Endogene-hormoonproductie bij het paard_Caroline Schmitt

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
ENDOGENE HORMOONPRODUCTIE BIJ HET PAARD
door
Caroline SCHMITT
Promotoren: Prof. Dr. ir. Lynn Vanhaecke
Dr. Anneleen Decloedt
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2016 Caroline Schmitt
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig
vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
ENDOGENE HORMOONPRODUCTIE BIJ HET PAARD
door
Caroline SCHMITT
Promotoren: Prof. Dr. ir. Lynn Vanhaecke
Dr. Anneleen Decloedt
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2016 Caroline Schmitt
VOORWOORD
Hierbij wil ik graag een aantal mensen bedanken.
Eerst en vooral wil ik mijn promotorin Anneleen Decloedt bedanken voor de waardevolle begeleiding,
advies, geduld en verbeteren van mijn literatuurstudie. Prof. Dr. Lynn Vanhaecke wil ik bedanken voor
het nalezen van dit werk.
De grootste aandacht verdienen mijn ouders omdat ze steeds in mij geloven en mij altijd blijven
steunen om mijn dromen te verwerkelijken. Mijn vriend Sven Taddey wil ik graag bedanken dat hij er
altijd voor mij is, voor zijn dagelijkse steun en het vertrouwen in mij.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1
INLEIDING............................................................................................................................................... 2
LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................ 3
1. ALGEMENE EIGENSCHAPPEN VAN HORMONEN ..................................................................... 3
2. HYPOTHALAMUS-HYPOFYSE-GONADEN AS............................................................................ 4
2.1. ANATOMIE EN FYSIOLOGIE VAN DE HYPOTHALAMUS-HYPOFYSE AS .......................... 4
2.2. HORMONEN VAN DE HYPOTHALAMUS: Gonadotropine-releasing hormoon (GnRH) ........ 6
2.3. HORMONEN VAN DE HYPOFYSE ......................................................................................... 7
2.3.1. Luteïniserend hormoon (LH).............................................................................................. 7
2.3.2. Follikelstimulerend hormoon (FSH) ................................................................................... 7
2.3.3. Prolactine ........................................................................................................................... 8
2.3.4. Oxytocine ........................................................................................................................... 8
2.4. HORMONEN VAN DE GONADEN........................................................................................... 8
2.4.1. Uterus - Anatomie en hormonen ....................................................................................... 8
2.4.1.1. Prostaglandines .......................................................................................................... 9
2.4.1.2. Equine chorionic gonadotropin (EcG) ...................................................................... 10
2.4.2. Ovaria en follikel - Anatomie en hormonen ..................................................................... 10
2.4.2.1. Oestrogenen ............................................................................................................. 12
2.4.2.2. Progesteron .............................................................................................................. 13
2.4.2.3. Inhibine en Activine .................................................................................................. 13
2.4.2.4. Follistatine ................................................................................................................ 14
2.4.3. Testes - Anatomie en hormonen ..................................................................................... 14
3. ANATOMIE EN HORMONEN VAN DE BIJNIEREN .................................................................... 15
4. VOORTPLANTINGSFYSIOLOGIE VAN HET PAARD ................................................................ 16
4.1. VOORTPLANTINGSFYSIOLOGIE VAN DE MERRIE ........................................................... 16
4.1.1. Seizonaliteit van de cyclus .............................................................................................. 16
4.1.2. De overgangsperiode ...................................................................................................... 16
4.1.3. Verloop van de cyclus ..................................................................................................... 17
4.1.3.1. Dioestrus................................................................................................................... 18
4.1.3.2. Oestrus ..................................................................................................................... 19
4.1.3.3. Anoestrus.................................................................................................................. 19
4.2. VOORTPLANTINGSFYSIOLOGIE VAN DE HENGST .......................................................... 20
4.3. DE RUIN ................................................................................................................................. 21
5. PATHOFYSIOLOGIE .................................................................................................................... 21
5.1 GRANULOSA (THECA) CEL TUMOR .................................................................................... 21
5.2. CYRPTORCHIDIE .................................................................................................................. 22
5.3. DE ZIEKTE VAN CUSHING ................................................................................................... 22
5.4. PSEUDO RUIN ....................................................................................................................... 23
5.5. TUMOREN VAN DE TESTES ................................................................................................ 23
5.6. BIJNIERTUMOREN ................................................................................................................ 24
BESPREKING ....................................................................................................................................... 25
REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 26
SAMENVATTING
Het overbrengen van informatie tussen cellen en het onderhouden van biologische processen in het
lichaam worden gereguleerd door chemische signaalstoffen onder de vorm van hormonen. Deze
worden in de bloedbaan gesecreteerd om dan op de specifieke receptoren op de celmembraan of in
de cel van het doelorgaan of -weefsel te binden. Op basis van hun chemische structuur kunnen
hormonen ingedeeld worden in drie verschillende groepen: steroïdale hormonen, peptidehormonen en
tyrosinederivaten. In tegenstelling tot andere diersoorten kent de endogene hormoonproductie bij
paarden onderling en tussen de verschillende paardenrassen veel variatie. Een complex samenspel
van organen, met de hypothalamus als centraal orgaan, zorgt voor de seksuele activiteit en de
mogelijkheid tot voortplanting. Naarmate de dagen langer worden en de omgevingstemperatuur stijgt,
begint voor het paard de voortplantingsperiode. De ovaria worden gestimuleerd tot follikelvorming met
uiteindelijk het ontstaan van een eicel tot gevolg. Even als andere belangrijke mechanismen in het
lichaam kan de endogene hormoonproductie door enkele ziektes of anatomische problemen negatief
beïnvloed worden. Granulosaceltumoren bij de merrie zijn hiervan het belangrijkste voorbeeld. De
verhoogde testosteronconcentratie kan tot hengstengedrag en onvruchtbaarheid leiden. Bij de hengst
kan het niet afdalen van één of beide teelballen of een onvolledige castratie voor problemen zorgen.
Trefwoorden: Anatomische problemen - Endogene hormoonproductie - Hypothalamus - Paard Voortplanting
1
INLEIDING
Elk lichaam bezit twee belangrijke informatie- en communicatiesystemen, aan de ene kant is er het
endocriene of hormonale systeem en aan de andere kant het zenuwstelsel. Samen zijn ze in staat om
het functioneren van alle cellen en weefsels op elkaar af te stemmen (Paschke en Voigt, 2010).
Hormonen zijn per definitie substanties die door een orgaan of een weefsel geproduceerd,
gesecreteerd en via de bloedstroom naar het doelorgaan of doelweefsel getransporteerd worden,
waar ze hun functies kunnen uitoefenen. De meeste hormonen kunnen ingedeeld worden in twee
hoofdgroepen: de steroïdale en de niet-steroïdale hormonen. Voorbeelden van steroïdale hormonen
zijn onder andere: testosteron, 17β-oestradiol en progesteron. Deze hormonen zijn, in tegenstelling tot
de niet-steroïdale hormonen, lipofiel, wat betekent dat ze vetoplosbaar zijn en in staat zijn om de
celmembraan te kruisen. Niet-steroïdale hormonen zijn niet in staat om de celmembraan te passeren,
ze
hebben
specifieke
celmembraanreceptoren
nodig
waarop
ze
kunnen
binden.
De
hormoonvrijstelling wordt gereguleerd door positieve en negatieve terugkoppeling die de
hormoonconcentraties binnen bepaalde limietwaarden houden (McKeever, 2011). De hypothalamus
en de hypofyse dienen hierbij als centraal regulatorische organen (Jockenhövel en Hartmann, 2006).
De merrie is een seizonaal polyoestrisch dier. Dit betekent dat de ovaria van merries afhankelijk zijn
van de toename van de daglichtlengte. Tijdens het grootste deel van het jaar bevindt de merrie zich in
anoestrus, de ovaria zijn tijdens deze periode niet actief en de merrie is niet vruchtbaar (Davies Morel,
2005).
Net zoals de merrie is de seksuele activiteit en de testiculaire functie van de hengst evenredig met een
toenemende daglichtlengte. De plasmaconcentraties van de verschillende endogene hormonen
vertonen een seizonale schommeling (Hoffmann en Landeck, 1999). Het proces van spermatogenese,
steroïdogenese en testiculaire functie worden door een complexe samenwerking van endocriene,
autocriene en paracriene signalen gereguleerd (Roser, 2008).
Een goede kennis van de fysiologie en de pathofysiologie van de endogene hormoonproductie bij
paarden vormt de basis om het seksuele gedrag en de voortplantigscyclus te begrijpen. Dit is vooral
belangrijk voor de paardenfokkerij, met als doel een gezond en goed presterend dier op te kweken.
2
LITERATUURSTUDIE
1. ALGEMENE EIGENSCHAPPEN VAN HORMONEN
Hormonen zijn signaalstoffen die door het lichaam zelf geproduceerd worden en in staat zijn om het
metabolisme en de functie van de respectievelijke doelorganen te beïnvloeden. De synthese en
secretie van hormonen vindt plaats in endocriene klieren (vb. hypofyse), zenuwcellen (vb.
hypothalamus) of in verspreide endocriene cellen (vb. maag-darm systeem) (Huppelsberg en Walter,
2013). De secretie van de verschillende hormonen kan op drie verschillende manieren plaatsvinden:
endocrien, paracrien en autocrien (Paschke en Voigt, 2010). Endocriene hormonen bereiken hun
doelcellen in het lichaam via het bloed (vb. glucagon en insuline). Paracriene hormonen worden in de
extracellulaire ruimte vrijgesteld en diffunderen van daar naar doelcellen in de directe omgeving (vb.
eicosanoïden). Autocriene hormonen daarentegen werken in op dezelfde cel als diegene waardoor ze
vrijgesteld werden (vb. groeihormonen) (Nelson en Cox, 2011).
Hormonen kunnen aan de hand van hun chemische eigenschappen in drie grote groepen worden
ingedeeld: de peptidehormonen, de steroïdale hormonen en de analogen van tyrosine (Paschke en
Voigt,
2010).
De
peptide-
en
steroïdale
hormonen
behoren
tot
de
belangrijkste
voortplantingshormonen. Peptidehormonen bestaan uit korte aminozuurketens, waarvan sommige
aminozuren geladen zijn, waardoor peptidehormonen hydrofiel zijn (Meinecke, 2010). Ze zijn hierdoor
niet in staat om door het lipofiele celmembraan van doelcellen te passeren en hebben
membraangebonden, extracellulaire
receptoren nodig om hun werking uit te kunnen oefenen.
Peptidehormonen worden in specifieke membraanvesikels bewaard en kunnen na behoefte
gesecreteerd worden (Huppelsberg en Walter, 2013). De intensiteit van het werkingsmechanisme kan
veranderen door het aantal en de structuur van de receptoren op de celmembraan. Tot de
peptidehormonen behoren onder andere FSH (follikel stimulerend hormoon) en LH (luteïniserend
hormoon) (Paschke en Voigt, 2009).
Alle steroïdale hormonen worden gesynthetiseerd uit cholesterol (Paschke en Voigt, 2009). Door
middel van enzymatische omzettingen wordt cholesterol omgevormd tot progesteron en verder tot de
verschillende
androgenen
zoals
testosteron
(Sjaastad
et
al.,
2010).
In
tegenstelling
tot
peptidehormonen zijn steroïdale hormonen lipofiel. Ze kunnen de bloedbaan verlaten om door de
celmembraan van de doelcellen te diffunderen. In de cel binden ze dan aan hun receptor en
verplaatsen zich naar de celkern om daar aan het DNA te binden (Meinecke, 2010). Door hun lipofiel
karakter, vertonen ze slechts een lage oplosbaarheid in het bloed waardoor ze, in tegenstelling tot
peptidehormonen, aan bepaalde transportproteïnen gebonden worden en niet in de cellen opgeslagen
kunnen worden (Königshoff en Brandenburger, 2007). Voorbeelden van steroïdale hormonen zijn de
oestrogenen, gestagenen en androgenen (Meinecke, 2010).
De tyrosinederivaten vormen een bijkomende, gevariëerde groep van hormonen. Dopamine,
noradrenaline en adrenaline zijn hydrofiele catecholamines die afkomstig zijn van L-tyrosine en via
een binding op extracellulaire receptoren kunnen werken. Een andere groep behorend tot de
3
tyrosinederivaten zijn de schildklierhormonen thyroxine (T4) en tri-joodthyronine (T3) die door middel
van een binding van twee gejodeerde tyrosinemolecules onstaan (Huppelsberg en Walter, 2013).
Figuur 1: Biosynthese van de steroïdale hormonen (naar Strauss, 2013).
2. HYPOTHALAMUS-HYPOFYSE-GONADEN AS
2.1. ANATOMIE EN FYSIOLOGIE VAN DE HYPOTHALAMUS-HYPOFYSE AS
De hypothalamus is een complexe anatomische structuur die zich ter hoogte van het ventraal gedeelte
van de tussenhersenen bevindt en veel gebieden bevat die instaan voor diverse belangrijke
lichaamsfuncties zoals controle van de lichaamstemperatuur, metabolisme, regulatie van de bloeddruk
en de voortplanting. De hypothalamus is verbonden met andere structuren van het centraal
zenuwstelsel waaronder het limbisch systeem en de hypofyse (Hurcombe, 2011).
De hypofyse is ter hoogte van de basis van de hersenen gelokaliseerd en is via de hypofysensteel
(infundibulum) met de hypothalamus verbonden. Men kan in de hypofyse verschillende delen
onderscheiden: de voorkwab (adenohypofyse) en de achterkwab (neurohypofyse) met daartussen de
middenkwab (Loeffler en Gäbel, 2008). De neurohypofyse is met de hypothalamus verbonden door
4
middel van axonen, dit in tegenstelling tot de adenohypofyse die via een speciaal vasculair systeem,
het hypothalamische- hypofysaire portaalsysteem, met de hypothalamus in verbinding staat (Sjaastad
et al., 2010).
De hormonen die vrijgesteld worden door de hypothalamus zijn via een dynamisch evenwicht
verbonden met de glandotrope (op klieren inwerkend) hormonen van de hypofyse en de glandulaire
(klassieke) hormonen van de organen (vb. schildklier, bijnier en gonaden). Het dynamisch evenwicht
wordt door een negatieve terugkoppeling in stand gehouden. De door de hypothalamus vrijgestelde
hormonen stimuleren de hypofyse en zorgen zo voor een vrijstelling van de glandotrope hormonen die
op hun beurt de vorming en vrijstelling van de glandulaire hormonen in de doelorganen induceren. De
glandulaire hormonen komen via het bloed in de hypothalamus en de hypofyse terecht waar ze de
vrijstelling van de hormonen van zowel de hypothalamus als de hypofyse remmen wanneer de
hormoonconcentraties in het bloed voldoende hoog zijn. Daalt de concentratie van de glandulaire
hormonen in het bloed, dan wordt het negatieve terugkoppeling gestopt, met een stijging van de
hypothalamische en hypofysaire hormonen tot gevolg. De enige hormonen die bij vrouwelijke dieren
een positieve terugkoppeling geven, zijn de oestrogenen (Jockenhövel en Hartmann, 2006) (Figuur
2).
Figuur 2: De hypothalamische-hypofysaire regelkring: de hypothalamus als centraal
orgaan zorgt voor de hormoonsecretie door de adenohypofyse, die op haar beurt de
hormoonsecretie van de doelorganen stimuleert. De doelorganen en de adenohypofyse
zijn in staat om de hormoonsecretie van de hypothalamus via een negatieve
terugkoppeling te beïnvloeden. Een positieve terugkoppeling van de doelorganen op de
adenohypofyse is ook mogelijk.
5
2.2. HORMONEN VAN DE HYPOTHALAMUS: Gonadotropine-Releasing hormoon (GnRH)
Het
Gonadotropine-Releasing
Hormoon
(GnRH)
is
een
peptidehormoon
dat
door
de
neurosecretorische cellen van de hypothalamus gesecreteerd wordt (Handler en Aurich, 2009).
Biochemisch is GnRH opgebouwd uit tien aminozuren en het hormoon heeft zowel een autocriene als
een paracriene functie (Meinecke, 2010). De hoofdfunctie van GnRH bestaat erin de secretie van de
twee gonadotropinehormonen, het luteïniserend hormoon (LH) en het follikelstimulerend hormoon
(FSH), te stimuleren, die dan een effect op de eindorganen, in dit geval de ovaria, uitoefenen (Hines,
1987). GnRH heeft een halfwaardetijd van slechts 2 tot 4 minuten, dit betekent dat het behouden van
de seksuele cyclus afhankelijk is van een aanhoudende, doch pulsatieve GnRH secretie (Figuur 3).
De pulsatieve secretiewijze voorkomt dat doelcellen van GnRH in de adenohypofyse hun receptoren
in de celmembraan verliezen en de GnRH moleculen niet langer kunnen binden (Meinecke, 2010).
Volgens Becker en Johnson (1992) zijn de endogene GnRH pulsen afwezig tijdens de anoestrus.
Tijdens de dioestrus kunnen elke 11 uur en tijdens de oestrus één keer per uur GnRH pulsen
aangetoond worden. Alhoewel de GnRH secretie door de hypothalamus daalt tijdens de anoestrus,
blijft de totale hoeveelheid van hypofysaire GnRH receptoren constant (Johnson, 1987). GnRH kan
therapeutisch toegediend worden ter inductie van de ovulatie. Dit is vooral van belang bij merries in
seizonale anoestrus of in de transitionele periode en om de folliculaire fase van cyclische (merrie met
ovariele activiteit) merries te verkorten (Becker en Johnson, 1992).
Figuur 3: Regulatie van de seksuele cyclus van de merrie: hypothalamus, hypofyse, ovaria en
uterus bestaan uit zich wederzijds beïnvloedende regelkringen en zijn van belang voor het in stand
houden en reguleren van de seksuele cyclus en de voortplanting van de merrie (naar Handler en
Aurich, 2009).
6
2.3. HORMONEN VAN DE HYPOFYSE
2.3.1. Luteïniserend hormoon (LH)
Het luteïniserend hormoon (LH) is een glykoproteïne dat, zoals alle glykoproteïnehormonen, bestaat
uit een α- en een β-subeenheid. Terwijl de α-subeenheid indentiek is voor LH en FSH, is de βsubeenheid specifiek voor elk hormoon (Clark et al., 2005). LH zorgt ervoor dat de follikel oestrogeen
gaat produceren en vomt de geselecteerde follikel om tot een progesteronsecreterend corpus luteum
(Cocco et al., 2013). Na synthese wordt LH in de gonadotrope cellen opgeslagen tot de cellen een
GnRH signaal ontvangen, waarna LH in de nabije capillairen vrijgesteld wordt (Meinecke, 2010)
(Figuur 3). Tijdens de dioestrus (luteale fase) is de circulerende LH concentratie laag, maar enkele
dagen voor het begin van de oestrus begint de LH concentratie te stijgen omdat de
oestrogeensecretie door de rijpende follikels een stimulerende werking op de LH productie heeft. Kort
na de ovulatie bereikt de LH concentratie zijn maximumwaarde, de zo genoemde LH piek. De LH
concentratie daalt de volgende 4 tot 5 dagen na de ovulatie langzaam (Hyland, 1990). Volgens Irvine
et al. (1998) zorgen trage GnRH pulsen voor een FSH-synthese en secretie, terwijl een hogere LH
synthese en secretie door vlugge GnRH pulsen bekomen worden. Tijdens de late oestrus zorgt een
verhoging van de LH concentratie ook voor een verhoging van de LH receptoren op de thecacellen
van de follikel. Dit proces stimuleert de productie van testosteron dat via de thecacellen naar de
granulosacellen gaat diffunderen. Ter hoogte van de granulosacellen wordt testosteron dan omgezet
naar 17β-oestradiol, het chemisch actieve oestrogeen (Hyland, 1990). Bij mannelijke dieren zorgt LH
voor de synthese en de secretie van androgenen vanuit de Leydig cellen (Meinecke, 2010).
2.3.2. Follikelstimulerend hormoon (FSH)
Het follikelstimulerend hormoon (FSH) is een glykoproteïne dat net zoals LH uit een α- en een βsubeenheid opgebouwd is (Reimers, 2003) en ook onder invloed van GnRH door de gonadotrope
cellen van de adenohypofyse geproduceerd wordt. De hoofdfuncties van dit hormoon zijn het zorgen
voor het ontstaan, de initiële groei en ontwikkeling van de ovariële follikels (McCue et al., 2007). FSH
is bijkomend in staat om de mitotische activiteit van de foetale granulosacellen te laten stijgen door de
eiwitsynthese te stimuleren. Door binding van FSH aan zijn doelcellen, wordt het adenylaatcyclase
geactiveerd, met een stijging van de intracellulaire concentratie cyclisch AMP tot gevolg. Dit proces
leidt dan uiteindelijk tot de beïnvloeding van de follikelcellen (Dorrington, 1979). De FSH concentratie
tijdens de oestrus wordt gekenmerkt door twee opeenvolgende concentratiegolven. Een eerste
secretiepiek is te zien kort na de ovulatie en een tweede piek tijdens de luteale fase van de cyclus
(Figuur 8) (Hyland, 1990). Als de grootste van de follikels een diameter bereikt van 13 mm stagneert
de FSH concentratie (Aurich, 2011). Er bestaat een relatie tussen de FSH concentratie in het bloed en
de folliculaire ontwikkeling: enkele dagen voordat de dominante follikel van een primaire folliculaire
golf een grootte van 15 mm bereikt, stijgt de FSH concentratie (Ginther en Bergfelt, 1993). Volgens
Meinecke (2010) is FSH bijkomend belangrijk voor de stimulatie en de instandhouding van de
spermatognese door middel van binding op de sertollicellen, die op hun beurt op de paracriene weg
7
inwerken op de functie van de Leydig cellen en zo in staat zijn om de steroïdbiosynthese zowel te
stimuleren als te remmen.
2.3.3. Prolactine
Prolactine is een enkelstrengig peptidehormoon met de adenohypofyse als syntheseplaats (Meinecke
2010). Het zorgt voor de activatie van het melkklierweefsel, lokt de lactatie uit en zorgt voor de
secretie van melk bij het moederdier. Het is bovendien in staat om bij zoogdieren voor het
moederinstinct te zorgen. De secretie van prolactine wordt door het prolactine-releasing hormoon en
dopamine afkomstig van de hypothalamus gestimuleerd (Loeffler en Gäbel, 2008). In tegenstelling tot
de andere hormonen van de adenohypofyse wordt de prolactinesecretie normaal voortdurend door de
hypothalamus geremd. Tijdens de lactatieperiode wordt de dopaminevrijstelling door het zuigen van
het veulen in de hypothalamus gestopt, met een stijging van de prolactinesecretie in de hypofyse tot
gevolg (Huppelsberg en Walter, 2013).
2.3.4. Oxytocine
Oxytocine is een peptidehormoon dat in de hypothalamus door neurosecretorische cellen
geproduceerd wordt. Het bestaat uit negen aminozuren en wordt na de productie in de hypothalamus
in de neurohypofyse opgeslagen (Hyland, 1990). Oxytocine zorgt voor een contractie van de gladde
spieren in de bijballen van mannelijke dieren, voor uteruscontracties en de afgifte van melk in de
mammaire klieren van vrouwelijke dieren (McKeever, 2002).
2.4. HORMONEN VAN DE GONADEN
2.4.1. Uterus-Anatomie en hormonen
De uterus of baarmoeder bestaat uit twee hoornen (cornua uteri), het uteruslichaam (corpus uteri) en
de uterushals (cervix uteri) (Loeffler en Gäbel, 2008) (Figuur 4). De uiteinden van de uterushoornen
wijzen bij de merrie dorsaal naar de nieren, terwijl het caudaal gedeelte ventraal doorhangt en tegen
de darmlussen ligt. De uteruswand is opgebouwd uit drie verschillende lagen, namelijk het slijmvlies
(tunica mucosa, endometrium) dat de uteruswand van binnen bedekt, de spierlaag (tunica muscularis,
myometrium) en de serosalaag (tunica serosa, perimetrium) (König en Liebich, 2009).
8
Figuur 4: Anatomie van de baarmoeder
(naar König en Probst, 2009).
2.4.1.1. Prostaglandines
Arachidonzuur is de biologische precursor van de prostaglandines. Prostaglandines zijn biologisch
actieve lipiden die hormoonachtige werkingsmechanismen vertonen maar omdat ze niet door een
specifiek weefsel of klier geproduceerd worden, worden ze volgens de klassieke definitie van
hormonen niet als hormonen beschouwd. Soms bevindt hun werkingsplaats zich ter hoogte van een
ander orgaan of weefsel, maar in de meeste gevallen werken ze lokaal (Bearden en Fuquay, 1984).
Prostaglandines worden door de niet-drachtige baarmoeder van de merrie geproduceerd en zorgen zo
voor het oplossen (luteolyse) van het corpus luteum (Santos et al., 2013). Prostaglandines behoren tot
de meest gebruikte hormonen voor oestrusinductie, oestrussynchronisatie, behandeling van merries
met een corpus luteum persistens, inductie van uteruscontracties en abortusinductie. De beste
respons op prostaglandines treedt op 5 tot 10 dagen na de ovulatie (Squires, 2008). Prostaglandine
F2α (PGF2α) (Figuur 3) is het natuurlijk luteolytisch agent die de luteale fase of de oestrus voltooid en
zo ervoor zorgt dat een nieuwe oestrus mag beginnen als er geen bevruchting heeft plaatsgevonden.
Door een stijgende oestrogeenproductie wordt de groei van het myometrium gestimuleerd, waardoor
een stijging van de PGF2α synthese en de vrijstelling bekomen wordt. Om de luteolytische effecten van
PGF2α tijdens de dracht te voorkomen, zal de vrucht signalen naar de uterus van het moederdier
zenden (Hafez et al., 2000). Volgens Szóstek et al. (2014) werd aangetoond dat PGF2α in vivo bij de
merrie een luteolytische functie heeft, in tegenstelling tot prostaglandine E2 (PGE2), die luteotrofisch
werkt.
9
2.4.1.2. Equine chorionic gonadotropin (EcG)
De zich ontwikkelende foetus heeft voor zijn overleven nutritionele, endocriene en immunomodulaire
condities nodig die door de placentaire trofoblasten gegarandeerd worden. Expressie van groei en
transcriptiefactoren zorgen voor de differentiatie van de trofoblasten bij elk zoogdier (Cabrera-Sharp et
al., 2014). Zoals FSH en LH is het equine chorionic gonadotropin (EcG) een glykoproteïne dat bestaat
uit een α- en een β-subeenheid. De “endometriale cups” van de drachtige baarmoeder treden op als
productieplaats van dit hormoon. De “endometriale cups” worden vanaf dag 40 van de dracht gevormd
en blijven ter plaatse tot dag 85. Hoewel de FSH functies van EcG dominant aanwezig zijn, heeft dit
hormoon ook LH functies. EcG wordt niet via de urine geëxcreteerd maar is wel in het bloed van
drachtige merries terug te vinden (Hafez et al., 2000). Omdat EcG dezelfde werkingsmechanismen als
FSH en LH vertoont is het niet verwonderlijk dat het zich ook aan dezelfde receptoren gaat binden en
zo belangrijke luteotropische effecten uitoefent en de luteale progesteron-, androgen- en
oestrogeenproductie stimuleert. Het heeft bijkomend luteogenische effecten en gaat zo tijdens het
eerste derde van de dracht de vorming van het corpus luteum stimuleren (Flores- Flores et al., 2014).
EcG kan tussen dag 45 en 100 in het bloedserum van een drachtige merrie aangetoond worden
(Referentiewaardes routinelabo, Laboklin, Duitsland).
2.4.2. Ovaria en follikel - Anatomie en hormonen
De ovaria (Figuur 5) bevinden zich bij de merrie tussen de laatste rib en het uiteinde van de heup
(Davies Morel, 2008). Een geslachtsrijpe merrie heeft grote, boonvormige ovaria die gemiddeld 50-80
mm lang en 20-40 mm dik zijn. Het grootste deel van de ovaria wordt bedekt met peritoneum, in
tegenstelling tot de ovulatiegroeve (fossa ovaria) die met kiemepitheel bedekt is (Leiser, 2004). In de
ovulatiegroeve vindt de ovulatie plaats (Loeffler en Gäbel, 2008). De mesovaria (ligamentum latum
uteri) zorgen voor de aanhechting van de ovaria ongeveer een handbreed caudaal van de nieren ter
hoogte van de lendenwervels. Dit zorgt ervoor dat de ovaria als controle voor de dracht of bij
problemen te palperen zijn (Leiser, 2004).
10
Figuur 5: Schema van een ovarium met de verschillende stadia van
rijpende follikels (uit König en Probst, 2009).
Het follikelstimulerend hormoon (FSH) en het luteïniserend hormoon (LH) beiden geproduceerd door
de adenohypofyse, zorgen samen voor de rijping van de follikels in de ovaria. Naast de eicellen
maken de epitheelcellagen, die de eicel omgeven, ook een rijpingsproces door. Ze nemen namelijk in
aantal toe doordat de cellen zich gaan vermeerderen. De oöcyste van de primaire follikel wordt door
een éénlagig plaveicelepitheel omgeven terwijl de cellen van de secundaire follikel reeds kubisch zijn
en in aantal zijn toegenomen. De oöcyste wordt vervolgens door de zona pellucida omgeven. Dit is
een verdikking van de buitenzijde van de celmembraan. De epitheelcellen die de oöcyste omgeven
delen verder om zo een meerlagig stratum granulosum te vormen waardoor polygonale
granulosacellen ontstaan (Loeffler en Gäbel, 2008). De tertiaire follikel wordt door een corona radiata
omgeven en bevat een holte als gevolg van toenemende vloeistofproductie. De rijpe follikel die dan tot
slot gaat ovuleren heet men de Graafse follikel. De follikelwand bestaat uit een binnenste laag, de
theca interna die 17β-oestradiol gaat produceren, en een buitenste laag, de theca externa die
bloedvaten bevat (König en Probst, 2009) (Figuur 5).
11
Figuur 6: Schema van de folliculaire ontwikkeling: a) primordiale follikel b) primaire follikel
c) secundaire follikel d) tertiaire follikel e) Graafse follikel (naar Ulfig, 2011).
2.4.2.1. Oestrogenen
Oestrogenen behoren tot de groep van de steroïdale hormonen. De steroïdale hormonen worden
gesynthetiseerd uit cholesterol (Paschke en Voigt, 2009). Door middel van enzymatische omzettingen
wordt cholesterol omgevormd tot progesteron en verder tot de verschillende androgenen zoals
testosteron (Sjaastad et al., 2010). Onder invloed van FSH vormen de granulosacellen testosteron om
in het biologisch actieve oestrogeen 17β-oestradiol (Bearden en Fuquay, 1984). De oestrogene
werking wordt bekomen door het activeren van twee verschillende pathways: een klassieke,
genomische en een niet-genomische pathway. Tijdens de klassieke, genomische pathway binden
oestrogenen op hun receptor in de celkern met de transcriptie van nieuwe eiwitten tot gevolg. De nietgenomische pathway geeft wel een snellere reactie, maar zorgt niet voor synthese van nieuwe
eiwitten (Honnes et al., 2011).
Typisch voor steroïdale hormonen is het transport in het bloedplasma door middel van binding aan
transportproteïnen. Oestrogenen zorgen er hoofdzakelijk voor dat de mogelijkheid van het kunnen
bevruchten van de eicel geoptimaliseerd wordt. Ze veroorzaken veranderingen van het
geslachtsstelsel zoals bijvoorbeeld stimulatie van de klieren in het endometrium, stijgende tonus van
de gladde spieren van het myometrium en een verhoogte doorbloeding van de uterus en uitwendige
genitaliën (Sjaastad et al., 2010).
12
De oestrogeenconcentratie begint ongeveer 6 tot 8 dagen voor de ovulatie te stijgen. Rond twee
dagen voor de ovulatie is er een duidelijke oestrogeenpiek waar te nemen. De stijgende
oestrogeenconcentratie wordt veroorzaakt door de folliculaire groei en uitwendig te herkennen door
het typische oestrusgedrag van de merrie, ook hengstigheid genoemd. Net vóór de ovulatie is er een
snelle daling van de oestrogeenconcentratie te zien (Christensen, 2011). 17β-oestradiol zorgt
gedurende de follikulaire fase voor een stijging van de bloedstroom in de uterus. Tijdens de luteale
fase ten slotte is er terug een daling van de uteriene bloedstroom te meten (Honnes et al., 2011). 17βoestradiol kan in het bloedserum of -plasma aangetoond worden, waarbij de concentraties afhankelijk
zijn van de cyclus: tijdens de dioestrus bedraagt de 17β-oestradiol concentratie 3,7-5,0 pg/ml en
tijdens de oestrus 7,1-13,0 pg/ml. Verhoogde concentraties kunnen wijzen op een ovariële cyste
(Referentiewaardes routinelabo, Laboklin, Duitsland).
2.4.2.2. Progesteron
Progesteron is het meest voorkomende, natuurlijk progestageen, dat in verschillende delen van het
geslachtsstelsel van de merrie geproduceerd wordt, waaronder het corpus luteum, de placenta en de
bijnieren. LH (luteïniserend hormoon, 2.3.1.) zorgt in eerste instantie voor de stimulatie van de
progesteronproductie. Zoals de oestrogenen wordt progesteron in het bloed alleen getransporteerd
door binding aan een eiwit (Hafez et al., 2000). De hoofdfunctie van progesteron is in alle species het
aanhouden van de dracht. Tijdens de dracht wordt progesteron ofwel geproduceerd door het corpus
luteum ofwel door de placenta of door allebei. Een onvoldoende progesteronproductie of een lekkage
van progesteron zorgt altijd voor het aborteren van de vrucht (Pineda, 2003). De progesteronproductie
in het bloedplasma bedraagt tijdens de hengstigheid van de merrie beduidend minder dan 1 ng/ml.
Kort voor de ovulatie is er een lichte progesteronstijging te meten die dan rond 24-36 uur na de
eisprong verder gaat stijgen. Er is een duidelijke maximumwaarde waar te nemen ongeveer tussen
dag 5 en dag 7 na de ovulatie. De progesteronconcentraties in het bloedplasma bevinden zich dan
tussen 5 en 20 ng/ml, maar er bestaan altijd duidelijke verschillen tussen dieren onderling (Handler en
Aurich, 2009). Als de eicel van de merrie niet bevrucht wordt daalt de progesteronconcentratie 4 tot 5
dagen voor de volgende ovulatie. Er wordt dan opnieuw een basaal niveau aangehouden tijdens de
folliculaire fase. Een nieuwe oestrus kan niet beginnen voordat de progesteronconcentratie terug
gedaald is onder 1 ng/ml (Davies Morel, 2008).
2.4.2.3. Inhibine en Activine
Inhibine en activine zijn, net zoals LH en FSH, glykoproteïnen en behoren tot de transforming growth
factor-β (TGF-β) superfamilie. Ze zijn allebei zeer belangrijk voor de secretie van FSH (Phillips, 2004).
Er bestaan twee verschillende vormen van inhibine: inhibine A en inhibine B, die beide uit een α-en
een β-subeenheid bestaan. De α-subeenheden zijn zowel voor inhibine A als inhibine B identiek, de βsubeenheid is verschillend. De granulosacellen van de zich ontwikkelende follikel zijn verantwoordelijk
voor de inhibineproductie. Via de bloedstroom komt inhibine in de adenohypofyse terecht om hier de
13
FSH secretie te remmen (Meinecke, 2010). Inhibine heeft alleen een remmend effect op de FSH
uitscheiding van de hypofyse, de LH secretie wordt niet door inhibine beïnvloedt. Het hormoon heeft
zo een belangrijk effect op het vrijkomen van LH en FSH (Hafez et al., 2000).
Hoewel de gonaden de hoofdbronnen zijn van inhibine is er ook in de bijnier, de hypofyse, de
hersenen, de milt, het beenmerg en de placenta mRNA van inhibinesubeenheden terug te vinden
(Rombauts en Healy, 1995). De sertollicellen zijn verantwoordelijk voor de synthese van het
glykoproteïne inhibine bij mannelijke dieren. Inhibine heeft paracriene effecten op de verschillende
stadia van de spermatogenese en reguleert op een endocriene manier de functie van de hypofyse. Dit
zorgt voor een remming van de synthese van FSH in de adenohypofyse. Activine wordt tevens door
de granulosacellen geproduceerd en bestaat telkens uit twee β-subeenheden van het inhibine A en/ of
B. In totaal bestaan er drie verschillende vormen van activine (Meinecke, 2010). Activine heeft een
tegenovergesteld effect dan inhibine: het zorgt uiteindelijk voor proliferatie van de granulosacellen en
voor een stijgende FSH receptorexpressie (Morresey, 2011). Het verschil tussen GnRH en activine op
de FSH secretie bestaat erin, dat na een stimulatie door GnRH een veel snellere secretie van FSH op
te merken is dan na een stimulatie door activine. Het maximale effect van activine kan soms pas na 24
uur optreden. Terwijl GnRH tot een directe LH-secretie leidt, heeft activine geen effect op de secretie
van LH (Keck et al., 2002).
2.4.2.4. Follistatine
Follistatine, of ook wel het “FSH-suppressing protein” genoemd, is een enkel-keten glykoproteïne dat
in drie isovormen aanwezig is in de follikelvloeistoffen die de FSH secretie onderdrukken (DePaolo et
al.,
1991).
Dit
hormoon
wordt
door
verschillende
weefsels
geproduceerd,
maar
de
hoofdproductieplaats bevindt zich in de granulosacellen van de ovaria. Het zorgt voor een inhibitie van
aromatase- en inhibineproductie, die geïnduceerd wordt door FSH. Follistatine moduleert op een
autocriene manier de functie van de granulosacellen, zoals luteïnisatie of atresie en zorgt voor een
neutralisatie van de effecten van activine (Findlay, 1993). Twee moleculen van follistatine vormen een
complex met een dimeer van activine waardoor beide bindingsplaatsen van activine gemaskeerd
worden (Bilezikjian et al., 2012).
2.4.3. Testes - Anatomie en hormonen
De testikels van de hengst ontstaan embryonaal in de liesregio bedekt door een hulsel en bevatten
kiemcelproducerende organen. De ovale testes wegen afhankelijk van leeftijd en ras van het paard,
tussen 150 en 300 g. De bijballen (epididymis) zijn aan de dorsale kant van elk testikel aangehecht en
overlappen aan de laterale oppervlakte. Op die manier wordt er een testiculaire bursa tussen de
teelballen en de bijballen gevormd (Auer, 2012). Bij het ongeboren veulen liggen de testikels zoals de
ovaria caudaal van de nieren, circa 10 cm ventraal van de dorsale buikwand, maar deze positie is niet
14
de doelpositie. De testikels ondergaan een afdaling (descensus testes) en worden hierbij door de
testikelband ondersteund. Tussen 14 dagen pre- en postnataal moeten de testikels afgedaald zijn
(König en Probst, 2009). Uiteindelijk komen de testes terecht in het scrotum. De afdaling van de
testikels is belangrijk voor de ontwikkeling en de productie van de spermatozoa omdat de hogere
lichaamstemperatuur ter hoogte van de abdominale holte voor een slechte ontwikkeling van de
zaadcellen zorgt. De testes worden omgeven door de tunica albuginea, dit is een stevige laag
bestaande uit bindweefsel en gladde spieren die met de viscerale laag van de tunica vaginalis
verbonden is. De steuncellen of sertollicellen genoemd zijn verantwoordelijk voor de FSH productie en
liggen in de wand van de tubuli seminiferi contorti. Tussen de tubuli seminiferi contorti, in het
interstitium, bevinden zich de Leydig cellen, die de mannelijke geslachtshormonen (adrogenen)
produceren (König en Liebich, 2009). De ontwikkeling en de maximale groei van de testikels vindt niet
alleen tijdens de puberteit (12-18 maanden) plaats maar is een proces dat aanhoudt tot het dier een
leeftijd van ongeveer 4 tot 5 jaar bereikt heeft (Roser, 2000).
Het androgeen dat het hoogste percentage in mannelijke indivudu’s uitmaakt is testosteron. Dit
hormoon wordt net zoals alle steroïdale hormonen afgeleid van cholesterol. Testosteron zorgt samen
met FSH voor de start en het in gang houden van de spermatogenese en de primaire en secundaire
geslachtskenmerken (Loeffler en Gäbel, 2008). De binding van LH ter hoogte van de cellen van
Leydig geeft aanleiding tot de testosteronsynthese. Testosteron inhibeert onder andere de GnRH
secretie ter hoogte van de hypothalamus, met een lagere LH en FSH secretie tot gevolg. Door dit
negatieve terugkoppelingsmechanisme wordt de testosteronsecretie in de Leydig cellen geremd. Een
deel van het testosteron dat in de testes geproduceerd wordt, wordt onder andere door de
sertollicellen omgevormd tot oestrogenen (Sjaastad et al., 2010). In de hengst zorgt 17β-oestradiol, en
niet testosteron, voor de secretie van LH uit de adenohypofyse (Roser, 2001). Via diffusie komen de
androgenen vanuit de Leydig cellen in het bloed terecht en van daar bereiken ze opnieuw via diffusie
de doelcellen (Meinecke, 2010). De testosteronconcentraties kunnen in het bloedserum of -plasma
gemeten worden. Deze bedragen bij een hengst 1,5-5,0 ng/ml, bij ruin en merrie minder dan 0,04
ng/ml (Referentiewaardes routinelabo, Laboklin, Duitsland).
3. ANATOMIE EN HORMONEN VAN DE BIJNIEREN
Craniaal van elke nier ligt er één bijnier die meestal driehoekig van vorm is en bij het paard een
roodbruine kleur vertoont. Elke bijnier kan in twee delen onderverdeeld worden: de bijniercortex en het
bijniermerg dat door de sympathicus geïnerveerd wordt. De hormonen die in de bijniercortex
geproduceerd worden zijn derivaten van cholesterol en worden corticosteroïden genoemd.
Naargelang hun werking bestaan er drie hoofdgroepen van corticosteroïden: de mineralocorticoïden
(vb. aldosterone), de glucocorticoïden (vb. cortisol) en de voortplantingshormonen (Loeffler en Gäbel,
2008). Bij intacte mannelijke dieren speelt de productie van androgenen in de bijniercortex een minder
belangrijke rol omdat de meeste androgenen door de testes geproduceerd worden (Huppelsberg en
Walter, 2013). Bij ruinen en merries speelt de bijnier wel een cruciale rol. Het adrenocorticotroop
hormoon (ACTH) en andere factoren die tot nu toe nog niet bekend zijn spelen een belangrijke rol bij
15
de synthese en secretie van androgenen in de bijniercortex (Hart en Barton, 2011). Het belangrijkste
androgeen van de bijniercortex is het dehydroepiandrosteron (DHEA), dat in doelweefsels
enzymatisch in testosteron, dehydrotestosteron en 17β-oestradiol omgezet wordt. Bij vrouwelijke
dieren wordt het merendeel van de mannelijke geslachtshormonen in de bijnieren geproduceerd
(Paschke en Voigt, 2010). In het merg van de bijnieren worden eveneens catecholamines zoals
adrenaline en noradrenaline geproduceerd, die een grote invloed op het bloedvatenstelsel en het
koolhydraatmetabolisme uitoefenen (Loeffler en Gäbel, 2008).
4. VOORTPLANTINGSFYSIOLOGIE VAN HET PAARD
4.1. VOORTPLANTINGSFYSIOLOGIE VAN DE MERRIE
4.1.1. Seizonaliteit van de cyclus
Merries zijn seizonale polyoestrische dieren, die gemiddeld op een leeftijd van 1 ½ jaar voor de eerste
keer in oestrus gaan. De oestrus vindt alleen plaats tijdens zes maanden van het jaar, dit is ongeveer
van april tot september. De meeste veulens worden elf maanden later, tussen maart en augustus
geboren. Dit is evolutionair gegroeid omdat er gedurende deze periode van het jaar voldoende
voedsel aanwezig is, de omgevingstemperatuur warm genoeg en daardoor de kans voor het
overleven van het veulen het grootst is (Davies, 2008). Omgevingsfactoren zoals conditie, licht en
temperatuur hebben een uitermate belangrijke invloed op de voortplantingsprocessen van zoogdieren
(Downey, 1980). De belangrijkste omgevingsfactor die ervoor zorgt dat de merries in de lente in
oestrus gaan is een stijging van het aantal uren licht per dag (fotoperiode) (Sendel, 2010). Tijdens de
wintermaanden remt melatonine de secretie van GnRH in de hypothalamus. Een stijging van de
daglengte zorgt voor een dalende productie van melatonine waardoor het dekseizoen kan beginnen
(Busch, 2004). Melatonine is een hormoon dat door de epifyse geproduceerd wordt. De epifyse op
zich is in staat om de detectie van licht via de ogen in een endocrien signaal te transformeren (Nagy et
al., 2000). Via neuromodulatoren beïnvloedt melatonine in het centraal zenuwstelsel de GnRH
secretie in de hypothalamus en daarmee de functie van de voortplanting (Meinecke, 2010). Door
selectie in de fokkerij wordt bij sommige rassen, zoals renpaarden getracht om de merries al in januari
te laten bevallen om dan de veulens zo vroeg mogelijk in de sport op te leiden. Dit zorgt ervoor dat
ongeveer 30% van de merries ovulaties tijdens de wintermaanden vertonen (Aurich, 2011). Volgens
Nagy et al. (2000) hebben paarden die in het begin van het jaar geboren worden meer voordelen en
presteren zelfs beter dan paarden die later in het jaar geboren worden.
4.1.2. De overgangsperiode
Specifiek voor merries is de zo genoemde overgangsperiode die gekenmerkt wordt door een
onregelmatige cyclische activiteit van de ovaria. Deze is zowel in het voorjaar, vóór elk begin van de
normale oestruscyclus, en vóór het in anoestrus gaan in het najaar te zien (Handler en Aurich, 2009).
Typisch voor de overgangsperiode is de ontwikkeling van de follikels die door het uitblijven van een
16
LH piek op een gegeven moment atresie (wegkwijning) ondervinden. Deze periode duurt ongeveer 40
tot 60 dagen, waarbij een onregelmatig seksueel gedrag te zien is in vergelijking met het gewone
seksuele gedrag tijdens de follikulaire fase (Hopkins en Althouse, 2003). In tegenstelling tot de
preovulatoire follikelwand is de wand van de transitionele follikels minder gevasculariseerd, de
thecacellaag is minder goed ontwikkeld en er is minder proliferatie van zowel de endotheelcellen en
de granulosacellen (Watson en Al-zi´ abi, 2002) (Figuur 7).
Figuur 7: Morfologie van de follikelwanden: a) een preovulatoire follikel en b) een transitionele
anovulatoire follikel. De theca interna van de transitionele anovulatoire follikel is dun en verliest de
plompe polyhedrale cellen die zichtbaar zijn in de preovulatoire follikels (aangeduid met pijlen) (uit
Watson en Al-zi´ abi, 2002).
4.1.3. Verloop van de cyclus
De fysiologische oestruscyclus van een merrie duurt ongeveer 21 dagen ± 3 dagen en valt in twee
verschillende fasen op te splitsen: de oestrus en de dioestrus (Figuur 8). De oestrus wordt ook de
folliculaire fase genoemd en duurt ongeveer zes dagen met een individuele variatie van 4-10 dagen.
De dioestrus is meestal een fase van 15 dagen, maar 12-18 dagen is ook mogelijk (Sendel, 2010). De
duur van de oestrus is langer tijdens het begin van het fokseizoen, waarschijnlijk door een lagere LH
uitscheiding tijdens deze periode (Brinsko et al., 2011).
17
Figuur 8: Concentratieverloop van de belangrijkste endogene hormonen gedurende de cyclus
van de merrie: rond één week voor de ovulatie is er bij het paard een geleidelijke stijging van de LH
secretie waar te nemen, die op het einde van de oestrus tot de ovulatie leidt. Door de verhoogde
synthese van LH worden de granulosacellen van de dominante follikel gestimuleerd tot een verhoogde
17β-oestradiolsynthese. Na de ovulatie stoppen de granulosacellen met de secretie van 17βoestradiol en stellen in plaats daarvan progesteron vrij, waardoor de geovuleerde follikel omgevormd
wordt tot een corpus luteum (gele lichaam). De FSH secretie tijdens de dioestrus kent een bifasisch
verloop. Dit betekent dat er een eerste secretiepiek tijdens, of kort na de ovulatie opgemerkt kan
worden en een tweede piek rond 10 dagen na de luteale fase. Als de eicel niet bevrucht wordt, begint
het endometrium met de secretie van prostaglandine F2α (PGF2α) wat voor het wegkwijnen van het
corpus luteum en daardoor tot een daling van de progesteronconcentratie in het bloedplasma zorgt
(naar Handler en Aurich, 2009).
4.1.3.1. Dioestrus
De dioestrus wordt gekenmerkt door het feit dat het genitaalstelsel van de merrie niet in staat is om
drachtig te worden of zelfs een vrucht te kunnen voeden. Bovendien zijn de merries in deze periode
niet ontvankelijk voor de hengst (Brinsko et al., 2011). De luteale fase duurt ongeveer 10-18 dagen
(Nett et al., 1976). De follikelgroeve of fossa ovaria van het ovarium wordt na de ovulatie opgevuld met
bloed. Hierdoor onstaat tijdens de dioestrus het gele lichaam (corpus luteum) dat, in tegenstelling tot
bijvoorbeeld bij het rund, rectaal niet te voelen is. De progesteronconcentratie in het serum begint al
voor de ovulatie te stijgen met maximumconcentraties (10-16 ng/ml) op dag 5-6 preovulair. De
progesteronconcentraties blijven tot dag 13-14 constant. De oestrogeenconcentraties zijn tijdens de
dioestrus heel laag (4 pg/ml) (Wilczek en Merl, 2012). De merrie zal zich tijdens de dieoestrus
agressief gedragen tegenover de hengst en algemeen het contact met mannelijke paarden vermijden
(Crowell-Davis, 2007).
Merries zijn monovulair, slechts één follikel wordt tijdens de groeifase dominant, de andere follikels
regresseren tijdens de primaire folliculaire golf (Roser en Meyers-Brown, 2012). De dominante follikel
bereikt een diameter van ca. 35 mm. Bij de merrie zijn er tijdens de dioestrus primaire en secundaire
follikelgolven te zien. Primaire golven komen tijdens de mid-dioestrus te voorschijn waarbij de
dominante follikel gaat ovuleren tijdens de oestrus. Secundaire golven komen tijdens de late oestrus
18
of in het begin van de dioestrus te voorschijn. De dominante follikel zal dan ofwel tijdens de dioestrus
ovuleren ofwel regresseren (Ginther en Bergfelt, 1993). Het einde van de dioestrus wordt gekenmerkt
door de regressie van het corpus luteum, begin van een nieuwe folliculaire fase en het einde van de
hengstigheid (Brinsko et al., 2011).
4.1.3.2. Oestrus
De oestrus bij de merrie duurt in tegenstelling tot bij andere diersoorten maar enkele dagen. Dit is het
gevolg van een hoge FSH concentratie in combinatie met een hoge 17β-oestradiolconcentratie in de
ovaria. Daardoor wordt het LH-progesteron systeem geïnhibeerd (Strauss, 1986).
Enkel gedurende de oestrus of folliculaire fase is de merrie ontvankelijk voor de hengst. Tijdens de
oestrus is het genitaalstelsel, in tegenstelling tot de tijdens di- en anoestrus, wel voorbereid om het
sperma van de hengst naar het oviduct te transporteren en een daarop volgende bevruchting is
mogelijk. De ovulatie van de dominante follikel maakt ook deel uit van de folliculaire fase. De
belangrijkste waarneembare veranderingen van een hengstige merrie zijn: oedeemvorming van de
vulvalippen, roodheid en vochtigheid van de vaginale slijmvliezen, secretie van een slijmerige urine,
ritmische contractie van de clitorisspieren (het zo genoemde “Blitzen”) en het zijdelings dragen van de
staart bij aanwezigheid van een hengst (Busch, 2004). Oestrusdetectie gebeurt meestal doordat men
een mogelijks hengstige merrie in contact brengt met een hengst. Niet alle merries in oestrus vertonen
hetzelfde oestrusgedrag of intensiteit van de hengstigheid (Pryor en Tibary, 2005).
Een bijzonder oestrusfenomeen is de zogenoemde “stille oestrus”. Hierbij is er wel folliculaire groei en
een ovulatie aanwezig maar toch vertonen de merries geen typisch oestrusgedrag. Redenen hiervoor
kunnen onder andere onderdrukking van een merrie door een dominante merrie zijn of het feit dat niet
elke merrie bij elke hengst een duidelijke oestrusgedrag gaat vertonen (Crowell-Davis, 2007). De
ovulatie vindt ongeveer 24 uur vóór het einde van de oestrus plaats (Wilczek en Merl, 2012).
4.1.3.3. Anoestrus
Per definitie is de anoestrus een periode zonder aanwezigheid van een oestrus. De merrie is tijdens
deze periode niet ontvankelijk voor de hengst (Thompson, 2011). Een daling van het aantal uren licht
per dag tijdens de herfst en winter onderdrukt de GnRH secretie in de hypothalamus. De dalende
GnRH levels zorgen op hun beurt voor een reductie van de gonadotropine hormonen LH en FSH. Het
resultaat daarvan zijn een mindere folliculaire groei en anovulatie (Donadeu en Watson, 2007). In de
ovaria zijn er tijdens deze periode maar kleine follikels aanwezig (Watson en Al-zi´abi, 2002). De
anoestrus heeft meestal een duur van 3 tot 8 maanden. Door de afwezigheid van GnRH uitscheiding
werken de ovaria bijna niet (Newcombe, 2007).
Sommige merries tonen ook tijdens de anoestrus het typische oestrusgedrag, gaande van de
aanwezigheid van de hengst toelaten tot zelfs het vertonen van de volledige hengstigheid. Dit gedrag
tijdens de anoestrus kan fysiologisch verklaard worden door hormonale stimulatie vanuit een niet-
19
ovariële herkomst zoals bijvoorbeeld de bijniercortex. Het seksuele gedrag van de merrie kan door
androgenen, oestrogenen en progesagenen die door de bijniercortex geproduceerd worden,
beïnvloed worden. Terwijl veel lagere hoeveelheden door de bijniercortex gesecreteerd worden dan
door de ovaria blijkt de merrie in tegenstelling tot andere Ungulata meer gevoelig te zijn voor lage
hormoonconcentraties (Crowell-Davis, 2007).
4.2. VOORTPLANTINGSFYSIOLOGIE VAN DE HENGST
De seksuele activiteit van de hengst is zoals die van de merrie afhankelijk van het endogene ritme dat
op zijn beurt weer afhankelijk is van omgevingsfactoren, met opnieuw de fotoperiode als cruciale
factor. De testikelgrootte, testosteronvrijgave, spermaproductie en het seksuele gedrag daalt buiten de
voortplantingsperiode (Gerlach en Aurich, 2000). Tijdens de niet-voortplantingsperiode is er wel een
lagere spermaconcentratie bij de hengst te meten, toch zijn ze in tegenstelling tot merries ook tijdens
de niet-voortplantingsperiode vruchtbaar. Door het lengen van de dagen daalt de melatoninesecretie
door de epifyse, wat een stijging van de GnRH secretie door de hypothalamus als gevolg heeft
(Roser, 2009). Uiteindelijk bedragen de plasmaconcentraties van LH en FSH bij een seksueel actieve
hengst 3,0-4,0 ng/ml en 7,0-7,5 ng/ml. FSH werkt in op de sertolicellen en zorgt daarbij voor het
starten van de spermatogenese en de ontwikkeling van zowel de spermatogonia als de secundaire
spermatocyten. De Leydig cellen zijn verantwoordelijk voor de testosteronproductie en worden
gestimuleerd door LH (Davies Morel, 2008). Inhibine wordt bij mannelijke dieren ook door de
sertolicellen geproduceerd en werkt paracrien op de verschillende stadia van de spermatogenese en
via de adenohypofyse op de secretie van FSH. Een ander hormoon dat deel uitmaakt van de
endogene hormonen van mannelijke dieren is prolactine, maar de functie en betekenis is hier nog niet
goed gekend (Meinecke, 2010). Het belangrijkste endogeen hormoon bij alle mannelijke dieren is
weliswaar testosteron dat in de testes maar in mindere mate ook in de bijnieren geproduceerd wordt.
Testosteron is verantwoordelijk voor de primaire en secundaire geslachtskenmerken evenals voor de
spermatogenese (Loeffler en Gäbel, 2008). De testosteronconcentratie bedraagt bij hengsten 500 tot
1000 pg/ml of hoger (McCue, 2014). In tegenstelling tot andere mannelijke zoogdieren produceren de
Leydig cellen voornamelijk van april tot augustus bij de hengst grote hoeveelheden aan 17βoestradiol. Het hormonaal evenwicht tussen androgenen en oestrogenen is hierbij afhankelijk van het
testiculaire aromatase (Lemazurier et al., 2002). Oestrogenen worden door verschillende testiculaire
weefsels geproduceerd en spelen bij de hengst een belangrijke para- en autocriene rol bij het
reguleren van de testiculaire functie (Roser, 2009).
20
4.3. DE RUIN
Door middel van een castratie worden de testes van een mannelijk paard chirurgisch verwijderd. De
castratie kan op twee manieren uitgevoerd worden: ofwel in een staande positie met een sedatie en
lokale anesthesie ofwel door middel van een algemene anesthesie in een liggende positite (American
Association of Equine Practitioners, 2010). Mogelijke redenen om een castratie bij een hengst te laten
uitvoeren zijn onder andere het tonen van agressief gedrag tegen mensen en andere paarden,
masturbatie en het typische hengstgedrag. Hoe vroeger de castratie uitgevoerd wordt, hoe beter, want
bij jaarlingen zijn de testes nog klein en de bloedvaten minder ontwikkeld zodat een kleinere incisie
volstaat. Er is tevens minder gevaar voor het ontstaan van een bloeding en een postoperatieve
zwelling. Bovendien speelt het tijdstip van de castratie ook een cruciale rol: tijdens de zomermaanden
kunnen vliegen de wondheeling negatief beïnvloeden en een lage temperatuur tijdens de winter heeft
ook een negatieve impact op zowel de operatie alsook op de post-operatieve genezing van de wonde
(Cable, 2001). Bij hengsten die voor het bereiken van de geslachtsrijpe leeftijd gecastreerd worden, is
de expressie van de secundaire geslachtskenmerken in minder mate duidelijk of zelfs afwezig.
Bovendien kan de ontwikkeling van de accessoire geslachtsklieren die alleen onder invloed van
androgenen evolueren, negatief beïnvloed worden (Loeffler en Gäbel, 2008). Na de castratie bedraagt
de testosteronconcentratie in het bloed minder dan 100 pg/ml (McCue, 2014).
5. PATHOFYSIOLOGIE
5.1 GRANULOSA (THECA) CEL TUMOR
De meest voorkomende neoplasie van het ovarium bij de merrie is de Granulosa Cel Tumor (GCT).
Deze tumoren zijn afkomstig van het kiemcelweefsel en kunnen bijkomend thecacellen bevatten
(Granulosa Theca Cel Tumor, GTCT). GCT tumoren komen voor op elke leeftijd en zijn meestal
goedaardig (Hinriches, 2007). Bij echografisch onderzoek van het aangetaste follikel is er een grote
multicystische structuur te zien. De tumor kan ofwel een vaste massa zijn ofwel bestaan uit
verschillende kleine met vocht gevulde cysten. Meestal zijn GCT’s alleen maar op één van de ovaria
te vinden, waarbij het ovarium aan de andere kant van het lichaam (contralateraal) klein en inactief is.
GCT is de enige aandoening van het ovarium bij merries die ervoor gaat zorgen dat het ovarium aan
de contralaterale zijde niet actief zal zijn (McCue et al., 2006). GCT’s zijn hormonaal actief en
produceren testosteron, inhibine en 17β-oestradiol (Crabtree, 2011). Deze aandoening wordt meestal
opgemerkt doordat de merries abnormaal gedrag vertonen zoals bijvoorbeeld verlengde anoestrus,
agressief hengstengedrag, een persisterende oestrus of omdat ze niet drachtig kunnen worden
(DeLuca, 2012). De testosteronconcentratie, die bij een gezonde merrie rond de 20 tot 45 pg/ml serum
bedraagt, is bij een merrrie met GCT duidelijk verhoogd tot 24,9 tot 420 pg/ml (McCue et al., 2006).
Chirurgische verwijdering van deze soort tumoren wordt aangeraden omdat ze verder gaan groeien en
eventueel koliek of andere problemen kunnen veroorzaken (DeLuca, 2012).
21
Figuur 9: Granulosa Cel Tumor met multipele cysten (uit McCue et al., 2006).
5.2. CYRPTORCHIDIE
Het niet indalen van één of beide testes in het scrotum wordt cryptorchidie genoemd (Claes en Brown,
2015). Oorzaken voor cryptorchidie kunnen problemen met het steroïdmetabolisme zijn (een tekort
aan androgenen of ongevoeligheid voor androgenen) en neurologische abnormaliteiten. De retentie
van de testes bij paarden is meestal niet symmetrisch. De rechter testikel ligt meestal in de lies terwijl
de linker testikel meestal in de buikholte aanwezig is. Als de testes niet in het scrotum indalen, heeft
dit vooral negatieve gevolgen voor de de spermatogenese, door de verhoogde temperatuur nabij het
lichaam. De hormoonproductie door de Leydig cellen wordt niet beïnvloed (Lu, 2005). Het niet indalen
van de testes in het scrotum leidt dan ook tot een gedaalde vruchtbaarheid of volledige
onvruchtbaarheid van de hengst (American Association of Equine Practitioners, 2010). Een ruin die
nog steeds tegenover merries hengstengedrag vertoont of hengsten met maar één afgedaalde testis
kunnen ervan verdacht worden cryptorchen te zijn (Claes en Brown, 2015). De diagnose kan via
palpatie, echografie of door middel van een bloedstaal gesteld worden. Het meten van de
testosteronconcentratie is meestal voldoende om de aan- of afwezigheid van testisweefsel te kunnen
beoordelen. Als het resultaat toch niet duidelijk is, kan de zo genoemde “HcG-stimulatietest” gebruikt
worden. Hierbij wordt er voor en één tot twee uur na het toedienen van het humane chorionic
gonadotropine (HcG) hormoon een bloedstaal genomen. Als er testisweefsel aanwezig is, gaat de
testosteronconcentratie na toediening van HcG significant omhoog (McCue, 2014). HcG heeft
gemeenschappelijke receptoren met LH en gaat de LH werking op de Leydig cellen nabootsen met
een
stijging
van
testosteron
tot
gevolg
(Lu,
2005).
Bij
cryptorchide
hengsten
is
de
testosteronconcentratie hoger dan bij ruinen, maar lager dan bij gezonde hengsten (McCue, 2014).
Als behandeling wordt aangeraden het dier alsnog te castreren (4.3.1.) (Lefebvre et al., 2012).
5.3. DE ZIEKTE VAN CUSHING
De ziekte van Cushing, ook wel equine pituitary pars indermedia dysfunction (PPID) genoemd, is een
veel voorkomende aandoening bij oudere paarden en pony’s. Een hyperplasie van de pars intermedia
van de hypofyse met ofwel één groot adenoma of meerdere kleine adenomas is de oorzaak van dit
syndroom bij paarden. Klinische symptomen zoals een abnormaal haarkleed, spieratrofie,
hoefbevangenheid, polydypsie/polyurie, abnormaal veel zweten, insulineresistenie, opportunistische
22
infecties
en
immunosupressie,
gedragsveranderingen,
neurologische
problemen
en
voortplantingsstoornissen, worden meestal pas opgemerkt bij dieren van 18 tot 20 jaar oud. Heel
zeldzaam treden de symptomen op bij dieren jonger dan 10 jaar (McFarlane, 2011). Merries met
Cushing hebben meestal last van een onregelmatige cyclus, oestrussuppressie en een gedaalde
vruchtbaarheid. Door een verhoogte productie van cortisol en androgenen door de bijnier wordt de
productie van LH en FSH onderdrukt, wat dan uiteindelijk voor vruchtbaarheidsproblemen zorgt. De
diagnose wordt meestal op basis van klnische symptomen en bloedtesten gesteld (McCue, 2002). Als
de ziekte in een vroeg stadium herkend wordt, is het mogelijk dat de dieren met behulp van een goede
behandeling een bijna normaal leven kunnen leiden (Posnikoff, 2005).
Figuur 10: Pony met abnormaal haarkleed, spieratrofie en
hangende buik als gevolg van het Cushing syndroom (uit
Posnikoff (2005).
5.4. PSEUDO RUIN
Tijdens de castratie van een hengst worden zowel de testes als de epididymis verwijderd. Als de
hengst na castratie nog steeds het typische hengstengedrag vertoont kunnen er twee mogelijke
redenen zijn. Ten eerste is het mogelijk dat niet allebei de testes correct verwijderd werden, ten
tweede kan het hengstengedrag bij oudere dieren aangeleerd zijn, waardoor de dieren ook na een
succesvolle castratie het typische gedrag blijven vertonen (McCue, 2014). Om het onderscheid te
kunnen maken tussen een pseudo ruin en een cryptorch bestaan er commerciële hormonentesten,
waarbij de meeest gebruikte test het meten van de testosteronconcentratie in het bloed is (McCue,
2009).
5.5. TUMOREN VAN DE TESTES
Tumoren van de testes komen bij de hengst niet vaak voor, dit omdat de meeste al vroeg gecastreerd
worden. Ze kunnen onderverdeeld worden in germinatieve tumoren zoals seminoma, teratoma,
teratocarcinoma en embrionale carcinoma. In de groep van de niet-germinatieve tumoren vallen onder
andere de leydigocitoma, de sertolliceltumor en lipomas. Seminomas komen bij volwassen hengsten
het meest voor (Melo et al., 2007). Een eerste diagnose van testiculaire tumoren kan echografisch
gesteld worden. Voor een definitieve diagnose is er echter histologisch onderzoek nodig. De meeste
tumoren van de testes zijn goedaardig, waardoor er meestal geen behandeling nodig is. De tumoren
moeten wel regelmatig door een dierenarts geïnspecteerd worden (Turner, 2007).
23
5.6. BIJNIERTUMOREN
Bijniertumoren komen niet vaak voor, ze zijn meestal niet-functioneel en worden toevallig tijdens een
pathologisch onderzoek vastgesteld. Het feochromocytoom is bijvoorbeeld een typische tumor van het
bijniermerg. Adenomas en carcinomas zijn daarentegen typische tumoren van de bijniercortex. De
tumoren van de cortex veroorzaken meestal lethargie, abdominale pijn, gewichtsverlies, oedeem van
het achterbeen en krampen. Feochromocytomen zorgen voor extreem zweten, een snelle pols,
polyurie/ polydypsie en een verhoogde ademhalingsfrequentie. De diagnose van feochromocytomen
kan vaak aan de hand van de symptomen gesteld worden. Een verhoogde epinefrineconcentratie in
het bloed of in de urine en hyperglycemie zijn bijkomende parameters die gebruikt kunnen worden om
een diagnose te stellen. Bij een vroegtijdige diagnose is het mogelijk om bijniertumoren chirurgisch te
verwijderen, maar omdat de meeste tumoren pas symptomen veroorzaken als het al te laat is, is de
prognose meestal slecht ook na een chirurgische verwijdering (Breuhaus, 2011 )
24
BESPREKING
Een goede kennis over de endogene hormoonproductie bij het paard wordt zeker in de
paardenfokkerij en -sport steeds belangrijker. Hierbij is het doel een gezond en goed presterend paard
op te kweken met alleen de uiting van de beste raskenmerken. De basis is een gezonde en
vruchtbare hengst die in staat is om een merrie in oestrus te dekken.
Ondanks een goede wetenschappelijke kennis over voortplantingsstoornissen bij de hengst, bestaan
er nog heel wat onduidelijkheden over de mogelijke redenen van een gedaalde of volledig afwezige
vruchtbaarheid. Neoplatische veranderingen van het testesweefsel zijn bij de hengst erg zeldzaam,
waardoor daarover niet veel gekend is. Wanneer de prestaties van een hengst bovendien niet
interessant genoeg zijn voor de fokkerij, dan wordt hij gecastreerd omdat ruinen altijd gemakkelijker
zijn in omgang met andere paarden en mensen. Meestal wordt een castratie van jaarlingen al
aangeraden omdat hoe jonger de dieren zijn, hoe kleiner de testikels en hoe kleiner het gevaar op
bloedingen en hematomen tijdens en na de castratie. Toch zijn er ook eigenaars of dierenartsen die
hengsten pas castreren wanneer de dieren agressief gedrag beginnen vertonen en als gevolg moeilijk
in de omgang worden. Het nadeel hiervan kan zijn, dat het agressief gedrag al angeleerd is en de
omgang met deze dieren ook na de castratie moeilijk blijft.
De belangrijkste aandoening aan de voortplantingsorganen met beïnvloeding van de endogene
hormoonproductie bij de merrie is de Granulosa Theca Cel Tumor (GTCT). Deze soort tumoren zijn
hormonaal actief en zorgen voor gedragsveranderingen en inactiviteit van de ovaria. Door
echografisch onderzoek is een diagnose makkelijk te stellen met het verwijderen van de tumor tot
gevolg. Een uitdaging voor vele paardenfokkers is de omgang met merries die zich in anoestrus of de
transitionele fase bevinden of merries die goed in de sport presteren maar niet drachtig kunnen
worden. Het doel, de merries zo snel mogelijk weer cyclisch te krijgen kan bekomen worden door ze,
na een bepaalde tijd in anoestrus, onder kunstmatig licht te zetten. Naast kunstmatig licht spelen ook
andere omstandigheden een rol zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van een hengst en een goede
lichaamsconditie. Een goede oplossing om veulens van een goed presterende sportmerrie te
verkrijgen is het zo genoemde “ovum pick up” (OPI). Hierbij wordt door middel van een specifieke
techniek de oocyten van de merrie doorheen het volledige jaar (zelfs tijdens de anoestrus)
gecollecteerd, bevrucht en dan in een draagmerrie ingeplant, die dan het veulen ter wereld gaat
brengen.
Een goede opvolging van de algemene gezondheid en het specifieke onderzoek van de
voortplantingsorganen van zowel hengsten en merries is één van de taken van elk dierenarts die zich
bezig houdt met de voortplanting en verloskunde van paarden.
Het doel van deze literatuurstudie bestond erin om een goede inzicht in de endogene
hormoonproductie bij paarden te krijgen. Alhoewel reeds veel over dit onderwerp geweten is, is verder
onderzoek zeker wat betreft de etiologie en pathogenese van sub- of infertiliteit van de hengst,
aangewezen.
25
REFERENTIELIJST
American Association of Equine Practitioners (2010). Castration: From Stallion to Gelding, from:
http://www.aaep.org/info/horse-health?publication=705.
Auer J. A. (2012). Reproductive System. In: Equine Surgery. J. A. Auer and J. A. Stick. St. Louis,
Missouri, Saunders Elsevier, p. 804.
Aurich C. (2011). Reproductive cycles of horses. Anim Reprod Sci 124 (3-4), p. 220-228.
Bearden H. J., Fuquay J. (1984). Chapter 4: Natural synchronization Process. In: Applied animal
reproduction. H. J. Bearden and J. Fuquay. Reston, Virginia, Reston Publishing Company, p. 48, 5354.
Becker S. E., Johnson A. L. (1992). Effects of gonadotropin-releasing hormone infused in a pulsatile or
continuous fashion on serum gonadotropin concentrations and ovulation in the mare. J Anim Sci 70
(4), p. 1208-1215.
Bilezikjian L. M., Justice N. J., Blackler A. N., Wiater E., Vale W. W. (2012). Cell-type specific
modulation of pituitary cells by activin, inhibin and follistatin. Mol Cell Endocrinol 359 (1-2), p. 43-52.
Breuhaus B. (2011). Miscellaneous disease of the endocrine system. In: Equine Clinical Medicine,
Surgery and Reproduction. G. A. Munroe and J. S. Weese. London, Manson Publishing, p. 636.
Brinsko S. P., Blanchard T. L., Varner D. D., Schumacher J., Love C.C., Hinrichs K., Hartman D.
(2011). Reproductive Physiology of the Nonpregnant Mare. In: Manual of Equine Reproduction. S. P.
Brinsko T. L. Blanchard and e. al. Maryland Heights, Missouri, Mosby Elsevier, p. 10.
Busch W. (2004). Herdenmanagement. In: Tiergesundheits- und Tierkrankheitslehre. W. Busch, W.
Methling and W. Amselgruber. Stuttgart, Parey, p. 289-290.
Cable C. S. (2001). Castration in the Horse, from: http://www.thehorse.com/articles/10024/castrationin-the-horse.
Cabrera-Sharp V., Read J. E., Richardson S., Kowalski A. A., Antczak D. F., Cartwright J. E.,
Mukherjee A., de Mestre A. M. (2014). SMAD1/5 signaling in the early equine placenta regulates
trophoblast differentiation and chorionic gonadotropin secretion. Endocrinology 155 (8), p. 3054-3064.
Christensen B. W. (2011). Parturition. In: Equine Reproduction. McKinnon A. O., Squires E. L., Vaala
W. E., Varner D.D. Oxford, Wiley Blackwell, p. 1632-1633.
Claes A., Brown J. A. (2015). Diagnosing and Managing the Cryptorchid. In: Robinsons Current
Therapy in Equine Medicine. K. A. Sprayberry and E. R. M. St. Louis, Missouri, Saunders Elsevier, p.
644.
Clark R. J., Furlan M. A., Chedrese P. J. (2005). Cloning of the elk common glycoprotein alpha-subunit
and the FSH and LH beta-subunit cDNAs. Journal of Reproduction and Development 51 (5), p. 607616.
Cocco C., Brancia C., D'Amato F., Noli B. (2013). "Pituitary gonadotropins and autoimmunity." Mol
Cell Endocrinol 385 (1-2), p. 97-104.
Crabtree J. (2011). Review of seven cases of granulosa cell tumour of the equine ovary. Veterinary
Record 169 (10), p. 251.
Crowell-Davis S. L. (2007). Sexual behavior of mares. Horm Behav 52 (1), p. 12-17.
26
Davies Morel M. C. G. (2005). Control of Reproduction. In: Breeding Horses. M. C. Morel. Oxford,
Blackwell Publishing, p. 37-38.
Davies Morel M. C. G. (2008). Control of Reproduction in the mare. In: Equine Reproduction
Physiology, Breeding and stud management. M. C. Morel. Oxfordshire, CABI, p. 34.
Davies Z. (2008). Reproduction. In: Introduction to Horse Biology. Z. Davies. Carlton, Victoria,
Blackwell Publishing, p. 140, 143.
DeLuca C. A. (2012). Granulosa Cell Tumor. In: Clinical Veterinary Advisor: The Horse. D. Wilson.
Philadelphia, PA, Saunders Elsevier, p. 231.
DePaolo L. V., Bicsak T. A., Erickson G. F., Shimasaki S., Ling N. (1991). Follistatin and activin: a
potential intrinsic regulatory system within diverse tissues. Proceedings of the Society for Experimental
Biology and Medicine 198 (1), p. 500-512.
Donadeu F. X., Watson E. D. (2007). Seasonal changes in ovarian activity: lessons learnt from the
horse. Anim Reprod Sci 100 (3-4), p. 225-242.
Dorrington J. (1979). Pituitary and placental hormones. In: Reproduction in mammals, 7 Mechanisms
of Hormone Action. Austin C. R., Short R. V. Cambridge, Cambridge University Press, p. 66-67.
Downey B. R. (1980). Regulation of the estrous cycle in domestic animals- a review. Canadian
Veterinary Journal 21 (11), p. 301-306.
Findlay J. K. (1993). An update on the roles of inhibin, activin, and follistatin as local regulators of
folliculogenesis. Biol Reprod 48 (1), p. 15-23.
Flores-Flores G., Velazquez-Canton E., Boeta M., Zarco L. (2014). Luteoprotective role of equine
chorionic gonadotropin (eCG) during pregnancy in the mare. Reproduction in Domestic Animals 49
(3), p. 420-426.
Gerlach T., Aurich J. E. (2000). Regulation of seasonal reproductive activity in the stallion, ram and
hamster. Anim Reprod Sci 58 (3-4), p. 197-213.
Ginther O. J., Bergfelt D. R. (1993). Growth of small follicles and concentrations of FSH during the
equine oestrous cycle. Journal of reproduction & fertility 99 (1), p. 105-111.
Hafez E. S. E., Jainudeen M. R., Rosina Y. (2000). Physiology of Reproduction. In: Reproduction in
Farm Animals. Hafez B., Hafez E. S. E. Oxford, Wiley Blackwell, p. 42-45.
Handler J., Aurich J. E. (2009). Physiologie des Sexualzyklus der Stute. In: Reproduktionsmedizin
beim Pferd. C. Aurich. Stuttgart, Parey, p. 19-25.
Hart K. A., Barton M. H. (2011). "Adrenocortical Insufficiency in Horses and Foals." Veterinary Clinics
of North America: Equine Practice 27 (1), p. 19-34.
Hines K. K. (1987). Endocrine communication in the mare. Journal of Equine Veterinary Science 7 (4),
p. 229-233.
Hinrichs K. (2007). Irregularities of the Estrous Cycle and Ovulation in Mares. In: Current Therapy in
Large Animal Theriogenology. R. S. Youngquist and W. R. Threlfall. St. Louis, Missouri, Saunders
Elsevier, p. 149.
Hoffmann B., Landeck A. (1999). Testicular endocrine function, seasonality and semen quality of the
stallion. Anim Reprod Sci 57 (1-2), p. 89-98.
Honnens A., Weisser S., Welter H., Einspanier R., Bollwein H. (2011). Relationships Between Uterine
Blood Flow, Peripheral Sex Steroids, Expression of Endometrial Estrogen Receptors and Nitric Oxide
27
Synthases During the Estrous Cycle in Mares.Journal of Reproduction and Development 57 (1), p. 4348.
Hopkins S. M., Althouse G.C. (2003). Reproductive Patterns of Horses. In: McDonalds Veterinary
endocrinology and Reproduction. Pineda M.H., Dooley M. P. Ames, Iowa, Iowa state press, p. 418.
Huppelsberg J., Walter K. (2013). Hormone. In: Kurzlehrbuch Physiologie. Huppelsberger J., Walter K.
Stuttgart, Thieme, p. 187-188, 192, 209.
Hurcombe S. D. (2011). Hypothalamic-pituitary gland axis function and dysfunction in horses.
Veterinary Clinics of North America: Equine Practice 27 (1), p. 1-17.
Hyland J. H. (1990). Reproductive endocrinology: its role in fertility and infertility in the horse. British
Veterinary Journal 146 (1), p. 1-16.
Irvine C. H., Turner J. E., Alexander S. L., Shand N., Van Noordt S. (1998). Gonadotrophin profiles
and dioestrous pulsatile release patterns in mares as determined by collection of jugular blood at 4 h
intervals throughout an oestrous cycle. Journal of reproduction & fertility 113 (2), p. 315-322.
Jockenhövel F., Hartmann J. (2006). Kapitel 10: Hormonale Regulation. In: Intensivkurs Physiologie.
Hick C., Hick A. München, Elsevier (Urban&Fischer), p. 206-208.
Johnson A. L. (1987). Gonadotropin-releasing hormone treatment induces follicular growth and
ovulation in seasonally anestrous mares. Biol Reprod 36 (5), p. 1199-1206.
Kaabia Z., Dervilly-Pinel G., Popot M. A., Bailly-Chouriberry L., Plou P., Bonnaire Y., Le Bizec B.
(2014). Monitoring the endogenous steroid profile disruption in urine and blood upon nandrolone
administration: An efficient and innovative strategy to screen for nandrolone abuse in entire male
horses. Drug Test Anal 6 (4), p. 376-388.
Keck C., Neulen J., Behre H. M., Breckwoldt M. (2002). Anatomie und Physiologie der weiblichen
Geschlechtsorgane. In: Endokrinologie, Reproduktionsmedizin, Andrologie. Keck C., Neulen J. and e.
al. Stuttgart, Thieme, p. 12.
Kluge K., Ungemach F. R. (2006). Doping im Pferdesport. In: Handbuch Pferdepraxis. Dietz O.,
Huskamp B. Stuttgart, Enke, p. 61, 67-68.
König H. E., Liebich H. G. (2009). Männliche Geschlechtsorgane. In: Anatomie der Haussäugetiere.
König H. E., Liebich H. G. Stuttgart, Schattauer, p. 405, 407.
König H. E., Liebich H. G. (2009). Weibliche Geschlechtsorgane. In: Anatomie der Haussäugetiere.
König H. E., Liebich H. G. Stuttgart, Schattauer, p. 429, 431.
König H. E., Probst A. (2009). Anatomie der Geschlechtsorgane beim Pferd. In: Reproduktionsmedizin
beim Pferd. Aurich C. Stuttgart, Parey, p. 1-2, 8-9.
Königshoff M., Brandenburger T. (2007). Kapitel 8: Hormone. In: Kurzlehrbuch Biochemie. Königshoff
M., Brandenburger T. Stuttgart, Germany, Thieme, p. 186.
Laboklin (2015). Endokrinologische Tests. LABOKLIN GMBH & CO.KG
LABOR FÜR KLINISCHE DIAGNOSTIK from:
http://www.laboklin.de/pdf/de/news/pferde_endokrinologie.pdf.
Lefebvre R. C., Grand F., Couto G. B., Raggio I. (2012). Cryptorchidism. In: Clinical Veterinary
Advisor: The Horse. D. Wilson. St. Louis, Missouri, Saunders Elsevier, p. 131.
Leiser R. (2004). Weibliche Geschlechtsorgane. In: Lehrbuch der Anatomie der Haustiere, Band 2:
Eingeweide. Freiwein J., Gasse H., Leiser R. et al. Stuttgart, Parey, p. 434.
28
Lemazurier E., Pierre Toquet M., Fortier G., Séralini G. E. (2002). Sex steroids in serum of prepubertal
male and female horses and correlation with bone characteristics. Steroids 67 (5), p. 361-369.
Loeffler K., Gäbel G. (2008). Endokrines System. In: Anatomie und Physiologie der Haustiere. Loeffler
K., Gäbel G. Stuttgart, Eugen Ulmer, p. 408, 416-418.
Loeffler K., Gäbel G. (2008). Geschlechtsorgane. In: Anatomie und Physiologie der Haustiere. K.
Loeffler and G. Gäbel. Stuttgart, Eugen Ulmer, p. 310-312, 316-317.
Lu K. G. (2005). Clinical Diagnosis of the Cryptorchid Stallion. Clinical Techniques in Equine Practice
4 (3), p. 250-256.
McCue P. M. (2002). Equine Cushing's disease. Veterinary Clinics: Equine Practice 18 (3), p. 533543.
McCue P. M. (2009). Cryptorchidism. Equine Reproduction Laboratory
Colorado State University, from: http://csu-cvmbs.colostate.edu/Documents/Learnstall1cryptorchidism-apr09.pdf.
McCue P. M. (2014). The Proud-Cut Gelding. Americas Horse Daily. Amarillo, Texas, The American
Quarter Horse Association.
McCue P. M., LeBlanc M. M., Squires E. L. (2007). eFSH in clinical equine practice. Theriogenology
68 (3), p. 429-433.
McCue P. M., Roser J. F., Munro J. C., Liu I. K., Lasley B. L. (2006). Granulosa cell tumors of the
equine ovary. Veterinary Clinics of North America: Equine Practice 22 (3), p. 799-817.
McFarlane D. (2011). Equine pituitary pars intermedia dysfunction. Veterinary Clinics of North
America: Equine Practice 27 (1), p. 93-113.
McKeever K. H. (2002). The endocrine system and the challenge of exercise. Veterinary Clinics of
North America: Equine Practice 18 (2), p. 321-353, vii.
McKeever K. H. (2011). Endocrine alterations in the equine athlete: an update.Veterinary Clinics of
North America: Equine Practice 27 (1), p. 197-218.
Meinecke B. (2010). Reproduktion. In: Physiologie der Haustiere. Von Engelhardt W. Stuttgart, Enke,
p. 535-536, 539, 544-545, 564-565, 571.
Melo C. M., Papa F. O., Prestes N. C., Alvarenga M. A., Laufer-Amorim R. (2007). Bilateral Leydig
Cell Tumor in Stallion. Journal of Equine Veterinary Science 27 (10), p. 450-453.
Morresey P. (2011). Oxytocin, Inhibin, Activin, Relaxin and Prolactin. In: Equine Reproduction.
McKinnon A. O., Squires E. L., Vaala W. E., Varner D. D. Hoboken, NJ, USA, Wiley-Blackwell, p.
1680.
Nagy P., Guillaume D., Daels P. (2000). Seasonality in mares. Anim Reprod Sci 60-61, p. 245-262.
Nelson D. L., Cox M. M. (2011). Hormonelle Regulation und Integration des Stoffwechsels von
Säugetieren. In: Lehninger Biochemie. Nelson D. L., Cox M. M. Berlin, Springer, p. 1193.
Nett T. M., Pickett B. W., Seidel Jr G. E., Voss J. L. (1976). Levels of luteinizing hormone and
progesterone during the estrous cycle and early pregnancy in mares. Biol Reprod 14 (4), p. 412-415.
Newcombe J. R. (2007). The Follicle: Practical Aspects of Follicle Control. In: Current Therapy in
Equine Reproduction. Samper J. C., Pycock J. F., McKinnon A.O. St. Louis, Missouri, Saunders
Elsevier, p. 19.
29
Paschke R., Voigt K. (2010). Endokrines System. In: Physiologie. R. Klinke, H. C. Pape, A. Kurtz and
S. Silbernagl. Stuttgart, Thieme, p. 516, 520, 539, 544.
Phillips D. J. (2004). Activins, inhibins and follistatins in the large domestic species.Domest Anim
Endocrinol 28 (1), 1-16.
Pineda M. H. (2003). Female Reproductie System. In: McDonalds Veterinary endocrinology and
Reproduction. Pineda M. H., Dooley M. P. Ames, Iowa, Iowa state press, p. 329.
Posnikoff J. (2005) Advances Against Cushing's Disease. I-5 Publishing LLC, from:
http://www.horsechannel.com/horse-health/equine-cushings-disease-24321.aspx.
Pryor P., Tibary A. (2005). Management of Estrus in the Performance Mare. Clinical Techniques in
Equine Practice 4 (3), p. 197-209.
Reimers T. J. (2003). The Pituitary Gland. In: McDonalds Veterinary endocrinology and Reproduction.
Pineda M. H., Dooley M. P. Ames, Iowa, Iowa state press, p. 25.
Rombauts L., Healy D. L. (1995). Inhibins and activins in reproduction. Current Obstetrics &
Gynaecology 5 (3), p. 155-162.
Roser J. F. (2000). Testicular function and fertility. Journal of Equine Veterinary Science 20 (2), p. 9093.
Roser J. F. (2001). Endocrine and paracrine control of sperm production in stallions. Anim Reprod Sci
68 (3-4), p. 139-151.
Roser J. F. (2008). Regulation of testicular function in the stallion: an intricate network of endocrine,
paracrine and autocrine systems. Anim Reprod Sci 107 (3-4), p. 179-196.
Roser J. F. (2009). Reproductive Endocrinology of the Stallion. In: Equine Breeding Management and
Artificial Insemination. J. C. Samper. St. Louis, Missouri, Saunders Elsevier, p. 19, 22.
Roser J. F., Meyers-Brown G. (2012). "Superovulation in the Mare: A Work in Progress." Journal of
Equine Veterinary Science 32 (7), p. 376-386.
Santos V. G., Beg M. A., Bettencourt E. M., Ginther O. J. (2013). Role of PGF2alpha in luteolysis
based on inhibition of PGF2alpha synthesis in the mare. Theriogenology 80 (7), p. 812-820.
Sendel T. (2010). Anatomy, physiology and reproduction in the mare. Sendel T. Ontario, CA., Ontario
Ministry of Agriculture, Food and Rural Affairs.
Sjaastad O. V., Sand O., Hove K. (2010). The Endocrine System. In: Physiology of Domestic Animals.
Sjaastad O. V., Sand O., Hove K. Oslo, Scandinavian Veterinary Press, p. 225, 229.
Sjaastad O. V., Sand O., Hove K. (2010). Reproduction. In: Physiology of Domestic Animals. Sjaastad
O. V., Sand O., Hove K. Oslo, Scandinavian Veterinary Press, p. 699, 713-714.
Squires E. L. (2008). Hormonal Manipulation of the Mare: A Review. Journal of Equine Veterinary
Science 28 (11), p. 627-634.
Strauss J. F. (1986). Der weibliche Sexualzyklus. In: Handbuch der Zoologie, Band VIII Mammalia.
Niethammer J., Schliemann H., Starck D. Berlin, Walter de Gruyter & Co., p. 12.
Strauss J. F. (2013). 4. The Synthesis and Metabolism of Steroid Hormones. In: Yen & Jaffe's
Reproductive Endocrinology: Physiology, Pathophysiology, and Clinical Management. Strauss J. F.,
Barbieri R. L. Philadelphia, PA, Saunders Elsevier, p. 72.
30
Szóstek A. Z., Galvao A. M., Ferreira-Dias G. M., Skarzynski D. J. (2014). Ovarian steroids affect
prostaglandin production in equine endometrial cells in vitro. Journal of Endocrinology 220 (3), p. 263276.
Thompson D. L. (2011). Anoestrus. In: Equine Reproduction. McKinnon A. O., Squires E. L., Vaala W.
E., Varner D. D. Hoboken, NJ, USA, Wiley-Blackwell, p. 1696.
Turner R. M. O. (2007). Testicular Abnormalities. In: Current Therapy in Equine Reproduction. Samper
J. C., Pycock J. F., McKinnon A. O. St. Louis, Missouri, Saunders Elsevier, p. 197.
Ulfig N. (2011). Weibliche Geschlechtsorgane. In: Kurzlehrbuch Histologie. Ulfig N. Stuttgart, Thieme,
p. 188.
Watson E. D., Al-Zi'abi M. O. (2002). Characterization of morphology and angiogenesis in follicles of
mares during spring transition and the breeding season. Reproduction 124 (2), p. 227-234.
Wilczek C., Merl K. (2012). Gynäkologie. In: Memovet: Leitfaden Tiermedizin. Wilczek C., Merl K.
Stuttgart, Schattauer, p. 355.
31
Download