auteursrechtelijk beschermd materiaal OPLOSSINGEN OEFENINGEN Hoofdstuk 11 Open Vragen OEFENING 1 a) i. De vraagcurve van arbeid verschuift naar rechts. ii. Daar we in de korte termijn zijn, kan de kapitaalstock niet worden aangepast aan de stijging van de prijs van de productiefactor kapitaal en blijft de vraagcurve waar ze was. iii. De vraagcurve van arbeid verschuift naar rechts b) i. QvL = ² want: = √ . √ door het invullen van de vaste kapitaalstock bekomen we = 2 . √ . Voor de optimale vraag naar arbeid geldt dat de laatste eenheid arbeid net evenveel moet opbrengen als ze kost. Gezien in deze opgave gevraagd wordt om de vraag naar arbeid (qVL ) te geven in functie van het nominale loon (w), werken we verder in nominale termen. Wat de laatste eenheid arbeid opbrengt is de marginale waardeproductiviteit van arbeid (MWPL). De marginale waardeproductiviteit verkrijgen we door de marginale fysische productiviteit van arbeid (MFPL) te vermenigvuldigen met de prijs per eenheid (p). Wat de laatste eenheid arbeid kost is het nominale loon. 1 1 1 = 2. . = 2 √ √ 1 1 = . = . = .1 √ √ = We kunnen nu de marginale waarde productiviteit gelijk stellen aan het nominale loon en verkrijgen vervolgens: = 1 = √ 1 = Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal ii. QvL = , ² We hebben immers = . = en dus = iii. QvL = √ . = √ ∗ 1,5 ∗ 1,5 , ² De korte termijn productiefunctie is nu = 3 . √ 1 1 1,5 = =3. . = 2 √ √ en met een prijs gelijk aan 1 is dit tevens de marginale waardeproductiviteit . Dus opnieuw = ∗ 1,5 = . = iv. QvL = 1 √ . = 1 √ .1 , ² Gegeven de oorspronkelijke kapitaalstock van 4 wordt de productiefunctie = 1 + 0,5" ∗ 2. √ = 3 . √ En komen we tot zelfde resultaat als bij de vorige vraag. c) i. De curve van de MFPL vanaf snijpunt GFPL met MFPL. ii. Er zal dan geen arbeid gevraagd worden. De gemiddelde fysische productiviteit van arbeid (GFPL) geeft weer hoeveel eenheden output er geproduceerd worden per eenheid arbeid. Dat is het absolute maximum dat een werkgever bereid is te betalen. Dat men slechts arbeid vraagt vanaf het snijpunt van de GFPL en de MFPL is logisch. Voor alle punten links hiervan, zou het betalen van een reëel loon gelijk aan de MFPL betekenen dat de reële vergoeding van de werknemers hun totale productie overtreft. Er zal geen arbeid worden gevraagd want dan zou de totale ontvangst lager zijn dan de arbeidskost. De totale ontvangsten volstaan niet om de variabele kost te dekken.. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal iii. De sluitingsregel stelt dat het beter is de onderneming te sluiten als de gemiddelde opbrengsten lager zijn dan de gemiddelde kosten (zie bovenaan p.228). Toegepast op de korte termijn impliceert de sluitingsregel bij volmaakte mededinging dat de opbrengsten minstens de variabele kosten moeten dekken of dat ≥ $%.(zie p.294). We weten dat $% = sluitingsregel ook dat ≥ &'( of dat $ ≥ ) &'( en dus luidt de . Men zal geen reële lonen uitbetalen die hoger zijn dan wat de werknemer gemiddeld produceert. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 2 De intercepten zijn wat het kapitaal op de y-as betreft 1 000 / 10 = 100 en 1 600 / 10 is 160. Voor de arbeid op de x-as hebben we dan 1 000 / 5 = 200 en 1 600 / 5 = 320. a) − meer − minder − even veel b) De totale productiekost is groter dan 1 600 omdat op korte termijn niet de ideale hoeveelheid kapitaal kan worden ingezet. De horizontale rechten tonen dat we nu 50 eenheden kapitaal (de helft van de 100 die met het budget kunnen worden gekocht en dus evenveel als voor de productiestijging) en we kunnen afmeten dat er 260 eenheden arbeid worden ingezet. De productiekost bedraagt 50*10 + 260*5 = 1 800 dit wil zeggen meet dan de 1 600 waartoe we kost zal kunnen beperkt worden op lange termijn. Hoeveelheid Kapitaal K 17 16 15 14 13 12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13Hoeveelheid 14 15 Arbeid 16 L17 Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal c) De vraag naar arbeid zal dalen tot 160 eenheden zoals we kunnen aflezen in de grafiek. Hoeveelheid Kapitaal K 17 16 15 14 13 12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13Hoeveelheid 14 15 Arbeid 16 L17 Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 3 a) De minst steile vraagcurve. b) OB is de MFPL op korte termijn, OA de MFPL op lange termijn. OB > OA omdat er meer kapitaal wordt gebruikt dan de optimale hoeveelheid en daar kapitaal een complementaire productiefactor is. c) Als het loon daalt, daalt op korte termijn (d.i. gegeven de gebruikte hoeveelheid kapitaal) de productiekost, waardoor de gevraagde hoeveelheid output stijgt en er meer moet worden geproduceerd. De stijging DE beantwoordt aan die stijging van de output. Op lange termijn zal de gevraagde hoeveelheid nog meer stijgen omwille van onder meer het substitutie-effect. Daar arbeid goedkoper werd, zal de verhouding arbeid/kapitaal stijgen. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 4 De algemene uitdrukking voor de budgetcurve luidt * + . %+ = . + + , -../ %+ ≤ +. Uit de grafiek kunnen we aflezen dat A = 40 en T = 16 en w = (200 – 40 ) /16 = 10. N.B. N.B. Zoals uit de grafiek blijkt, is het niet-arbeidsinkomen een vergoeding die men krijgt als men werkloos is maar die men, in tegenstelling met wat in de praktijk voorkomt, blijft ontvangen als men gaat werken. Het arbeidsinkomen komt er dus bovenop. a) C + 10*l = 10*16 + 40 voor VT ≤ T of C = 200 – 10*l b) De vergelijking wordt nu: C + w*l = w*T of C + 10*l = 160. Grafisch betekent dit dat het verticale intercept lager is en dat er geen ‘kink’ meer is in de functie. We krijgen: 200 Consumptie 160 120 80 40 0 0 4 8 12 16 20 Uren vrije tijd per dag (l) c) De vergelijking wordt nu: C + 0,8*w*l = 0,8*w*T + A voor VT ≤ T of C + 8*l = 8*16 + 40 voor l ≤ 16. Consumptie Grafisch betekent dit dat het snijpunt met de verticale as lager komt te liggen dan oorspronkelijk 184 176 168 160 152 144 136 128 120 112 104 96 88 80 72 64 56 48 40 32 24 16 8 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 Uren vrije tijd per dag (l) Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal d) De vergelijking wordt nu: C + (10/1,25).l = (10/1,25).16 + 40/1,25 voor l ≤ T. Grafisch betekent dit dat het snijpunt met de verticale as lager komt te liggen en dat de consumptiemogelijkheden door Consumptie het niet-arbeidsinkomen dalen. 168 160 152 144 136 128 120 112 104 96 88 80 72 64 56 48 40 32 24 16 8 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 Uren vrije tijd per dag e) Het evenwicht wordt bereikt als de marginale substitutievoet (hoeveel consumptie de werknemer moet ontvangen om één extra eenheid vrije tijd op te offeren) gelijk is aan het reële loon. De marginale substitutievoet (− 23 24 "vinden we door 5 = 65 65 7 + * = 0 67 6* waaruit 65 * = 67 − 65 7 6* We nemen de partiële afgeleide van U naar VT 65 √* = 0,5 67 √7 We nemen de partiële afgeleide van U naar C De marginale substitutievoet wordt 65 √7 = 0,5 6* √* − * * = 7 % Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal We stellen die gelijk aan het loon w =10 * = 10 7 Met de oorspronkelijke budgetcurve C = 200 – 10*l wordt dit 10*l = 200 – 10l waaruit l is 10 en wordt er 16 – 10 = 6 uren gewerkt f) Nu krijgen we 10*l = 160 – 10*l waaruit l is 8 en wordt er 8 uur per dag gewerkt. Hier kan enkel besloten worden dat er meer zal worden gewerkt. Dat betekent nog niet dat de verlaging van de werkloosheidsvergoeding “wenselijk” is, al is het maar omdat het nut van de werknemers lager is zonder dan met werkloosheidsvergoeding namelijk 801/2 * 81/2 in plaats van 1001/2 * 101/2. Natuurlijk moet die werkloosheidsvergoeding ergens uit gefinancierd worden en moet ook dat in rekening worden gebracht. BESLUIT: Dat er meer zal worden gewerkt is een positieve vaststelling die we niet zo maar in een normatief oordeel mogen omzetten. g) We hebben nu C = 168 - 8*l en C wordt nu 8l. We krijgen een l van 10,5 en een werkdag van 5,5 uur. Het substitutie-effect domineert. Vrije tijd werd goedkoper en men consumeert er meer van niettegenstaande het feit dat de daling van het inkomen een neerwaartse druk uitoefent op de geconsumeerde hoeveelheid vrije tijd. h) We hebben nu C = 160 - 8*l en C wordt nu 8l waardoor l is 10 en men 6 uur per dag werkt. Het substitutie-effect en het inkomenseffect compenseren elkaar. i) We zien dat een belasting op de consumptie die de koopkracht verlaagt arbeid minder ontmoedigt dan eenzelfde procentuele daling van het reële loon via een werknemersbijdrage. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 5 a) De prijs van vrije tijd is voor een werkende zijn loon. Elk uur dat hij niet werkt en dus vrije tijd neemt, betekent ook een uur gederfd loon. b) Het reële inkomen daalt als de prijs van een product zoals benzine stijgt. Als benzine duurder wordt kunnen we er minder eenheden van kopen met ons loon. We kunnen dus minder goederen kopen met eenzelfde nominaal loon. Op die manier daalt het reële inkomen. Bij een stijging van de prijs van vrije tijd zal ons reële inkomen echter stijgen. Als vrije tijd duurder wordt, wil dat zeggen dat werken meer opbrengt (het loon stijgt) en dus zal gegeven het aantal uren dat we werken ons reële inkomen stijgen. c) Als de prijs van vrije tijd kleiner is dan OA, dan is de prijselasticiteit van de vraag naar vrije tijd negatief: bij een prijsstijging daalt de vraag naar vrije tijd. Eens voorbij OA wordt de prijselasticiteit positief: als de prijs van vrije tijd duurder wordt (bv omdat ons loon alsmaar hoger wordt), stijgt ook de vraag naar vrije tijd. d) Het substitutie-effect geeft weer dat men gaat switchen naar een ander, gelijkaardig maar goedkoper product als de prijs stijgt. Als de prijs van vrije tijd stijgt, zal uit hoofde van het substitutie-effect de vraag ernaar dus dalen. e) Het inkomenseffect houdt in dat prijsveranderingen een invloed hebben op ons reële inkomen. En op zijn beurt heeft de hoogte van het reëel inkomen een invloed op de gevraagde hoeveelheid. Bij normale goederen neemt de vraag af van een product als het reële inkomen daalt. Een prijsstijging van vrije tijd zal dus leiden tot een stijging van de vraag ernaar volgens het inkomenseffect als vrije tijd een normaal goed is. f) Het substitutie-effect overheerst hier: als de prijs duurder wordt gaat men er minder van consumeren. g) Het inkomenseffect overheerst hier. Als de prijs van vrije tijd stijgt, dan stijgt ook ons reële inkomen. En daardoor stijgt ook de vraag naar vrije tijd. Het inkomenseffect overheerst dus het substitutie-effect en op die manier zorgt een prijsstijging voor een stijgende vraag. h) Het inkomenseffect domineert hier. Door de loonstijging (onder invloed van de productiviteitsstijging) werd ons reële inkomen groter en werd de vraag naar vrije tijd ook groter. Dit effect was groter dan het substitutie-effect en zodoende ging de loonstijging gepaard met een daling van het aantal gewerkte uren en met een stijging van de gevraagde hoeveelheid vrije tijd. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 6 a) Het aanbod is lange tijd perfect elastisch. Het reële loon ligt dus eigenlijk vast, ongeacht de vraag naar arbeid. b) Er zijn heel veel mensen bereid om te werken tegen dat loon (of hoger), het aanbod van arbeid is dus erg groot. Allicht gaat het om mensen uit de traditionele sector die bereid zijn over te stappen naar de moderne sector. c) De oppervlakte van de driehoek linksboven die gevat zit tussen vraag en aanbod. Het gaat om de waarde van de totale productie minus de loonkost. d) We mogen hier aannemen dat arbeid en kapitaal complementaire productiefactoren zijn. De vraag naar arbeid stijgt, de vraagcurve verschuift naar rechts. e) Het loon zal uiteindelijk stijgen. f) China Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal Meerkeuzevragen OEFENING 1 A. Juist MFPL = 2 L = w p w = p * MFP = p * 2 L L=( 2p 2 4 ) L = q VL = w w ( )2 p Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 2 w A wmin Lvel Lvinel c b a L a) Fout: De vraag naar arbeid bij prijsnemers (veel concurrentie) is elastischer/vlakker dan de vraag naar arbeid bij prijszetters (weinig concurrentie). Een bindend minimumloon ligt altijd boven het evenwichtsloon, het loon zal dus stijgen. Een loonstijging leidt tot een afname van de gevraagde hoeveelheid arbeid en dus tot banenverlies. De afname in de hoeveelheid arbeid zal bij een prijszetter kleiner zijn dan bij een prijsnemer. Aangezien de prijszetter een steilere (inelastische) arbeidsvraagcurve kent dan een prijsnemer (elastische arbeidsvraagcurve), zal hij bij een loonstijging de hoeveelheid arbeid dus minder sterk moeten terugdringen (minder banenverlies) dan een prijsnemer. b) Juist: Op korte termijn verloopt de vraagcurve naar arbeid eerder inelastisch, op lange termijn verloopt de vraagcurve naar arbeid eerder elastisch. Op korte termijn is er dus minder banenverlies (ab), dan op lange termijn (ac). c) Fout: Wanneer arbeid en kapitaal substituten zijn, zal bij een prijsstijging van de productiefactor arbeid, de vraag naar arbeid dalen en de vraag naar het substituut kapitaal toenemen. Het banenverlies zal dus groter zijn, naarmate arbeid en kapitaal betere substituten zijn. d) Fout: De elasticiteit op korte termijn (-1) is dan in absolute waarde groter (elastischer) dan op lange termijn (-0,5). Uit de theorie blijkt echter dat op korte termijn de vraagcurve naar arbeid eerder inelastisch verloopt en op lange termijn de vraagcurve naar arbeid eerder elastisch verloopt. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 3 a) Fout, want de uitspraak is correct. De vraag naar de productiefactor arbeid voor een winstmaximaliserende onderneming in volmaakte mededinging is gelijk aan: w = p * MFPL We weten dat in het evenwicht w/p = MFPL. Daarom zal in het evenwicht MFPL = 15/5 = 3. Een werkgever zal meer arbeid blijven inzetten zolang een extra eenheid arbeid meer oplevert, als ze kost. Anders gezegd, een werkgever meer mensen blijven aanwerven zolang MFPL groter is als het reële loon w/p. Het optimum wordt bereikt wanneer MFPL = w/p. MFPL zal nooit kleiner zijn dan w/p, anders is het optimale punt overschreden. b) Fout, want de uitspraak is correct. In het evenwicht geldt voor een winstmaximaliserende onderneming in volmaakte mededinging: w/p = MFPL = 3. Dit betekent dat er 3 eenheden geproduceerd werden in 1 uur of om 1 eenheid te produceren 1/3 u (= 20 min) nodig is. De laatste geproduceerde eenheid wordt dus op 20 minuten geproduceerd. Een extra uur arbeid kost 3 eenheden productie. Dat betekent dat er om de twintig minuten een product moet afgewerkt zijn, anders kost de arbeid meer als ze opbrengt. De productie van de laatste eenheid mag dus maximum 20 minuten geduurd hebben. c) Fout, want de uitspraak is correct. In het evenwicht geldt dat MKL = MWPL. De marginale waardeproductiviteit van arbeid is gelijk aan de bijkomende output geproduceerd door de extra eenheid arbeid, vermenigvuldigd met de opbrengst van de bijkomende eenheid output. Formeel: MKL = MFPL * MO (q) met MKL gelijk aan het nominale loon. Indien blijkt dat de MWPL groter is dan het loon, betekent dit dat de laatste eenheid arbeid meer opgebracht heeft dan ze kostte. d) Juist, want de uitspraak is fout. Als de producent het evenwicht bereikte op de arbeidsmarkt, betekent dit dat hij zoveel produceert dat de laatste eenheid net evenveel opbrengt als ze kost. Hij zal dus winst noch verlies maken. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 4 A. Fout: Bij = min , " zal ofwel K ofwel L gelijk zijn aan nul, respectivelijk zal K/L dus gelijk zijn aan nul of oneindig. K/L zal echter nooit afhangen van het loon en een loonstijging zal de kapitaalsintensiteit (K/L) dus niet beïnvloeden. In het evenwicht geldt dat − MFPL w =− . MFPK p 1 B. Hieruit kunnen we voor = /< /< 1 2 3 −3 K L wL w 2K =−3 2 2 = of K = dus besluiten dat − − L p p2 1 3 3 K L 3 K w L w = = L p 2L 2 p 1 C. Hieruit kunnen we voor = / / 1 1 2 −2 K L K w w 2 L dus =− = of K = besluiten dat − 1 1 L p p 1 −2 2 K L 2 K wL w = = L pL p D. Hieruit kunnen we voor = . besluiten dat − w K w K wL w L dus = =− of K = = p L p L pL p Een loonstijging zal de kapitaalsintensiteit (K/L) dus het minst doen stijgen bij = /< /< . Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 5 A. Juist: In het evenwicht moet gelden dat w MFPL = . Aangezien de laatste euro die de producent p MFPK besteedde aan kapitaal hem meer opbracht dan de laatste euro uigegeven aan arbeid, geldt dat MFPL MFPK . In dit geval kan de producent zijn kosten verlagen door marginaal minder arbeid en < p w meer kapitaal te gebruiken. Aangezien de kosten nog verlaagd kunnen worden, zal de winst zeker niet maximaal zijn, maar we kunnen ook niet besluiten dat er verlies gemaakt wordt. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 6 a) Juist: Een daling van de werknemersbijdragen doet het loon stijgen. Het effect van deze loonstijging op het arbeidsaanbod is groter bij vrouwen dan bij mannen. b) Fout: Uit empirische studies blijkt dat het arbeidsaanbod voor mannen zeer inelastisch is. c) Fout: Met de participatie-elasticiteit wordt gemeten hoeveel individuen die beschikbaar zijn op de arbeidsmarkt door de loonstijging switchen van enerzijds niet werken naar wel werken. Uit studies blijkt dat groepen met lage lonen sterker reageren op een loonstijging. Hierbij kunnen we nog onderscheiden dat vrouwen met lage lonen een grotere participatie-elasticiteit (2.66) hebben dan mannen (2.58). d) Fout: Het subsititutie-effect is sterker bij vrouwen dan bij mannen. Het groter substitutie-effect bij vrouwen heeft wellicht te maken met het feit dat vrouwen meer dan mannen ook taken verrichten in het huishouden. Een toename in het reële loon leidt dan niet enkele tot een substitutie van vrije tijd naar arbeidsaanbod maar ook van huishoudelijk werk naar arbeidsaanbod. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 7 De vraag naar arbeid op lange termijn is elastischer dan de vraag naar arbeid op korte termijn. Hieruit kunnen we besluiten dat 1>2 en 3>4. De vraag naar arbeid in volmaakte mededinging is elastischer dan de vraag naar arbeid in een kartel. Hieruit kunnen we besluiten dat 1>3 en 2>4. Antwoord D is dus het enige juiste. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 8 A. Fout: Een verandering in de voorkeur voor vrije tijd zorgt voor een verandering van de indifferentiecurves, maar niet van de budgetbeperking. B. Fout: De helling van de budgetrechte wordt bepaald door w/p. Bij een gegeven prijsniveau komt een steilere budgetrechte dus overeen met een hoger loon. Aangezien de gestippelde budgetrechte hier steiler is dan de volle budgetrechte, is het loon hier gestegen en niet gedaald. C. Juist: De helling van de budgetrechte wordt bepaald door w/p. Bij een gegeven prijsniveau komt een steilere budgetrechte dus overeen met een hoger loon. Aangezien de gestippelde budgetrechte hier steiler is dan de volle budgetrechte, is het loon gestegen. Bij de gestippelde budgetrechte kunnen er met het niet-arbeidsinkomen 40 eenheden geconsumeerd worden, bij de volle budgetrechte 80 eenheden. Er is dus een daling van het niet-arbeidsinkomen. D. Fout: De vraag naar arbeid wordt niet alleen bepaald door de budgetbeperking, maar ook door de voorkeuren (indifferentiecurves). Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 9 Antwoord B is correct. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 10 a) Fout: Als vrije tijd een inferieur goed is, gaat de vraag naar vrije tijd dalen bij een loonstijging. b) Juist: Volgens het SE zal bij een stijging van het loon de vraag naar vrije tijd afnemen. Het wordt immers interessanter om te werken, aangezien het loon voor dit werk toeneemt. Hierdoor zal dus ook het aanbod van arbeid toenemen. Volgens het IE zal bij een stijging van het loon (en dus van het inkomen), de vraag naar vrije tijd toenemen indien vrije tijd een normaal goed is. Hierdoor zal het aanbod van arbeid dalen. Indien nu het IE het SE domineert, zal het uiteindelijke effect op de vraag naar vrije tijd toenemen. c) Fout: Wat een werknemer per maand verdient, hangt af van het uurloon en de gewerkte uren. We weten hier dat het loon stijgt en de gewerkte uren dalen. We kunnen echter niet besluiten dat de werknemer minder verdient. d) Fout: Als een loonstijging gepaard gaat met een toename van de vraag naar vrije tijd, heeft de vraagcurve naar vrije tijd een positieve helling. Als een loonstijging gepaard gaat met een afname van de vraag naar vrije tijd, heeft de vraagcurve naar vrije tijd een negatieve helling. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 11 Uitspraak d is correct. Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven auteursrechtelijk beschermd materiaal OEFENING 12 Uitspraak c is correct. Antwoordoverzicht: 1A 2B 3D 4D 5A 6A 7D 8C 9B 10 B 11 D 12 C Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2010 Universitaire Pers Leuven