichting moet geven, gaat het om het toepassen van kennis. In de vraagstelling staat dan bijvoorbeeld: ‘Geef een verklaring voor…’ - Bij weer een ander type gaat het om inzicht. Je moet dan bijvoorbeeld verbanden leggen of een ingewikkelde berekening maken. In zulke vragen kom je opdrachten tegen als: ‘Leg uit…, of Bereken…’ - Ook kun je vragen verwachten waarbij je een mening moet geven die je moet onderbouwen: ‘….., Beargumenteer…’. - Ten slotte zijn er vragen die vaardigheden toetsen. Bij biologische vaardigheden gaat het vooral over de natuurwetenschappelijke denk- en werkwijze. Deze vragen herken je aan: ‘Formuleer een hypothese…, Maak een werkplan of beschrijf een werkwijze… of Trek een conclusie…’ Bij sommige vragen staan algemene vaardigheden centraal (bijvoorbeeld informatie verwerken tot een schema) en lijkt het vaak niet over biologie te gaan. Toch heb je bij deze vragen (op de achtergrond) kennis en vaardigheden nodig die je bij biologie geleerd hebt (‘Hoe zat dat ook al weer met negatieve terugkoppeling…?’). Werken aan een antwoord Veel examenopgaven beginnen met een stuk tekst. Vaak is de informatie zo complex dat je het probleem (en de oplossing) niet meteen kunt overzien. Een examenopgave oplossen, gaat meestal in een aantal (denk)stappen. Daarbij spelen je kennis en vaardigheden een grote rol. Ook hier geldt: ‘een ding tegelijk’! En stapsgewijze aanpak helpt. Stap 1 Wat is het probleem? Je begint met het lezen van de tekst. Vraag je daarbij af bij welk onderdeel van de biologie (zintuigen, gedrag, evolutie enzovoort) de vraag hoort, op welk organisatieniveau (ecosysteem, organisme, cel) het speelt en stel vast welke gegevens de tekst bevat. Voorkom dat je lange teksten meerdere keren moet lezen: maak tijdens het lezen kleine aantekeningen in de kantlijn, of onderstreep belangrijke trefwoorden. Stap 2 Aanvullende gegevens Je bestudeert de bronnen bij de tekst. Je haalt aanvullende gegevens uit bijgeleverde tabellen en diagrammen. Soms kun je informatie halen uit een tabellenboekje (Binas). Stap 3 Wat is de vraag? Probeer als derde stap voor jezelf na te gaan ‘Wat willen ze nu van me weten..?.’ Onderstreep in de vraagstelling woorden die dat aangeven: Is een voorbeeld vereist, moet ik het uitleggen, een argument geven, een berekening maken, of…? Formuleer in je hoofd, in je eigen woorden, de vraag waar het om gaat. Stap 4 Antwoord geven Geef een zo nauwkeurig mogelijk antwoord. Stap 5 Antwoord controleren Controleer met behulp van de aanwijzingen in de vraagstelling of je antwoord voldoet aan de eisen. Heb je niets over het hoofd hebt gezien? Controleer tenslotte of je antwoord wel zinnig is. Als je bijvoorbeeld berekend hebt dat een mensenlever 200 kg weegt, is het waarschijnlijk dat je een rekenfout hebt gemaakt. Open vragen Het formuleren van een antwoord op een open vraag, vraagt voorbereiding. Te weinig in een antwoord levert niet alle punten op, te veel is zonde van de tijd. Bij sommige vragen mag je antwoord maar een bepaald aantal woorden bevatten (antwoordbeperking). Soms is een toelichting noodzakelijk, soms alleen een enkele naam. Aan de slag In het voorbeeld (A) is de aanpak in 5 stappen uitgewerkt, daarna volgt een oefening. A Open vraagvorm – voorbeeld Ziekte van Leber (Cito VWO biologie 2004-II) Bron 1 Niet alleen in de kern maar ook in mitochondriën komt DNA voor. Dit zogenaamde mitochondriale DNA kan erfelijke ziekten veroorzaken wanneer er een mutantgen in aanwezig is. Een voorbeeld hiervan is een oogziekte (de ziekte van Leber), waarbij er rond het twintigste levensjaar plotseling aanzienlijk verlies van het gezichtsvermogen optreedt. Bij mannen met in de mitochondriën een mutantgen voor de ziekte van Leber is de kans op deze oogziekte 32% bij vrouwen 10%. Van een echtpaar heeft alleen de vrouw het mutantgen voor de ziekte van Leber. Hun dochter P trouwt een man die de erfelijke variant van de ziekte niet heeft. Uit dit huwelijk worden een zoon (Q) en een dochter (R) geboren. Examenvraag 1 Leg op grond van bovenstaande gegevens uit - hoe groot de kans is dat bij jongen Q de ziekte van Leber zich openbaart; - hoe groot de kans is dat het meisje R de ziekte krijgt. Stap 1 Wat is het probleem? In deze opgave heeft het probleem met DNA te maken en het overerven van eigenschappen. Merk op dat een voorspelling gevraagd wordt omtrent het `lot´ van de kinderen en dat de kansen op het krijgen van de ziekte bij aanwezigheid van het mutantgen zijn weergegeven in de tekst. Stap 2 - Aanvullende gegevens Het probleem heeft te maken met DNA in mitochondriën. Stap 3 – Wat is de vraag? In deze opgave wil men dus weten wat de kans is dat de jongen ziek wordt en wat de kans is dat het meisje ziek wordt. Je moet uitleggen, dus alleen een getal als antwoord volstaat niet. In je uitleg moet je ‘bovenstaande gegevens’ verwerken. Stap 4 – Antwoord geven Je hebt geleerd dat het mitochondriaal DNA van de moeder afkomstig is via de eicel. De zaadcel levert alleen DNA en geen mitochondriën. - Aangezien de moeder is aangedaan krijgen beide kinderen in ieder geval het mutantgen door (100%). - De kans dat de jongen het krijgt is 32% (uitleg: 100% kans op het mutantgen, 32% kans dat hij dan ook ziek wordt). - De kans dat het meisje ziek wordt is dan 10% (uitleg: 100% kans op het mutantgen, 10% kans dat zij dan ook ziek wordt). Stap 5 Antwoord controleren. Controleer of je aan alle voorwaarden uit de examenvraag hebt voldaan. B Oefenen met het stappenplan Het genoom (Cito VWO biologie 2003-II) Bron 2 Het humane genoom project brengt het totale menselijke genoom in kaart. Belangrijk onderdeel van het project is de identificatie van alle genen, waarbij men probeert om de basenvolgorde van ieder gen te achterhalen. Bij de identificatie van een gen kan men gebruikmaken van DNA of van mRNA. Examenvraag 2 Waardoor kan men ook mRNA in plaats van DNA gebruiken bij deze identificatie? Oefenen Geef niet meteen een antwoord, maar doorloop de 5 stappen (het gaat om het oefenen van de strategie, dus schrijf elke stap uit). Reflecteren 1 Wanneer je de vraag niet kon beantwoorden, waardoor kwam dat dan? Mogelijke antwoorden zijn: a. Ik kende een term niet. b. Ik heb een woordje over het hoofd gezien. c. Ik begreep de vraag niet. d. Ik wist niet wat de afbeelding voorstelde. e. Ik kende de stof niet goed genoeg. f. enzovoort 2 Noteer waarin het stappenplan anders is dan je eigen aanpak. 3 Noteer welke aanvulling het stappenplan geeft aan je eigen aanpak. 4 Bespreek problemen in je aanpak met je docent. 5 Noem drie dingen waar je bij het maken van open examenopgaven extra op gaat letten. Meerkeuzevragen Meerkeuzevragen verschillen op twee punten van open vragen: - bij een meerkeuzevraag staat het juiste antwoord tussen onjuiste antwoorden. Hierdoor kun je gemakkelijk gaan twijfelen tussen twee antwoorden die bijna hetzelfde zijn. - je antwoord is juist of onjuist, een tussenweg is er niet. Voor een juist antwoord krijg je 2 punten, een onjuist of een gedeeltelijk juist antwoord levert geen punten op. Meerkeuzevragen beantwoorden betekent niet dat je met minder kennis kunt volstaan. De antwoorden zijn meestal zo geformuleerd dat je bij gebrek aan kennis een onjuist antwoord kiest. Een algemene regel is dat je zelf eerst het antwoord formuleert en pas daarna bij de antwoorden kijkt of jouw antwoord er bij staat. Dek de antwoorden eventueel af. Aan de slag In het voorbeeld (A) is de aanpak in 5 stappen uitgewerkt, daarna volgt een oefening. A Open vraagvorm – voorbeeld Genetica (Cito VWO biologie 2004-I) Bron 3 De allelen van het ABO-systeem zijn IA, IB en i. Individuen met het genotype IAIB hebben bloedgroep AB. Individuen met het genotype ii hebben bloedgroep O. Twee grootmoeders behoren elk tot bloedgroep O en de beide grootvaders behoren elk tot AB. Examenvraag 3 Hoe groot is de kans dat hun kleinkind bloedgroep B zal hebben? A 1/16 B 5/32 C 3/16 D 1/4 E 5/16 De 5 stappen uitgewerkt - Het gaat over genetica, en speciaal de erfelijkheid van bloedgroepen. (>Stap 1 - Wat is het probleem?). - Uit de tekst haal je de allelen voor de bloedgroep. Je hebt geleerd dat een hoofdletter een dominant allel weergeeft. Twee genotypen zijn gegeven, je afleiden dat IAIA en IAi bloedgroep A geven. En IBIB en IBi bloedgroep B. (>Stap 2 - Aanvullende gegevens ). - De vraag is of je uit vijf mogelijkheden de kans kunt geven op bloedgroep B (Dus IBIB of IBi). (>Stap 3 – Wat is de vraag?). - Maak een stamboom en een kruisingsschema. Het antwoord is 5/16. (>Stap 4 – Antwoord geven ). - Het juiste antwoord is E. (>Stap 5 – Antwoord controleren). B Oefenen met het stappenplan Cytostatica (Cito VWO biologie 2003-II) Bron 4 Cytostatica zijn stoffen die de celdeling vertragen of verhinderen. Ze worden onder andere gebruikt bij de bestrijding van kwaadaardige tumoren. Deze tumoren bestaan voor het grootste deel uit ongespecialiseerde cellen die een grote delingsactiviteit vertonen. Door behandeling met cytostatica worden niet alleen tumoren, maar ook andere delen van het lichaam beïnvloed. Enkele celtypen in het lichaam van een volwassen mens zijn: 1 cellen in de kiemlaag van de huid 2 neuronen in het CZS 3 rode bloedcellen in de bloedsomloop 4 epitheelcellen van de dunne darm Examenvraag 4 Bij welke van deze celtypen treden frequent delingen op die kunnen worden vertraagd door toediening van cytostatica? A alleen bij type 1 en 3 B alleen bij type 1 en 4 C alleen bij type 2 en 3 D alleen bij type 1, 2 en 4 E alleen bij type 2, 3 en 4 F bij al deze celtypen Oefenen Geef niet meteen een antwoord, maar doorloop de 5 stappen (het gaat om het oefenen van de strategie, dus schrijf elke stap uit). Reflecteren 1 Wanneer je de vraag niet kon beantwoorden, waardoor kwam dat dan? Mogelijke antwoorden zijn: a. Ik kende een term niet. b. Ik heb een woordje over het hoofd gezien. c. Ik begreep de vraag niet. d. Ik wist niet wat de afbeelding voorstelde. e. Ik kende de stof niet goed genoeg. f. enzovoort 2 Noteer waarin het stappenplan anders is dan je eigen aanpak. 3 Noteer welke aanvulling het stappenplan geeft aan je eigen aanpak. 4 Waarom is het zinvol dat je de antwoorden afdekt? 5 Bespreek problemen in je aanpak met je docent. 6 Noem drie dingen waar je bij het maken van open examenopgaven extra op gaat letten. Vaardigheidsvragen In leertaken ben je op verschillende manieren met vaardigheden bezig geweest. In sommige leertaken stonden biologische vaardigheden, zoals die van de natuurwetenschappelijke denk- en werkwijze, centraal. In andere leertaken ging het om algemene vaardigheden zoals het lezen van schema’s en teksten. Er zijn drie groepen vragen die vaardigheden toetsen in het CE: - vragen waarin informatie centraal staat; - vragen waar een standpunt of een mening van je gevraagd wordt; - vragen waar een onderzoek centraal staat. - Informatievaardigheden Bij deze vragen krijg je veel informatie (teksten, tabellen, schema’s, afbeeldingen). Het antwoord is voor een groot deel uit deze informatie te halen. Je hebt daarvoor meestal wel biologische kennis nodig, anders weet je niet waar je moet zoeken. Soms moet je informatie uit een tekst weergeven in een schema, een tabel of een diagram. - Standpuntbepaling Bij deze vragen gaat het vooral om een standpunt of het weergeven van een mening. Niet je eigen mening of het standpunt telt, maar de onderbouwing ervan met de juiste biologische argumenten. Die vind je soms in een bijgevoegde tekst of bron, maar meestal dien je argumenten zelf te bedenken op grond van je biologische kennis. De vragen gaan vooral over gezondheid (ethische vragen over voortplanting, ziekte en dood), natuur en milieu (natuurbeheer en milieuproblemen) en biotechnologie (over wat wel en niet toelaatbaar is). - Onderzoeksvaardigheden Deze vragen gaan over onderzoek doen en de natuurwetenschappelijke methode. Je kunt hierbij denken aan het formuleren van een hypothese, het opzetten van een werkplan en het trekken van conclusies uit onderzoeksgegevens. Aan de slag Vaardigheidsvragen zijn er in allerlei soorten en maten. Soms zijn er meerdere oplossingen mogelijk en dus ook meerdere juiste antwoorden. In het voorbeeld (A) is de aanpak in 5 stappen uitgewerkt, daarna volgt een oefening. A Vaardigheidsvraag - voorbeeld Bijen (Cito VWO biologie 2003-I) Bron 5 Over de manier waarop een bij - die een voedselbron heeft ontdekt - de afstand van de voedselbron tot de kast bepaalt, formuleert een onderzoeker de volgende onderzoekshypothese: De inspanning die de honingbij verricht bij het vliegen van de kast naar een voedselbron, is voor de bij maatgevend voor de afgelegde afstand. Om dit te onderzoeken heeft hij de beschikking over zogeheten voedertafels en een groot aantal gemerkte bijen van het ras Apis mellifera lamarckii die getraind zijn op het verzamelen van voedsel op speciale voedertafels. De bijenkast staat op een helling. De helling omhoog vliegen kost een bij meer inspanning dan de helling omlaag vliegen. In de bijenkast kan de onderzoeker de bijendans waarnemen. Examenvraag 5 - Beschrijf de opzet van een experiment waarmee hij zijn onderzoekshypothese kan toetsen. - Beschrijf een mogelijk resultaat dat zijn hypothese bevestigt. Stap 1 Wat is het probleem? In deze vaardigheidsvraag gaat het erom een onderzoeksopzet te bedenken die een hypothese kan bevestigen. Los van het onderwerp `bijen´ gaat het dus om kennis over wetenschappelijk onderzoek. Stap 2 - Aanvullende gegevens Relevante informatie in de tekst is hier vooral gericht op de positie van de bijenkast en het feit dat bijen meer inspanning moeten leveren om omhoog te vliegen. Kennis over het opzetten van een experiment het je opgebouwd tijdens practica, leertaken en mogelijk je profielwerkstuk. Stap 3 – Wat is de vraag? Bedenk dat de onderzoeksopzet die je moet maken, door een willekeurig persoon uit te voeren moet zijn. Je moet dus nauwkeurig omschrijven wat je wilt gaan doen. Niet elke opzet is juist: je onderzoek moet de hypothese kunnen bevestigen. Stap 4 – Antwoord geven Een mogelijkheid kan zijn dat de onderzoeker een tafel bovenaan de heuvel plaatst (op afstand x van de bijenkast, situatie 1). De bijen vliegen heen en weer tussen de voedertafel en de kast. De onderzoeker bestudeert de bijendans en noteert het aantal waggelbewegingen. Daarna plaatst hij de tafel meer naar beneden op de heuvel (situatie 2). De afstand x van kast tot de tafel blijft gelijk. Hij kan dan weer de dans bestuderen en de waggelbewegingen noteren. Is het aantal waggelbewegingen in situatie 1 groter dan in situatie 2, dan wordt de hypothese bevestigd. Stap 5 Antwoord controleren. Lees je opzet nog eens door. Als je het zo leest is het een uitvoerbare opzet? Onderzoek je maar een variabele tegelijk? Heb je geen fouten gemaakt bij het antwoord dat de hypothese toetst? Leidt je onderzoek tot bevestigen van de hypothese? B Oefenen met het stappenplan Prenataal onderzoek (Cito VWO biologie 2001-II) Bron 6 Er zijn verschillende methoden om informatie te krijgen over de aanwezigheid van een erfelijke afwijking bij een embryo. Twee van die methoden zijn: 1 de vroege biopsie: hierbij wordt een cel uit een embryo in een vier- of achtcellig stadium gehaald en genetisch onderzocht; 2 de late biopsie: hierbij wordt een tiental cellen uit de trofoblast gehaald en genetisch onderzocht. In dat stadium bestaat het embryo uit meer dan honderd cellen. Examenvraag 6 Aan welke van beide methoden zou jij de voorkeur geven? Geef een biologisch argument voor je keuze. Oefenen Geef niet meteen een antwoord, maar doorloop de 5 stappen (het gaat om het oefenen van de strategie, dus schrijf elke stap uit). Reflectie 1 Wanneer je de vraag niet kon beantwoorden, waardoor kwam dat dan? Mogelijke antwoorden zijn: a. Ik kende een term niet. b. Ik heb de vraag niet goed genoeg gelezen. c. Ik begreep de vraag niet. d. Ik had niet door dat het om een vaardigheid ging. e. Ik heb een onvolledig antwoord gegeven. f. enzovoort 2 Noteer voor jezelf welk probleem je met vaardigheidsvragen hebt. 3 Zijn er nog vaardigheidsvragen die je moet oefenen? Welke leertaak kan je daarbij helpen? Vraag als dat nodig is aan je docent om oefenmateriaal uit oude examens. 4 Noem drie dingen waar je bij het maken van vaardigheidsvragen extra op gaat letten. Vraag je docent waar dat nodig is om aanvullend oefenmateriaal in de vorm van oude examenopgaven.