Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 ■■ 9 Zuren en basen ■■ 9.1 Indicatoren en pH Vragen bij de proef 1 Het omslagtraject van broomthymolblauw ligt tussen pH = ±6 en pH = ±8. 2 Vergelijk je uitkomsten met de getallen in tabel 52A van Binas. 1 NB: de waarden van de pH kunnen verschillen met de waarden die jullie gemeten hebben. oplossing azijn sodaoplossing zoutzuur pekelwater loog accuvloeistof ammonia kraanwater indicatoren blauw rood lakmoes lakmoes rood rood blauw blauw rood blauw blauw rood blauw blauw rood rood blauw rood blauw rood rodekoolsap rood groen/ geel rood paars groen rood groen paars De gevonden omslagtrajecten zullen redelijk kloppen met die in tabel 52A, maar minder nauwkeurig zijn. We hebben niet gemeten bij pH = 6,1 enzovoort. pH 3 10 3 Let op de kleuren en vergelijk die met die van de andere indicatoren. 1 ±7 13 0-1 11 6-7 Universeelindicator is bij lage pH rood, net als bijvoorbeeld thymolblauw en methylrood. Bij hogere pH wordt universeelindicator oranje, dan geel, groen, blauw. Dat is te combineren met indicatoren als broomthymolblauw en thymolblauw. Een mengsel van methylrood, thymolblauw en broomthymolblauw gedraagt zich ongeveer als universeelindicator. Vragen bij de proef 1 zure oplossingen: azijn, zoutzuur, accuvloeistof neutrale oplossingen: pekelwater, kraanwater basische oplossingen: soda, loog, ammonia 2 kleur met kleur met pH lakmoes rodekoolsap zure rood rood <7 oplossingen neutrale paars paars 7 (6-8) oplossingen basische blauw groen >7 oplossingen 4 Dat zal afhangen van de door jou gebruikte soort rode wijn. 3 Een zuur-base-indicator is een stof, die bij lagere pH-waarden een andere kleur heeft dan bij hogere pH-waarden. 4 In het omslagtraject heeft de indicator de mengkleur van beide kleuren. Bij het begin overheerst de kleur bij lagere pH-waarden. Aan het eind overheerst de kleur bij hogere pHwaarden. 2 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 thymolblauw A r o g g g g g g gr b b b methyloranje B r r r o o/g o/g o/g o/g o/g o/g o/g o/g broomthymolblauw D g g g g g g gr b b b b b fenolftaleïen E k k k k k k k k ro r r r thymolftaleïen F k k k k k k k k k b b b methylrood C r r r r o g g g g g g g rodekoolsap G r r r r r r p p br b/gr b/gr b/gr H r r/o o g g/gr gr gr gr/b b/gr b b b rode wijn universeelindicator r o g b gr ro k = = = = = = = rood, oranje, geel, blauw, groen, rose, kleurloos © Noordhoff Uitgevers bv 5 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 5 Een pH-meter is nauwkeuriger dan universeelindicator. 6 – 7 ■■ 9.2 Zuren en zure oplossingen 13 oplossing van pH HCl NaCl HNO3 NaNO3 CH3COOH CH3COONa 1 7 1 7 3 9 Vragen bij de proef 1 De pH van 0,01 M zoutzuur is (ongeveer) 2. 2 Je zult ongeveer 90 mL zoutzuur moeten toevoegen. 3 Dit zul je zelf moeten bepalen. 8 – 9 a Tijdens het koken van peren komen zuren vrij, waardoor de pH daalt. Daardoor verandert de kleur van een aantal kleurstoffen in de peertjes. 14 10 methylrood broomthymol blauw lakmoes fenolftaleïen thymolblauw 12 15 12 geel blauw rood kleurloos oranje blauw paarsrood blauw paars kleurloos geel Kijk nog eens goed naar het antwoord op opdracht 13. Een waterstofatoom bestaat uit een proton (de kern) en een elektron. Een waterstofion H+ heeft een elektron minder en is dus een proton. b Zie ook hoofdstuk 1. Het elektron bevindt zich op relatief grote afstand van de kern. Die afstand bepaalt de grootte van het atoom. De ruimte tussen de kern en het elektron is leeg. Als het elektron verdwijnt, blijft er dus een H+ ion, een proton over. De afmetingen van een proton zijn veel kleiner dan die van een waterstofatoom. Zoek twee indicatoren in Binas op. Op grond van de eerste indicator kun je concluderen: de pH is groter dan ... Op grond van de tweede indicator kun je concluderen: de pH is lager dan ... 17 Ludo kan gebruik gemaakt hebben van broomthymolblauw en van thymolblauw. Met broomthymolblauw is de kleur blauw; de conclusie is dan: de pH is groter dan 7,6. Met thymolblauw is de kleur geel; de conclusie is dan: de pH is lager dan 8,0. Dit levert samen de conclusie op dat de pH tussen 7,6 en 8,0 ligt. 6 Welke reactie verloopt wel met de drie zure oplossingen en niet met de andere oplossingen? 16a Ga na hoe een waterstofatoom is opgebouwd. oplossingen met pH van 2 5 7 rood oranje geel geel geel groen rood kleurloos geel ja nee ja nee ja nee Overeenkomst: alle oplossingen geleiden stroom. verschil 1: de zure oplossingen hebben een lage pH (1 à 3). De andere oplossingen hebben een pH 7 of hoger. verschil 2: de zure oplossingen reageren met magnesium, de andere oplossingen niet. verschil 3: de zure oplossingen kleuren lakmoes rood. De andere oplossingen doen dat niet. Met afwaswater krijgen de restjes rode kool een groene kleur. Volgens de proeven 1 en 2 wordt rodekoolsap groen in een basische oplossing. 11 indicator ontstaat een gas met magnesium? De drie zure oplossingen reageren met magnesium. Daarbij ontstaat waterstof. De zure oplossingen moeten dus een deeltje bevatten, waardoor het ontstaan van waterstof mogelijk is. b Dat klopt: in zuur milieu heeft rode wijn een rode kleur. c In je werkplan moeten de volgende punten aan de orde komen: – meting van de pH van ongekookte peren. – meting van de pH van gekookte peren. – een maatregel om geen last te hebben van de kleur van de peren. De peren kunnen mooi rood worden en dat kan storen bij de metingen. geleidt neerslag stroom? met opl. van zilvernitraat? ja ja ja ja ja nee ja nee ja nee ja nee Het zuur reageert met water. Daarbij ontstaat een zure oplossing, die oxoniumionen en zuurrestionen bevat. a HBr(g) + H2O(l) H3O+(aq) + Br–(aq) b HNO3(l) + H2O(l) H3O+(aq) + NO3–(aq) c Een molecuul zwavelzuur kan twee H+ ionen afstaan. Er zijn dan ook twee watermoleculen nodig om beide H+ ionen te binden. Er ontstaan per molecuul zwavelzuur twee oxoniumionen. H2SO4(l) + 2 H2O(l) 2 H3O+(aq) + SO42–(aq) © Noordhoff Uitgevers bv Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 18 Ga na wat het verschil is tussen een geconcentreerde oplossing en een verdunde oplossing. Als je een beetje water bij zwavelzuur doet, krijg je geconcentreerd zwavelzuur. Voeg je veel meer water toe dan krijg je verdund zwavelzuur. Let op: in praktijk moet je het bij zwavelzuur andersom doen; dus zwavelzuur toevoegen aan water. Het gaat anders spatten. 19 c Het zuur wordt door de enorme hoeveelheid rivierwater sterk verdund, waardoor de schadelijke effecten grotendeels verdwijnen. ■■ 9.3 Basen en basische oplossingen 23 Bedenk welk deeltje door een base wordt opgenomen. Zie ook bron 8. Een base is een deeltje dat een (positief) H+ ion kan opnemen. Vooral negatieve ionen en dipoolmoleculen (met hun – kant) zullen H+ ionen aantrekken. Wat is de juiste notatie voor de oplossing van een zout? Wat is de juiste notatie voor de oplossing van een zuur? a Kaliumbromide is een zout; het is een vaste stof: KBr(s). 24 b De oplossing moet in vrije ionen genoteerd worden: K+(aq) + Br –(aq). 1 Door een zout op te lossen, waarvan het negatieve ion OH– is. 2 Door een stof op te lossen die deeltjes bevat die een H+ ion van een watermolecuul opnemen. Bijvoorbeeld ammoniak, NH3, of natriumcarbonaat. c In tabel 66A van Binas staat dat zoutzuur een oplossing van waterstofchloride in water is. Als HCl in water oplost, reageert het ook met water. De moleculen HCl staan hun H+ ion af aan watermoleculen. De notatie van de oplossing is dan: H3O+(aq) + Cl–(aq). Zie bron 9. Er zijn twee manieren om een oplossing te krijgen die OH– ionen bevat. 25 Er zijn enkele oxides die met water reageren. Daarbij ontstaat een basische oplossing. Zie bron 10. Wat is natronloog? Natronloog is een oplossing die natriumionen en hydroxide-ionen bevat. Je kunt die oplossing op twee manieren maken: 1 Door natriumhydroxide op te lossen in water: d Zie ook opdracht 17b. Verdund salpeterzuuroplossing noteer je dus als H3O+(aq) + NO3– (aq). Na+(aq) + OH–(aq) NaOH(s) 2 Door natriumoxide met water te laten reageren: Na2O(s) + H2O(l) 2 Na+(aq) + 2 OH–(aq) water e Er is geen water aanwezig, dus geen oplossing. Vaste fosforzuur is H3PO4(s). 20 Wat betekent ‘zuiver’ in de scheikunde? 26 Zuiver betekent: één stof. Zoutzuur is niet één stof, maar een oplossing van waterstofchloride in water. 21 We nemen aan dat natriumhydroxide gewoon oplost in water, net als keukenzout. Zie vergelijking 1 in het antwoord op opdracht 25. Het OH– ion is een base en zal een H+ kunnen opnemen van een watermolecuul. Dit kun je als volgt weergeven: OH– + H2O H2O + OH– Je ziet dat er niets verandert! Het is dus een academische vraag of dit ook gebeurt. Zout: iets kan zout smaken: drop, zeewater. Een zout is een stof, opgebouwd uit positieve en negatieve ionen. Zuur: iets kan zuur smaken: rabarber, zuurkool. Een zuur is een stof die H+ ionen kan afstaan. 22a Een schip moet stoffen zo efficiënt mogelijk vervoeren. Een schip dat verdund salpeterzuur vervoert, heeft vooral water aan boord. Om zo efficiënt mogelijk te werken zal het een geconcentreerde oplossing vervoeren. b Welke dichtheid heeft 14 M salpeterzuur? (Zie Binas tabel 43A) De dichtheid van 14,29 M salpeterzuur is 1,385 kg L–1. De dichtheid van 14 M salpeterzuur zal dan ongeveer 1,3 kg L–1 zijn. 1800 ton salpeterzuur is 1,8 x 106 kg 1,8 x 106 kg is dan 1,8 x 106 : 1,3 = 1,4 x 106 L. © Noordhoff Uitgevers bv Wat ontstaat er als een hydroxide-ion met een watermolecuul reageert? 27 Bariumoxide bevat een base. Welk deeltje van bariumoxide is dat? a Het oxide-ion is de base. b Als het oxide-ion van een watermolecuul een H+ opneemt, ontstaat een OH– ion. Van het watermolecuul, dat het H+ ion heeft afgestaan, blijft dan ook een OH– ion over. BaO(s) + H2O(l) Ba2+(aq) + 2 OH–(aq) c Kijk eens in tabel 45A van Binas. Koperoxide is in water slecht oplosbaar. 7 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 28a In ‘parate kennis’ op bladzijde 205 van deel 1 kun je dat nazoeken. ■■ 9.4 De pH van zure oplossingen 32 Bereken steeds eerst de [H3O+] in mol L–1. Zie ook de bronnen 12 en 13. Het is een reagens op koolstofdioxide, CO2(g). b Gebruik Binas om achter de systematische naam van kalkwater te komen. Kijk ook nog eens naar opdracht 25. a Antwoord: 1,47 3,410–2 M zoutzuur levert [H3O+] = 3,410–2 mol L –1. pH = – log(3,410–2) = 1,47 Kalkwater is een calciumhydroxide-oplossing, dus Ca2+(aq) + 2 OH–(aq). Je kunt deze oplossing op twee manieren maken: door calciumhydroxide op te lossen in water en door calciumoxide te laten reageren met water. b Antwoord: 2,25 Als je salpeterzuur in water oplost, heb je de reactievergelijking: HNO3(l) + H2O(l) H3O+(aq) + NO3–(aq) Dus 1,0 mol salpeterzuur levert 1,0 mol H3O+(aq). 5,63 x 10–3 M salpeterzuuroplossing levert [H3O+] = 5,63 x 10–3 mol L–1. pH = – log(5,63 x 10–3) = 2,25 Ca2+(aq) + 2 OH–(aq) c Ca(OH)2(s) CaO(s) + H2O(l) Ca2+(aq) + 2 OH–(aq) water 29 zuur kan H+ afstaan oplossing pH < 7 oplossing kleurt lakmoes rood oplossing reageert met magnesium; er ontstaat waterstof base kan H+ opnemen oplossing pH > 7 oplossing kleurt lakmoes blauw oplossing reageert niet met magnesium 33 [H3O+] = 0,60 mol L–1 pH = – log[H3O+] = –log 0,60 = 0,22 34 30a De formule van lithiumhydride is LiH. In de oplossing komen Li+ ionen voor. De formule van het hydride-ion moet dan wel H– zijn. b [H3O+] = 10–4,20 = 6,3 x 10–5 mol L–1 c [H3O+] = 10–(–0,26) = 100,26 = 1,8 mol L–1 35 c Welke stof zal ontstaan als het hydride-ion een H+ion bindt? 8 0,350 0,15 1,0 … Er is dus (0,15 x 1,0) : 0,350 = 0,4286 mol H3O+ pH = – log [H3O+] = 0,37 Wat doet een watermolecuul als het reageert met een molecuul van een zuur HZ? Wat doet een watermolecuul als het reageert met een base B? Als water reageert met een zuur, HZ, nemen de watermoleculen de H+ ionen op. Er ontstaat H3O+. HZ + H2O H3O+ + Z–. Als water reageert met een base, B, staan de watermoleculen H+ ionen af. Er ontstaat OH–. B + H2O BH+ + OH–. Watermoleculen zijn dus heel bijzonder: ze hebben twee ‘gezichten’, ze kunnen H+ afstaan en ze kunnen H+ opnemen. Er zitten dus twee stappen in de berekening: 1) bereken [H3O+] (in mol L–1) 2) bereken de pH: – log[H3O+] a antwoord: 0,37 aantal L aantal mol Als het hydride-ion, H–, met een H+ ion reageert, ontstaat H2. 31 Zie bron 14. Algemeen geldt dus: als de pH = a, dan is [H3O+] = 10–a. a [H3O+] = 10–2,21 = 6,2 x 10–3 mol L–1 b Kijk goed naar de reactievergelijking in bron 11. Vergelijk het eens met de reactie van calciumoxide met water. Kijk ook nog eens naar opdracht 23. Het H– ion kan uitstekend een H+ ion binden. Het hydride-ion is dus de base. Om de pH te berekenen moet je –log[H3O +] nemen. b Denk eraan dat 1 mol H2SO4 twee mol H + kan afstaan. Antwoord: 1,17 [H3O+] = 2 x 3,4 x 10–2 = 6,8 x 10–2 mol L–1 pH = – log 6,8 x 10–2 = 1,17 36 Er zijn drie deelstappen: gram omrekenen in mol, omrekenen van 2,50 L naar 1,00 L en tot slot de pH uitrekenen. Antwoord: 0,544 stap 1: aantal gram salpeterzuur 63,01 aantal mol salpeterzuur 1,00 45,0 .... Er is dus 45,0 : 63,01 = 0,7142 mol salpeterzuur stap 2: Dat betekent 0,7142 : 2,50 = 0,2857 mol L–1 © Noordhoff Uitgevers bv Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 stap 3: pH = – log 0,2857 = 0,544 37a Zie bron 14. Algemeen geldt dus: als de pH = a, dan is [H3O+] = 10–a. [H3O+] = 10–3,37 = 4,27 x 10–4 mol L–1 b De oplossing wordt 100 x verdund. De concentratie wordt 100 x zo klein. Dus [H3O+] = 4,27 x 10–6 mol L–1 c pH = – log 4,27 x 10–6 = 5,37 d De pH stijgt van 3,37 naar 5,37. De pH-verandering is dus gelijk aan 2,00. Als je een zuur 100 x verdunt, stijgt de pH met 2 (dat is log 100). 38 a De oplossing wordt steeds 10x verdund. De concentratie wordt dan 10 x zo klein. De pH stijgt steeds met log 10 = 1,00. O+] In oplossing 1 is [H3 = 1,00. De pH is dan –log 1,00 = 0,00 In oplossing 2 is [H3O+] = 0,10 mol L–1 pH = – log[H3O+] = –log 0,10 = 1,00 39a De pH van zuiver water is 7,00. b Gebruik zo nodig een verhoudingstabel. aantal mol H3O+ aantal mL zoutzuur 1,04 1000 ... 0,10 Er is dus (1,04 x 0,10) : 1000 = 1,04 x 10–4 mol H3O+ aanwezig in 0,10 mL 1,04 M zoutzuur. c Het aantal mol H3O+ is bekend. Bereken het volume en vervolgens [H3O+]. Het volume wordt 1000 + 0,10 = 1000,10 mL (als je dit afrondt, komt er weer 1000 uit!) = 1,00010 L. Dus [H3O+] = 1,04 x 10–4 mol : 1,00010 = 1,04 x 10–4 mol L–1. In oplossing 3 is [H3O+] = 0,010 mol L–1 pH = – log[H3O+] = –log 0,010 = 2,00 d pH = – log 1,04 x 10–4 = 3,98 In oplossing 4 is [H3O+] = 0,0010 mol L–1 pH = – log[H3O+] = – log 0,0010 = 3,00 e De pH daalt dus van 7,00 naar 3,98: een verandering van 3,02. In oplossing 5 is [H3O+] = 0,00010 mol L–1. pH = – log[H3O+] = – log 0,00010 = 4,00 b 40a Zie ook opdracht 22. Bereken [H3O+] als de hoeveelheid salpeterzuur opgelost is in de berekende hoeveelheid Rijnwater. Antwoord: 1,79 Volgens opdracht 22 is er sprake van 1,4 x 106 L salpeterzuuroplossing met een molariteit van 14 mol L–1. Er is dan 14 x (1,4 x 106) = 1,96 x 107 mol HNO3; dus ook 1,96 x 107 mol H3O+. Er stroomt 2000 m3 water per seconde, dus 2000 x 600 = 1,2 x 106 m3 water per 10 minuten (= 600 seconden). Dat is 1,2 x 109 L. Daar komt 1,4 x 106 L salpeterzuuroplossing bij, maar die is ten opzichte van deze grote hoeveelheid water te verwaarlozen. In 1,2 x 109 liter Rijnwater is dan 1,96 x 107 mol H3O+ aanwezig. [H3O+] = 1,96 x 107 mol : 1,2 x 109 = 0,0163 mol L–1. De pH is dan – log 0,0163 = 1,79. b Als de pH met één eenheid moet stijgen, moet je 10x verdunnen. De concentratie wordt 10x zo klein. Je moet dan de hoeveelheid salpeterzuur oplossen in 10x zoveel water. Antwoord: 90 minuten. De hoeveelheid water moet 10 x zo groot worden. In plaats van 1,2 x 106 m3 water is er 12 x 106 m3 water nodig. Er moet 12 x 106 – 1,2 x 106 = 10,8 x 106 m3 water nodig. Per minuut stroomt er © Noordhoff Uitgevers bv 9 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 stap 2: [OH–] = 0,920 : 3,6 = 0,256 mol L–1 stap 3: pOH = – log 0,256 = 0,59 stap 4: pH = 14,00 – 0,59 = 13,41 2000 x 60 = 1,2 x 105 m3 water. Het kost dus 10,8 x 106 : 1,2 x 105 = 90 minuten om de pH één eenheid hoger te laten worden. 46 ■■ 9.5 De pH van basische oplossingen 41 Bereken steeds eerst [OH –] in mol L –1. a Antwoord: 2,91 1,2210–3 M natronloog: [OH–] = 1,2210–3 mol L –1 pOH = – log(1,2210–3) = 2,91 Antwoord: 3,8 x 102 mL pH = 12,60 → pOH = 14,00 – 12,60 = 1,40 → [OH–] = 10–1,40 = 4,0 x 10–2 mol L–1. b Geef de notatie van kaliloog. pH = 11,30 → pOH = 14,00 – 11,30 = 2,70 → [OH–] = 10–2,70 = 2,0 x 10–3 mol L–1. Antwoord: –0,30 2,0 M kaliloog: [OH– ] = 2,0 mol L –1 pOH = – log (2,0) = –0,30 42 [OH–] in de eerste oplossing is 4,0 x 10–2 : 2,0 x 10–3 = 20 x zo geconcentreerd als de tweede oplossing. Fred moet de eerste oplossing dus 20 x verdunnen. Het volume moet dus 20 x zo groot worden. Bij 20,0 mL natronloog moet dus 380 mL water. Het volume wordt dan 20,0 + 380 = 400 mL. In het juiste aantal significante cijfers: 3,8 x 102 mL. Gebruik de regel dat pH + pOH = 14,00 a pOH = 2,91. Dus pH = 14,00 – 2,91 = 11,09 b pOH = –0,30. De pH = 14,00 – (–0,30) = 14,30 43 Er zijn twee stappen: bereken eerst pOH, daarna [OH–]. Deze opdracht lijkt op opdracht 39. De aanpak is vergelijkbaar. a Je moet weten: hoeveel mol OH– is aanwezig in 0,10 mL 1,34 M natronloog. Daarna kun je [OH–] uitrekenen, dan de pOH en tenslotte de pH. b Antwoord: 5,0 x 10–4 mol L–1 pOH = 14,00 – 10,7 = 3,3 [OH–] = 10–3,3 = 5,0 x 10–4 mol L–1 b Antwoord: 10,13 aantal mL natronloog aantal mol OH– Ga met behulp van tabel 66A na wat de samenstelling van kalkwater is. Bereken eerst [OH–], dan de pOH en ten slotte de pH. Antwoord: 10,68 Kalkwater is een calciumhydroxide-oplossing: Ca2+(aq) + 2 OH–(aq). Uit 1,00 mol calciumhydroxide ontstaat dus 2,00 mol OH–. In 2,410–4 M kalkwater is [OH–] = 4,810–4 mol L–1. pOH = – log(4,810–4) = 3,32 pH = 14,00 – 3,32 = 10,68 45 47 a Antwoord: 0,28 mol L–1 pOH = 14,00 – 13,45 = 0,55 [OH–] = 10–0,55 = 0,28 mol L–1 c Antwoord: 40 mol L–1 pOH = 14,00 – 15,6 = –1,6 [OH–] = 101,6 = 40 mol L–1 44 Je kunt nooit rechtstreeks met de pH zelf berekeningen doen. Omdat pH > 7 is het een basische oplossing. Daarom moet je de pH eerst omrekenen in pOH en [OH–] Je moet [OH–] in beide oplossingen met elkaar vergelijken. Werk in stappen: reken het gegeven om in mol, dan omrekenen naar mol L–1, dan de pOH en tot slot de pH. Antwoord: 13,41 stap 1: 10 aantal gram NaOH aantal mol NaOH 40,00 1,000 36,8 .. Er is dus 36,8 : 40,00 = 0,920 mol NaOH en dus ook 0,920 mol OH–. © Noordhoff Uitgevers bv 1000 1,34 0,10 ... Er is dus (1,34 x 0,10) : 1000 = 1,34 x 10–4 mol OH–. Deze hoeveelheid bevindt zich in 1000 + 0,10 mL oplossing. Dit is 1,00 L. [OH–] = 1,34 x 10–4 mol L–1. De pOH = –log 1,34 x 10–4 = 3,87. De pH is dan 14,00 – 3,87 = 10,13. 48a Natronloog is de naam van een oplossing. Vervoerde de vrachtauto een oplossing? De auto vervoerde korrels in zakken. Het was dus vaste natriumhydroxide en geen natronloog. b Bereken eerst de pOH, daarna de pH. Volgens tabel 45B lost er 28,5 mol NaOH op per kg water. Als er bij het oplossen geen volumeverandering optreedt, mag je aannemen dat er 28,5 mol NaOH per liter is opgelost. Dus [OH–] = 28,5 mol L–1. pOH = – log 28,5 = –1,45 pH = 14,00 – (–1,45) = 15,45 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 – zwaveldioxide verwijderen uit rookgassen: het zwaveldioxide komt niet in het milieu terecht. – alternatieve brandstoffen gebruiken: er ontstaat geen zwaveldioxide. c Wat zou jij doen als je korrelachtig materiaal moet opruimen? De brandweer zal geen water gebruikt hebben. Dan ontstaat geconcentreerde loog en dat is zeer schadelijk voor het milieu. Met bezem en schop kan het materiaal goed opgeruimd worden. 56a Integendeel. In de regels 3 en 4 staat dat de achteruitgang van de heide door overbemesting plaatsvindt. – 49 b Er zijn verschillende mogelijkheden: ammoniak, NH3 en stikstofoxiden. ■■ 9.6 Verzuring van het milieu 50 De industrie produceert zwaveldioxide bij de verbranding van zwavelhoudende brandstoffen. Uit zwaveldioxide ontstaat zwavelzuur. Het verkeer zorgt voor stikstofoxiden, die met water en zuurstof reageren tot salpeterzuur. De landbouw produceert ammoniak uit mest. Bacteriën zetten dit om in salpeterzuur. c Kijk bij kalksteen, kalkspaat en kalkwater. 51 52 Bij beperking van de wereldbevolking is er minder behoefte aan energie, vervoer en voedsel. Uit antwoord op opdracht 50 blijkt dat verkeer en landbouw voor verzuring van het milieu kunnen zorgen. Het gaat om calciumcarbonaat of calciumhydroxide. In deze stoffen komen basen voor, namelijk CO32– of OH–. Deze basen kunnen H+ ionen binden. ■■ 9.7 Zuur-base reacties 57a Je ruikt ammoniak. b Er ontstaat een vloeistof. Veel veroorzakers van verzuring zijn gasvormig. c Maak een lijstje van de aanwezige ionen. Je mengt Ba2+, OH–, NH4+, Cl–. Hiervan kan NH4+, het ammoniumion, een H+ ion afstaan. Zwaveldioxide en stikstofoxiden kunnen door de wind overal heen geblazen worden. De verontreiniging is dus grensoverschrijdend. Ook handel en industrie werken internationaal. Je kunt op allerlei manieren milieuproblemen exporteren en importeren. d Zie het lijstje bij c. OH–, het hydroxide-ion, kan een H+ ion opnemen. 53 a Het betekent dat fabrikanten maatregelen moeten nemen om de uitstoot van schadelijke stoffen te verminderen en deze maatregelen kosten (veel) geld. Hierdoor worden de producten van deze fabrikanten duurder en dat is nadelig voor hun concurrentiepositie. 58 2 Als de H3O+ ionen verdwijnen, wordt de oplossing minder zuur. 3 Natronloog bevat Na+ ionen en OH– ionen. b Ontwikkelingslanden hebben het geld niet om de maatregelen te betalen die moeten leiden tot een vermindering van de uitstoot van schadelijke stoffen. 54 55 Vragen bij de proef 1 Zoutzuur bevat H3O+ ionen en Cl– ionen. 4 De OH– ionen kunnen reageren met H3O+ ionen. 5 H3O+(aq) + OH–(aq) 2 H2O(l) Dat mag je zelf doen. 6 De Na+ ionen en Cl– ionen vormen samen NaCl(s). Er blijft dus vaste natriumchloride over. Lees eerst het artikel in bron 21 goed. a Lees de laatste zin van het artikel. 30 miljoen ton b S(s) + O2(g) → SO2(g) c Zure regen is volgens de regels 4 en 5 neerslag met een pH die lager is dan het natuurlijke niveau van 5,6. d Zwaveldioxide is volgens het artikel verreweg de belangrijkste veroorzaker van zure regen in China. Geschikte maatregelen zijn: – zwavelarme brandstof gebruiken: er ontstaat minder zwaveldioxide. © Noordhoff Uitgevers bv 59 Vragen bij de proef 1 Als de oplossing niet meer zuur is, zijn de H3O+ ionen verdwenen. 2 Welke ionen komen voor in calciumcarbonaat? Calciumcarbonaat is opgebouwd uit Ca2+ en CO32– Het CO32– ion kan twee H+ ionen binden. 11 3 Kijk in bron 5. Welke informatie is daar te vinden over koolzuur? Er ontstaat koolzuur, H2CO3, dat ontleedt in water en koolstofdioxide. Het gas is dus vrijwel zeker koolstofdioxide. Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 60 Gebruik de aanpak zoals die in bron 25 is beschreven. – Aanwezig: zoutzuur: H3O+(aq), Cl–(aq) kalkwater: Ca2+(aq), OH–(aq) – Het zuur is H3O+(aq), de base is OH–(aq) – H3O+ kan één H+ afstaan, OH– kan één H+ opnemen. – H3O+(aq) + OH–(aq) 2 H2O(l) 61 ■■ 9.8 Een kwantitatieve analyse 66 Wat meten de leerlingen? De leerlingen meten de pH. Daaruit is te berekenen hoeveel mol H+ per liter slootwater aanwezig is. Er worden hoeveelheden gemeten. Het is dus een kwantitatieve analyse. 67 Gebruik de aanpak zoals die in bron 25 is beschreven. a Er worden getallen (km per uur) gemeten. Het is dus een kwantitatieve analyse. – natriumdiwaterstoffosfaat, NaH2PO4(s), en natriumwaterstofcarbonaat, NaHCO3 – H2PO4– in NaH2PO4 is het zuur, omdat het overgaat in monowaterstoffosfaat, HPO42– – HCO3– in NaHCO3 is dan de base; er ontstaat dan CO2(g) (zie bron 26) – H2PO4– staat één H+ af, HCO3– neemt één H+ op. – NaH2PO4(s) + NaHCO3(s) Na2HPO4(s) + H2O(g) + CO2(g) b Hangt van de meetmethode af. Als alleen wordt gekeken of er geluidsoverlast is en niet hoeveel, dan is het een kwalitatieve analyse. Als er ook getallen gemeten (decibel) gemeten worden, is het een kwantitatieve analyse. c Er wordt gemeten welke waarde de temperatuur heeft. Het is dus een kwantitatieve analyse. 62a Schrijf beide notaties in ionen. Oplossing van natriumsulfide: 2 Na+(aq) + S2–(aq) verdund zwavelzuur: 2 H3O+(aq) + SO42–(aq) d Er wordt gemeten hoeveel bacteriën aanwezig zijn. Het is dus een kwantitatieve analyse. 68 Dan zou je na iedere toegevoegde hoeveelheid, al is het maar een druppel, te lang moeten wachten. Als je dat dan niet doet, zul je heel gemakkelijk te veel stof toevoegen. Hierdoor wordt de uitslag van de meting onbetrouwbaar. 69 In onderstaande tabel staat een voorbeeld. Het is best mogelijk dat jij andere getallen hebt gevonden. b Het zuur is H3O+(aq), de base is S2–(aq). c S2–(aq) kan twee H+ opnemen. Dan ontstaat H2S(g), waterstofsulfide. Dit gas stinkt naar rotte eieren. d 2 H3O+(aq) + S2–(aq) 2 H2O(l) + H2S(g) 63a Gebruik de aanpak zoals die in bron 25 is beschreven. Zie ook opdracht 61. – azijnzuur: CH3COOH. Azijn, de oplossing van azijnzuur, bevat dan H3O+(aq) en CH3COO–(aq) – bakpoeder bevat onder andere NaHCO3(s) – het zuur is H3O+(aq), de base is HCO3– in NaHCO3(s) – H3O+ kan één H+ afstaan, HCO3– neemt één H+ op. – H3O+(aq) + NaHCO3(s) Na+(aq) + 2 H2O(l) + CO2(g) b Welke producten ontstaan bij de reactie? Welk product kan invloed hebben op de verbranding? Het waxinelichtje gaat uit. De oorzaak is dat er gebrek aan zuurstof ontstaat. Het gas koolstofdioxide is zwaarder dan lucht en verzamelt zich onderin het bekerglas. Als het gas de vlam bereikt, zal de vlam doven. 12 64 – 65 – © Noordhoff Uitgevers bv Ga steeds na of er wel of geen hoeveelheid wordt gemeten. Zo ja, dan is er sprake van een kwantitatieve analyse. molariteit natronloog 0,12 M zoutzuur 15,0 8,0 7,0 15,5 8,3 7,2 proef massa voor (g) 1 massa na (g) toegevoegd proef massa voor (g) 2 massa na (g) toegevoegd (g) natronloog 16,0 7,0 9,0 15,6 6,4 9,2 Volg de aanpak van bron 31. Antwoord: 0,15 mol L–1 1 H3O+(aq) + OH–(aq) 2 H2O(l) 2 Van natronloog weet je de hoeveelheid en de molariteit. Dat is dus de gegeven stof. De gevraagde molariteit is die van zoutzuur. 3 H3O+(aq) : OH–(aq) = 1 : 1 4 Er is gemiddeld 9,1 gram natronloog gebruikt. Neem aan dat de dichtheid van natronloog 1,00 g mL–1 is. aantal mol OH– aantal L oplossing 0,12 1,00 .... 9,1 x 10–3 Er is dus 0,12 x 9,1 x 10–3 mol = 1,092 x 10–3 mol NaOH toegevoegd. 5 Er was dus ook 1,092 x 10–3 mol H3O+ in 7,1 gram zoutzuur aanwezig (gemiddeld). Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 Ook bij zoutzuur nemen we aan dat de dichtheid 1,00 g mL–1 is 6 aantal mol H3O+ aantal L zoutzuur 1,092 x 10–3 ... 7,1 x 10–3 1,0 Er is dus (1,092 x 10–3 x 1,0) : 7,1 x 10–3 mol L–1 = 0,1538 mol L–1 7 Met deze meetresultaten kun je niet meer dan twee significante cijfers geven. Het antwoord is dus 0,15 mol L–1. 70 laat reageren. De oplossingen moeten ongeveer even geconcentreerd zijn. Als de ene oplossing veel geconcentreerder is dan de andere oplossing, heb je van de ene oplossing heel veel en van de andere heel weinig nodig. Dat bevordert de nauwkeurigheid van je bepaling niet. Ga na welke waarde de pH heeft als precies al het zoutzuur met natronloog gereageerd heeft. a Aan het begin van de titratie is de oplossing duidelijk zuur. Druppel natronloog toe en meet nauwkeurig hoeveel mL je toevoegt. Als natronloog wordt toegedruppeld, zal de pH gaan stijgen. Ga hiermee door, totdat de pH van de oplossing (vrijwel) gelijk is aan 7,0. Voer de berekening van opdracht 69 weer uit. 73 Antwoord: 68,5 massaprocent. 1 CO32–(aq) + 2 H3O+(aq) CO2(g) + 3 H2O(l) 2 Gegeven: van zoutzuur is de molariteit en de hoeveelheid bekend. Gevraagd: hoeveelheid carbonaat. 3 CO32– : H3O+ = 1 : 2 CO32– : Na2CO3 = 1 : 1; hieruit volgt Na2CO3 : H3O+ = 1 : 2 4 15,45 ml 0,113 M zoutzuur bevat 15,450,113 = 1,746 x 10–3 mol H3O+. 5 Er is dus 1,746 x 10–3 : 2 = 0,873 x 10–3 mol CO32– in de oplossing aanwezig. b – 6 Er was dus ook 0,873 x 10–3 mol natriumcarbonaat aanwezig. 71a Let goed op de aanpak in opdracht 69. Er heeft 28,32 – 14,28 = 14,04 gram zwavelzuuroplossing gereageerd met 32,38 – 11,83 = 20,55 gram natronloog. 7 De molaire massa van Na2CO3 is 106,0 g mol–1. aantal mol Na2CO3 aantal gram Na2CO3 b Neem weer aan dat de dichtheid van beide oplossing gelijk is aan 1,00 g mL–1. Er is dus 9,2510–2 g natriumcarbonaat aanwezig in 0,135 g soda. Er reageert 14,04 mL zwavelzuuroplossing met 20,55 mL natronloog. c Gebruik een verhoudingstabel. aantal L natronloog aantal mol OH– 1,00 0,106 20,55 x 10–3 ... 8 Het massapercentage natriumcarbonaat in deze soda is: 9,25 10–2 100% = 68,5 massaprocent 0,135 Alle gegevens zijn in minimaal drie significante cijfers, dus is het antwoord 68,5 massaprocent. Er is (onafgerond) 2,1783 x 10–3 mol OH– toegevoegd. d Er was dus ook 2,1783 x 10–3 mol H3O+ aanwezig per 14,04 mL zwavelzuuroplossing. e Gebruik een verhoudingstabel en denk eraan dat 1 mol zwavelzuur twee mol H+ kan afstaan. aantal L zwavelzuuroplossing aantal mol H3O+ 14,04 x 10–3 2,1783 × 10–3 1,00 ... Er is dus 0,15515 mol H3O+ per liter. Dit is afkomstig van 0,07757 mol H2SO4. De gevraagde molariteit is dus 0,0776 mol L–1. (in drie significante cijfers, omdat alle gegevens in minstens drie cijfers nauwkeurig gegeven zijn). 1,000 0,873 x 10–3 106,0 ... ■■ Op weg naar het proefwerk 1 a Een zuur is een deeltje dat H+ ionen kan afstaan. b In bron 5 staan de formules van de zuren die je moet kennen. Salpeterzuur, HNO3 Zwavelzuur, H2SO4 Fosforzuur, H3PO4 c Een zure oplossing bevat H3O+ ionen, kleurt lakmoes rood, reageert met magnesium, geleidt de stroom. 13 2 a In bron 8 staan de basen die je moet kennen. 72 Je kunt de titratie net zo uitvoeren als in opdracht 69. Houd bij je werkplan rekening met de concentraties van de oplossingen die je met elkaar © Noordhoff Uitgevers bv Een base is een deeltje dat H+ ionen kan opnemen. Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 c Calciumcarbonaat bevat de base CO32–. Dit kan per ion 2 H+ ionen binden en er ontstaat koolzuur. Dit ontleedt in water en koolstofdioxide. b Ammoniak, NH3 Hydroxide-ion, OH– Carbonaation, CO32– CaCO3(s) + 2 H3O+(aq) + SO42–(aq) CaSO4. 2 H2O(s) + H2O(l) + CO2(g) c Iedere basische oplossing bevat OH– ionen. 3 – 4 Schrijf de ionen op die in de oplossingen voorkomen. Ga na welk ion als zuur kan optreden en welk ion als base. 9 a Denk niet alleen aan zuur-base reacties, maar ook aan tabel 45A. Het onderstaande antwoord is een voorbeeld. Er zijn ook andere antwoorden mogelijk. Volgens tabel 45A van Binas is calciumfosfaat slecht oplosbaar in water en calciumsulfaat matig oplosbaar. Voeg een schepje kunstmest toe aan een hoeveelheid water. Roer goed en filtreer de suspensie. Damp het filtraat in. Als er vrijwel geen residu overblijft, is er dus vrijwel niets opgelost en was het calciumfosfaat. Als er wel residu overblijft, is er wel wat opgelost en was het calciumsulfaat. Oplossing I : Na+(aq) en HSO4–(aq) Oplossing II: Na+(aq) en CO32–(aq) Oplossing III: Na+(aq) en NO3–(aq) Het enige ion dat een H+ ion kan afstaan is het HSO4– ion. In oplossing I zullen dus H3O+ ionen voorkomen en zal de pH < 7 zijn. Oplossing II bevat de base CO32–. Dit kan met water reageren. Er ontstaan dan OH– ionen en de pH zal > 7 zijn. Oplossing III bevat geen zuur of base en de pH zal gelijk zijn aan 7. b Deze antwoorden moeten in overeenstemming zijn met je antwoord in a. water Ca2+(aq) + SO42–(aq) indampen CaSO4(s) Ca2+(aq) + SO42–(aq) CaSO4(s) 5 a Zoek twee indicatoren met een omslagtraject in de buurt van pH = 9,8. Je kunt thymolblauw en alizariengeel-R gebruiken. Thymolblauw wordt blauw: dus pH > 9,6 Alizariengeel-R wordt lichtgeel, dus pH < 10,1 Dus 9,6 < pH < 10,1. 10 Antwoord: 8,50 massaprocent Stap 2 gegeven: natronloog (30,20 mL; 1,10 M) gevraagd: citroenzuur Stap 3 citroenzuur : natronloog = 1 : 3. Stap 4 30,20 mL 1,10 M natronloog bevat 33,2 mmol OH–(aq). Stap 5 Er is dus 33,2 : 3 = 11,1 mmol citroenzuur in 25,00 mL onderzochte limonade. Stap 6 11,1 mmol citroenzuur komt overeen met 11,1192,0 = 2,13103 mg = 2,13 g citroenzuur. Deze 2,13 g citroenzuur bevindt zich in 25,00 g (dichtheid is 1,00 g mL–1) limonade. Het massapercentage is: 2,13 100% = 8,50 massaprocent 25,00 Stap 7 Alle gegevens zijn in minimaal drie significante cijfers, dus is het antwoord 8,50 massaprocent. b Een base reageert met water, waarbij OH– ionen ontstaan. HS–(aq) + H2O(l) H2S(g) + OH–(aq) 6 Schrijf per indicator je conclusie op en combineer de drie uitkomsten. buis 1: pH < 6,8 buis 2: pH < 8,0 buis 3: pH < 3,8 Dus de pH van 7-UP is kleiner dan 3,8. 7 a Bereken eerst [H3O+] en dan de pH. 0,23 M zoutzuur bevat 0,23 mol H3O+ per liter. pH = –log [H3O+] = 0,64. b Bereken [OH–], dan de pOH en tot slot de pH. Natronloog is een oplossing van NaOH. In 4,8 x 10–2 M NaOH is [OH–] = 4,8 x 10–2 mol L–1 pOH = – log 4,8 x 10–2 = 1,32. pH = 14,00 – 1,32 = 12,68. 11 c Bereken eerst [H3O+] en dan de pH. 14 1,0 mol zwavelzuur kan 2,0 mol H+ afstaan. In 3,78 x 10–3 M zwavelzuuroplossing is dus [H3O+] = 2 x 3,78 x 10–3 = 7,56 x 10–3 mol L–1. pH = – log 7,56 x 10–3 = 2,12. 8 a 2 H3O+(aq) + SO42–(aq) b calciumsulfaatdihydraat. © Noordhoff Uitgevers bv De eerste stap van de rekenstappen kun je niet doen, omdat je de formule van citroenzuur niet weet. De andere stappen kun je wel gebruiken! Denk niet alleen aan zuur-base reacties, maar ook aan tabel 45A. Voeg aan elk van de drie witte stoffen een beetje water toe. De stof die niet oplost in water, is calciumcarbonaat. Neem van de overgebleven twee stoffen evenveel gram en voeg aan beide eenzelfde hoeveelheid zoutzuur toe. Vang het gevormde CO2 op. De stof waarbij het minste gas ontstaat, is Na2CO3. Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 Verklaring: CO32– heeft 2 H+ nodig om koolstofdioxide te kunnen vormen. HCO3– heeft hiervoor maar 1 H+ nodig. 12 a Wat is het verband tussen een zuur en het zuurrestion? Citr3– (let op de lading 3-!) b Welke base levert bij een zuur-base reactie CO2(g) op? Omdat bij de zuur-base reactie CO2(g) ontstaat moet de base het carbonaation of het waterstofcarbonaation zijn. Het zout is dus natriumcarbonaat of natriumwaterstofcarbonaat; formule Na2CO3(s) of NaHCO3(s). c Voor de overdracht van H+ moeten het zuur en de base goed met elkaar in contact staan. Als je de tablet in water brengt, kunnen de ingrediënten oplossen en is het contact beter mogelijk. d Welke ionen ontstaan als citroenzuur in water komt? Wat is het zuur, wat is de base en hoeveel H+ wordt overgedragen? Als citroenzuur in water komt, ontstaan H3O+ ionen, deze zijn dan het zuur. CO32– ionen zijn de base. 2 H3O+ (aq) + CO32–(aq) CO2(aq) + 3 H2O(l) 15 © Noordhoff Uitgevers bv