Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2010-2011 De impact van oceaanverzuring in combinatie met chemische stress door koper op Mytilus edulis Jolijn Boumon Promotor: Prof. Dr. ir. Karel De Schamphelaere Copromotor: Prof. Dr. Colin Janssen Tutoren: Michiel Claessens en Dr. ir. Michiel Vandegehuchte Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Bio-ingenieurswetenschappen: Milieutechnologie Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2010-2011 De impact van oceaanverzuring in combinatie met chemische stress door koper op Mytilus edulis Jolijn Boumon Promotor: Prof. Dr. ir. Karel De Schamphelaere Copromotor: Prof. Dr. Colin Janssen Tutoren: Michiel Claessens en Dr. ir. Michiel Vandegehuchte Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Bio-ingenieurswetenschappen: Milieutechnologie De auteur en de promotoren geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie. The author and supervisors give the permission to use this thesis for consultation and to copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically the source must be extensively specified when using from this thesis. Gent, 25 augustus 2011 De auteur, Jolijn Boumon De promotoren, Prof. Dr. ir. Karel De Schamphelaere Prof. Dr. Colin Janssen While you are experimenting, do not remain content with the surface of things. Don’t become a mere recorder of facts, but try to penetrate the mystery of their origin. Ivan Pavlov Woord vooraf Met het schrijven van dit woord vooraf sluit ik een intensief en boeiend thesisjaar af. Bij deze wil ik een aantal personen bedanken die mij tijdens het voorbije jaar bijgestaan hebben met raad en daad. In de eerste plaats wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotoren Prof. Dr. ir. Karel De Schamphelaere en Prof. Dr. Colin Janssen om mij de kans te geven dit onderzoek binnen hun vakgroep te verrichten. Professor De Schamphelaere, bedankt om kostbare tijd vrij te maken om mij te begeleiden doorheen het hele proces. Dank ook om uw kennis met mij te delen en een oplossing te zoeken indien iets voor mij op het eerste zicht ‘vrij onmogelijk’ leek. Professor Janssen wil ik bedanken voor zijn goede raad en zijn kritische inbreng in mijn thesis. Uw aanstekelijk enthousiasme en passie voor het wetenschappelijk onderzoek verbazen me telkens weer. Michiel Vandegehuchte en Michiel Claessens ben ik dankbaar voor hun praktische begeleiding in het labo bij respectievelijk mijn experimenten met mossellarven en adulte mosselen. Bedankt om telkens weer gewillig naar mijn vragen en problemen te luisteren en oplossingen te bieden. Daarnaast waardeer ik ook ten zeerste de hulp van alle andere mensen in het labo. Nancy, bedankt voor de hulp met de CO2 -doorborreling, voor het uitvoeren van de eiwitanalyses en nog zoveel meer. Dank ook aan Emmy voor de analyses van mijn DOC-stalen. Verder gaat mijn dank uit naar Nancy Nevejan van het Laboratorium voor Aquacultuur voor het ter beschikking stellen van de oesterlarven, de mariene algen en het gefilterde zeewater. Ook de tips & tricks voor de omgang met mosselen waren zeer handig. Mijn mede-thesisstudenten wil ik bedanken om er een fijne tijd van te maken in de duistere Plateaukelders. Tu, merci voor de hulp bij het wassen van de aquariums, voor het gezelschap in de frigo en voor de plezante babbeltjes tussendoor. Mijn maatjes Elke en Lien dank ik om op gepaste tijden te zorgen voor een dosis relativering en ontspanning. Ook de hulp bij Latex was meer dan welkom. Dankuwel voor de aanmoediv gingen op moeilijke momenten en om er in het algemeen een onvergetelijke studententijd van te maken. Elke, bedankt ook voor de praktische steun in het labo op kritieke momenten én voor de chocolade op een eenzame kerstavond tussen de mosselen. En Lien, ik moet nog iets bekennen: ik ga je écht keihard missen de komende zes maanden. Tot slot wil ik mijn ouders en zus bedanken om mijn geklaag en gezaag het voorbije jaar geduldig te aanhoren en voor de liters rijstpap, vanillepudding en chocoladecrème die ik naar binnen gewerkt heb. Bedankt om mij de kans te geven deze studie te volbrengen en voor jullie onvoorwaardelijke steun. Jolijn Boumon Zottegem, 22 augustus 2011 Lijst van afkortingen ANOVA ATP BSA CEA cPLA2 DIC DMSO DOC EC50 EPOCA ETS INT IPCC LMS LOEC NOEC NPOC NRR PAK pCO2 PMCA POP PVP TA TCA TRIS Analysis Of Variance Adenosinetrifosfaat Bovine Serum Albumine Cellular Energy Allocation Ca2+ Afhankelijk Cytosolisch Fosfolipase A2 Dissolved Inorganic Carbon Dimethylsulfoxide Dissolved Organic Carbon Median Concentration of 50% Effect European Project on Ocean Acidification Electron Transport System P-iodonitrotetrazolium Intergovernmental Panel on Climate Change Lysosomal Membrane Stability Lowest Observed Effect Concentration No Observed Effect Concentration Non-Purgeable Organic Carbon Neutral Red Retention Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen Partieeldruk van CO2 Plasmamembraan Ca2+ -ATPase Persistente Organische Polluenten Polyvinylpyrrolidone Total Alkalinity Trichloorazijnzuur 2-amino-2-hydroxymethyl-1,3-propanediol vii Samenvatting Oceaanverzuring is het proces waarbij de oceaan zuurder wordt als gevolg van de opname van CO2 uit de atmosfeer. Er wordt verwacht dat de atmosferische CO2 -concentratie zal stijgen van het huidige niveau van 380 ppm tot een concentratie van 750 ppm in het jaar 2100. Daardoor zal het carbonaatsysteem van de oceaan grondig wijzigen en zullen diverse mariene ecosystemen nadelig beı̈nvloed worden. Voor mariene mosselen werden er reeds effecten door oceaanverzuring geobserveerd op de groei, de calcificatie, de zuur-base balans, het immuunsysteem en de larvale ontwikkeling. Chemische stress door zware metalen zoals koper vormt een andere bedreiging voor het mariene leven. De toxiciteit van de metalen wordt grotendeels bepaald door de biobeschikbaarheid en de speciatie ervan. Er wordt verwacht dat de toxiciteit van koper zal wijzigen onder condities van oceaanverzuring. Het doel van deze thesis is de invloed van oceaanverzuring, verontreiniging door koper en een combinatie van beide stressoren op de mariene mossel Mytilus edulis in kaart te brengen. Er werden eerst twee technieken uitgeprobeerd om het carbonaatsysteem te manipuleren en de verwachte condities van oceaanverzuring te realiseren. De doorborreling van zeewater met CO2 -gas bleek in praktijk moeilijk uitvoerbaar op kleine laboschaal en werd daarom verder niet toegepast. Door additie van HCO− 3 en HCl aan zeewater konden de veranderingen in het carbonaatsysteem wel nauwkeurig nagebootst worden. Deze techniek werd gebruikt bij de oceaanverzuringsexperimenten met de larvale stadia. Daarna werden adulte mosselen gedurende 14 dagen blootgesteld aan een range van koperconcentraties. Het effect van de koperstress op de mosselen werd gekwantificeerd met behulp van twee cellulaire biomarkers, namelijk Cellular Energy Allocation (CEA) en Lysosomal Membrane Stability (LMS). Door analyse van het energiebudget van de mossel met CEA werd een reductie in de energiereserves onder de vorm van proteı̈nen en koolhydraten waargenomen bij 32 en 100 µg Cu L−1 . Aan de hand van de biomarker LMS werd een destabilisatie van de lysosomale membranen geobserveerd bij mosselen die blootgesteld werden aan 100 µg Cu L−1 . ix Vervolgens werden experimenten uitgevoerd met pas bevruchte embryo’s van de mossel Mytilus edulis. Eerst werden daarvoor de methoden voor de spawning, de bevruchting en de incubatie van de larven geoptimaliseerd. De larvale stadia werden op basis van deze geoptimaliseerde methoden gedurende 48 h blootgesteld aan condities van oceaanverzuring, aan koperstress en aan een combinatie van beide stressoren. Er werd een aantal eindpunten bepaald en de koperspeciatie werd berekend. Blootstelling aan oceaanverzuring veroorzaakte geen verandering voor het eindpunt mortaliteit maar resulteerde wel in een stijging van het gehalte aan abnormale en onvolledig ontwikkelde larven. Koperstress veroorzaakte zowel een effect op de mortaliteit als op de normaliteit. Vervolgens werd de hypothese getest dat koper meer toxisch is onder condities van oceaanverzuring. Voor het eindpunt mortaliteit werd deze hypothese bevestigd maar voor het eindpunt normaliteit niet. Als conclusie kan gesteld worden dat zowel oceaanverzuring als koperstress schadelijke impacten veroorzaakten op de mossel Mytilus edulis. Onder de omstandigheden van oceaanverzuring werd de toxiciteit van koper wel degelijk gewijzigd, zij het niet altijd zoals verwacht. Verder onderzoek is noodzakelijk om de exacte mechanismen te ontrafelen. Inhoudsopgave Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3 1.1 Het carbonaatsysteem in de oceaan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 1.2 Testorganisme: Mytilus edulis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 1.2.1 Voorkomen en classificatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 1.2.2 Reproductie, morfologie en fysiologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 1.2.3 Mytilus edulis als testorganisme . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 Effecten en mechanismen van oceaanverzuring . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 1.3.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 1.3.2 Invloed op de groei . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 1.3.3 Invloed op de calcificatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 1.3.4 Invloed op de zuur-base balans . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 1.3.5 Invloed op het immuunsysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 1.3.6 Invloed op de reproductie en de larvale ontwikkeling . . . . . . . . . . 12 Effecten en mechanismen van chemische koperstress . . . . . . . . . . . . . . 13 1.4.1 Belang, voorkomen en bronnen van koper . . . . . . . . . . . . . . . . 13 1.4.2 Biobeschikbaarheid en speciatie van koper . . . . . . . . . . . . . . . . 14 1.4.3 Opname en accumulatie van koper . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 1.4.4 Effecten en mechanismen van kopertoxiciteit . . . . . . . . . . . . . . 15 Gecombineerde effecten van oceaanverzuring en koperstress . . . . . . . . . . 18 1.3 1.4 1.5 2 Materiaal en methoden 21 2.1 Analysetechniek voor totale alkaliniteit in zeewater . . . . . . . . . . . . . . . 21 2.2 Analysetechniek voor pH in zeewater . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 2.3 Methoden ter manipulatie van het carbonaatsysteem . . . . . . . . . . . . . . 22 2.3.1 23 2.3.2 2.4 Doorborreling met CO2 -gas . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Additie van HCO− 3 en HCl . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23 Blootstelling van adulte mosselen aan koperstress . . . . . . . . . . . . . . . . 26 2.4.1 26 Experimenteel design . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . xi 2.4.2 Analyse en berekening van de waterkwaliteitsparameters . . . . . . . . 2.4.3 Analyses aan de hand van biomarkers . . . . . . . . . . . . . . . . . . Blootstelling larven aan koperstress en oceaanverzuring . . . . . . . . . . . . 2.5.1 Blootstelling van oesterlarven aan koperstress . . . . . . . . . . . . . . 2.5.2 Optimalisatie van spawning en bevruchting bij de mossel Mytilus edulis 2.5.3 Optimalisatie van de larventest met de mossel Mytilus edulis . . . . . 2.5.4 Blootstelling van mossellarven aan koperstress in combinatie met oceaanverzuring . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26 27 34 34 35 37 3 Resultaten en discussie 3.1 Analysetechniek voor totale alkaliniteit in zeewater . . . . . . . . . . . . . . . 3.2 Methoden ter manipulatie van het carbonaatsysteem . . . . . . . . . . . . . . 3.2.1 Doorborreling met CO2 -gas . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2.2 Additie van HCO− 3 en HCl . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3 Blootstelling van adulte mosselen aan koperstress . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3.1 Analyse en berekening van de waterkwaliteitsparameters . . . . . . . . 3.3.2 Cellular Energy Allocation (CEA) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3.3 Lysosomal Membrane Stability (LMS) . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.4 Blootstelling larven aan koperstress en oceaanverzuring . . . . . . . . . . . . 3.4.1 Blootstelling van oesterlarven aan koperstress . . . . . . . . . . . . . . 3.4.2 Optimalisatie van spawning en bevruchting bij de mossel Mytilus edulis 3.4.3 Optimalisatie van de larventest met de mossel Mytilus edulis . . . . . 3.4.4 Blootstelling van mossellarven aan koperstress in combinatie met oceaanverzuring . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 43 43 43 46 47 48 49 55 58 58 59 59 4 Algemene conclusie 75 5 Ideeën voor verder onderzoek 77 Referenties 79 Bijlagen 88 A Blootstelling van adulte mosselen aan koperstress 89 2.5 39 61 B Blootstelling van mossellarven aan koperstress in combinatie met oceaanverzuring 97 Inleiding Oceaanverzuring wordt wel eens ‘het andere CO2 probleem’ of ‘het duivelse broertje van de klimaatverandering’ genoemd. Naast de opwarming van de aarde is er een ander gevolg van de toename van de atmosferische CO2 -concentratie, namelijk het minder gekende maar potentieel even dramatische probleem van de oceaanverzuring. Gedurende de voorbije 250 jaar hebben de oceanen een groot deel van het CO2 dat vrijkwam door antropogene activiteiten geabsorbeerd, met een verzuring van de oceanen tot gevolg. Vooral het gebruik van fossiele brandstoffen en de ontbossing worden aanzien als de grote boosdoeners. Het probleem van de oceaanverzuring werd voor het eerst gerapporteerd in de jaren 70. De chemische gevolgen van de CO2 -opname door de oceanen waren toen reeds goed gekend. Er treden veranderingen op in de samenstelling van het carbonaatsysteem van de oceaan, met de daling van de pH als belangrijkste wijziging. De biologische impacten van de oceaanverzuring waren echter minder goed gekend maar zijn gedurende de voorbije tien jaar wel veelvuldig onderzocht. Het meest waarschijnlijke gevolg is de tragere groei van organismen die kalkachtige skeletten of schalen produceren, zoals koralen en mollusken. De meerderheid van de organismen die gevoelig zijn voor oceaanverzuring is bovendien belangrijk op zowel cultureel, biologisch als op economisch vlak. Op lange termijn kunnen daardoor waardevolle ecosystemen beschadigd of vernietigd worden. Er wordt verwacht dat oceaanverzuring de potentiële schadelijke effecten van andere antropogene stressoren, zoals chemische verontreiniging, zal versterken. In dat opzicht vormt pollutie door zware metalen een aanzienlijke bedreiging voor mariene ecosystemen. Toxische metalen kunnen immers schadelijke effecten veroorzaken bij diverse organismen en op die manier de diversiteit van de biologische gemeenschap beı̈nvloeden. De invloed van oceaanverzuring op de toxiciteit van metalen voor mariene organismen werd tot nu toe weinig of niet onderzocht. In deze thesis zal daarom de hypothese getest worden dat het essentiële metaal koper meer toxisch is voor de mossel Mytilus edulis onder condities van oceaanverzuring. In de eerste plaats zullen twee technieken uitgetest worden voor de manipulatie van de carbonaatchemie van het zeewater, namelijk de doorborreling van zeewater met CO2 -gas en 1 2 de gecombineerde additie van HCO− 3 en HCl. Vervolgens zullen adulte mosselen gedurende 14 dagen blootgesteld worden aan koperstress. De potentiële effecten van de kopertoxiciteit zullen geanalyseerd worden aan de hand van de biomarkers Cellular Energy Allocation (CEA) en Lysosomal Membrane Stability (LMS). Tot slot zullen vroege larvale stadia van de mossel Mytilus edulis blootgesteld worden aan oceaanverzuring, aan vervuiling door koper en aan een combinatie van beide stressoren. In het eerste deel van deze thesis zal de voornaamste relevante literatuur aangehaald worden. De chemische principes van het oceanische carbonaatsysteem en de kenmerken van het testorganisme Mytilus edulis zullen beschreven worden. Daarna zal een overzicht gegeven worden van de huidige kennis van de effecten en mechanismen van stress door oceaanverzuring en van koperstress. Vervolgens zal de hypothese omtrent de gecombineerde blootstelling aan oceaanverzuring en koperstress gedefinieerd worden. In een volgend onderdeel zullen de gebruikte technieken en de uitgevoerde experimenten beschreven worden. Nadien zullen de resultaten geanalyseerd en bediscussieerd worden. Tot slot zullen de belangrijkste conclusies opgesomd worden en zullen ideeën gegeven worden voor verder onderzoek. Hoofdstuk 1 Literatuurstudie 1.1 Het carbonaatsysteem in de oceaan Als gevolg van de vrijstelling van CO2 door o.a. verbranding van fossiele brandstoffen is de CO2 -concentratie in de atmosfeer sterk toegenomen. In het pre-industriële tijdperk bedroeg deze concentratie ongeveer 280 ppm, terwijl op dit moment waarden rond 380 ppm gemeten worden in de omgeving. Het Intergovernmental Panel on Climat Change (IPCC) voorspelt dat de concentratie in de toekomst verder zal stijgen en in het jaar 2100 reeds 750 ppm zal bedragen (Riebesell et al., 2010). Slechts een deel van deze CO2 -emissies blijft aanwezig in de atmosfeer. Een gedeelte wordt namelijk opgenomen door de terrestrische biosfeer en een belangrijk deel wordt geabsorbeerd door de oceanen. Het gedrag van CO2 in het zeewater wordt beschreven aan de hand van het carbonaatsysteem, dat hoofdzakelijk gekarakteriseerd wordt door het zuur-base evenwicht van H2 CO3 (Vergelijking 1.1). CO2 + H2 O * ) H2 CO3 * ) HCO3− + H + * ) CO32− + 2H + (1.1) Indien de atmosferische CO2 -concentratie stijgt, zal meer CO2 diffunderen in het oppervlaktewater van de oceanen, waardoor de partieeldruk van CO2 (= pCO2 ) in het zeewater stijgt. Dit gasvormig CO2 lost op in het zeewater en vormt H2 CO3 , dat vrij snel dissocieert in bicarbonaationen met vrijstelling van protonen. HCO− 3 kan vervolgens verder dissociëren in carbonaationen en protonen. Terzelfdertijd treedt ook een reactie op die carbonaationen consumeert en geen verandering in de pH teweegbrengt (Vergelijking 1.2). CO2 + H2 O + CO32− * ) 2HCO3− (1.2) Het totale gevolg van beide reacties is een daling in de concentratie aan CO2− 3 en een daling van de pH, wat resulteert in een verzuring van het zeewater. Dit proces waarbij de 3 4 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE samenstelling van het carbonaatsysteem gewijzigd wordt (Figuur 1.1), wordt oceaanverzuring genoemd (Zeebe & Wolf-Gladrow, 2001). Ten opzichte van pre-industriële waarden is de gemiddelde pH in de oceaan reeds gedaald met 0.1 eenheid. Volgens het IPCC IS92a scenario zal de pH tegen het einde van de eeuw met 0.4 eenheden gedaald zijn en bedraagt de maximale pH reductie tegen het jaar 2300 maar liefst 0.77 eenheden (Caldeira & Wickett, 2003). Deze pH reductie kan negatieve gevolgen hebben voor de mariene biota en kan wijzigingen in het volledige mariene ecosysteem veroorzaken (zie sectie 1.3). Figuur 1.1: Voorspelde veranderingen in het carbonaatsysteem van de oceaan ten gevolge van veranderingen in atmosferische pCO2 , volgens het IS92a scenario (Rost et al., 2008) Naast deze verzuring zal een stijging in pCO2 ook een effect hebben op de saturatiestatus van CaCO3 in het zeewater. Deze saturatiestatus Ω wordt weergegeven door Vergelijking 1.3. Ω= [Ca2+ ][CO32− ] Ksp (1.3) Hierbij geeft Ksp het stoichiometrische oplosbaarheidsproduct weer dat afhankelijk is van temperatuur, saliniteit en druk. Onder de gegeven saliniteitscondities zal de Ca2+ -concentratie in beperkte mate variëren en zal de saturatiestatus dus hoofdzakelijk bepaald worden door 2− de CO2− 3 -concentratie. Bij afname van [CO3 ] ten gevolge van een stijgende pCO2 zal de CaCO3 -verzadiging dus afnemen. Dit kan een ernstige bedreiging vormen voor calcificerende mariene organismen die het CO2− 3 ion nodig hebben als bouwsteen om hun kalkachtig skelet te precipiteren. 1.2. TESTORGANISME: MYTILUS EDULIS 5 2− Naast pH, pCO2 , [HCO− 3 ] en [CO3 ] wordt het carbonaatsysteem gekarakteriseerd door nog twee parameters, namelijk DIC en TA. DIC of ‘Dissolved Inorganic Carbon’ is de som van alle opgeloste anorganische koolstofspecies, namelijk: DIC = [CO2 ] + [HCO3− ] + [CO32− ] (1.4) TA of ‘Total Alkalinity’ wordt afgeleid uit titratie met een sterk zuur en is de som van volgende componenten: − + TA = [HCO3− ] + 2[CO32− ] + [B(OH)− 4 ] + [OH ] + [H ] + minor componenten (1.5) Indien twee van bovenstaande parameters en de saliniteit en temperatuur gekend zijn, kunnen alle andere componenten berekend worden en is dus de samenstelling van het volledige carbonaatsysteem gekend (Zeebe & Wolf-Gladrow, 2001). De huidige samenstelling van het carbonaatsysteem van de oceaan in 2007 en de verwachte samenstelling voor het jaar 2010 wordt samengevat in Tabel 1.1 (Riebesell et al., 2010). Tabel 1.1: Samenstelling van het carbonaatsysteem van de oceaan in 2007 en 2100 bij 18.9◦ C en saliniteit 34.9. (a) x 10−6 (Riebesell et al., 2010) Jaar pCO2 (µatm) pHT (-) TA (a) DIC (a) [CO2 ] (a) [HCO− 3] (a) [CO2− 3 ] (a) Ωcalciet (-) Ωaragoniet (-) 2007 2100 384 793 8.07 7.79 2325 2325 2065 2191 12.8 26.4 1865 2055 187 110 4.5 2.6 2.9 1.7 1.2 1.2.1 Testorganisme: Mytilus edulis Voorkomen en classificatie De mossel Mytilus edulis is een mariene bivalve die sterk verspreid is in de noordelijke hemisfeer. Deze benthische invertebraat komt onder andere voor op de Noord-Atlantische kusten van Noord-Amerika, Europa en in andere gematigde en polaire waters over de hele wereld. Mytilus edulis is een sessiel organisme dat voorkomt in intertidale gebieden en vastgehecht is op rotsen of andere vaste substraten. De classificatie van het organisme wordt weergegeven in Tabel 1.2. Mytilus edulis kan een brede temperatuurrange tolereren, gaande van minimum −3◦ C tot maximum 44◦ C (Bayne, 1976). Het organisme is euryhalien en komt voor in gebieden waar de saliniteit varieert van 4 tot 40 psu. De mossel kan daardoor zowel overleven in volledig oceanische condities met een gemiddelde saliniteit van 34 psu als in mesohaliene en estuariene 6 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE Tabel 1.2: Classificatie van Mytilus edulis (Gosling, 2003) Rijk: Stam: Klasse: Orde: Familie: Geslacht: Species: Animalia Mollusca Bivalvia Mytiloida Mytilidae Mytilus Mytilus edulis condities (5 - 18 psu). Het organisme realiseert deze saliniteitstolerantie door het lichaamsvolume te reguleren door de concentraties aan intracellulaire vrije aminozuren en andere kleine organische moleculen aan te passen. Op die manier werkt Mytilus edulis als osmoconformer die in staat is om zijn cellen iso-osmotisch te houden met de extracellulaire fluida (Gosling, 2003). 1.2.2 Reproductie, morfologie en fysiologie De voortplanting van Mytilus edulis gebeurt niet in het organisme zelf maar in de waterkolom. Wanneer de gonaden rijp zijn, worden min of meer gelijktijdig sperma- en eicellen geloosd in het zeewater, waar vervolgens de bevruchting plaatsvindt. 24 tot 48 h later ontwikkelen de bevruchte eicellen zich tot ciliate trochofore larven. Op dit moment gebeurt reeds de afscheiding van de eerste larvale schaal door de schaalklier, namelijk de prodissoconch I. De larve vertoont dan een D-vorm en dit stadium wordt daarom het ‘D-shaped veliger stadium’ genoemd. Vervolgens wordt de tweede en sterker gecalcificeerde larvale schaal, de prodissoconch II, door de mantel afgescheiden. Dit stadium houdt gedurende verschillende weken stand en wordt het planktotrofische of veliger stadium genoemd. De larven groeien snel en zwemmen en voeden zich actief in de waterkolom door gebruik te maken van hun cilia. De larven ontwikkelen zich verder door de vorming van een umbo, de ontwikkeling van een voet en het voorkomen van gepigmenteerde ‘eye spots’. Uiteindelijk bereiken ze het pediveliger stadium en zijn ze in staat om aan metamorfose te doen. Tijdens die fase zoeken ze een geschikt substraat en hechten zich eraan vast door de afscheiding van byssusdraden (Gosling, 1992, Gosling, 2003). Na de metamorfose begint de secretie van de adulte schaal, de dissoconch, die qua structuur en mineralogie sterk verschilt van de prodissoconch I en II. De larvale schaal bestaat initieel vooral uit amorf calciumcarbonaat dat getransformeerd wordt tot aragoniet (Weiss et al., 2002). De adulte schaal bestaat uit drie lagen. Het dunne buitenste periostracum bedekt het externe oppervlak van de schaal en bestaat uit conchyoline. Deze laag is vaak aangetast door mechanische afslijting of door parasieten. De middelste prismatische laag bestaat uit 1.2. TESTORGANISME: MYTILUS EDULIS 7 calciet of aragoniet, dit zijn kristallijne vormen van calciumcarbonaat. Daarop volgt de binnenste kalkachtige parelmoerlaag die opgebouwd is uit aragoniet. Het periostracum en de prismalaag worden afgescheiden door de buitenste mantelplooi, terwijl de parelmoerlaag afgescheiden wordt door het algemene manteloppervlak (Figuur 1.2). De schaal groeit in cirkelomtrek door de additie van materiaal vanuit de mantelrand en ze groeit in dikte door afzetting vanuit het algemene manteloppervlak (Gosling, 1992, Gosling, 2003). Figuur 1.2: Doorsnede doorheen de schaal en de mantel van Mytilus edulis. EPS, extrapalliale ruimte; IF, binnenste mantelplooi; MF, middelste mantelplooi; NC, parelmoerlaag; OE, buitenste mantelepithelium; OF, buitenste mantelplooi; P, periostracum; PG, periostracum groeve; PL, palliale lijn; PM, palliale spier; PN, palliale zenuw; PR, prismatische laag (Wilt, 2005) De schaal vervult een aantal belangrijke functies. Ze fungeert namelijk als skelet voor de vasthechting van spieren en als substraat voor de vasthechting van andere organismen zoals epibionten. Bovendien beschermt ze de mossel tegen predatoren en andere stressoren (Gutierrez et al., 2003). Mosselen zijn filtervoeders. Ze nemen grote hoeveelheden water op en gebruiken het gefiltreerde plankton en gesuspendeerd organisch materiaal als voedsel. Door beweging van de cilia wordt het materiaal naar de maag gebracht, die volledig ingebed ligt in de verteringsklier. Deze klier is niet enkel de belangrijkste site voor de intracellulaire digestie, ze speelt ook een cruciale rol in de opslag van metabolische reserves. Die reserves worden als energiebron gebruikt gedurende de gametogenese en gedurende periodes van fysiologische stress. Bovendien is de verteringsklier een belangrijke site voor de opname van metalen en organische contaminanten. Om deze redenen wordt de klier vaak gebruikt voor analyses tijdens experimenten. Het hemale systeem van Mytilus edulis bestaat uit het hart en een aantal hemolymfe kanalen. 8 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE Hemolymfe bevat hemocyten die rondzweven in een kleurloos plasma en belangrijk zijn bij het interne afweersysteem. De cellen herkennen namelijk onbekende substanties en reageren erop door fagocytose of inkapseling. Daarnaast speelt het hemolymfe ook een belangrijke rol in verschillende andere fysiologische processen, zoals gasuitwisseling, osmoregulatie en distributie van nutriënten (Gosling, 2003). 1.2.3 Mytilus edulis als testorganisme De mossel Mytilus edulis wordt vaak gebruikt als indicatorsoort en modelorganisme in verschillende onderzoeken. Vermits deze soort een brede geografische range heeft en de populaties relatief stabiel zijn, speelt ze een belangrijke rol in een groot aantal mariene en estuariene ecosystemen. De mosselbedden treden op als habitat voor verschillende kleinere benthische invertebraten, ook wel ‘cryptic fauna’ genoemd. Mosselen worden aanzien als echte ‘ecosysteem ingenieurs’ omdat ze zorgen voor de handhaving van de biodiversiteit en de sediment stabiliteit in diverse milieus. Mosselen vormen een voedselbron voor zowel andere mariene organismen als voor diverse zeevogels. Ook voor de mens fungeren de mosselen als voedselbron, waardoor ze ook een economische functie hebben en van groot belang zijn binnen de aquacultuur. Mosselen kunnen gebruikt worden als biomonitors voor de kustwaterkwaliteit en als testorganisme bij toxicologische experimenten. Via filtervoeding zijn ze immers in staat om chemicaliën en andere componenten op te concentreren in hun weefsels, wat de analyse van trace-elementen vergemakkelijkt. Bovendien zijn mosselen vrij goedkoop en relatief gemakkelijk te onderhouden onder labo-omstandigheden (Beesley et al., 2008). 1.3 1.3.1 Effecten en mechanismen van oceaanverzuring Algemeen Er wordt verwacht dat de verzuring van de oceaan een impact zal hebben op diverse mariene organismen en ecosystemen. Het effect dat momenteel het meest gerapporteerd wordt, is de tragere groei van organismen die kalkachtige skeletten of schalen produceren, zoals koralen en mollusken. Maar ook een hele reeks andere fysiologische processen kunnen beı̈nvloed worden door oceaanverzuring, zoals de immuunrespons, het metabolisme en de pH-balans van de organismen. Bovendien blijkt een hogere concentratie aan CO2 te interfereren met de reproductie- en ontwikkelingsprocessen van een aantal organismen. Deze verschillende processen zijn sterk gelinkt aan elkaar en bepalen de mogelijkheid van het organisme om te overleven. Oceaanverzuring kan op die manier leiden tot wijzigingen in de structuur en in de functie van ecosystemen en uiteindelijk zelfs tot een verlies van mariene biodiversiteit. In wat volgt zal de invloed van oceaanverzuring op een aantal processen bij de mossel Mytilus 1.3. EFFECTEN EN MECHANISMEN VAN OCEAANVERZURING 9 edulis besproken worden. 1.3.2 Invloed op de groei In een aantal experimenten werd de langetermijninvloed van oceaanverzuring op de groei van adulte mariene mosselen onderzocht. Berge et al. (2006) observeerde een significante reductie van de groeisnelheid bij pH’s kleiner of gelijk aan 7.4 bij M. edulis. Bij M. galloprovincialis veroorzaakte blootstelling aan zeewater bij pH 7.3 55% groeireductie (Michaelidis et al., 2005). Deze studies werden echter uitgevoerd bij pH-niveaus die lager zijn dan de voorspelde waarde voor 2100. Er wordt gesuggereerd dat de groeireductie het gevolg is van een daling van de metabolische snelheid of van het optreden van extracellulaire acidose. Ook een degradatie van proteı̈nen en een afname van calcificatie kan een rol spelen (Berge et al., 2006, Michaelidis et al., 2005). In een onderzoek van Thomsen & Melzner (2010) werd echter aangetoond dat de geobserveerde groeireductie bij M. edulis niet veroorzaakt werd door een metabolische suppressie (zie sectie 1.3.4). Hieruit blijkt dat het exacte mechanisme achter de groeireductie dus niet gekend is, maar dat het waarschijnlijk veroorzaakt wordt door een combinatie van verschillende fysiologische processen. 1.3.3 Invloed op de calcificatie Diverse mariene organismen zoals koralen, mollusken en crustacea zijn afhankelijk van carbonaationen om hun kalkachtige schalen of skeletten te vormen. Dit proces waarbij het mineraal CaCO3 wordt gevormd, wordt calcificatie genoemd. Door oceaanverzuring daalt de concentratie aan CO2− 3 ionen en kan de saturatiestatus van CaCO3 in het zeewater (Ω) kleiner dan één worden. Onder deze condities vertonen de meeste organismen een gereduceerde calcificatie. Er kan eveneens dissolutie van de schaal optreden, waarbij de schaal wel goed gevormd wordt maar het CaCO3 uiteenvalt in de ionische componenten Ca2+ en CO2− 3 . Bij blootstelling van de mossel Mytilus edulis en de oester Crassostrea gigas gedurende 2 h aan zeewater met een CO2 -concentratie van 740 ppm, werd een reductie van de calcificatiesnelheid met respectievelijk 25% en 10% geobserveerd (Gazeau et al., 2007). De oesters bleken minder gevoelig, wat erop wijst dat de intensiteit van de effecten varieert van soort tot soort. De respons van de mossel M. edulis op oceaanverzuring is bovendien ook gevarieerd. In drie langetermijnstudies op M. edulis werd, in tegenstelling tot het onderzoek van Gazeau et al. (2007), geen effect waargenomen van oceaanverzuring op de calcificatie (Ries et al., 10 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE 2009, Findlay et al., 2009, Thomsen et al., 2010). Deze studies tonen aan dat de mossel op lange termijn in staat is om de calcificatie te handhaven en zich dus aan te passen aan de verzuringscondities. Bij een aantal organismen werd zelfs een verhoogde calcificatie geobserveerd bij langetermijnblootstelling aan oceaanverzuring. Onder andere de oester Crassostrea virginica (Ries et al., 2009) en de kieuwslak Littorina littorea (Findlay et al., 2009) vertoonden een hogere netto calcificatie. In deze onderzoeken wordt gesuggereerd dat CO2− 3 ionen niet optreden als koolstofbron tijdens de calcificatie en dat de calcificatie dus niet het kritische proces is dat beı̈nvloed wordt door oceaanverzuring. 1.3.4 Invloed op de zuur-base balans Een stijging van atmosferische pCO2 veroorzaakt niet alleen acidose of verzuring in het zeewater maar ook in de weefsels (intracellulair) en in het hemolymfe (extracellulair) van de mossel. Wanneer het gehalte aan pCO2 stijgt, zal het opgeloste CO2 namelijk meer penetreren doorheen de biologische membranen en komt het de intra- en extracellulaire ruimtes binnen. Daar reageert het CO2 met de interne lichaamsvochten waardoor de concentratie aan H+ stijgt en bijgevolg de pH daalt. Op die manier wordt de zuur-base balans in het organisme verstoord (Fabry et al., 2008). Er zijn een aantal mechanismen beschikbaar voor de regulatie van de zuur-base balans waardoor een gedeeltelijke of gehele compensatie van de pH-daling gerealiseerd wordt (Portner et al., 2004, Seibel & Walsh, 2003). De belangrijkste mechanismen zijn een buffering van de intra- en extracellulaire compartimenten en een metabolische suppressie. Ook het actief transport van zuur-base equivalente ionen doorheen de celmembranen is een manier om de zuur-base balans te compenseren (Fabry et al., 2008). Door deze regulatie bereiken de gehaltes aan ionen een nieuw steady-state niveau. Indien de zuur-base status onvoldoende of niet gecontroleerd wordt, kan de wijzigende pH een invloed hebben op tal van functies, zoals de groei- en metabolische snelheid. Dit bewijst nogmaals dat alle fysiologische processen sterk met elkaar verbonden zijn. De twee belangrijkste regulatiemechanismen, namelijk buffering van intra- en extracellulaire compartimenten en metabolische suppressie worden hieronder beschreven. Buffering van intra- en extracellulaire compartimenten De passieve buffering van de compartimenten is een mechanisme dat direct beschikbaar is om de pH-veranderingen te beperken. De buffering omvat een accumulatie van bicarbonaationen en kan zowel intra- als extracellulair gebeuren (Fabry et al., 2008). 1.3. EFFECTEN EN MECHANISMEN VAN OCEAANVERZURING 11 Intracellulaire buffering Bij verschillende experimenten waarbij mosselen blootgesteld werden aan oceaanverzuring werd geobserveerd dat de intracellulaire pH volledig gehandhaafd bleef (Beesley et al., 2008, Michaelidis et al., 2005, Seibel & Walsh, 2003, Thomsen & Melzner, 2010). De organismen beschikken namelijk over een sterk mechanisme om hun weefsels te beschermen. Het CO2 dat diffundeert in de intracellulaire compartimenten wordt gehydrateerd tot H+ en HCO− 3 . Deze reversibele reactie wordt gekatalyseerd door het enzym koolzuuranhydrase. De intracellulaire accumulatie van HCO− 3 zorgt voor een toename van pH en bijgevolg voor een regulatie van de zuur-base balans (Fabry et al., 2008). Dit regulatiemechanisme vraagt echter een extra energetische kost, wat op lange termijn kan leiden tot een reductie van de groei en van de metabolische snelheid (Beesley et al., 2008). Extracellulaire buffering Een daling van de pH in het hemolymfe van een organisme wordt een extracellulaire acidose genoemd. Er wordt gesuggereerd dat een stijging van het gehalte HCO− 3 als buffering in het geval van een extracellulaire acidose het gevolg is van dissolutie van de schaal. Deze extracellulaire buffering is meestal minder sterk dan de intracellulaire buffering waardoor de pH-verandering in het hemolymfe vaak onvoldoende gecompenseerd wordt. Bij blootstelling van de mossel M. galloprovincialis gedurende 90 d aan zeewater bij pH 7.3, werd een permanente extracellulaire acidose waargenomen die gebufferd werd door hogere gehaltes aan HCO− 3 (Michaelidis et al., 2005). Thomsen et al. (2010) observeerde echter geen accumulatie van HCO− 3 bij kortetermijnblootstelling (14 d) van M. edulis aan zeewater met pH 7.7. Mogelijk treedt de extracellulaire buffering enkel op na langetermijnblootstelling aan sterkere condities van oceaanverzuring. Metabolische suppressie Er wordt gesuggereerd dat de toegenomen pCO2 en de CO2 -geı̈nduceerde verstoringen in de extracellulaire zuur-base balans metabolische suppressie veroorzaken. Metabolische suppressie is een strategie van aquatische organismen om de overleving van stresscondities te garanderen. De suppressie wordt bereikt door de intensiteit van energetisch intensieve processen, zoals de proteı̈nesynthese, te reduceren. Daardoor kan het organisme omgaan met de stresscondities maar kan de groei en de reproductie eveneens gereduceerd worden (Fabry et al., 2008, Seibel & Walsh, 2003). Bij blootstelling van M. galloprovincialis aan oceaanverzuring (pH 7.3, 90 d) werden inderdaad een lagere metabolische snelheid en een nettodegradatie van de proteı̈nen geobserveerd (Michaelidis et al., 2005). In studies van Thomsen et al. (2010) en Thomsen & Melzner (2010) met de mossel M. edulis werden dergelijke suppressies echter niet waargenomen. De resultaten van deze studies suggereren dat er geen causale relatie bestaat tussen de zuur-base 12 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE status en een metabolische suppressie bij realistische gehaltes van oceaanverzuring. De organismen zullen namelijk hoofdzakelijk proberen de ongunstige condities te compenseren in plaats van hun activiteit te reduceren. 1.3.5 Invloed op het immuunsysteem Het is mogelijk dat oceaanverzuring een impact heeft op het immuunsysteem van mosselen. Het mechanisme voor interne verdediging bij mariene bivalven omvat fagocytose door circulerende hemocyten, gevolgd door de vrijstelling van reactieve zuurstofmetabolieten en bepaalde enzymen. De hemocyten zijn bovendien betrokken bij de digestie van nutriënten en bij het herstellen van wonden en schade aan cellen (Bibby et al., 2008). Wanneer de mossel M. edulis gedurende 32 d blootgesteld werd aan zeewater van verschillende zuurtegraden, bleek het gehalte aan fagocytose te dalen als functie van de afnemende pH (Bibby et al., 2008). Dit veroorzaakte een schadelijk effect op de gezondheid van de mossel door onderdrukking van het immuunsysteem. Het exacte mechanisme voor dit effect werd niet aangetoond, maar vermoedelijk wordt de reductie van de fagocytose veroorzaakt door toegenomen Ca2+ -concentraties in het hemolymfe die afkomstig zijn van dissolutie van de schaal. Er wordt gesuggereerd dat deze calciumionen een impact hebben op de werking van de hemocyten. In een studie van Beesley et al. (2008) werd een verlies van lysosomale membraanstabiliteit geobserveerd bij M. edulis na blootstelling gedurende 60 d aan verschillende niveaus van oceaanverzuring. Dit effect werd ook verklaard door een te hoog gehalte aan calciumionen. Door destabilisatie van het lysosomale membraan wordt het poreus en komt de functionaliteit van het lysosoom in het gedrang. Schade aan de lysosomen leidt tot aantasting van het immuunsysteem, vermits het lysosomale systeem een belangrijke functie vervult bij de digestie van macromoleculen door fagocytose door de hemocyten. 1.3.6 Invloed op de reproductie en de larvale ontwikkeling De vroege reproductie- en ontwikkelingsstadia van mariene bivalven zijn meestal het meest gevoelig aan verstoringen in het milieu. Fluctuaties of mortaliteit binnen deze larvale stadia regelen de grootte en de compositie van de adulte populatie (Kurihara et al., 2007). Om het effect van oceaanverzuring op populatieniveau te kunnen inschatten, is het belangrijk dat de invloed op de larvale stadia bestudeerd wordt. Gazeau et al. (2010) stelde pas bevruchte embryo’s van de mossel M. edulis gedurende 48 h bloot aan condities van oceaanverzuring. Blootstelling aan zeewater bij pH 7.8 veroorzaakte een reductie van de groeisnelheid maar geen significant effect op de reproductiesnelheid. Bij 1.4. EFFECTEN EN MECHANISMEN VAN CHEMISCHE KOPERSTRESS 13 blootstelling aan pH 7.6 werd het zeewater ondergesatureerd voor aragoniet (Ωaragoniet < 1) en werd zowel een daling van de groeisnelheid als van de reproductiesnelheid waargenomen. Blootstelling van embryo’s van M. galloprovincialis gedurende 6 d aan een verzuringsniveau van pH 7.4 veroorzaakte eveneens hinder voor de larvale ontwikkeling (Kurihara et al., 2009). Er werd een afname van de schaalgroei en een reductie van de reproductiesnelheid waargenomen. Bovendien trad er ontwikkelingsvertraging op en vertoonden alle veliger larven morfologische abnormaliteiten, zoals misvormingen van de schaal en van de mantel. Er moet wel opgemerkt worden dat het gebruikte pH-niveau in deze studie lager is dan de verwachte waarde voor het jaar 2100. De resultaten van bovenvermelde studies tonen aan dat oceaanverzuring kan interfereren met de vroege ontwikkeling van mosselen. Vooral de synthese van de larvale schaal, die start tijdens deze larvale stadia, wordt beı̈nvloed. Door dit effect en door de reductie van de reproductiesnelheid kan de overleving van de adulte populatie in het gedrang komen en kan uiteindelijk het gehele mariene ecosysteem beı̈nvloed worden. 1.4 1.4.1 Effecten en mechanismen van chemische koperstress Belang, voorkomen en bronnen van koper Koper is een roodkleurig metaal dat veel toepassingen kent en bijgevolg wijdverspreid is in de huidige samenleving. De koperconcentratie in onvervuilde kustwateren bedraagt ongeveer 2 5 µg Cu L−1 (Davenport & Redpath, 1984). In vervuilde aquatische gebieden kunnen concentraties van 100 µg Cu L−1 en meer voorkomen (Robins et al., 1997, Fitzpatrick et al., 2008). Deze gebieden worden hoofdzakelijk vervuild door koper afkomstig van antropogene bronnen, zowel diffuse bronnen als puntbronnen. Diffuse koperverontreiniging omvat o.a. vrijstelling van koper uit bepaalde verven en corrosie van koperen dakbedekking. Mogelijke puntbronnen zijn vervuiling afkomstig van afval van mijnactiviteiten en vrijstelling van koper uit effluenten van de metaalindustrie (Geffard et al., 2002). Koper is een essentieel metaal en daardoor belangrijk voor het normaal functioneren van een organisme. Essentiële metalen worden namelijk geı̈ncorporeerd in een aantal metabolische processen die cruciaal zijn voor de overleving, de groei en de reproductie van organismen. Koper is een component van verschillende enzymen, zoals tyrosinase en cytochroomoxidasen. Bovendien is koper essentieel als onderdeel van hemocyanine, een vaak voorkomend zuurstoftransportpigment in mollusken (Parry & Pipe, 2004). Bij voldoende hoge concentraties wordt koper echter toxisch voor bepaalde organismen (Millero et al., 2009). 14 1.4.2 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE Biobeschikbaarheid en speciatie van koper De toxiciteit van een metaal is niet enkel afhankelijk van de concentratie van dat metaal in de omgeving maar ook van zijn biobeschikbaarheid. Die biobeschikbaarheid wordt beı̈nvloed door de fysische en chemische speciatie van het metaal of met andere woorden door de verschillende vormen waaronder het metaal kan voorkomen. Koper bestaat onder twee fysische vormen, namelijk opgelost in waterige milieus of gebonden aan partikels. Wat de chemische speciatie betreft, kan koper voorkomen als vrij metaalion of als organische en anorganische complexen. Het is het vrije Cu2+ ion dat toxisch is voor de organismen. De complexen zijn meestal minder biobeschikbaar en bijgevolg minder toxisch (Hirose, 2006). Zeewater is een chemisch complex systeem met hoge concentraties aan calcium en magnesium. Deze Ca2+ en Mg2+ ionen kunnen in competitie treden met het koper voor bindingssites op het grensvlak tussen het organisme en het zeewater. Op deze manier kan de biobeschikbaarheid en de toxiciteit van het koper eveneens afnemen (Hirose, 2006). 1.4.3 Opname en accumulatie van koper De manier waarop koper opgenomen wordt in een organisme is afhankelijk van de fysische speciatie van het metaal. Voor de opname van opgeloste koperionen uit water vormen de kieuwen de belangrijkste route bij mollusken. Kieuwen hebben namelijk een groot uitwisselingsoppervlak en het water met de opgeloste koperionen kan met een hoge snelheid over dit oppervlak gepompt worden (Lorenzo et al., 2005). De opname van koper via de kieuwen kan op twee manieren gebeuren (Marigomez et al., 2002). Een eerste manier omvat het transport van de koperionen over het epithelium met behulp van transportproteı̈nen. Opname via het tweede mechanisme gebeurt door binding van de koperionen met metallothioneı̈nes. Dit zijn cytosolische eiwitten met een laag moleculair gewicht (Geffard et al., 2002). De ionen gebonden aan de metallothioneı̈nes worden vervolgens geı̈ncorporeerd in de lysosomen en uiteindelijk vrijgesteld in het hemolymfe. Lorenzo et al. (2005) toonde aan dat de koperopname door de kieuwen bij M. edulis beschreven werd door een lineaire functie van de tijd (2 h) en de koperconcentratie waaraan het organisme blootgesteld werd (0 - 150 mg Cu L−1 ). Binnen deze tijdsperiode trad er geen saturatie van de koperopname op. Blootstelling van organismen aan koperionen die gebonden zijn aan partikels gebeurt hoofdzakelijk via het voedsel. De opname van het metaal gebeurt langs het verteringskanaal door endocytose. Het koper wordt getransfereerd naar de lysosomen en vervolgens overgebracht naar de residuele lichaampjes in de verteringsklier (Marigomez et al., 2002). Mosselen zijn als filtervoeders in staat grote volumes aan zeewater te filteren en kunnen op 1.4. EFFECTEN EN MECHANISMEN VAN CHEMISCHE KOPERSTRESS 15 die manier contaminanten zoals koper accumuleren en sterk opconcentreren in hun cellen en in hun weefsels. Hoge concentraties aan metalen in de weefsels kunnen ernstige metabolische, fysiologische en structurele verstoringen veroorzaken. Tussen de verschillende weefsels is transport van de metalen mogelijk. Dit gebeurt hoofdzakelijk met behulp van hemocyten (Marigomez et al., 2002). Lorenzo et al. (2005) observeerde dat de accumulatie van koper in het weefsel van de mossel M. edulis lineair toenam bij blootstelling aan lage koperconcentraties en dat de accumulatie een verzadiging vertoonde bij hogere niveaus van koperblootstelling. Ook in een studie van Pipe et al. (1999) werd een gelijkaardig fenomeen geobserveerd. De accumulatie van koper in het weefsel van de verteringsklier van de mossel M. edulis vertoonde een maximum bij een blootstelling aan 0.2 mg Cu L−1 . Blootstelling aan 0.5 mg Cu L−1 resulteerde in minder koperaccumulatie. Er werd gesuggereerd dat bij hoge koperconcentraties de voedselopname gereduceerd werd en dat er bijgevolg minder koper opgenomen en geaccumuleerd werd door het organisme. 1.4.4 Effecten en mechanismen van kopertoxiciteit Algemeen Eens opgenomen in het organisme kan het koper binden aan diverse biomoleculen zoals eiwitten, enzymen en aminozuren. Dit kan leiden tot het blokkeren van bepaalde essentiële functionele groepen in deze biomoleculen. Het is ook mogelijk dat metaalionen verplaatst worden in de moleculen en dat de actieve conformatie van de moleculen gewijzigd wordt. Bovendien kan het opgenomen koper in de cellen een redoxcyclus ondergaan, wat resulteert in de vorming van reactieve zuurstofradicalen. Deze kunnen schade aanrichten aan het DNA en aan de weefsels van het organisme. Er kan bijvoorbeeld oxidatie van lipidemembranen optreden of het koper kan cellulaire reacties induceren door interferentie met de structurele en enzymatische componenten van andere celmembranen (Hole et al., 1993, Mason & Jenkins, 1995). Naast deze directe acties op specifieke lichaamsweefsels en moleculen kan koper ook een aantal homeostatische mechanismen beı̈nvloeden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de calciumhomeostase en de werking van het immuunsysteem verstoord worden onder invloed van koperstress (Coles et al., 1995, Pipe et al., 1999). Invloed op de calciumhomeostase De calciumhomeostase is de regulatie en de handhaving van de concentratie aan vrij Ca2+ in het cytosol van een organisme. Dit gebeurt door een extrusieproces en een compartimentalisatiesysteem waarbij het plasmamembraan Ca2+ -ATPase (PMCA) een belangrijke rol speelt. Het PMCA is namelijk een transportproteı̈ne in het plasmamembraan van de cellen, dat instaat voor de verwijdering van Ca2+ uit de cel. De aanwezigheid van metaalionen kan de 16 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE werking van de calciumhomeostase echter beı̈nvloeden waardoor de regulatie van het gehalte aan Ca2+ in de cel verstoord wordt (Burlando et al., 2004). Viarengo et al. (1996) onderzocht de calciumhomeostase in het plasmamembraan van kieuwcellen van mosselen (M. galloprovincialis) die blootgesteld werden aan 38 µg Cu L−1 . Onder deze condities werd een inhibitie van de activiteit van het PMCA geobserveerd. Er werd gesuggereerd dat deze inhibitie het gevolg was van de sterke affiniteit van het koper voor de functionele sulphydrylgroepen die in het PMCA aanwezig zijn. Koper kan deze sulphydrylgroepen aantasten door directe binding of door productie van oxyradicalen. Deze oxyradicaalproductie leidt namelijk tot oxidatieve stress die peroxidatie van de membraanlipiden kan induceren. Dit kan uiteindelijk resulteren in een wijziging van de membraanstructuur. In een gelijkaardig experiment met M. galloprovincialis werd zowel een reductie in de activiteit van het PMCA in het plasmamembraan van de kieuwcellen als van de verteringsklier geobserveerd (Burlando et al., 2004). Dit bewijst nogmaals dat koper in staat is een inhibitorisch effect uit te oefenen op het PMCA en op die manier de calciumhomeostase te verstoren. Invloed op het immuunsysteem Zoals reeds vermeld in sectie 1.3.5 bestaat het interne verdedigingssysteem van bivalven uit fagocytose door hemocyten gecombineerd met de werking van degradatieve enzymen en de productie van reactieve zuurstofmetabolieten (Bibby et al., 2008, Parry & Pipe, 2004). In een studie van Pipe et al. (1999) werd de invloed onderzocht van koperstress (0, 0.02, 0.05, 0.2 en 0.5 mg Cu L−1 ) gedurende 7 d op de immuunrespons van de mossel M. edulis. Bij alle koperconcentraties werd een stijging van het gehalte aan circulerende hemocyten ten opzichte van de controle geobserveerd. Na blootstelling aan 0.2 mg Cu L−1 werd bovendien een significante stimulatie van de fagocytose waargenomen. Bij 0.5 mg Cu L−1 was het gehalte aan fagocytose echter lager dan bij de controlebehandeling. Deze resultaten suggereren dat er een concentratiedrempel bestaat. Bij stress door koperconcentraties die zich onder deze drempel bevinden, wordt de fagocytose gestimuleerd en wordt de immuunrespons bijgevolg bevorderd. Op lange termijn kunnen de energetische kosten van deze stimulatie echter nadelig worden voor het organisme. Bij blootstelling aan koperconcentraties boven de drempel treedt er inhibitie van het immuunsysteem op en kan er ernstige schade veroorzaakt worden op het cellulaire niveau. De koperionen kunnen bijvoorbeeld de celmembranen aantasten door de inductie van lipideperoxidatie. Er kan bovendien een invloed zijn op de proteı̈nesynthese en op de werking van bepaalde enzymen (Hole et al., 1993). Tot slot kan er ook destabilisatie van de lysosomale membranen optreden als gevolg van de 1.4. EFFECTEN EN MECHANISMEN VAN CHEMISCHE KOPERSTRESS 17 kopertoxiciteit. Brown et al. (2004) observeerde een reductie in de lysosomale stabiliteit bij blootstelling van M. edulis gedurende 7 d aan 68.1 µg Cu L−1 . Door deze verzwakking van de lysosomale membranen is het mogelijk dat hydrolytische enzymen vrijgesteld worden en schade aanrichten in het cytosol. Invloed op de larvale ontwikkeling Larvale stadia van het geslacht Mytilus zijn één van de meest gevoelige organismen voor koperstress. De metaalconcentraties die letale toxiciteit veroorzaken bij embryo’s en larven zijn een aantal grootteordes lager dan deze die gerapporteerd worden voor adulte bivalven (Beiras & Albentosa, 2004). De larvale stadia worden daarom veelvuldig gebruikt bij de monitoring van pollutie door zware metalen. Experimenten met gameten en vroege ontwikkelingsstadia van M. edulis en M. galloprovincialis toonden aan dat de fertilisatie en de embryogenese nadelig beı̈nvloed kunnen worden door koperstress (Arnold et al., 2009, Hoare et al., 1995, Prato & Biandolino, 2007). Bij blootstelling aan stijgende koperconcentraties werden stijgende gehaltes aan morfologische abnormaliteiten waargenomen bij de ontwikkelende larven. Voor de mossel M. edulis worden Median Concentrations of 50% Effect (EC50’s) voor het eindpunt normale embryonale ontwikkeling gerapporteerd in de range van 5.8 - 7.9 µg Cu L−1 (Barnes, 1989, His et al., 2000, Martin et al., 1981). Inductie van detoxificatiemechanismen Wanneer mosselen blootgesteld worden aan hoge koperconcentraties kunnen detoxificatiemechanismen geı̈nduceerd worden. Het belangrijkste mechanisme is de synthese van metallothioneı̈nes. Deze proteı̈nen zorgen naast de opname van metaalionen via de kieuwen (zie sectie 1.4.3) dus ook voor een detoxificatie ervan. De metallothioneı̈nes worden geconcentreerd in de lysosomen van bijvoorbeeld de verteringscellen en binden vervolgens met de sulphydrylgroepen van het koper. De lysosomen en hun inhoud worden getransformeerd in residuele lichaampjes die daarna uitgescheiden kunnen worden. Op die manier wordt het koper geëlimineerd en gebeurt een detoxificatie (Hole et al., 1993, Marigomez et al., 2002). 18 1.5 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE Gecombineerde effecten van oceaanverzuring en chemische koperstress In de toekomst zullen aquatische organismen niet enkel stress ondervinden door oceaanverzuring maar ook door de combinatie van verzuring met andere stressoren, zoals metaalcontaminatie door koper. Vermoedelijk zal de lagere pH de speciatie en bijgevolg de biobeschikbaarheid en de toxiciteit van de metalen wijzigen. In zeewater is slechts een kleine fractie van het koper aanwezig als vrij Cu2+ ion. Een groot deel vormt complexen met organische en anorganische liganden (zie sectie 1.4.2). Deze complexen zijn niet of minder beschikbaar voor de organismen, waardoor de toxiciteit gereduceerd wordt. Oceaanverzuring zal een invloed hebben op de adsorptie van het koper aan het organische en anorganische materiaal. Koper vormt vooral sterke complexen met het anorganische ligand CO2− 3 . Bij een daling van 2− − de pH dalen de concentraties aan OH en CO3 in het zeewater. Onder deze condities zullen dus minder complexen gevormd worden en zal er een hogere fractie aan vrije Cu2+ ionen aanwezig zijn. Dit is belangrijk aangezien vrije metaalionen in het algemeen meer toxisch zijn voor aquatische organismen (Millero et al., 2009). Naast de anorganische speciatie zal ook de organische metaalspeciatie beı̈nvloed worden door oceaanverzuring. Er werd reeds aangetoond dat meer dan 99% van het koper aanwezig is als organische complexen (Hirose, 2006). Door de heterogene compositie en ongekende structuren van de organische liganden is het effect van een dalende pH op deze complexen echter minder goed gekarakteriseerd. Aangezien de meeste organische partikels negatief geladen zijn, wordt wel verwacht dat er bij dalende pH minder adsorptie van het koper zal gebeuren door competitie met H+ ionen. Dit leidt opnieuw tot hogere concentraties aan Cu2+ en bijgevolg meer toxiciteit (Millero et al., 2009). Het gecombineerde effect van oceaanverzuring en metaaltoxiciteit op mariene organismen is nog maar zelden bestudeerd. Tot op vandaag zijn er geen dergelijke studies op mosselen bekend. Pascal et al. (2010) onderzocht al de toxicologische interactie tussen oceaanverzuring en metalen bij de copepode Amphiascoides atopus. Bij lagere pH werd meer mortaliteit van de organismen geobserveerd. Er werd gesuggereerd dat deze verhoogde toxiciteit het gevolg is van de geobserveerde stijging in de Cu2+ -concentratie en het antagonisme tussen CO2 en Cu2+ . In Tabel 1.3 wordt het percentuele aandeel van de belangrijkste koperspecies weergegeven in functie van de pH en de tijd (Caldeira & Wickett, 2003, Millero et al., 2009). Bij dalende pH stijgt het aandeel aan Cu2+ en CuCO3 , terwijl de fractie CuOH+ en Cu(CO3 )2− 2 daalt. 2+ Er werd reeds aangetoond dat Cu het meest biobeschikbare en meest potentieel toxische 1.5. GECOMBINEERDE EFFECTEN VAN OCEAANVERZURING EN KOPERSTRESS19 koperspecies in aquatische systemen is (Allen et al., 1980, Verweij et al., 1992). Op basis hiervan en op basis van de resultaten uit de studie van Pascal et al. (2010) wordt de hypothese geformuleerd en onderzocht dat koper onder condities van oceaanverzuring (pH 7.8) meer toxisch zal zijn voor mariene mosselen dan bij normale zuurtegraad (pH 8.1). Tabel 1.3: Fractie (%) van de belangrijkste koperspecies in zeewater als functie van pH en tijd bij 25◦ C en saliniteit 35 (Caldeira & Wickett, 2003, Millero et al., 2009) Jaar pH 2000 8.1 2050 8.0 2070 7.9 2085 7.8 2100 7.7 7.67 4.70 66.98 18.34 9.64 4.70 68.51 15.26 12.04 4.66 69.25 12.49 14.92 4.59 69.14 10.05 18.32 4.47 68.14 7.95 Species Cu2+ CuOH+ CuCO3 Cu(CO3 )2− 2 Hoofdstuk 2 Materiaal en methoden 2.1 Analysetechniek voor totale alkaliniteit in zeewater Tijdens de experimenten werd steeds een aantal waterkwaliteitsparameters gemeten, waaronder de totale alkaliniteit. De optimale methode om de totale alkaliniteit in zeewater te meten, wordt beschreven in SOP 3a en omvat een automatische potentiometrische titratie in een gesloten cel (Dickson et al., 2007). Omdat deze methode in het labo niet uitgevoerd kon worden, werd een vereenvoudigde methode gebruikt. De totale alkaliniteit (TA) werd bepaald via een visuele titratie die gebaseerd is op Vergelijking 2.1 (ISO 9963-1, 1994). CO32− → HCO3− → H2 CO3 → CO2 + H2 O (2.1) Een gekende hoeveelheid zeewaterstaal (25 mL) werd in een open systeem getitreerd met HCl (0.0093 M) tot een pH van 4.5 bereikt werd. Er werd ook telkens een standaard (1 M Na2 CO3 ) en een blanco (0.7 M NaCl) geanalyseerd. Het zeewaterstaal, de standaarden en de blanco’s werden steeds op de gewenste temperatuur gebracht alvorens de analyse uit te voeren. De reagentia werden aangemaakt zoals beschreven in SOP 3a (Dickson et al., 2007). Het sterke zuur HCl werd bereid in een NaCl achtergrond om de ionensterkte van zeewater (0.7 mol kg−1 ) te benaderen en om ervoor te zorgen dat de activiteitscoëfficiënten bij benadering constant waren tijdens de titratie. De titer van HCl werd bepaald t.o.v. borax of natriumtetraboraat (Na2 B4 O7 .10H2 O). De visuele titratie werd uitgevoerd met de indicator methylrood. Uit het aantal mL verbruikt HCl en uit de concentratie van de gebruikte reagentia werd m.b.v. Vergelijking 2.2 het aantal µmol berekend dat door het staal verbruikt werd. CHCl .VHCl 6 .10 (2.2) totale alkaliniteit [µmol L−1 ] = Vstaal Daarbij stelt CHCl de concentratie van het sterke zuur HCl voor in mol L−1 . VHCl is het volume HCl (mL) dat toegevoegd werd tot pH 4.5 en Vstaal is het volume van het geanaly21 22 HOOFDSTUK 2. MATERIAAL EN METHODEN seerde staal (mL). De totale alkaliniteit [µmol L−1 ] werd omgerekend naar de eenheid µmol kg−1 met de dichtheid van het gebruikte zeewater. De performantie van de gebruikte vereenvoudigde procedure werd nagegaan door een aantal standaarden (0.5, 1 en 1.25 M Na2 CO3 ) te titreren en de berekende alkaliniteiten te vergelijken met de theoretische waarden (respectievelijk 1000, 2000 en 2500 µM ) (Dickson et al., 2007). 2.2 Analysetechniek voor pH in zeewater Tijdens de experimenten werd de pH van het zeewater gemeten volgens de methode beschreven in SOP 6a (Dickson et al., 2007). De methode maakt gebruik van een glas/referentie elektrodecel en een 2-amino-2-hydroxymethyl-1,3-propanediol (TRIS) buffer. De TRIS-buffer werd aangemaakt in synthetisch zeewater en voor de meting werd de buffer op dezelfde temperatuur als het zeewaterstaal gebracht. De elektromotorische kracht (e.m.f. in mV) van de TRIS-buffer (Es ) en van het zeewaterstaal (Ex ) werd gemeten met een pH-meter. De temperatuur (T) en saliniteit (S) werden eveneens gemeten. De pH van het zeewaterstaal (pH(X)) werd vervolgens berekend met Vergelijking 2.3. pH(X) = pH(S) + ES − EX RT ln(10) f (2.3) de ideale Nernst waarde weer. pH(S) is de pH van de TRIS-buffer Daarbij geeft R T ln(10) f die berekend wordt met Vergelijking 2.4. 1 T − 366.27059 + 0.53993607 S + 0.00016329 S 2 pH(S) = (11911.08 − 18.2499 S − 0.039336 S 2 ) + (64.52243 − 0.084041 S) ln(T ) − 0.11149858 T 2.3 (2.4) Methoden ter manipulatie van het carbonaatsysteem Om mosselen bloot te stellen aan oceaanverzuring moet het zeewater en dus het carbonaatsysteem gemanipuleerd worden. De huidige en de verwachte samenstelling van het zeewater voor respectievelijk het jaar 2007 en 2100 wordt weergegeven in Tabel 1.1 (Riebesell et al., 2010). Daaruit blijkt dat de pCO2 zal stijgen en de pH zal dalen in 2100 t.o.v. 2007. De totale alkaliniteit TA blijft constant en de concentratie aan DIC stijgt door de oceaanverzuring. Om het zeewater aan te passen aan deze verwachte condities voor het jaar 2100, kan het carbonaatsysteem op verschillende manieren gemanipuleerd worden. Meestal houdt dit een verandering in TA of DIC in. Een verandering in één component van het carbonaatsysteem kan echter leiden tot wijzigingen in alle andere componenten. Bij het uitvoeren van dergelijke manipulaties is het daardoor niet mogelijk om één component te veranderen en de 2.3. METHODEN TER MANIPULATIE VAN HET CARBONAATSYSTEEM 23 rest constant te houden. Twee methoden om zeewater te verzuren worden beschreven en uitgetest, namelijk de doorborreling met CO2 -gas en de gecombineerde additie van HCO− 3 en HCl. 2.3.1 Doorborreling met CO2 -gas De meest gebruikte methode om het carbonaatsysteem te manipuleren is het doorborrelen van het zeewater met CO2 -gas. Bij deze methode stijgt de concentratie aan DIC terwijl de alkaliniteit constant blijft (Figuur 3.6). Om deze methode uit te testen werd een aquarium met ongeveer 7 L Instant Ocean zeewater (2 kg Instant Ocean synthetisch zeezout in 60 L gedeı̈oniseerd water) doorborreld met CO2 -gas met een concentratie van 750 ppm (Air liquide Deutschland GmbH). Er was geen headspace aanwezig en het aquarium werd afgedekt om te voorkomen dat veranderingen optraden in de concentraties en de speciatie van de componenten door uitwisseling van CO2 -gas tussen het water en de atmosfeer. Vijf verschillende stroomsnelheden werden uitgetest, namelijk 30, 80, 200, 800 en 1100 mL CO2 -gas min−1 . Op verschillende tijdstippen werd de pH van het doorborrelde zeewater gemeten tot er evenwicht bereikt werd. Om na te gaan wat de invloed van adulte mosselen is op dit evenwicht, werden vier opstellingen doorborreld met CO2 -gas: een aquarium met enkel 7 L Instant Ocean zeewater, een aquarium met zeewater en 4 mL voedsel (Shellfish Diet, Instant Algae), een aquarium met zeewater en 12 adulte mosselen en een aquarium met zeewater en zowel voedsel als 12 mosselen. De doorborreling gebeurde met een stroomsnelheid van 1000 mL CO2 -gas min−1 . De pH van het zeewater werd op verschillende tijdstippen gemeten. Tot slot werd een experiment uitgevoerd om de zuurstofconsumptie van adulte mosselen te bepalen. 12 mosselen werden gedurende ongeveer 20 h in een afgesloten aquarium met 7 L Instant Ocean zeewater (normale pH 8.1) geplaatst. De mosselen werden niet gevoed en het zeewater werd niet belucht. Op verschillende tijdstippen werden de zuurstofconcentratie en het aantal mV van het zeewater gemeten. Daaruit werd de zuurstofconsumptie van de mosselen en de pH van het zeewater berekend. 2.3.2 Additie van HCO− 3 en HCl Voor het blootstellen van mossellarven aan oceaanverzuring werd een methode uitgetest waarbij het carbonaatsysteem van zeewater gemanipuleerd werd door gecombineerde additie van HCO− 3 en HCl. Daarvoor zijn kleinere volumes aan zeewater nodig dan bij experimenten met adulte mosselen. De methode bootst alle veranderingen in de carbonaatchemie na die verwacht worden in het jaar 2100. Volgens Riebesell et al. (2010) is deze methode even be- 24 HOOFDSTUK 2. MATERIAAL EN METHODEN trouwbaar als de manipulatie via doorborreling met CO2 -gas. Voor de experimenten met larven werd er niet gewerkt met Instant Ocean zeewater maar wel met artificieel zeewater, aangezien dit aangeraden wordt in het ASTM protocol (ASTM, 2004). In Tabel 2.1 worden de chemische stoffen vermeld die opgelost worden in gedeı̈oniseerd water voor de bereiding van het artificieel zeewater (Zaroogian et al., 1969). Tabel 2.1: Samenstelling van artificieel zeewater (Zaroogian et al., 1969) chemische stof massa per liter (g L−1 ) SrCl2 .6H2 O H3 BO3 KBr KCl CaCl2 .2H2 O N a2 SO4 M gCl2 .6H2 O N aCl N a2 SiO3 .5H2 O N aHCO3 20 30 100 700 1470 4000 10780 23500 15 200 Het aangemaakte artificieel zeewater had normaal gezien een pH van 8.1 en de alkaliniteit bedroeg 2325 µmol kg−1 . In sommige gevallen was de gemeten pH of alkaliniteit lager dan deze waarden. Dan werd 0.1 M NaOH toegevoegd in een open systeem om de pH en de alkaliniteit tot de gewenste waarde te doen stijgen. Het artificieel zeewater met deze condities voor pH en alkaliniteit werd gebruikt als controlebehandeling voor de oceaanverzuring. Om het artificieel zeewater te verzuren werden achtereenvolgens NaHCO3 en HCl toegevoegd (Figuur 3.6). 0.1 M NaHCO3 werd aan het zeewater toegevoegd om de concentratie aan DIC op het juiste peil te brengen. Daardoor steeg echter de alkaliniteit, wat teniet gedaan werd door vervolgens 0.1 M HCl toe te voegen. Er werd steeds in een gesloten systeem gewerkt om gasuitwisseling met de atmosfeer te voorkomen. Met het R package Seacarb (Lavigne et al., 2008) werd berekend hoeveel NaHCO3 en HCl aan het systeem toegevoegd moest worden. Daarvoor werd de functie ‘oa’ gebruikt bij de juiste temperatuur en saliniteit. Onderstaand commando werd gebruikt: oa(flag=8, var1=8.1, var2=2325e-6, pCO2f=750, S=33.3, T=15, k1k2=”l”, kf=”pf”, ks=”d”, pHscale=”T”, plot=TRUE) 2.3. METHODEN TER MANIPULATIE VAN HET CARBONAATSYSTEEM 25 Dit commando bevat volgende argumenten: flag var1 var2 S T k1k2 kf ks pHscale plot=TRUE selectie van het koppel variabelen dat gekend is (flag = 8, pH en alkaliniteit gegeven) waarde van de eerste variabele, namelijk de pH waarde van de tweede variabele, namelijk de alkaliniteit in mol kg−1 saliniteit temperatuur in ◦ C eerste en tweede stoichiometrische evenwichtsconstante (k1k2 = ”l”, de constanten van Lueker et al. (2000) werden gebruikt) evenwichtsconstante voor waterstoffluoride (kf = ”pf”, de constante van Perez & Fraga (1987) werd gebruikt) evenwichtsconstante voor het bisulfaat ion (ks = ”d”, de constante van Dickson (1990) werd gebruikt) pH schaal (pHscale = ”T”, de totale pH schaal werd gebruikt) geeft een figuur met de verandering in DIC en TA als gevolg van diverse manipulatiemethoden (Figuur 3.6) Vervolgens werden alle componenten van het carbonaatsysteem berekend met behulp van het R package Seacarb (Lavigne et al., 2008). Het carbonaatsysteem bestaat uit zes variabelen, 2− + namelijk [CO2 ], [HCO− 3 ], [CO3 ], [H ], DIC en TA. Indien twee van deze zes variabelen gekend zijn, kunnen alle andere berekend worden. Bij deze uitgevoerde manipulatiemethode zijn telkens de variabelen [H+ ] of de pH en de alkaliniteit gekend. De initiële toestand van het zeewater (pH 8.1 en alkaliniteit 2325 µmol kg−1 ) werd gekarakteriseerd met behulp van de functie ‘carb’, namelijk met het commando carb(flag=8, var1=8.1, var2=2325e-6, S=33.3, T=15). De veranderingen in het systeem na toevoegen van NaHCO3 werden gesimuleerd met de functie ‘pTA’ door middel van het commando tmp=pTA(flag=8, sys=0, var1=8.1, var2=2325e-6, co3=0e-6, hco3=122.85e-6, S=33.3, T=15). Daarbij wijst ‘sys=0’ erop dat er gewerkt werd in een gesloten systeem. De parameters ‘co3’ en ‘hco3’ geven weer hoeveel mol kg−1 van respectievelijk Na2 CO3 en NaHCO3 aan 1 kg zeewater toegevoegd werd. Met behulp van de functie ‘ppH’ werden de componenten van het carbonaatsysteem gekarakteriseerd na toevoegen van HCl. Volgend commando werd gebruikt: ppH(flag=8, sys=0, var1= tmp$pH[2], var2= tmp$ALK[2], vol=-0.0012285, N=0.1, S=33.3, T=15). De parameters ‘vol’ en ‘N’ geven het volume en de concentratie weer van het toegevoegde HCl. Deze berekeningen in het R package Seacarb zijn gebaseerd op een aantal vergelijkingen (Zeebe & Wolf-Gladrow, 2001). De concentratie aan CO2 werd berekend met Vergelijking 26 HOOFDSTUK 2. MATERIAAL EN METHODEN 2.5. ∗ B ∗ KB KW T ∗ +h − h KB K1∗ 2 K1∗ K2∗ h + h2 TA − s= +h (2.5) Met: s TA K∗B BT h K∗W K∗1 K∗2 [CO2 ] de totale alkaliniteit (µmol kg−1 ) de stoichiometrische dissociatieconstante van boorzuur de totale boorconcentratie in zeewater (mol kg−1 ) [H+ ] de stoichiometrische evenwichtsconstante van water de eerste stoichiometrische evenwichtsconstante de tweede stoichiometrische evenwichtsconstante Aan de hand van de berekende waarde voor s werd vervolgens DIC berekend met Vergelijking 2.6. K∗ K∗ K∗ (2.6) DIC = s (1 + 1 + 1 2 2 ) h h 2.4 2.4.1 Blootstelling van adulte mosselen aan koperstress Experimenteel design Voor dit experiment werden volwassen mosselen gebruikt met een lengte van 42 - 50 mm die afkomstig waren uit Middelkerke. De opstelling bestond uit acht constant beluchte aquariums met daarin telkens 24 mosselen in 10 L Instant Ocean zeewater. Gedurende tien dagen werden de mosselen in deze opstelling geacclimatiseerd en drie keer per week ververst. Op dag 0 van het experiment werden 12 mosselen uit elk aquarium verwijderd en geanalyseerd bij wijze van controle. Het volume aan zeewater in de aquariums werd aangepast tot 5 L, zodat de densiteit gelijk bleef. De mosselen werden gedurende 14 dagen blootgesteld aan vier koperbehandelingen, namelijk 0, 10, 32 en 100 µg Cu L−1 , waarna ze ook geanalyseerd werden. De koperoplossingen werden aangemaakt uit een stockoplossing van CuCl2 en minstens één dag belucht vooraleer ze gebruikt werden. Om de twee dagen werd het medium ververst en werden de aquariums proper gemaakt. Zowel tijdens de acclimatisatie als tijdens het experiment werden de mosselen twee maal per dag gevoed met 2 mL Shellfish Diet (Instant Algae). Shellfish Diet is een mix van vier inerte algen, het bestaat namelijk uit 30% Isochrysis, 20% Pavlova, 30% Thalassiosira weissflogii en 20% Tetraselmis. 2.4.2 Analyse en berekening van de waterkwaliteitsparameters Gedurende het experiment werden dagelijks de saliniteit, geleidbaarheid, O2 , temperatuur, pH, alkaliniteit, ammonium en Dissolved Organic Carbon (DOC) gemeten. De metingen 2.4. BLOOTSTELLING VAN ADULTE MOSSELEN AAN KOPERSTRESS 27 en staalnames werden telkens op ongeveer hetzelfde moment uitgevoerd, namelijk tussen de twee voedingen. De saliniteit, geleidbaarheid, O2 , temperatuur en pH werden steeds met dezelfde elektrode gemeten. De zuurstofmeter stond ingesteld bij een saliniteit van 35. De alkaliniteit en pH werden gemeten en berekend zoals in sectie 2.1 en 2.2. De ammoniumconcentratie werd bepaald met de testkit Merck Spectroquant nr. 1.14752.0001. De absorbantie werd gemeten met behulp van de Aquamate Spectrofotometer Thermo Electra Corporation. Vermits de concentratie aan ammonium in zeewater werd bepaald, werd 0.1 mL 5 M NaOH aan de stalen toegevoegd. DOC werd gemeten als Non-Purgeable Organic Carbon (NPOC) met een Total Organic Carbon Analyzer (TOC-5000, Shimadzu, Duisburg, Germany). Er werden eveneens stalen genomen van het zeewater voor analyse van de koperconcentraties. In wat volgt zullen steeds de nominale koperconcentraties vermeld worden. Om het volledige carbonaatsysteem te karakteriseren werden de niet-gemeten waterkwaliteitsparameters berekend met behulp van het R package Seacarb (Lavigne et al., 2008). Bij de kopertest zijn de variabelen [H+ ] of de pH en de alkaliniteit gekend en worden de pCO2 en DIC berekend met de functie ‘carb’. De statistische analyse van de metingen van de waterkwaliteitsparameters werd uitgevoerd in SPSS 16. Eerst en vooral werden een aantal voorwaarden nagegaan. Om de gelijkheid van varianties of homoscedasticiteit te controleren werd een Modified Levene Test uitgevoerd. De onafhankelijkheid werd getest met een Chi-Square Test, terwijl de normale verdeling van de gegevens nagegaan werd met een One-Sample Kolmogorov Smirnov Test. Het significantieniveau werd vastgelegd op 5%. Vermits de varianties niet gelijk verdeeld waren, werd een niet-parametrische test uitgevoerd. Met behulp van een Mann-Whitney U Test werd nagegaan of er een significant verschil bestond in waterkwaliteitsparameters tussen de verschillende koperbehandelingen en de onderzochte aquariums. Het voordeel van deze nietparametrische methode is dat ze gebaseerd is op zwakke veronderstellingen over de verdeling van de residuelen en dat ze minder gevoelig is voor outliers dan de parametrische methoden. De Mann-Whitney U test vergelijkt de rangschikking van de observaties en detecteert of de verdeling van de waarden van de ene groep verschoven is ten opzichte van de verdeling van de waarden van de andere groep (OECD, 2006). 2.4.3 Analyses aan de hand van biomarkers Om het effect van de verschillende koperbehandelingen op de gezondheidsstatus van de mosselen te kwantificeren, werden twee cellulaire biomarkers voor stress gebruikt. Biomarkers vormen namelijk een kosteneffectieve methode om de toxische effecten van polluenten op mariene biota te identificeren. De respons van de mosselen op de koperstress zal zich vermoedelijk hoofdzakelijk situeren op 28 HOOFDSTUK 2. MATERIAAL EN METHODEN twee gebieden. Enerzijds zullen de metalen geaccumuleerd worden in de cellen van de verteringsklier. De verteringsklier is een belangrijke site van intracellulaire vertering en vormt een cruciale interface tussen het organisme en zijn omgeving. De effecten van de koperbehandelingen op dit niveau zullen onderzocht worden met de biomarker Cellular Energy Allocation (CEA). Anderzijds zullen mogelijke veranderingen in de lysosomale activiteiten ten gevolge van de koperstress onderzocht worden aan de hand van de biomarker Lysosomal Membrane Stability (LMS). Cellular Energy Allocation (CEA) Analyse beschikbare en geconsumeerde energie Om het effect van de toxische stress door koper op het energiebudget van het testorganisme te bepalen, werd de biomarker CEA gebruikt. Analyse van de beschikbare en de geconsumeerde energie gebeurde op de verteringsklier van de mossel Mytilus edulis. Voor de bepaling van de beschikbare energie werd het aandeel aan proteı̈nen, koolhydraten en lipiden geanalyseerd en uitgedrukt in een energiegehalte. Het energieverbruik werd bepaald door de activiteit van het Elektronen Transport Systeem (ETS) te meten. Bij het begin van de test (0 d) werd de verteringsklier van 96 niet-blootgestelde mosselen gedissecteerd. Deze 96 mosselen hadden gedurende tien dagen reeds een acclimatisatie ondergaan en zaten verdeeld over acht aquariums. Gedurende de volgende 14 dagen werden 96 andere geacclimatiseerde mosselen blootgesteld aan vier koperbehandelingen (0, 10, 32 en 100 µg Cu L−1 ). Per koperbehandeling werden dus 24 mosselen blootgesteld die telkens verdeeld zaten over twee aquariums. Zowel op 0 d als op 14 d werd de verteringsklier uit de mossel gedissecteerd en in twee gesneden zodat op één mossel telkens twee verschillende energiefracties (proteı̈nen, koolhydraten, lipiden of ETS) bepaald werden. Na bepaling van de massa van de halve verteringsklier werden de klieren ingevroren in Eppendorf buisjes tot op het moment van de eigenlijke analyse. Uiteindelijk werd slechts de helft van de verzamelde stalen geanalyseerd. Voor elke energiefractie werden dus zes replica’s per koperbehandeling geanalyseerd, afkomstig uit twee verschillende aquariums. De CEA-analyses werden uitgevoerd volgens het protocol van De Clerck (2008). De stalen werden uit de diepvries gehaald en langzaam ontdooid op ijs. Ook tijdens de analyses werden de stalen voortdurend op ijs geplaatst en werd de centrifuge telkens afgekoeld tot 4◦ C. Het principe van de bepaling van het proteı̈negehalte steunt op de reactie tussen de proteı̈nen in de oplossing en de kleurstof Briljant Blue G in het Bradford reagens. Er ontstaat een blauw gekleurd complex dat een maximale absorbantie heeft bij een golflengte van 595 nm. Na het ontdooien werden de verteringsklieren gehomogeniseerd in een 0.05 M TRIS buffer en gedurende 15 min gecentrifugeerd bij 9000 rcf (Hettich Microcentrifuge, Mikro 200R). 2.4. BLOOTSTELLING VAN ADULTE MOSSELEN AAN KOPERSTRESS 29 Vervolgens werden de stalen verdund in gedeı̈oniseerd water en werden van elk staal drie replica’s van 25 µL in een multiwell gebracht. Het gehalte aan proteı̈nen werd bepaald ten opzichte van een standaardreeks van Bovine Serum Albumine (BSA) van 0.4, 0.2, 0.1, 0.05 en 0.025 mg mL−1 . Er werden twee sets van standaarden en drie blanco’s (gedeı̈oniseerd water) aan de multiwell toegevoegd. Vervolgens werd met een multipipet aan elke well snel 250 µL Bradford reagens toegevoegd. Nadat de plaat gedurende 15 min in het donker werd geı̈ncubeerd, werd de optische densiteit bij 595 nm gemeten met een plate reader spectrofotometer (Thermo Labsystems, Multiskan Ascent). Voor de bepaling van het gehalte aan koolhydraten in de verteringsklier werden de stalen eerst gehomogeniseerd in gedeı̈oniseerd water. Vervolgens werden de interfererende proteı̈nen geprecipiteerd door toevoeging van 15% trichloorazijnzuur (TCA). Gedurende 10 min werden de stalen gecentrifugeerd bij 3500 rpm, waardoor een scheiding gebeurde tussen de koolhydraten en de neergeslagen proteı̈nen. Het supernatant met de koolhydraten werd overgebracht naar een nieuw Eppendorf buisje en op ijs geplaatst. De pellets met proteı̈nen werden nogmaals heropgelost in 5% TCA en gecentrifugeerd (10 min, 3500 rpm). Het supernatant werd toegevoegd aan het Eppendorf buisje waarna het staal verdund werd in gedeı̈oniseerd water. De stalen werden gemeten ten opzichte van een standaard van glucose. Een 0.5% oplossing van glucose werd aangemaakt, waaruit een standaardreeks van 0.5, 0.25, 0.125, 0.0625, 0.031 en 0.016 mg mL−1 bereid werd door verdunning met gedeı̈oniseerd water in Eppendorf buisjes. Als blanco werd gedeı̈oniseerd water gebruikt. Van de stalen, standaarden en blanco’s werd 250 µL in nieuwe Eppendorf buisjes gebracht. Daaraan werd achtereenvolgens 250 µL 5% fenol en 1 mL H2 SO4 toegevoegd. Door reactie van de koolhydraten met fenol en zwavelzuur ontstond een oranje gekleurd complex dat een maximale absorbantie vertoonde bij een golflengte van 492 nm. Uit elk Eppendorf buisje werd 300 µL overgepipetteerd naar de multiwell die vervolgens 15 min in het donker en bij kamertemperatuur geı̈ncubeerd werd. De optische densiteit van het complex werd spectrofotometrisch bepaald bij 490 nm. De stalen voor de bepaling van het gehalte aan lipiden werden gehomogeniseerd in gedeı̈oniseerd water. Om de lipiden af te scheiden van de cellulaire matrix werd 500 µL CHCl3 , 500 µL CH3 OH en 250 µL gedeı̈oniseerd water aan de stalen toegevoegd. Vervolgens werden ze gedurende 10 min gecentrifugeerd bij 3000 rpm. De bovenste fase, die bestaat uit water en methanol, werd verwijderd. De onderste laag bevat chloroform met daarin opgelost de lipiden, die nog eens extra verdund werd in chloroform. Het gehalte aan lipiden werd bepaald ten opzichte van een standaardreeks van tripalmitine van 6.25, 3.12, 1.56, 0.78, 0.39, 0.19 en 0.09 mg mL−1 . Van de stalen, standaarden en blanco’s (chloroform) werden drie replica’s van 100 µL gedurende 30 min in glazen buisjes bij 60◦ C gedroogd. Vervolgens werd 500 µL H2 SO4 toegevoegd en werden de buisjes nogmaals 30 HOOFDSTUK 2. MATERIAAL EN METHODEN gedroogd, gedurende 15 min bij 200◦ C. Door toevoeging van het zwavelzuur werd de lipiderijke fractie bij deze hoge temperatuur ontbonden tot koolstof, wat resulteerde in een zwarte kleur. Na afkoeling werd 1.5 mL gedeı̈oniseerd water aan de buisjes toegevoegd en werd 250 µL van elk staal in een multiwell gebracht. Er werden eveneens twee sets van standaarden en drie blanco’s aan de multiwell toegevoegd. De optische densiteit van de koolstof werd spectrofotometrisch bepaald bij 340 nm. Om de hoeveelheid geconsumeerde energie te bepalen, werd de activiteit van het Elektronen Transport Systeem (ETS) gemeten. Het ETS bevindt zich in de mitochondriën en de microsomen van een cel en bestaat uit een complexe keten van enzymen. De cytochromen, flavoproteı̈nen en metallische ionen transporteren elektronen van de gekataboliseerde levensmiddelen naar O2 , dat fungeert als elektronacceptor. Op die manier wordt de oxidatieve fosforylatie ondersteund en levert het ETS energie om adenosinetrifosfaat (ATP) te genereren. De activiteit van dit enzymsysteem wordt bepaald door de snelheidslimiterende stap, in dit geval de oxidatie van het coenzyme Q-cytochroom B complex. Om de snelheid van het elektronentransport te registreren werd p-iodonitrotetrazolium (INT) aan het staal toegevoegd. Deze artificiële elektronacceptor vervangt zuurstof als elektronacceptor in de mitochondriën, waarbij 2 mol INT correspondeert met 1 mol O2 . Daardoor werd het optisch actieve en rood gekleurde formazan gevormd, waarvan de absorbantie vervolgens spectrofotometrisch bepaald werd (Fanslow et al., 2001, Cammen et al., 1990, Packard, 1971). De stalen werden eerst gehomogeniseerd in homogenaat buffer (0.01 M PO4 buffer bij pH 8.5, 0.05 M TRIS, 75 µmol L−1 MgSO4 , 4.5 mg mL−1 polyvinylpyrrolidone (PVP) en 1 mL Trixton X-100). Vervolgens werden ze gedurende 10 min bij 3000 rpm gecentrifugeerd en werd het supernatant overgebracht naar een nieuw Eppendorf buisje en verdund in homogenaat buffer. Drie replica’s van 60 µL van elk staal werden in de multiwell gebracht. Als blanco werd 60 µL homogenaat buffer gebruikt. Aan elke well werd vervolgens 180 µL gebufferde substraatoplossing toegevoegd. Deze oplossing bestaat uit 1.7 mmol L−1 NADH en 0.25 mmol L−1 NADPH in 10 mL substraat buffer (0.01 M PO4 buffer bij pH 8.5, 0.05 M TRIS en 1 mL Trixton X-100). Het NADH en NADPH dienen om respectievelijk het mitochondriale en het microsomale ETS te satureren. Daarna werd met een multipipet snel 60 µL INT-oplossing (2 mg mL−1 ) aan elke well toegevoegd. Van zodra het INT werd toegevoegd, werd de kinetische reactie elke zeven seconden gemeten bij 490 nm en werd de reactiesnelheid van het accepteren van de elektronen door het INT bepaald. Berekening beschikbare en geconsumeerde energie Voor elke energiefractie (proteı̈nen, koolhydraten en lipiden) werd de beschikbare energiehoeveelheid apart berekend. In de eerste plaats werden de resultaten van de standaarden gebruikt om een regressielijn op te stellen tussen de standaardconcentratie (mg mL−1 op de X-as) en de gemeten absorbantie (op de Y-as). Aan de hand van deze regressielijn en de geme- 2.4. BLOOTSTELLING VAN ADULTE MOSSELEN AAN KOPERSTRESS 31 ten absorbanties voor proteı̈nen, koolhydraten en lipiden werden de concentraties (XB , in mg mL−1 ) aan deze drie energiefracties berekend. Vervolgens werd het gehalte aan proteı̈nen, koolhydraten en lipiden in de verteringsklier (XDG , in mg) berekend met Vergelijking 2.7. XDG = XB VW V DF (2.7) Hierbij is VW het volume staal in mL, na alle homogenisatie, extractie en centrifugatie stappen. Voor de proteı̈nen, koolhydraten en lipidenfractie bedraagt VW respectievelijk 0.025 mL, 0.250 mL en 0.100 mL. V stelt de gebruikte verdunning van het staal voor, die verschilt van analyse tot analyse. De dilutiefactor DF brengt alle volumes in rekening die toegevoegd werden aan het weefsel. Voor de proteı̈nenanalyse bedraagt DF 25 µL/400 µL, aangezien 25 µL staal gebruikt werd uit een volume van 400 µL. Voor de koolhydraten is DF 250 µL/500 µL en voor de analyse van de lipiden bedraagt DF 100 µL/500 µL. Vervolgens werd het aantal milligram proteı̈nen, koolhydraten en lipiden per nat gewicht verteringsklier berekend [mg mg−1 klier]. Door dit te vermenigvuldigen met een energiefactor werd tot slot voor elke energiefractie de energiehoeveelheid per milligram verteringsklier berekend [J mg−1 klier]. Deze energiefactor bedraagt 24 J mg−1 voor de eiwitfractie, 17.5 J mg−1 voor de koolhydraatfractie en 39.5 J mg−1 voor de vetfractie. Om de hoeveelheid geconsumeerde energie te bepalen, werden de resultaten van de ETS metingen gebruikt. De hoeveelheid verbruikte O2 per minuut werd berekend met Vergelijking 2.8. Vmax Vw V (2.8) mol O2 min−1 = 2 l DF 106 Vmax is de maximale slope (absorbantie min−1 ) die berekend werd tijdens de analyse. Vw is het totale volume aanwezig in de well en bedraagt 300 µL. Er werd met een verdunning V van 5 gewerkt. De extinctiecoëfficiënt voor INT-formazan bedraagt 15900 (mol L−1 )−1 cm−1 en de optische lengte l is 0.7795 cm. De dilutiefactor DF bedraagt 60 µL/400 µL aangezien voor de meting 60 µL staal gebruikt werd uit een beschikbaar volume van 400 µL. De factor 106 brengt de conversie van µL naar L in rekening. De hoeveelheid gerespireerde O2 per uur werd bepaald door de hoeveelheid O2 per minuut te vermenigvuldigen met 60 min h−1 . De verbruikte energie werd berekend met Vergelijking 2.9. kJ uur−1 = mol O2 h−1 484 kJ mol−1 O2 (2.9) Door de hoeveelheid verbruikte energie te delen door het gewicht van de geanalyseerde verteringsklier, werd tot slot de energieconsumptie per uur en per mg verteringsklier berekend (De Clerck, 2008). 32 HOOFDSTUK 2. MATERIAAL EN METHODEN De verhouding van de hoeveelheid beschikbare en geconsumeerde energie werd niet berekend omdat de vier energiefracties niet op hetzelfde testorganisme geanalyseerd werden. Statistische analyse De statistische analyse van de CEA resultaten werd uitgevoerd in SPSS 16. In de eerste plaats werden de voorwaarden van homoscedasticiteit, onafhankelijkheid en normaliteit nagegaan. Het significantieniveau werd steeds vastgelegd op 5%. Voor elke energiefractie (proteı̈nen, koolhydraten, lipiden en ETS) werd vervolgens een Two-Sample T Test uitgevoerd op de controles om na te gaan of er een verschil was tussen de energiehoeveelheden bij 0 d en 14 d. Voor de resultaten van de analyses op dag 0 werd bovendien met een One-Way Analysis Of Variance (ANOVA) onderzocht of er een significant aquariumeffect aanwezig was. Indien dit het geval was, werden de gemiddelden meervoudig vergeleken met de Tukey methode. Op de dataset van dag 14 werd een General Linear Model toegepast met de koperconcentratie als vaste factor en het aquarium als toevallige factor. Indien er een significant effect van deze factoren werd vastgesteld, werd een meervoudige vergelijking van de gemiddelden uitgevoerd. Voor vergelijking van de koperconcentraties met de controlebehandeling werd de Dunett methode toegepast (OECD, 2006), terwijl de Tukey methode gebruikt werd om de aquariumeffecten te vergelijken. Indien er niet voldaan werd aan één van de hierboven vermelde voorwaarden, werd een niet-parametrische test uitgevoerd (Mann-Whitney U Test of Kruskal-Wallis H Test). Lysosomal Membrane Stability (LMS) Neutral Red Retention assay Het lysosomale systeem bij mosselen is zeer goed ontwikkeld in de verteringsklier en in de hemocyten. De belangrijkste functie van de lysosomen is de digestie van diverse macromoleculen en bijgevolg ook de sequestratie en de accumulatie van toxische contaminanten zoals koper. Deze accumulatie kan destabilisatie van de lysosomale membranen veroorzaken, met lekkage van de contaminanten in het cytosol en uiteindelijk zelfs de dood tot gevolg. De Lysosomal Membrane Stability (LMS) als gevolg van koperstress in de hemocyten werd geëvalueerd aan de hand van de Neutral Red Retention assay (NRR assay) (Moore et al., 2004). De kleurstof neutral red is een zwakke base die aan de cellen in het hemolymfe toegevoegd wordt. De kleurstof diffundeert in de cellen, wordt gevangen in de lysosomen door protonatie (vermits de omgeving van de lysosomen een lage pH heeft) en gaat eventueel verloren door schade aan de lysosomen. De voortgang in de opname van de kleurstof en de eventuele lekkage ervan in het cytosol in het geval van beschadiging, wordt gekwantificeerd met behulp van de lysosomale retentietijd. De NRR assay werd uitgevoerd op 12 mosselen per koperbehandeling (0, 10, 32 en 100 µg 2.4. BLOOTSTELLING VAN ADULTE MOSSELEN AAN KOPERSTRESS 33 Cu L−1 ). Deze 12 mosselen zaten gedurende de test verspreid over twee aquariums om mogelijke effecten tussen de aquariums onderling in rekening te brengen. Na onttrekking van het hemolymfe werden de mosselen verder gebruikt voor de CEA analyses. Het hemolymfe werd geëxtraheerd door de kleppen van de mossel langs de ventrale zijde voorzichtig open te houden met een mes en het aanwezige water in de schelpholte eerst te laten weglopen. Daarna werd 0.1 mL hemolymfe onttrokken uit de achterste sluitspier met behulp van een 1 mL spuit met daarin reeds 0.1 mL fysiologische zoutoplossing. De samenstelling van de zoutoplossing wordt weergegeven in Tabel 2.2. Tabel 2.2: Samenstelling van de fysiologische zoutoplossing voor de NRR assay. De chemische stoffen worden opgelost in 1 L gedeı̈oniseerd water en de pH wordt indien nodig aangepast tot 7.36 chemische stof massa per liter (g L−1 ) HEPES NaCl MgSO4 KCl CaCl 4.77 25.48 13.06 0.75 1.47 De inhoud van de spuit werd overgebracht in een 2 mL epje en gedurende maximum 20 min op ijs geplaatst. Vervolgens werd 50 µL van het mengsel hemolymfe en zoutoplossing gepipetteerd op een draagglaasje en gedurende 20 min geı̈ncubeerd in een donkere en vochtige omgeving om adhesie van de hemocyten te bewerkstelligen. Na 20 min werd de overtollige suspensie rondom de cellen voorzichtig verwijderd en werd 40 µL neutral red werkoplossing op de hemocyten gepipetteerd. De werkoplossing werd aangemaakt door 10 µL neutral red stockoplossing te verdunnen in 5 mL fysiologische zoutoplossing. De neutral red stockoplossing van 100 mM werd bereid door 28.8 mg kleurstofpoeder op te lossen in 1 mL dimethylsulfoxide (DMSO). De kleurstof penetreerde in de lysosomen en na 15, 30, 60, 90, 120 en 180 min werden de stalen onderzocht onder de microscoop (Medilux 12, Kyowa). Na 180 min werd de test in elk geval beëindigd vermits de kleurstof dan zelf toxisch wordt voor de organismen. Gezonde lysosomen kunnen grotere hoeveelheden kleurstof opnemen en ze kunnen deze kleurstof bovendien langer vasthouden dan beschadigde cellen (Figuur 2.1A). Aangetaste lysosomen vertonen abnormaliteiten in grootte en kleur (bv. vergroting van de cellen, Figuur 2.1B) of ondervinden lekkage van de kleurstof vanuit de lysosomen in het cytosol (Figuur 2.1C). Het eindpunt van de NRR assay is wanneer 50% of meer van de cellen lysosomale lekkage of structurele abnormaliteiten vertoont. De retentietijd wordt bepaald als de laatste tijdsperiode waarin er nog geen bewijs was van kleurstofverlies of lysosomale abnormaliteiten. 34 HOOFDSTUK 2. MATERIAAL EN METHODEN Figuur 2.1: Mytilus edulis lysosomen blootgesteld aan de kleurstof neutral red. A, Gezonde cellen na een retentietijd van 15 min; B, Cel vergroting; C, Cel lekkage (totale magnificatie: 1000x) (Coates, 2009) Statistische analyse Om na te gaan of er significante effecten optraden van de koperbehandeling en het onderzochte aquarium, werden statistische analyses uitgevoerd in SPSS 16. Vermits er niet voldaan werd aan de voorwaarden van homoscedasticiteit, normaliteit en onafhankelijkheid, werden niet-parametrische Kruskal Wallis Testen en Mann-Whitney U Testen uitgevoerd op het 5% significantieniveau. 2.5 Blootstelling van larven aan koperstress in combinatie met oceaanverzuring Larvale stadia van mollusken zijn gevoeliger voor verschillende stressfactoren dan adulten. Aantasting van de larvale stadia kan ernstige gevolgen hebben voor de samenstelling en de conditie van de gehele populatie (Gazeau et al., 2010). Daarom werden ontwikkelende embryo’s en larven van oesters en mosselen blootgesteld aan condities van oceaanverzuring en koperstress en aan een combinatie van beide. 2.5.1 Blootstelling van oesterlarven aan koperstress Oesterlarven van ongeveer 48 h oud werden in een acute en chronische opstelling blootgesteld aan een range van koperconcentraties. Om de larven op te concentreren, werden ze eerst gezeefd over een zeef met maaswijdte van 35 µm en vervolgens terug opgelost in een kleiner volume artificieel zeewater. De concentratie aan larven (aantal larven per mL) werd bepaald in een Sedgwick-Rafter telkamer. Tijdens de acute test werden de larven gedurende 24 h blootgesteld aan 1, 5, 10, 40 en 100 µg Cu L−1 . Deze koperoplossingen werden aangemaakt uit een stockoplossing van CuCl2 2.5. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 35 in twee verschillende mediums, namelijk artificieel zeewater en Instant Ocean zeewater. Op die manier kon een mogelijk effect van het medium onderzocht worden. De larven, met een densiteit van 10 larven mL−1 , werden voorzichtig gepipetteerd in een multiwell met daarin telkens 2 mL koperoplossing. Er werd gewerkt met drie replica’s per koperconcentratie en drie blanco’s (= artificieel zeewater of Instant Ocean zeewater). De acute test werd geı̈ncubeerd bij 20◦ C en na 24 h werd de mortaliteit van de oesterlarven bepaald. Gedurende de chronische test werden de oesterlarven 14 d blootgesteld aan 10 en 40 µg Cu L−1 . Ook deze koperoplossingen werden aangemaakt in artificieel zeewater en Instant Ocean zeewater uit een stockoplossing van CuCl2 . De larven werden gepipetteerd in glazen potjes van 200 mL met daarin 100 mL koperoplossing. De densiteit bedroeg 10 larven mL−1 . De chronische test bestond uit twee replica’s per koperconcentratie en twee blanco’s. De test werd gedurende 14 d geı̈ncubeerd bij 20◦ C en continu belucht. Drie keer per week werden de larven gezeefd over 30 µm en werd het medium ververst. De larven werden drie keer per week gevoed met mariene algen (80000 cellen mL−1 ). Volgens Galley et al. (2010) is er immers geen verschil in groeisnelheid tussen het dagelijks voeden van de larven of het voeden om de 2 à 3 dagen met een grotere hoeveelheid algen. De vulling van de maag van de larven werd af en toe gecontroleerd onder de microscoop om na te gaan in welke mate de toegediende algen geconsumeerd werden. De mariene algen (Laboratorium voor Aquacultuur) werden gekweekt in glazen flessen onder een dag/nacht-lichtcyclus met continue beluchting. De eerste twee keren werden de larven gevoed met de flagellaat Isochrysis, daarna werd telkens een mengsel van flagellaten en diatomeeën gebruikt, namelijk een verhouding van 2/3 Isochrysis en 1/3 Chaetoceros. De verdunning werd uitgevoerd in artificieel zeewater. De algen werden geteld in een Bürker telkamer. Daarbij werd telkens het aantal algencellen in 20 kleine vierkantjes in het bovenste (= n1 ) en in het onderste telrooster (= n2 ) geteld. De concentratie aan algen (c, in cellen mL−1 ) werd vervolgens bepaald via Vergelijking 2.10 (Lavens & Sorgeloos, 1996). c= n1 + n2 . verdunningsfactor. 106 160 (2.10) Na 14 d werd de mortaliteit bepaald en werden lengtemetingen uitgevoerd onder de microscoop (Medilux 12, Kyowa) met de software Image Tool. 2.5.2 Optimalisatie van spawning en bevruchting bij de mossel Mytilus edulis Algemene procedure Larven van de mossel M. edulis werden blootgesteld aan koperoplossingen onder condities van oceaanverzuring. Daarvoor werd eerst de procedure voor het verwerven van de larven en het opzetten van de larventest geoptimaliseerd. De spawning of het kuitschieten, de bevruchting en de incubatie zijn grotendeels gebaseerd op bestaande protocols (ASTM, 2004, Claessens, 36 HOOFDSTUK 2. MATERIAAL EN METHODEN 2008). Er zullen een aantal aspecten opgesomd worden die aangepast werden om de algemene procedure te optimaliseren. Vermits mossellarven zeer gevoelig zijn voor contaminatie, werd het gebruikte glaswerk steeds grondig gereinigd met zuur en gedurende minstens 2 h gesteriliseerd bij 150◦ C. Het gebruikte zeewater (artificieel zeewater, Instant Ocean zeewater of gefilterd zeewater) en de koperoplossingen werden vooraleer ze te gebruiken, steeds gedurende minstens 24 h belucht en bewaard bij 15◦ C. Voor de spawning werden geslachtsrijpe adulte mosselen uit Middelkerke gebruikt. De mosselen werden bewaard bij 8 à 9◦ C, dagelijks gevoed, continu belucht en twee keer per week werd het zeewater ververst. Om de spawning of het vrijstellen van gameten te induceren, ondergingen de mosselen een temperatuurschok. De thermische stimulatie werd gestart door de mosselen in een thermostatisch bad bij 25◦ C te plaatsen. Indien na 30 minuten nog geen enkel organisme kuitgeschoten had, werd een nieuwe temperatuurschok toegediend door de mosselen te verplaatsen naar een thermostatisch bad bij 15◦ C. Dit proces werd een aantal keer herhaald tot voldoende zaad- en eicellen verzameld werden. Eventueel werd additionele stimulatie gegeven door het wateroppervlak te verstoren door bijvoorbeeld met een spuitfles zeewater op de mossel te spuiten. De gameten werden steeds in suspensie gehouden en bij 15◦ C geplaatst. Na het verzamelen van de gameten werd de kwaliteit ervan onderzocht onder de microscoop (Biolux-12, Kyowa). De zaadcellen zijn initieel immobiel maar moeten na 15 min mobiel en actief zijn om een goede kwaliteit te garanderen. De eicellen hebben net na de spawning een ovale of onregelmatige vorm en moeten rond worden na 15 min. De zaadcellen van goede kwaliteit werden gepoold en gezeefd over 35 µm om feces en ander materiaal te verwijderen. De beste eicellen werden eveneens gepoold, gezeefd over 112 µm en opgevangen in een 500 mL maatcilinder. De eicellen werden continu in suspensie gehouden met een plunger. Om de concentratie van de eisuspensie te bepalen, werd een staal van 1 mL genomen en werd het aantal eicellen per milliliter geteld m.b.v. een Sedgwick-Rafter telkamer. De eicellen werden bevrucht door 5 mL spermasuspensie toe te voegen aan de 500 mL maatcilinder. Dit gebeurde steeds bij dezelfde temperatuur als die waarbij de larventest geı̈ncubeerd werd, namelijk 15◦ C. Na 5 à 10 min werd een staal van 200 µL genomen en geanalyseerd onder de microscoop. Er moesten 3 tot 10 zaadcellen per eicel aanwezig zijn om te kunnen spreken van een goede fertilisatie. Was dit niet het geval, dan werden extra zaadcellen toegevoegd. Indien te veel zaadcellen worden toegevoegd, ontstaat er een risico op het optreden van polyspermie. Vervolgens werden de bevruchte eicellen al dan niet nog 2.5. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 37 eens extra gezeefd. Ongeveer één uur na de bevruchting werd opnieuw een staal van 1 mL genomen en werd de concentratie aan embryo’s in de suspensie bepaald met behulp van een Sedgwick-Rafter telkamer. Bevruchte eicellen kunnen herkend worden door de aanwezigheid van een poollichaampje of doordat ze de eerste tekenen van celdeling vertonen. De fertilisatie was succesvol indien meer dan 80% van de eicellen bevrucht werd. De larventest werd steeds opgestart binnen de vier uur na de fertilisatie en de embryosuspensie werd ondertussen goed in suspensie gehouden met een plunger. Optimalisatie van de procedure Twee methoden werden uitgeprobeerd om de algemene spawning- en bevruchtingsprocedure te optimaliseren en om het percentage bevruchte eicellen te maximaliseren. Methode 1 Bij de eerste methode werden de adulte mosselen elk in een aparte weckpot met daarin ongeveer 300 mL artificieel zeewater geplaatst. De weckpotten werden afwisselend in het warme en koude thermostatisch bad gezet om de spawning te induceren. Van zodra de spawning startte, werd de weckpot uit het bad gehaald en bij de incubatietemperatuur geplaatst, namelijk 15◦ C. Na de bevruchting werd de suspensie bij deze methode niet meer gezeefd (Claessens, 2008). Methode 2 Bij de tweede methode werden de mosselen allemaal in één groot aquarium met Instant Ocean zeewater geplaatst. De avond voor de test werd één aquarium, enkel gevuld met het zeewater, in het warme thermostatisch bad en één aquarium in het koude thermostatisch bad geplaatst, zodat het zeewater de volgende morgen de gewenste temperatuur had. Tijdens de thermische schok werden de mosselen nauwkeurig geobserveerd en van zodra een mossel begon kuit te schieten, werd ze verplaatst naar een aparte weckpot met artificieel zeewater bij 15◦ C. Een half uur na de spawning werden de verzamelde zaad- of eicellen weggegooid en werd de kuitschietende mossel in een nieuwe weckpot met artificieel zeewater geplaatst. Na de fertilisatie werd de embryosuspensie eerst gezeefd over een 54 µm zeef om debris te verwijderen, zoals beschreven in het ASTM-protocol (2004). Vervolgens werden overmatige zaadcellen, kleine protozoa en bacteriën verwijderd door de suspensie te zeven over 22 µm en te backwashen met artificieel zeewater. 2.5.3 Optimalisatie van de larventest met de mossel Mytilus edulis Algemene procedure Eens de fertilisatie gelukt was, werden de embryo’s toegevoegd aan het testmedium en werd de incubatie gestart. De larventesten werden uitgevoerd in plastieken cups van 50 mL die 38 HOOFDSTUK 2. MATERIAAL EN METHODEN afgedekt werden met parafilm en met een stevige plaat om zuurstofuitwisseling en contaminatie te voorkomen. Volgens de protocols (ASTM, 2004, Claessens, 2008) moet aan een testvolume van 50 mL tussen 150 en 1500 µL embryosuspensie toegevoegd worden. Het pipetteren gebeurde zeer traag en voorzichtig om te voorkomen dat de larven gestresseerd werden. Het optreden van mechanische stress kan immers misvormingen veroorzaken bij de ontwikkelende embryo’s. De larven werden geı̈ncubeerd bij 15◦ C en werden niet gevoed gedurende de test. Optimalisatie van de procedure Standaard wordt een test met larven van de mossel M. edulis geı̈ncubeerd gedurende 48 h waarna de eindpunten geanalyseerd worden. Indien de test uitgevoerd werd volgens de algemene procedure, bleek dat onvoldoende larven in de controlebehandeling (bij pH 8.1 en 0 µg Cu L−1 ) ontwikkelden tot het gewenste D-stadium. Dit is het stadium waarbij de larven gekarakteriseerd worden door de eerste larvale schaal, namelijk de prodissoconch I. De larven vertonen tijdens dit stadium een D-vorm. Werd de larventest langer geı̈ncubeerd, namelijk gedurende 72 h, dan werd geen verbetering opgemerkt. De larven kunnen gedurende maximaal 72 h geı̈ncubeerd worden, vermits ze vanaf dat moment gevoed moeten worden. Een aantal parameters werd aangepast om de algemene procedure en dus de incubatie van de larventest te optimaliseren. Er werd daarbij telkens een staal genomen van de controlebehandeling na 48 h om de voortgang van de larvale ontwikkeling te controleren en het percentage larven dat ontwikkelde tot het D-stadium werd gerapporteerd. Parameter 1: densiteit toegevoegde embryo’s De densiteit van de embryosuspensie die toegevoegd wordt aan het testmedium, kan een invloed hebben op de ontwikkeling van de embryo’s. Om dit effect te onderzoeken, werd een larventest uitgevoerd met drie verschillende densiteiten, namelijk 15, 30 en 45 embryo’s per milliliter testmedium. Parameter 2: type testkamer Er werd onderzocht of de testkamer een invloed heeft op de larvale ontwikkeling. De larventesten werden daarvoor enerzijds uitgevoerd in plastieken cups en anderzijds in glazen recipiënten van hetzelfde volume. Parameter 3: testmedium De derde parameter die onderzocht werd, is het testmedium dat gebruikt werd voor de controlebehandeling en waarin de koperoplossingen aangemaakt werden. Twee types werden getest, namelijk artificieel zeewater en gefilterd zeewater. Het artificieel zeewater werd aangemaakt volgens het recept beschreven in Tabel 2.1. Het gefilterd zeewater (0.2 µm) werd gefilterd over een zandfilter en UV-behandeld (Laboratorium voor Aquacultuur). 2.5. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 39 Parameter 4: staalnametechniek De manier waarop na 48 h een staal (1 mL) van het testmedium met de larven genomen wordt, bepaalt het aantal larven dat teruggevonden wordt in dit staal. Dit is belangrijk om een goede analyse van de eindpunten mogelijk te maken. Bij een eerste techniek werd de volledige inhoud van de testkamer (50 mL) gezeefd over 15 µm en werden de larven terug opgelost in een kleiner volume artificieel zeewater. Een tweede mogelijkheid is dat de testkamer niet gemengd werd, maar lichtjes schuin gehouden terwijl de larven bezonken. Het staal werd dan gepipetteerd van op de bodem van de testkamer. Bij de derde techniek werd de inhoud van de testkamer zacht gemengd door te roeren met de pipettip en werd het staal vervolgens gepipetteerd. 2.5.4 Blootstelling van mossellarven aan koperstress in combinatie met oceaanverzuring Experimenteel design Nadat de procedures voor spawning, bevruchting en incubatie geoptimaliseerd werden, werd een definitieve larventest uitgevoerd. Daarbij werden ontwikkelende embryo’s van maximum 4 h oud blootgesteld aan een range van koperconcentraties onder normale condities en onder condities van oceaanverzuring. De geslachtsrijpe adulte mosselen werden gesampeld in Middelkerke. De spawning en de bevruchting werden uitgevoerd volgens methode 2. De embryo’s werden vervolgens gedurende 48 h blootgesteld aan koperoplossingen met concentraties 0, 1, 2, 4, 8, 16 en 32 µg Cu L−1 . Deze koperoplossingen werden aangemaakt in artificieel zeewater met pH 8.1 en pH 7.8. De koperoplossingen bij pH 8.1 werden gebruikt als controle voor de oceaanverzuring, vermits pH 8.1 overeenkomt met de huidige concentratie aan CO2 in de atmosfeer (380 ppm). De koperoplossingen bij pH 7.8 geven de condities van oceaanverzuring weer, aangezien pH 7.8 overeenstemt met de voorspelde atmosferische concentratie aan CO2 in 2100 (750 ppm). De koperoplossingen met de juiste zuurtegraad werden aangemaakt volgens de procedure beschreven in sectie 2.3.2. Voor elke koperconcentratie per pH-behandeling werden vijf replica’s opgezet. De incubatie van de larven gebeurde volgens de algemene principes, aangevuld met de geoptimaliseerde parameters. De embryo’s werden aan de testmediums toegevoegd met een densiteit van 80 embryo’s mL−1 . Als testkamer werden plastieken cups van 50 mL gebruikt die tot aan de rand gevuld werden en afgedekt werden met parafilm en een stevige plaat (Figuur 2.2). Op die manier kon de zuurtegraad van de koperoplossingen niet wijzigen door zuurstofuitwisseling en werd contaminatie vermeden. De staalname na 48 h gebeurde door de inhoud van de testkamer voorzichtig te mengen en vervolgens 1 mL staal te pipetteren. De larventest werd geı̈ncubeerd bij 15◦ C en de larven werden tijdens de test niet gevoed. 40 HOOFDSTUK 2. MATERIAAL EN METHODEN Figuur 2.2: Opstelling van de definitieve larventest met M. edulis Analyse en berekening van de waterkwaliteitsparameters Bij het begin en bij het einde van de larventest werden een aantal waterkwaliteitsparameters gemeten op de gepoolde replica’s per behandeling. Het aantal mV werd gemeten met een micro-elektrode (Knick, Portamess) en de pH werd vervolgens berekend volgens Vergelijking 2.3 in sectie 2.2. De alkaliniteit werd gemeten en berekend zoals beschreven in sectie 2.1. De saliniteit, de geleidbaarheid en de O2 -concentratie werden telkens met dezelfde elektrode gemeten. Er werden eveneens stalen genomen voor analyse van DOC en van de koperconcentraties. In wat volgt zullen telkens de nominale koperconcentraties gebruikt worden. pCO2 , DIC en de saturatiestatus voor calciet en aragoniet werden berekend met het R package Seacarb (Lavigne et al., 2008). Aan de hand van een Two-Sample T Test werd onderzocht of er significante verschillen optraden in de waterkwaliteitsparameters tussen 0 h en 48 h. Daarvoor werden eerst de voorwaarden voor homoscedasticiteit, normaliteit en onafhankelijkheid nagegaan. Indien er aan minstens één van deze voorwaarden niet werd voldaan, werd een niet-parametrische Mann-Whitney U Test toegepast. Het significantieniveau werd ingesteld op 5%. Analyse van de eindpunten Na 48 h werden stalen genomen uit de testkamers en werden de eindpunten mortaliteit, normaliteit, abnormaliteit en onvolledige ontwikkeling geanalyseerd. Per testkamer werd telkens drie keer een staal van 1 mL genomen en voorzichtig gepipetteerd in een multiwell. De analyses gebeurden met behulp van een geinverteerde microscoop (Nikon TMS, Japan). Voor het eindpunt mortaliteit werd het aantal dode en het aantal levende D-larven geteld. De 2.5. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 41 levende larven zwemmen actief rond en kunnen eveneens herkend worden aan hun bewegende ciliën. De dode larven vertonen geen beweging meer. De eindpunten normaliteit, abnormaliteit en onvolledige ontwikkeling werden onderzocht op gefixeerde stalen. Er werd 25 µL 37% formaldehyde aan het 1 mL staal toegevoegd waardoor de larvale ontwikkeling gestopt werd. Voor het eindpunt normaliteit werd het aantal larven geteld dat volledig en normaal ontwikkelde tot het D-stadium (Figuur 2.3a). Het eindpunt abnormaliteit omvatte alle larven die het D-stadium bereikten maar die misvormingen vertoonden, zoals een ingesneden schaalrand (Figuur 2.3b), een uitpuilende mantel (Figuur 2.3c) of een convex scharnier (Figuur 2.3d). Als derde eindpunt werd het aantal onvolledig ontwikkelde larven geteld. Dit is het aantal larven dat het D-stadium niet bereikte en waarvan de celdeling en schaalvorming nog niet compleet was. Figuur 2.3: Overzicht van de types larven van de mossel Mytilus galloprovincialis. a, normale larven; b, abnormale larven met een ingesneden schaalrand; c, abnormale larven met een uitpuilende mantel; d, abnormale larven met een convex scharnier (Kurihara et al., 2009) Statistische analyse en gebruikte software De statistische verwerking van de resultaten gebeurde in SPSS 16. Er werd gewerkt met het gemiddelde van de drie tellingen per replica, zodat per koperconcentratie vijf datapunten voorhanden waren. In de eerste plaats werd met een One-sample Kolmogorov-Smirnov Test nagegaan of de gegevens normaal verdeeld waren. Vermits dit niet het geval was, werd voor 42 HOOFDSTUK 2. MATERIAAL EN METHODEN elk eindpunt (mortaliteit, normaliteit, abnormaliteit en onvolledige ontwikkeling) en voor elke pH-behandeling (8.1 en 7.8) de koperbehandeling vergeleken met de controle aan de hand van een niet-parametrische Mann-Whitney U test. Aan de voorwaarden van onafhankelijkheid en homoscedasticiteit werd wel voldaan. De No Observed Effect Concentration (NOEC) en de Lowest Observed Effect Concentration (LOEC) werden bepaald. De LOEC is de laagste concentratie waarbij een statistisch significant verschil met de controle geobserveerd werd. De NOEC is de concentratie net onder de LOEC. Vervolgens werden de koperbehandelingen tussen de twee pH-behandelingen ten opzichte van elkaar vergeleken met een Mann-Whitney U test. De verschillen werden steeds significant bevonden indien de p-waarde kleiner was dan 0.05. De 48 h 50% effect concentraties (EC50) en de 95% betrouwbaarheidsintervallen bij de larventest werden berekend met de trimmed Spearman-Karber methode (Hamilton et al., 1977). Dit is een niet-parametrische methode waarbij extreme waarden ‘weggetrimd’ worden vooraleer de EC50 berekend wordt. De gerapporteerde EC50’s zijn gebaseerd op nominale koperconcentraties. De speciatieberekeningen werden uitgevoerd in Visual MINTEQ 3.0 beta (Gustafsson, 2010). Visual MINTEQ is een chemisch evenwichtsmodel voor de berekening van onder andere metaalspeciatie, oplosbaarheidsevenwichten en sorptie in natuurlijke aquatische systemen. Voor de activiteitscorrectie werd de ‘Specific Ion Interaction’ (SIT) theorie volgens BrønstedGuggenheim-Scatchard toegepast. Meestal wordt hiervoor de Debye-Hückel vergelijking of de Davies vergelijking toegepast, maar deze zijn beperkt tot zeer lage ionensterktes, respectievelijk 0.1 mol kg−1 en 0.3 mol kg−1 . Vermits de ionensterkte van zeewater ongeveer 0.7 mol kg−1 bedraagt, zijn deze vergelijkingen in dit geval niet toepasbaar (Zeebe & Wolf-Gladrow, 2001). De SIT theorie kan toegepast worden bij ionensterktes tot ongeveer 3.5 mol kg−1 en heeft slechts een beperkt aantal empirische parameters nodig als input (Thoenen & Hummel, 2000). Net zoals bij de adulte kopertest werden de niet-gemeten parameters van het carbonaatsysteem, namelijk DIC, pCO2 en de saturatiestatussen, berekend met het package Seacarb in R (Lavigne et al., 2008). Hoofdstuk 3 Resultaten en discussie 3.1 Analysetechniek voor totale alkaliniteit in zeewater De totale alkaliniteit van een zeewaterstaal werd geanalyseerd m.b.v. een visuele titratie met methylrood. De performantie van deze vereenvoudigde procedure werd onderzocht door de gemeten alkaliniteit van drie standaarden (0.5, 1 en 1.25 M Na2 CO3 ) te vergelijken met de theoretische waarde voor de alkaliniteit (respectievelijk 1000, 2000 en 2500 µM ) (Dickson et al., 2007). Het rendement van de procedure bedroeg gemiddeld 89%. De gemeten alkaliniteit was steeds lager dan de theoretische waarde. Dit verschil kan verklaard worden doordat de titratie uitgevoerd werd in een open systeem en dat het dus mogelijk is dat de concentratie aan DIC varieerde tijdens de titratie. 3.2 3.2.1 Methoden ter manipulatie van het carbonaatsysteem Doorborreling met CO2 -gas Er bestaan verschillende methoden om het carbonaatsysteem van zeewater te manipuleren en op die manier aquatische organismen tijdens experimenten bloot te stellen aan condities van oceaanverzuring. Een veel gebruikte methode is het doorborrelen van zeewater met CO2 -gas. Om deze methode uit te testen werd Instant Ocean zeewater in een gesloten systeem doorborreld met vijf verschillende stroomsnelheden aan CO2 -gas van 750 ppm. De geobserveerde pH in functie van het tijdstip wordt weergegeven op Figuur 3.1. Daaruit blijkt dat de gewenste pH-reductie tot pH 7.8 enkel bereikt werd met de hoogste stroomsnelheid van 1100 mL min−1 . In dat geval was de pH eveneens in evenwicht. 43 44 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE Figuur 3.1: Verloop van de pH van het doorborrelde zeewater in functie van het tijdstip voor verschillende CO2 -stroomsnelheden Vervolgens werd onderzocht welke wijzigingen het evenwicht onderging wanneer adulte mosselen toegevoegd werden aan het aquarium met zeewater. Vier opstellingen werden daarvoor doorborreld met CO2 -gas (1000 mL min−1 ): één aquarium met enkel zeewater, één met zeewater en voedsel, één met zeewater en mosselen en één met zeewater, voedsel en mosselen. Figuur 3.2 geeft de pH weer in functie van de tijd voor de vier opstellingen. Wanneer mosselen en voedsel aan het systeem toegevoegd werden, bleek dat er een extra verzuring van het zeewater optrad en het gewenste evenwicht niet bereikt werd. Figuur 3.2: Verloop van de pH van het doorborrelde zeewater in functie van het tijdstip voor vier verschillende opstellingen. IO, Instant Ocean zeewater; v, 4 mL voedsel; m, 12 mosselen Wanneer de pH van normaal zeewater in een gesloten systeem met daarin 12 mosselen 3.2. METHODEN TER MANIPULATIE VAN HET CARBONAATSYSTEEM 45 gedurende ongeveer 20 uur werd opgevolgd, werd eveneens een sterke daling van de pH waargenomen (Figuur 3.3). De gemeten zuurstofconcentratie van het zeewater in dit systeem wordt weergegeven op Figuur 3.4. Op basis van deze gegevens en het gemiddelde gewicht van een gedissecteerde mossel (3.045 g) werd via een trendlijn een zuurstofconsumptie van 0.49 mL O2 h−1 g−1 berekend. Deze waarde is iets hoger dan de gerapporteerde waarden in de literatuur, namelijk 0.37 mL O2 h−1 g−1 (Vahl, 1973) en 0.38 mL O2 h−1 g−1 (Bayne, 1973). Figuur 3.3: Verloop van de pH in functie van de tijd voor zeewater in een gesloten systeem met 12 mosselen Figuur 3.4: Verloop van de zuurstofconcentratie in functie van de tijd voor zeewater in een gesloten systeem met 12 mosselen Uit de resultaten van bovenvermelde experimenten blijkt dat het met de methode van doorborreling van CO2 -gas enkel mogelijk is om de gewenste verzuring van het zeewater te realiseren bij een zeer hoge stroomsnelheid. Dit impliceert een zeer groot verbruik van CO2 -gas, wat 46 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE in praktijk met onze beschikbare middelen niet haalbaar bleek. Bovendien werd het initiële evenwicht sterk verstoord door de aanwezigheid en de metabolische activiteit van de mosselen zelf. Zowel biologische (bv. respiratie en calcificatie) als fysische processen (bv. temperatuur en uitwisseling van CO2 tussen lucht en zeewater) kunnen de oorspronkelijke condities modificeren (Riebesell et al., 2010). De methode van doorborreling met CO2 -gas werd daarom tijdens de verdere experimenten niet toegepast. Een mogelijke oplossing voor de geobserveerde problemen bij deze methode is het gebruik van een pH-stat systeem. Bij dit systeem wordt de pH continu gemonitord en is er een controller aanwezig die ervoor zorgt dat de stroomsnelheid van het CO2 -gas automatisch aangepast wordt wanneer de gemeten pH zich boven of onder een vooropgestelde waarde bevindt. Op die manier worden pH veranderingen ten gevolge van bijvoorbeeld respiratie gecompenseerd (Riebesell et al., 2010). Het verlagen van de biomassa/volume ratio en bijgevolg het verlagen van de biologische activiteit kan eveneens een oplossing bieden. 3.2.2 Additie van HCO− 3 en HCl De methode voor de manipulatie van het carbonaatsysteem door middel van additie van NaHCO3 en HCl werd uitgetest. Achtereenvolgens werden NaHCO3 en HCl aan het zeewater toegevoegd en werden de pH en de alkaliniteit gemeten. Door toevoeging van 122.85 µmol 0.1 M NaHCO3 aan 1 kg artificieel zeewater in een gesloten systeem steeg de concentratie aan DIC tot het gewenste niveau. De pH wijzigde niet terwijl de alkaliniteit steeg. Er wordt echter voorspeld dat de alkaliniteit door het optreden van oceaanverzuring niet zal wijzigen. Om deze ongewenste stijging in alkaliniteit te compenseren werd 122.85 µmol 0.1 M HCl toegevoegd in een gesloten systeem. Daardoor daalde de pH tot het gewenste niveau en wijzigde de concentratie aan DIC niet meer. De metingen van de pH en TA kwamen overeen met de simulaties die uitgevoerd werden met het R package Seacarb (Lavigne et al., 2008) (Figuur 3.5). Uit de resultaten blijkt dat deze methode, de additie van NaHCO3 en HCl, in praktijk goed toegepast kan worden voor experimenten met larvale mosselstadia. De manipulatie kan erg precies uitgevoerd worden en bootst de veranderingen in het carbonaatsysteem door oceaanverzuring zeer nauwkeurig na. Figuur 3.6 geeft een overzicht van de wijzigingen in het carbonaatsysteem (TA en DIC) als gevolg van manipulatie door verschillende methoden. Door doorborreling van zeewater met CO2 -gas stijgt DIC terwijl de alkaliniteit niet wijzigt. Deze methode bleek echter moeilijk praktisch uitvoerbaar bij experimenten met adulte mosselen. Het toevoegen van een sterk zuur veroorzaakt een dalende alkaliniteit bij constante DIC. De methode die toegepast zal 3.3. BLOOTSTELLING VAN ADULTE MOSSELEN AAN KOPERSTRESS 47 Figuur 3.5: Overzicht van de methode om het carbonaatsysteem te manipuleren door additie van NaHCO3 en HCl. In de tabellen worden de waarden voor de componenten van het carbonaatsysteem weergegeven die gesimuleerd werden met Seacarb. (1) Initiële toestand van het zeewater; (2) Toestand van het zeewater na toevoeging van NaHCO3 ; (3) Toestand van het zeewater na toevoeging van NaHCO3 en HCl; (a) x 10−6 mol kg−1 worden voor het blootstellen van mossellarven aan oceaanverzuring is de additie van NaHCO3 en HCl. Dit veroorzaakt eerst een stijging in DIC en alkaliniteit, gevolgd door een daling in alkaliniteit bij constante DIC. Dezelfde methode kan ook uitgevoerd worden met Na2 CO3 i.p.v. NaHCO3 . 3.3 Blootstelling van adulte mosselen aan koperstress Tijdens dit experiment werden adulte mosselen gedurende 14 dagen blootgesteld aan vier koperbehandelingen, namelijk 0, 10, 32 en 100 µg Cu L−1 . Het effect van de koperstress op de mosselen werd onderzocht op basis van twee cellulaire biomarkers, namelijk CEA en LMS. 48 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE Figuur 3.6: Veranderingen in het carbonaatsysteem door verschillende manipulatiemethoden bij 15◦ C en saliniteit 33.3. De figuur werd gecreëerd met behulp van de Seacarb functie ‘oa’ (Lavigne et al., 2008) 3.3.1 Analyse en berekening van de waterkwaliteitsparameters Om de kwaliteit van het water in de testaquariums te karakteriseren, werden gedurende de adulte kopertest elke dag acht waterparameters gemeten. pCO2 , DIC en de saturatiestatus voor calciet en aragoniet werden berekend op basis van de gemeten pH en alkaliniteit met het R package Seacarb (Lavigne et al., 2008). De data worden weergegeven in Tabel A.1 en Tabel A.2 in Appendix A. Uit statistische analyse van de gemiddelde meetwaarden over 14 dagen bleek dat er geen significante verschillen waren in de waterkwaliteitsparameters tussen de vier koperbehandelingen (0, 10, 32 en 100 µg L−1 , nominale concentraties). Voor elke koperbehandeling werden de mosselen verspreid over twee aquariums om aquariumeffecten in kaart te brengen. Tussen de twee aquariums per koperconcentratie bleken er geen statistisch significante verschillen op te treden in de gemiddelde waarden van de waterkwaliteitsparameters over 14 dagen. 3.3. BLOOTSTELLING VAN ADULTE MOSSELEN AAN KOPERSTRESS 49 Er dient wel opgemerkt te worden dat de gemiddelde pH van het zeewater over 14 dagen bij alle behandelingen beduidend lager was dan de waarde in natuurlijke omstandigheden, namelijk 8.1. De pH van het aangemaakte Instant Ocean zeewater bedroeg gemiddeld 8.06 maar nadat de mosselen aan de aquariums toegevoegd werden, daalde deze pH tot gemiddeld 7.95. Uit de standaardafwijkingen in Tabel A.1 in Appendix A blijkt bovendien dat de gemeten pH ook sterk varieerde van dag tot dag. Deze daling en variatie in pH werden mogelijk veroorzaakt door de respiratie en de calcificatie van de aanwezige mosselen. De berekende pCO2 bedroeg gemiddeld 717 ppm, wat dichter aanleunt bij een scenario van oceaanverzuring (793 ppm CO2 in 2100) dan bij het huidige gehalte (384 ppm CO2 ) (Tabel 1.1). Het is mogelijk dat de mosselen naast de toxiciteit door koper, extra stress ondervonden door de lage pH en de hoge pCO2 . De saturatiestatus voor calciet en aragoniet (Tabel A.2 in Appendix A) was steeds groter dan één, wat er op wijst dat het zeewater in de aquariums steeds overgesatureerd was. Er trad dus op geen enkel moment dissolutie van calciet en aragoniet op. 3.3.2 Cellular Energy Allocation (CEA) Om het effect van stress door koper op het energiebudget van de mossel M. edulis te onderzoeken, werd de biomarker CEA gebruikt. Daarbij werd de hoeveelheid beschikbare en geconsumeerde energie bepaald. De beschikbare energie omvat de energie die vervat zit in de hoeveelheden proteı̈nen, koolhydraten en lipiden aanwezig in de verteringsklier. De verdeling van deze drie fracties bij de controlebehandeling op 0 d wordt weergegeven op Figuur 3.7. Het is duidelijk dat de meeste beschikbare energie aanwezig was onder de vorm van lipiden (58%), gevolgd door proteı̈nen (26%) en koolhydraten (16%). Figuur 3.7: Gemiddelde energie in de vorm van proteı̈nen, koolhydraten en lipiden bij 0 µg Cu L−1 op 0 d. De foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van 24 replica’s 50 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE Voor elke energiefractie werd een eventuele correlatie nagegaan door de gemiddelde energie per aquarium op 0 d te plotten ten opzichte van 14 d. Voor proteı̈nen, koolhydraten, lipiden en ETS bedroegen de correlatiecoëfficiënten respectievelijk 0.19, 0.03, 0.13 en 0.28. Dit wijst erop dat de data op 0 d en 14 d niet gecorreleerd waren. Voor de proteı̈nenfractie werd geen statistisch significant verschil in energiehoeveelheid vastgesteld tussen de controlebehandeling (0 µg Cu L−1 ) op 0 d en 14 d (Figuur 3.8). Voor de controlebehandeling op 0 d werden 24 stalen onderzocht, verdeeld over acht aquariums. Er werden geen statistisch significante verschillen tussen de aquariums onderling waargenomen (Figuur A.1 in Appendix A). Bij de stalen die geanalyseerd werden na 14 dagen blootstelling aan vier koperbehandelingen, werden significante verschillen (p<0.05) waargenomen in de energie in de vorm van proteı̈nen (Figuur 3.8). De energiefracties bij de koperbehandelingen 32 µg Cu L−1 en 100 µg Cu L−1 waren significant lager dan de energiefractie bij de controle (0 µg Cu L−1 ). Per koperbehandeling werden stalen afkomstig uit twee aquariums geanalyseerd. Er werden geen significante verschillen in energiefractie in de vorm van proteı̈nen op 14 d vastgesteld tussen de twee aquariums per koperconcentratie (Figuur A.2 in Appendix A). Figuur 3.8: Gemiddelde energie in de vorm van proteı̈nen voor de controlebehandeling (0 µg Cu L−1 ) op 0 d en voor de controle en de drie koperbehandelingen bij 14 d. De sterretjes geven significante verschillen in energie weer ten opzichte van de controlebehandeling bij 14 d. De foutenbalken stellen de gemiddelde standaardafwijking voor van zes replica’s per koperconcentratie Vervolgens werd de beschikbare energie in de vorm van koolhydraten onderzocht. Statis- 3.3. BLOOTSTELLING VAN ADULTE MOSSELEN AAN KOPERSTRESS 51 tische analyse toonde aan dat er geen significante verschillen waren tussen de energie op 0 d en 14 d bij de controlebehandeling (0 µg Cu L−1 ) (Figuur 3.9). Ook tussen de aquariums onderling bij 0 µg Cu L−1 op 0 d werden geen significante verschillen vastgesteld (Figuur A.3 in Appendix A). De energie in de vorm van koolhydraten bij 32 µg Cu L−1 en bij 100 µg Cu L−1 was significant verschillend (p<0.05) ten opzichte van de fractie bij 0 µg Cu L−1 (Figuur 3.9). Figuur 3.9: Gemiddelde energie in de vorm van koolhydraten voor de controlebehandeling (0 µg Cu L−1 ) op 0 d en voor de controle en de drie koperbehandelingen bij 14 d. De sterretjes geven significante verschillen in energie weer ten opzichte van de controlebehandeling bij 14 d. De foutenbalken stellen de gemiddelde standaardafwijking voor van zes replica’s per koperconcentratie Bij de koolhydratenanalyses op 14 d werden bovendien aquariumeffecten vastgesteld (p<0.05). Bij de koperbehandelingen 10, 32 en 100 µg Cu L−1 was de energiehoeveelheid significant verschillend tussen respectievelijk de aquariums 1 en 6, 4 en 5 en 2 en 3 (Figuur A.4 in Appendix A). Er werden echter geen opmerkelijke verschillen in de waterkwaliteitsparameters tussen de aquariums onderling waargenomen. De beschikbare energie in de vorm van lipiden verschilde niet significant tussen de controlebehandelingen (0 µg Cu L−1 ) bij 0 d en 14 d (Figuur 3.10). Bij de controlebehandelingen op 0 d werden geen significante aquariumeffecten waargenomen (Figuur A.5 in Appendix A). Statistische analyses van de energiefracties in de vorm van lipiden bij 14 d toonden geen significante effecten van de koperconcentratie (Figuur 3.10) en geen significante aquariumeffecten (Figuur A.6 in Appendix A) aan. 52 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE Figuur 3.10: Gemiddelde energie in de vorm van lipiden voor de controlebehandeling (0 µg Cu L−1 ) op 0 d en voor de controle en de drie koperbehandelingen bij 14 d. De foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van zes replica’s per koperconcentratie De hoeveelheid geconsumeerde energie werd bepaald aan de hand van analyses van de Elektron Transport Systeem (ETS) activiteit. In dit geval werd wel een significant effect (p<0.05) vastgesteld tussen de energiehoeveelheden bij de controlebehandelingen (0 µg Cu L−1 ) op 0 d en 14 d (Figuur 3.11). Bij het gemiddelde energieverbruik op 0 d werden geen significante effecten van het onderzochte aquarium waargenomen (Figuur A.7 in Appendix A). Er waren geen significante effecten tussen de verschillende koperbehandelingen ten opzichte van de controle bij 14 d (Figuur 3.11). Bij 100 µg Cu L−1 was er wel een significant effect (p<0.05) tussen het energieverbruik geanalyseerd in aquarium 2 en 3 (Figuur A.8 in Appendix A). Zowel de hoeveelheid energie in de vorm van proteı̈nen als koolhydraten waren dus significant lager bij de mosselen die gedurende 14 dagen blootgesteld werden aan 32 en 100 µg Cu L−1 ten opzichte van de controlebehandeling na 14 dagen. Voor de proteı̈nenfractie daalde het energiegehalte met 29% en 30% bij respectievelijk 32 en 100 µg Cu L−1 . De energie-inhoud onder de vorm van koolhydraten daalde met 27% en 30% bij respectievelijk 32 en 100 µg Cu L−1 . Hieruit blijkt dat de afname bij proteı̈nen en koolhydraten en bij beide koperconcentraties ongeveer even groot was. De meeste energie bij de testorganismen was beschikbaar onder de vorm van lipiden. Na 14 dagen blootstelling aan koper werd een daling in deze energiehoeveelheid ten opzichte van de controlebehandeling waargenomen bij 10 en 32 µg Cu L−1 en een toename met 6% bij 100 µg Cu L−1 . Deze veranderingen waren echter niet significant. 3.3. BLOOTSTELLING VAN ADULTE MOSSELEN AAN KOPERSTRESS 53 Figuur 3.11: Gemiddeld energieverbruik voor de controlebehandeling (0 µg Cu L−1 ) op 0 d en voor de controle en de drie koperbehandelingen bij 14 d. De foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van zes replica’s per koperconcentratie Er werd dus een afname in de reserves aan proteı̈nen en koolhydraten geobserveerd. Uit de literatuur blijkt dat mosselen bij voorkeur koolhydraten en lipiden gebruiken als substraat (Gosling, 1992). Proteı̈nen vormen de primaire structurele en functionele elementen van het lichaam. Vermits de omzetting en de depositie van proteı̈nen energetisch duur is, worden deze energiereserves enkel in stresssituaties gebruikt (Bayne & Thompson, 1970, Gosling, 1992). Wat de hoeveelheid geconsumeerde energie betreft werden na 14 dagen blootstelling geen significante verschillen in ETS activiteit ten opzichte van de controle op 14 d waargenomen. Dit wijst erop dat de koperbehandelingen geen significant effect hadden op het energieverbruik van de mosselen. Wanneer de ETS activiteit van de mosselen die geanalyseerd werden na 14 dagen, vergeleken werd met de controlemosselen die op 0 d onderzocht werden, werd voor de vier behandelingen (0, 10, 32 en 100 µg Cu L−1 ) een stijging in het energieverbruik na 14 dagen opgemerkt. Bij de blootstelling aan 0 en 32 µg Cu L−1 was deze stijging significant, namelijk respectievelijk 42% en 45%. Dit is logisch vermits de analyse van het ETS de metabolische activiteit over een periode van verschillende weken integreert. Dit in tegenstelling tot directe metingen van de actuele respiratie, die enkel een momentopname weergeven. Mede doordat het ETS minder onderhevig is aan experimentele artefacten en aan kortetermijnfluctuaties gedurende het meetproces, is de analyse van het ETS een betere indicator dan de meting van de respiratiesnelheid (Fanslow et al., 2001, Cammen et al., 1990). 54 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE De geobserveerde reducties in de beschikbare energie, onder de vorm van proteı̈nen en koolhydraten, kunnen het gevolg zijn van twee fenomenen of van een combinatie van beide. De eerste mogelijkheid is dat de mosselen een grotere hoeveelheid proteı̈nen en koolhydraten verbruikt hadden. Wanneer er namelijk meer energie verbruikt wordt voor de metabolische activiteit (bv. voor onderhoud en reproductie) dan er opgenomen wordt, worden de energiereserves uitgeput. Er werd echter geen significante toename in het energieverbruik geobserveerd, waardoor dit eerste fenomeen niet erg waarschijnlijk is. De tweede mogelijke verklaring is dat er in de verteringsklier van de mosselen minder proteı̈nen en koolhydraten aangemaakt werden. Voedselconsumptie vormt de belangrijkste bron van energie voor de mosselen. De geassimileerde nutriënten worden ofwel gekataboliseerd om energie te verschaffen om de levensprocessen te ondersteunen, ofwel worden ze afgezet als reserves onder de vorm proteı̈nen, koolhydraten of lipiden (Gosling, 1992). Wanneer de voedingsactiviteit van de mosselen vermindert en er dus minder nutriënten opgenomen worden, zal dit gevolgen hebben op twee vlakken. Enerzijds zal er minder energie beschikbaar zijn voor de levensprocessen, waardoor de organismen hun energiereserves moeten aanspreken en dit resulteert in de uitputting ervan (zie eerste mogelijkheid). Anderzijds zijn er minder nutriënten beschikbaar en zullen er daardoor minder reserves aan proteı̈nen, koolhydraten en lipiden aangemaakt worden. De afname in beschikbare energie kan bijgevolg best verklaard worden door een reductie in de voedselopname door de mosselen. Bij verschillende organismen werd reeds geobserveerd dat hun voedselopname vermindert onder condities van toxische stress. Filtratie en ingestie bij Daphnia magna verminderden wanneer ze gedurende 24 h blootgesteld werden aan toenemende concentraties aan kopersulfaat (0.01, 0.02, 0.05 en 0.08 mg L−1 ) (Ferrando & Andreu, 1993). Bij de zoetwater amphipode Gammarus fossarum werd een reductie in de voedingsactiviteit waargenomen bij de organismen die zich bevonden op sites met een ernstige metaalcontaminatie (As, Cd, Cu en Zn) (Dedourge-Geffard et al., 2009). Ook voor de mariene mossel Mytilus edulis werd een gelijkaardig fenomeen geobserveerd. De voedselopname werd gereduceerd bij mosselen die blootgesteld werden aan sediment dat gecontamineerd was met zware metalen en Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s) (Eertman et al., 1995). De geobserveerde reductie in de beschikbare energie kan sterke negatieve gevolgen hebben voor de organismen. De energiereserves zijn namelijk essentieel om de mosselen te ondersteunen gedurende suboptimale condities of tijdens periodes van lage voedselbeschikbaarheid. Organismen gebruiken energie hoofdzakelijk voor groei, reproductie, onderhoud en basaal metabolisme. Wanneer een organisme toxische stress ondervindt, zal het meer energie verbruiken om zijn basaal metabolisme op peil te houden zodat de primaire levensprocessen toch kunnen blijven doorgaan. Daardoor zal er minder energie beschikbaar zijn voor groei 3.3. BLOOTSTELLING VAN ADULTE MOSSELEN AAN KOPERSTRESS 55 en reproductie wat kan leiden tot aantasting van bijvoorbeeld de ontwikkelingsprocessen (De Coen & Janssen, 2003, Smolders et al., 2004). 3.3.3 Lysosomal Membrane Stability (LMS) Om te bepalen wat het effect was van koperstress op de lysosomale stabiliteit van de mosselen, werd de retentietijd van de kleurstof neutral red in de lysosomen bepaald. Op dag 0 werden 48 niet-blootgestelde mosselen, die tijdens de acclimatisatie verdeeld waren over 8 aquariums, geanalyseerd bij wijze van controle. Vervolgens werden mosselen gedurende 14 dagen blootgesteld aan een controle en drie koperbehandelingen (0, 10, 32 en 100 µg Cu L−1 ). Per behandeling werden 12 mosselen blootgesteld, die telkens verdeeld zaten over twee aquariums om mogelijke aquariumeffecten in kaart te brengen. De gemiddelde retentietijden per aquarium op 0 d werden uitgezet ten opzichte van de retentietijden per aquarium op 14 d. Vermits de correlatiecoëfficiënt 0.16 bedroeg, waren de retentietijden bij het begin en op het einde van de test niet gecorreleerd. Uit de statistische analyse bleek dat er geen significant verschil was tussen de retentietijden bij de controlebehandelingen (0 µg Cu L−1 ) op 0 d en 14 d (Figuur 3.12). Tussen de acht nietblootgestelde aquariums bij het begin van de test (0 d en 0 µg Cu L−1 ) werden wel significante verschillen (p<0.05) vastgesteld (Figuur A.9 in Appendix A). Er werden nochtans geen opmerkelijke verschillen opgemerkt in de waterkwaliteitsparameters tussen de acht aquariums. Mogelijk beı̈nvloeden de mosselen binnen een aquarium elkaars responsen of verschillen de aquariums onderling op één of andere ongekende manier van elkaar. Mosselen met een retentietijd groter of gelijk aan 120 min worden aanzien als gezonde organismen. Indien de retentietijd kleiner is dan 120 min maar groter of gelijk aan 50 min, zijn de organismen matig gestresseerd maar kunnen ze deze effecten eventueel nog compenseren. Mosselen met een retentietijd kleiner dan 50 min zijn ernstig gestresseerd en ondervinden sterke nadelige effecten op hun gezondheid (Moore et al., 2004). De mosselen uit aquarium 7, 4 en 3 hadden een retentietijd kleiner dan 120 min maar wel groter of gelijk aan 50 min (Figuur A.9 in Appendix A). Dit wijst erop dat, ondanks het feit dat de mosselen nog geen koperblootstelling ondergaan hadden, ze toch al matig gestresseerd waren. Er was een significant verschil (p<0.05) tussen de retentietijd van de mosselen die gedurende 14 dagen blootgesteld werden aan 100 µg Cu L−1 ten opzichte van de niet-blootgestelde mosselen (0 µg Cu L−1 ) op 14 d (Figuur 3.12). Vermits de retentietijd bij de vier behandelingen steeds tussen 120 min en 50 min lag, ondervonden alle mosselen, ook deze uit de controlebehandeling, na 14 dagen een matige stress. 56 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE In een gelijkaardige studie van Brown et al. (2004) werd een significante reductie in de retentietijd waargenomen na zeven dagen blootstelling van de mossel M. edulis aan 68.1 µg Cu L−1 . Er werd gesuggereerd dat, ongeacht het testorganisme, de membraanstabiliteit steeds één van de eerste parameters is die verstoord wordt door blootstelling aan koper vermits het een algemene indicator is van de stress die een organisme ondervindt (Brown et al., 2004). Figuur 3.12: Gemiddelde retentietijd voor de controlebehandeling (0 µg Cu L−1 ) op 0 d en voor de controle en de drie koperbehandelingen bij 14 d. Het sterretje geeft een significant verschil in retentietijd weer ten opzichte van de controle bij 14 d. De foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van twaalf replica’s per koperconcentratie Bij de controlebehandeling (0 µg Cu L−1 ) op 14 d was er een significant verschil in retentietijd (p<0.05) tussen de twee onderzochte aquariums, namelijk aquarium 7 en 8 (Figuur A.10 in Appendix A). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de pCO2 in aquarium 7 gemiddeld gedurende de 14 dagen hoger was dan in aquarium 8, namelijk respectievelijk 707 ppm ten opzichte van 682 ppm. Uit Figuur A.10 in Appendix A blijkt dat de verschillen tussen de aquariums afnamen met toenemende koperconcentratie. De mosselen in de aquariums 7, 6, 4, 5, 2 en 3 waren matig gestresseerd. De mosselen ondervonden na 14 dagen in geen enkel geval ernstige stress aangezien de retentietijd nooit kleiner dan 50 min was. De lysosomen van mosselen zijn in staat zware metalen, zoals koper, te accumuleren en intracellulair te verteren. Ze vormen op die manier een belangrijk cellulair compartiment voor de detoxificatie van contaminanten (Moore et al., 2004). Indien de concentratie aan toxische metalen te hoog wordt, resulteert dit echter in lysosomale schade zoals in dit experiment geobserveerd werd. Er werd een significante reductie in de retentietijd van de kleurstof neutral red geobserveerd na blootstelling aan 100 µg Cu L−1 , wat er op wijst dat 3.3. BLOOTSTELLING VAN ADULTE MOSSELEN AAN KOPERSTRESS 57 de lysosomale membranen destabiliseerden. De membranen werden fragieler en de integriteit verminderde, waardoor lekkage van hydrolytische enzymen in het cytosol kan optreden. Deze enzymen kunnen daar ernstige cellulaire schade aanrichten. Er werd eveneens een vergroting of zwelling van de lysosomen opgemerkt. Het is mogelijk dat de lysosomen fuseren zodat grotere organellen geproduceerd worden die betrokken zijn bij autofage processen waarbij eigen celmateriaal verteerd wordt. Deze effecten resulteren uiteindelijk in een reductie van de gezondheidsstatus van de mossel. In een aantal studies op M. galloprovincialis werd aangetoond dat een gereduceerde neutral red retentietijd positief gecorreleerd is met de concentratie aan contaminanten (bv. koper) in de weefsels van de mosselen (Castro et al., 2004, Martinez-Gomez et al., 2008). De schade aan het lysosomale systeem gaat namelijk vaak vooraf aan ernstige schade aan cellen en weefsels. Daarom is LMS dus ideaal als vroege indicator van het schadelijke effect van een koperblootstelling (Moore et al., 2006). Het mechanisme waarmee zware metalen de lysosomale functie beı̈nvloeden, is nog niet volledig gekend. In een onderzoek op M. galloprovincialis werd gesuggereerd dat de lekkage van de lysosomale inhoud in het cytosol het gevolg is van schade aan de protonpomp. De zure omgeving van de lysosomen wordt namelijk onderhouden door een membraan Mg2+ -ATPase dat afhankelijk is van een H+ ion protonpomp (Martinez-Gomez et al., 2008). Viarengo et al. (2000) observeerde bij M. galloprovincialis een stijging in lysosomale pH die geı̈nduceerd werd door blootstelling aan Cd en Hg. Voor koper werd dit effect echter niet onderzocht. Ook hier werd gesuggereerd dat de lysosomale membraandestabilisatie gelinkt is aan deze pH-stijging, die waarschijnlijk ontstaat door inhibitie van de lysosomale membraan protonpomp (Viarengo et al., 2000). Er wordt eveneens verondersteld dat het Ca2+ dat aanwezig is in het cytosol, betrokken is bij de effecten van metalen op lysosomen (Viarengo et al., 2000). Dit werd eerst aangetoond met het hormoon oestradiol op M. galloprovincialis (Burlando et al., 2002). Na blootstelling van hemolymfe cellen aan 17β-oestradiol werd een toename in de concentratie aan cytosolisch Ca2+ ([Ca2+ ]i ) geobserveerd. Volgens welk mechanisme deze toename tot stand kwam, werd niet vastgesteld. Via de NRR assay werd daarenboven een destabilisatie van de lysosomale membranen opgemerkt. Er werd gesuggereerd dat er een strikte associatie bestaat tussen deze membraan destabilisatie en de [Ca2+ ]i toename. De destabilisatie van de membranen zou voornamelijk gebeuren door een Ca2+ afhankelijk mechanisme dat een activatie van het Ca2+ afhankelijk cytosolisch fosfolipase A2 (cPLA2) met zich meebrengt. Fosfolipase A2 is een klasse van fosfolipasen, dit zijn enzymen die fosfolipiden hydroliseren tot vetzuren en andere lipofiele substanties. Ze zijn betrokken bij verschillende processen in cellen zoals de inflammatoire respons (Murakami & Kudo, 2002). De activiteit van het cPLA2 kan 58 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE verschillende membraanstructuren beı̈nvloeden, mogelijk dus ook de lysosomale membranen (Burlando et al., 2002). Na blootstelling van hemolymfe cellen van de mossel M. galloprovincialis aan 50 µM Cu2+ (≈ 3.2 mg Cu L−1 ) werden dezelfde conclusies getrokken. Er werden eveneens een stijging in de cytosolische calciumconcentratie en een destabilisatie van de lysosomale membranen geobserveerd. Wanneer de hemolymfe cellen op voorhand blootgesteld werden aan een specifieke inhibitor van het cPLA2, werd er minder destabilisatie van de membranen waargenomen. Deze gegevens tonen aan dat het cPLA2 betrokken is bij de lysosomale membraan destabilisatie door zware metalen. Een toename in [Ca2+ ]i start namelijk een cascade die leidt tot de activatie van het cPLA2 (Marchi et al., 2004). Tot slot moet opgemerkt worden dat de lysosomale destabilisatie ook geı̈nduceerd kan worden door niet-chemische stressoren. Een goede biomarker moet ongevoelig zijn voor omgevingsfactoren, maar het is toch mogelijk dat de respons in beperkte mate varieert met milieufactoren zoals de temperatuur, de saliniteit en de ouderdom van het organisme (Brown et al., 2004). Het is bovendien belangrijk dat de mosselen bij de sampling en gedurende de acclimatisatie zo weinig mogelijk gestresseerd worden. Om extra stress te vermijden werden de byssusdraden steeds doorgesneden i.p.v. losgetrokken en werden extreme temperaturen vermeden. 3.4 3.4.1 Blootstelling van larven aan koperstress in combinatie met oceaanverzuring Blootstelling van oesterlarven aan koperstress Er werden een acute (24 h) en een chronische test (14 d) uitgevoerd waarbij oesterlarven van ongeveer 48 h oud blootgesteld werden aan een range van koperconcentraties. De initiële concentratie aan larven werd bepaald m.b.v. een Sedgwick-Rafter telkamer en bedroeg ongeveer 600 larven mL−1 . De oesterlarven werden aan de testoplossingen toegevoegd met een densiteit van 10 larven mL−1 . Tijdens de acute test werden de oesterlarven 24 h blootgesteld aan 1, 5, 10, 40 en 100 µg Cu L−1 . Deze oplossingen werden aangemaakt in artificieel zeewater en in Instant Ocean zeewater. Na 24 h werd de mortaliteit bepaald in 1 mL staal maar er werden telkens slechts gemiddeld 4 (± 4) larven teruggevonden in dit staal. Vermits onvoldoende larven geobserveerd werden en er een grote standaardafwijking was, kon de mortaliteit niet bepaald worden. Bij de chronische test werden de larven blootgesteld aan 10 en 40 µg Cu L−1 gedurende 14 d. Na 14 d werden in stalen van 1 mL zeer weinig tot geen larven geobserveerd. De bepaling 3.4. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 59 van de mortaliteit en de lengtemetingen konden daardoor niet uitgevoerd worden. Het is mogelijk dat een deel van de larven verloren ging tijdens het zeven. De bovenvermelde problemen benadrukken het belang van een goede schatting van de initiële larvenconcentratie. Om ervoor te zorgen dat steeds voldoende larven in de stalen aanwezig zijn, kan het verder opconcentreren van de larven een oplossing bieden. 3.4.2 Optimalisatie van spawning en bevruchting bij de mossel Mytilus edulis Vooraleer mossellarven bloot te stellen aan koperstress en oceaanverzuring, werd de procedure geoptimaliseerd om spawning te induceren bij adulte mosselen en bevruchting te realiseren. Daarvoor werden twee methoden uitgeprobeerd en op basis van de resultaten werd de beste methode geselecteerd. Methode 1 In de eerste methode werden de adulte mosselen elk in een aparte weckpot geplaatst en werd de embryosuspensie na de bevruchting niet extra gezeefd. Het percentage bevruchte eicellen bedroeg in dit geval gemiddeld 42%. Vermits dit lager is dan de vooropgestelde 80%, was de bevruchting niet succesvol. Methode 2 In de tweede methode werden de mosselen allemaal samen in een aquarium in het thermostatisch bad geplaatst om de spawning te induceren. Van zodra de spawning startte, werd de betreffende mossel overgebracht naar een aparte weckpot met artificieel zeewater. Na een half uur werden de zaad- en eicellen weggegoten en werd de mossel in een nieuwe weckpot geplaatst. In dit geval werd de embryosuspensie nogmaals gezeefd over 54 en 22 µm. Bij deze methode gebeurde de inductie van de spawning sneller, mogelijk doordat het spawninggedrag van de mosselen gestimuleerd werd doordat steeds een kleine hoeveelheid zaad- en eicellen achterbleef in het aquarium. Het percentage bevruchte eicellen bedroeg 82%, wat impliceert dat de bevruchting succesvol was. Ook het percentage embryo’s dat ontwikkelde tot het D-stadium (het stadium waarbij de larven een karakteristieke D-vorm vertonen door aanwezigheid van de eerste larvale schaal) was in dit geval groter dan bij de eerste methode (respectievelijk gemiddeld 93% t.o.v. 18%). Aangezien de tweede methode de beste resultaten opleverde, werd de definitieve larventest volgens deze methode uitgevoerd. 3.4.3 Optimalisatie van de larventest met de mossel Mytilus edulis Na de optimalisatie van de spawning en de bevruchting werd de procedure voor de incubatie van de larventest geoptimaliseerd. Daarvoor werd de invloed van vier parameters op de 60 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE larvale ontwikkeling in de controlebehandeling (pH 8.1 en 0 µg Cu L−1 ) na 48 h onderzocht. Parameter 1: densiteit toegevoegde embryo’s Drie verschillende densiteiten van de embryo’s die toegevoegd werden aan het testmedium werden onderzocht. Bij een densiteit van 15, 30 en 45 embryo’s mL−1 bedroeg het percentage embryo’s dat ontwikkelde tot het D-stadium respectievelijk 27%, 31% en 38%. Bij deze larventest werden de spawning en de bevruchting uitgevoerd volgens methode 1 (zie sectie 2.5.2), waardoor de percentages D-larven vrij laag zijn. Hoe hoger de densiteit, hoe hoger het percentage D-larven. De larventest wordt dus best uitgevoerd met een hoge densiteit aan embryo’s, maar deze densiteit mag ook niet te hoog zijn vermits er dan risico’s op misvormingen ontstaan. Parameter 2: type testkamer Om na te gaan of er een invloed is van het recipiënt of de testkamer waarin de larventesten uitgevoerd worden, werd de larvale ontwikkeling bestudeerd in zowel plastieken als glazen testkamers met een volume van 50 mL. De spawning en de bevruchting werden in dit geval uitgevoerd volgens methode 2 (zie sectie 2.5.2). In de plastieken cups bedroeg het percentage D-larven na 48 h 93%, terwijl het in de glazen testkamers 87% bedroeg. Het percentage was iets hoger in de plastieken testkamers en daarom werd bij de definitieve larventest met dit type gewerkt. Parameter 3: testmedium Twee types van testmediums waarin de koperoplossingen aangemaakt worden, werden uitgetest, namelijk artificieel zeewater en gefilterd zeewater. Bij deze larventest gebeurden de spawning en de bevruchting volgens methode 2 (zie sectie 2.5.2). Het percentage larven dat ontwikkelde tot het D-stadium bedroeg 93% in het artificieel zeewater en 91% in het gefilterd zeewater. Er bleek geen significant verschil te bestaan tussen beide mediums. Parameter 4: staalnametechniek Drie technieken om na 48 h een 1 mL staal uit de testkamers te nemen en te analyseren, werden onderzocht. Indien de volledige inhoud (50 mL) van de testkamer gezeefd werd over 15 µm en terug opgelost werd in een kleiner volume artificieel zeewater, waren de larven veel te geconcentreerd en konden de eindpunten niet nauwkeurig bepaald worden. De tweede techniek die onderzocht werd, was het schuin houden van de testkamer zonder ze te mengen, de larven even te laten bezinken en vervolgens op te pipetteren van op de bodem. De derde techniek omvatte het voorzichtig mengen van de inhoud van de telkamer met de pipetpunt en vervolgens het pipetteren van het staal. Vermits bij de derde techniek ongeveer 46% 3.4. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 61 meer larven teruggevonden werden in het staal dan bij de tweede techniek, werd deze derde techniek gebruikt bij de definitieve larventest. 3.4.4 Blootstelling van mossellarven aan koperstress in combinatie met oceaanverzuring Ontwikkelende larven van de mossel M. edulis werden gedurende 48 h blootgesteld aan koperoplossingen met concentraties 0, 1, 2, 4, 8, 16 en 32 µg Cu L−1 . Deze koperoplossingen werden aangemaakt in artificieel zeewater met enerzijds pH 8.1 als controlebehandeling en anderzijds pH 7.8 als conditie van oceaanverzuring. Analyse en berekening van de waterkwaliteitsparameters Bij het begin (0 h) en op het einde (48 h) van de larventest werden het aantal mV, de saliniteit, de geleidbaarheid, de alkaliniteit en de O2 -concentratie van de oplossingen gemeten. De pH werd berekend zoals beschreven in sectie 2.2. Met behulp van het R package Seacarb werden de pCO2 , DIC en de saturatiestatus van calciet en aragoniet berekend (Lavigne et al., 2008). In Tabel B.1 en Tabel B.2 in Appendix B worden de waarden voor de gemeten en berekende waterkwaliteitsparameters weergegeven. Figuur 3.13 geeft de berekende pH in functie van de nominale koperconcentratie weer. Zowel bij de pH-behandeling van 8.1 als 7.8 werd na 48 h een significante afname van de gemeten pH met gemiddeld 0.14 (± 0.02) eenheden waargenomen. De oorspronkelijke condities werden waarschijnlijk gemodificeerd door de metabolische activiteit van de organismen. De geobserveerde daling in pH werd mogelijk veroorzaakt door de respiratie en de calcificatie van de ontwikkelende larven. Figuur 3.13: Berekende pH na 0 h en 48 h in functie van de koperconcentratie voor de pHbehandelingen 8.1 en 7.8 62 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE De saliniteit en de geleidbaarheid waren gelijkaardig bij beide pH-behandelingen en daalden significant na 48 h. De O2 -concentratie wijzigde enkel significant bij pH 7.8 na 48 h. De alkaliniteit en de hoeveelheid DIC veranderden niet significant na 48 h. De pCO2 bij de start bedroeg bij pH-behandeling 8.1 gemiddeld 344 ppm (± 7) en steeg na 48 h met gemiddeld 143 ppm (± 21). Bij pH-behandeling 7.8 steeg de pCO2 significant van gemiddeld 776 ppm (± 18) tot gemiddeld 1076 ppm (± 83) na 48 h. Het verloop van de pCO2 wordt weergegeven in Figuur 3.14. Figuur 3.14: Berekende pCO2 na 0 h en 48 h in functie van de koperconcentratie voor de pH-behandelingen 8.1 en 7.8 De saturatiestatus voor calciet en aragoniet was groter bij pH-behandeling 8.1 dan bij pHbehandeling 7.8 en daalde steeds significant na 48 h blootstelling. Vermits de saturatiestatus altijd groter was dan één, trad er op geen enkel moment dissolutie van calciet en aragoniet op. Analyse van de eindpunten Na 48 h ontwikkelde gemiddeld 92% van de embryo’s tot het D-stadium. Er werden stalen van 1 mL genomen waarop de eindpunten mortaliteit, normaliteit, abnormaliteit en onvolledige ontwikkeling geanalyseerd werden. Voor het eindpunt mortaliteit werd na 48 h het aantal dode en levende larven in het staal geteld. De resultaten van de tellingen voor pH-behandeling 8.1 en 7.8 zijn terug te vinden in respectievelijk Tabel B.3 en Tabel B.4 in Appendix B. De resultaten voor de eindpunten normaliteit, abnormaliteit en onvolledige ontwikkeling worden weergegeven in Tabellen B.5 en B.6 en Tabellen B.7 en B.8 in Appendix B voor respectievelijk pH-behandeling 8.1 en 7.8. 3.4. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 63 Voor de verschillende eindpunten werden de resultaten statistisch verwerkt in SPSS en werd, indien mogelijk, een EC50 berekend. Voor het eindpunt mortaliteit was het zowel bij pHbehandeling 8.1 als 7.8 niet mogelijk om een EC50 te berekenen. Zoals op Figuur 3.15 zichtbaar is, wordt het percentage levende larven in functie van de nominale koperconcentratie namelijk niet beschreven door een dosis-respons relatie. Uit de statistische analyse bleek dat tussen dezelfde koperconcentraties bij de twee pHbehandelingen er geen significante verschillen aanwezig waren. Ook bij 0 µg Cu L−1 was dit het geval, wat erop wijst dat er geen significant effect was van oceaanverzuring op de mortaliteit. Bij pH-behandeling 8.1 was er enkel bij de hoogste koperconcentratie van 32 µg Cu L−1 een significant effect ten opzichte van de controle (0 µg Cu L−1 ) aanwezig (p<0.05). De NOEC en LOEC bedroegen bijgevolg respectievelijk 16 µg Cu L−1 en 32 µg Cu L−1 . Bij pH-behandeling 7.8 (combinatie van koperstress met oceaanverzuring) was er reeds een significant verschil op te merken t.o.v. 0 µg Cu L−1 bij 16 µg Cu L−1 (p<0.05). In dit geval was de NOEC 8 µg Cu L−1 en de LOEC 16 µg Cu L−1 . Gecombineerde blootstelling aan koperstress en verzuring veroorzaakte dus een strenger effect vermits de NOEC en LOEC in dit geval lager waren. Figuur 3.15: Gemiddeld percentage levende larven bij pH-behandeling 8.1 en 7.8 in functie van de koperconcentratie. De sterretjes stellen significante verschillen ten opzichte van de controle (0 µg Cu L−1 , p<0.05) voor en de foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van vijf replica’s per koperconcentratie Voor het eindpunt normaliteit werd het aantal larven geteld dat volledig en normaal ontwikkelde tot het D-stadium. Wanneer de koperconcentraties tussen de twee pH-behandelingen vergeleken werden, werd een significant verschil opgemerkt in percentage normale larven bij 0, 4, 8 en 16 µg Cu L−1 (p<0.05). Vermits dit percentage significant lager was bij pH 7.8 64 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE dan bij pH 8.1 (p=0.047) was er voor dit eindpunt wel een significant effect van de oceaanverzuring. De berekende EC50 voor normaliteit bij pH-behandeling 8.1 bedroeg 4.67 µg Cu L−1 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van [3.96;5.52]. Voor pH-behandeling 7.8 werd een EC50 van 18.65 µg Cu L−1 berekend met een 95% betrouwbaarheidsinterval van [15.35;22.69]. Vermits de EC50 hoger was bij pH 7.8, was koper minder toxisch onder condities van oceaanverzuring. Zowel bij pH-behandeling 8.1 als 7.8 was er een significant effect (p<0.05) vanaf 4 µg Cu L−1 (Figuur 3.16). De NOEC en LOEC bedroegen in beide gevallen respectievelijk 2 µg Cu L−1 en 4 µg Cu L−1 . Figuur 3.16: Gemiddeld percentage normaal ontwikkelde larven bij pH-behandeling 8.1 en 7.8 in functie van de koperconcentratie. De sterretjes stellen significante verschillen ten opzichte van de controle (0 µg Cu L−1 , p<0.05) voor en de foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van vijf replica’s per koperconcentratie Het eindpunt abnormaliteit omvat het aantal larven dat ontwikkelde tot het D-stadium maar waarbij de larven misvormingen vertoonden. De larven worden in dit geval gekarakteriseerd door bijvoorbeeld een ingesneden schaalrand, een uitpuilende mantel of een convex scharnier. Abnormale larven zijn niet in staat zich te voeden, waardoor ze binnen een aantal dagen sterven wat uiteindelijk leidt tot een stijging van de mortaliteit. Bij abnormale larven van de mossel M. galloprovincialis die gekarakteriseerd werden door een uitpuilende mantel, werd bovendien zweminhibitie geobserveerd (Beiras & His, 1995). Enkel bij de koperconcentratie van 16 µg Cu L−1 verschilde het percentage abnormale larven significant tussen beide pH-behandelingen (p<0.05). Aangezien er geen significant verschil was tussen pH 8.1 en 7.8 bij de controle koperbehandeling (0 µg Cu L−1 ), was er geen effect van oceaanverzuring. Bij beide pH-behandelingen was het niet mogelijk om een EC50 te berekenen voor het aantal 3.4. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 65 abnormale larven. Uit de statistische analyse bleek dat zowel voor pH-behandeling 8.1 als 7.8 de NOEC 2 µg Cu L−1 en de LOEC 4 µg Cu L−1 bedroegen (Figuur 3.17). Figuur 3.17: Gemiddeld percentage abnormaal ontwikkelde larven bij pH-behandeling 8.1 en 7.8 in functie van de koperconcentratie. De sterretjes stellen significante verschillen ten opzichte van de controle (0 µg Cu L−1 , p<0.05) voor en de foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van vijf replica’s per koperconcentratie Larven die het D-stadium niet bereikten en waarvan de schaalvorming en/of de celdeling niet compleet was, werden ingedeeld in de categorie onvolledige ontwikkeling. Bij de koperconcentraties 4, 8 en 16 µg Cu L−1 was er een significant verschil in percentage onvolledig ontwikkelde larven tussen pH-behandelingen 8.1 en 7.8 (p<0.05). Er was geen invloed van de oceaanverzuring op dit eindpunt vermits er dus geen significant verschil was bij de controle koperbehandeling van 0 µg Cu L−1 . De EC50 voor dit eindpunt bij pH-behandeling 8.1 bedroeg 6.81 µg Cu L−1 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van [5.11;9.08]. Voor pH-behandeling 7.8 was de EC50 31.22 µg Cu L−1 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van [23.75;41.04]. De EC50 was dus hoger bij de lagere pH waardoor koper minder toxische effecten uitoefende op de ontwikkeling onder condities van oceaanverzuring. De NOEC en LOEC voor pH-behandeling 8.1 bedroegen respectievelijk 2 µg Cu L−1 en 4 µg Cu L−1 (Figuur 3.18). Voor pH-behandeling 7.8 was er enkel een significant effect ten opzichte van de controle bij concentraties 8 en 32 µg Cu L−1 (p<0.05). Door de ontwikkelingsvertraging zal het langer duren vooraleer de larven metamorfose ondergaan. Daardoor blijven ze langer in het planktotrofe stadium waar de kans op predatie en mortaliteit groter is (Dupont & Thorndyke, 2009). Uiteindelijk kan door de aantasting van de larvale stadia de samenstelling en de overleving van de volledige populatie wijzigen. 66 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE Figuur 3.18: Gemiddeld percentage onvolledig ontwikkelde larven bij pH-behandeling 8.1 en 7.8 in functie van de koperconcentratie. De sterretjes stellen significante verschillen ten opzichte van de controle (0 µg Cu L−1 , p<0.05) voor en de foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van vijf replica’s per koperconcentratie Berekening van de koperspeciatie Het is algemeen bekend dat de pH een invloed uitoefent op de speciatie en bijgevolg op de biobeschikbaarheid en de toxiciteit van metalen. Daarom werd voor de koperbehandelingen (0, 1, 2, 4, 8, 16 en 32 µg Cu L−1 ) en de berekende EC50’s de koperspeciatie bij de twee pHbehandelingen berekend met Visual MINTEQ (Gustafsson, 2010). De vijf meest voorkomende + 2+ en CuOH+ . anorganische species waren Cu(CO3 )2− 2 , CuCO3 (aq), CuHCO3 , Cu In Tabel B.9 in Appendix B worden de berekende concentraties van de vijf koperspecies weergegeven. Voor de vijf species steeg de berekende concentratie steeds exponentieel met toenemende koperbehandeling. In alle gevallen (pH-behandeling 8.1 en 7.8 bij zowel 0 h als 48 h) was de concentratie aan Cu(CO3 )2− 2 beduidend groter dan de concentratie van de andere species. Bij de procentuele species distributie werden enkel die species in rekening gebracht waarvan het aandeel meer dan 0.1% bedroeg, namelijk Cu(CO3 )2− 2 en CuCO3 (aq). Het procentuele 2− aandeel van Cu(CO3 )2 was beduidend groter dan het percentage CuCO3 (aq) (Figuur 3.19). Bij pH 8.1 op 0 h was er, gemiddeld over de 7 koperbehandelingen, 99% Cu(CO3 )2− 2 ± 0.02 en 1% CuCO3 (aq) ± 0.02 aanwezig. Bij pH 7.8 was er op het tijdstip 0 h iets meer CuCO3 (aq) beschikbaar, namelijk gemiddeld 98% Cu(CO3 )2− 2 ± 0.03 en 2% CuCO3 (aq) ± 0.03. Na 48 h was er zowel bij pH-behandeling 8.1 als 7.8 een kleine daling met respectievelijk 0.4% en 3.4. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 67 0.6% in het percentage Cu(CO3 )2− 2 en bijgevolg een lichte stijging in het aandeel van CuCO3 (aq) merkbaar. en CuCO3 (aq) in functie van de pHFiguur 3.19: Gemiddeld percentage Cu(CO3 )2− 2 behandeling 8.1 en 7.8 bij 0 h en 48 h Op Figuur 3.20 wordt de logaritme van de activiteit van de vijf belangrijkste koperspecies bij pH 8.1 op 0 h weergegeven. De logaritme van de activiteit nam steeds lineair toe met toenemende koperconcentratie. De activiteit was het hoogst voor Cu(CO3 )2− 2 en het laagst 2+ voor Cu . Voor pH-behandeling 8.1 bij 48 h en pH-behandeling 7.8 bij 0 h en 48 h werden dezelfde verdeling en hetzelfde verloop van de activiteit als in Figuur 3.20 waargenomen. Figuur 3.20: Logaritme van de activiteit van de vijf belangrijkste koperspecies in functie van de koperbehandeling bij pH 8.1 op 0 h. De log(activiteit) voor 0 µg Cu L−1 bedraagt 0 en wordt niet weergegeven op de figuur De activiteit van Cu(CO3 )2− 2 verschilde niet tussen de vier behandelingen zoals weergegeven 68 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE op Figuur 3.21. Bij pH 7.8 was de activiteit van Cu2+ hoger dan bij pH 8.1 (Figuur 3.22). De activiteit nam bovendien toe na 48 h. Voor de andere vier koperspecies werd een gelijkaardig patroon vastgesteld. Figuur 3.21: Logaritme van de activiteit van Cu(CO3 )2− 2 in functie van de koperbehandeling voor pH-behandeling 8.1 en 7.8 bij 0 h en 48 h. De log(activiteit) voor 0 µg Cu L−1 bedraagt 0 en wordt niet weergegeven op de figuur Figuur 3.22: Logaritme van de activiteit van Cu2+ in functie van de koperbehandeling voor pH-behandeling 8.1 en 7.8 bij 0 h en 48 h. De log(activiteit) voor 0 µg Cu L−1 bedraagt 0 en wordt niet weergegeven op de figuur Vervolgens werd de koperspeciatie berekend bij de geschatte EC50’s voor normaliteit en onvolledige ontwikkeling. De EC50 voor normaliteit bedroeg 4.67 µg Cu L−1 bij pH 8.1 en 18.65 µg Cu L−1 bij pH 7.8. Voor het eindpunt onvolledige ontwikkeling werden EC50’s van 6.81 µg Cu L−1 en 31.22 µg L−1 berekend bij respectievelijk pH 8.1 en 7.8. Uit Tabel 3.1 3.4. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 69 blijkt dat de concentratie aan Cu(CO3 )2− 2 beduidend hoger was dan de concentratie van de 2+ andere species. De concentratie aan Cu was voor beide eindpunten tien keer hoger bij pH 7.8 dan bij pH 8.1. Tabel 3.1: Concentratie van de vijf belangrijkste koperspecies voor de berekende EC50’s van de eindpunten normaliteit en onvolledige ontwikkeling in functie van de pHbehandeling concentratie Cu-species (mol L−1 ) eindpunt pHbeh. Cu (µg L−1 ) Cu(CO3 )2− 2 CuCO3 (aq) CuHCO+ 3 Cu2+ CuOH+ normaliteit normaliteit 8.1 7.8 4.67 18.65 7.27E −08 2.88E −07 7.45E −10 5.32E −09 1.88E −12 2.69E −11 1.60E −13 2.02E −12 1.78E −13 1.12E −12 onv. ontw. onv. ontw. 8.1 7.8 6.81 31.22 1.06E −07 4.82E −07 1.09E −09 8.90E −09 2.74E −12 4.50E −11 2.33E −13 3.38E −12 2.60E −13 1.87E −12 In Tabel 3.2 wordt de procentuele verdeling van de koperspecies weergegeven. Het aandeel van Cu(CO3 )2− 2 was steeds groter dan het percentage CuCO3 (aq) en was bovendien hoger bij pH 8.1. Tabel 3.2: Procentueel aandeel van Cu(CO3 )2− 2 en CuCO3 (aq) voor de berekende EC50’s van de eindpunten normaliteit en onvolledige ontwikkeling in functie van de pHbehandeling % Cu-species eindpunt pHbehandeling Cu (µg L−1 ) Cu(CO3 )2− 2 CuCO3 (aq) normaliteit normaliteit 8.1 7.8 4.67 18.65 98.98 98.18 1.01 1.81 onv. ontw. onv. ontw. 8.1 7.8 6.81 31.22 98.98 98.18 1.01 1.81 Het koperspecies Cu(CO3 )2− 2 had de hoogste activiteit terwijl de activiteit het kleinst was voor Cu2+ . Zowel voor het eindpunt normaliteit als onvolledige ontwikkeling was de activiteit van het Cu2+ -species groter bij pH-behandeling 7.8 dan bij 8.1 (Figuur 3.23 en Figuur 3.24). Discussie van de eindpunten en de koperspeciatie Invloed van blootstelling aan oceaanverzuring Het percentage normale larven bij de controle koperbehandeling (0 µg Cu L−1 ) was significant lager bij pH 7.8 dan bij pH 8.1. Daaruit blijkt dat er een effect was van oceaanverzuring op de ontwikkelende embryo’s dat leidde tot hogere percentages aan abnormale larven en 70 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE Figuur 3.23: De activiteit van Cu2+ bij de EC50 voor het eindpunt normaliteit, voor de pH-behandelingen 8.1 en 7.8 Figuur 3.24: De activiteit van Cu2+ bij de EC50 voor het eindpunt onvolledige ontwikkeling, voor de pH-behandelingen 8.1 en 7.8 meer onvolledige ontwikkeling. Er werd geen invloed op de mortaliteit waargenomen. Deze effecten werden reeds in vorige onderzoeken met larven van M. galloprovincialis (Kurihara et al., 2009) en M. edulis (Gazeau et al., 2010) geobserveerd. Bij dalende pH daalde de concentratie aan OH− en CO2− 3 (Millero et al., 2009). Bovendien trad de geobserveerde ontwikkelingsvertraging op vanaf het trochofore stadium. Dit is het moment waarop de secretie van de eerste larvale schaal, die uit CaCO3 bestaat, begint. Daaruit wordt geconcludeerd dat de verzuring vooral interfereerde met de synthese van de larvale schaal. 3.4. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 71 In het onderzoek van Kurihara et al. (2009) en Gazeau et al. (2010) was het zeewater ondergesatureerd voor aragoniet en calciet. Er werd gesuggereerd dat de larvale schaal, zelfs indien de synthese normaal gebeurde, oploste onder invloed van deze ondersaturatie. Bovendien produceren de larven gedurende de eerste 2 à 3 dagen van de ontwikkeling vooral amorf CaCO3 en pas later start de productie van aragoniet. Vermits de oplosbaarheid van amorf CaCO3 veel groter is dan deze van aragoniet zijn de larven extra gevoelig voor dissolutie van de schaal door ondersaturatie (Medakovic, 2000, Kurihara et al., 2007). In ons geval waren Ωcalciet en Ωaragoniet steeds groter dan één. Dit wijst erop dat het zeewater niet ondergesatureerd was en dat bovenvermelde dissolutie van de larvale schaal niet kon optreden. De geobserveerde effecten waren dus vermoedelijk het gevolg van de directe invloed van de verzuring op de synthese van het CaCO3 . Het is eveneens mogelijk dat er interferentie optrad van de verzuring met de normale homeostasefuncties. Invloed van blootstelling aan koperstress Wanneer de larven van de mossel M. edulis blootgesteld werden aan een range van koperconcentraties bij de normale pH 8.1, werd zowel een effect op de mortaliteit als op de normaliteit geobserveerd. De koperstress had echter een veel groter effect op het eindpunt normaliteit vermits de NOEC en LOEC voor dit eindpunt beduidend lager waren dan voor het eindpunt mortaliteit. De berekende 48 h EC50 voor normaliteit bedroeg 4.67 µg Cu L−1 . Deze waarde ligt binnen de range van natuurlijk voorkomende koperconcentraties van 2 - 5 µg Cu L−1 (Davenport & Redpath, 1984). Dit wijst erop dat aquatische organismen zelfs onder onvervuilde condities toch toxische stress door koper kunnen ondervinden. De EC50 van 4.67 µg Cu L−1 voor normaliteit ligt in dezelfde grootteorde als deze die gerapporteerd worden voor M. edulis in de literatuur (Tabel 3.3). De waarden uit de literatuur voor de EC50 voor de mossel M. galloprovincialis liggen beduidend hoger (Tabel 3.4). Daaruit blijkt dat M. edulis gevoeliger is voor koperstress dan M. galloprovincialis en dat er dus onderlinge verschillen bestaan tussen de soorten. Tabel 3.3: Overzicht van 48 h EC50’s uit de literatuur voor het eindpunt normale embryonale ontwikkeling bij de mossel M. edulis EC50 (µg Cu L−1 ) Referentie 5.8 7.9 5.8 Martin et al., 1981 Barnes, 1989 His et al., 2000 72 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE Tabel 3.4: Overzicht van 48 h EC50’s uit de literatuur voor het eindpunt normale embryonale ontwikkeling bij de mossel M. galloprovincialis EC50 (µg Cu L−1 ) Referentie 24 15.1 10 40 His et al., 2000 Losso et al., 2004 Beiras & Albentosa, 2004 Prato & Biandolino, 2007 Er moet wel opgemerkt worden dat het vergelijken van EC50’s moeilijk is doordat de kopertoxiciteit afhankelijk is van de condities waaronder de organismen blootgesteld worden. Er moet daarom aandacht besteed worden aan o.a. de saliniteit, de temperatuur en de concentratie aan DOC waarbij het experiment uitgevoerd wordt. De metaalspeciatie wordt namelijk beı̈nvloed doordat koper complexen vormt met DOC, waardoor de biobeschikbaarheid en de toxiciteit van het metaal voor aquatische organismen vermindert (Arnold, 2005, Arnold et al., 2010). Vanaf een koperconcentratie van 4 µg Cu L−1 (LOEC) werden significante abnormaliteiten en onvolledig ontwikkelde larven geobserveerd. Het ontstaan van deze effecten kan op een aantal manieren verklaard worden. Aangezien de larven tijdens het experiment niet gevoed werden, wordt de mogelijkheid van blootstelling via de voeding geëlimineerd. Het koper kan enerzijds directe toxische effecten veroorzaken en anderzijds de homeostatische mechanismen, zoals het immuunsysteem, beı̈nvloeden. Bovendien zijn ontwikkelende embryo’s metabolisch actief en kunnen wijzigingen in de enzymactiviteit en membraanpermeabiliteit toxische effecten veroorzaken (Fitzpatrick et al., 2008). Invloed van gecombineerde blootstelling aan oceaanverzuring en koperstress De eigenschappen van zeewater, waaronder de zuurtegraad, beı̈nvloeden de chemische speciatie of dus de chemische vorm van koper. De speciatie van koper beı̈nvloedt op haar beurt de biobeschikbaarheid en de toxiciteit van het metaal voor aquatische organismen, in dit geval mossellarven. De hypothese werd getest dat koper meer toxisch is onder condities van oceaanverzuring (zie sectie 1.5). Wanneer larven van de mossel M. edulis blootgesteld werden aan verschillende koperconcentraties onder condities van oceaanverzuring (pH 7.8), werd een sterker effect op de mortaliteit waargenomen dan bij de normale pH 8.1 vermits de NOEC en LOEC lager waren. Het effect van de koperstress was wel groter voor het eindpunt normaliteit dan voor mortaliteit, vermits de NOEC en LOEC veel lager waren voor normaliteit. 3.4. BLOOTSTELLING LARVEN AAN KOPERSTRESS EN OCEAANVERZURING 73 De EC50 voor het eindpunt normaliteit onder condities van verzuring bedroeg 18.65 µg Cu L−1 . Dit is beduidend hoger dan de waarde van de EC50 bij pH 8.1, wat erop wijst dat koper op het vlak van normaliteit minder toxisch was voor mossellarven bij lagere pH. Dit effect werd vooral geobserveerd op het vlak van onvolledige ontwikkeling. De hypothese dat de toxiciteit van koper sterker is onder condities van oceaanverzuring wordt dus bevestigd voor het eindpunt mortaliteit maar niet voor het eindpunt normaliteit. In studies waarbij zoetwateralgen (Chlorella sp. en Pseudokirchneriella subcapitata) blootgesteld werden aan koper bij verschillende pH-waarden, werd bovenstaande hypothese eveneens niet bevestigd (De Schamphelaere et al., 2005, De Schamphelaere et al., 2003, Heijerick et al., 2005, Wilde et al., 2006). Bij lagere pH was koper namelijk minder toxisch voor de algen en trad er dus een schijnbaar beschermend effect op van H+ ionen op de metaaltoxiciteit. Er werd gesuggereerd dat competitie tussen waterstofionen en vrije metaalionen voor bindingssites op het algenoppervlak verantwoordelijk zou zijn voor deze effecten. Daarenboven werd geobserveerd dat er bij hogere pH meer CuOH+ en CuCO3 aanwezig was. Het is mogelijk dat deze koperspecies, naast Cu2+ , ook toxisch zijn voor de algen. Ondanks het feit dat bij blootstelling van mossellarven aan lagere pH een hogere activiteit van het toxische Cu2+ ion geobserveerd werd, bleek koper onder deze condities toch minder toxisch te zijn op het vlak van normaliteit. Bij lagere pH was procentueel minder Cu(CO3 )2− 2 en meer CuCO3 aanwezig. Dit komt overeen met de waarden uit de literatuur (Tabel 1.3). Het is mogelijk dat de kopertoxiciteit niet enkel bepaald wordt door de activiteit van het vrije Cu2+ ion, maar dat de koperspecies Cu(CO3 )2− 2 en CuCO3 ook biobeschikbaar zijn en bijdragen tot de toxiciteit. Naast de speciatie kan ook competitie tussen ionen de geobserveerde effecten verklaren. Verzuring leidt namelijk tot een toegenomen concentratie aan H+ ionen. Daardoor stijgt de competitie tussen H+ ionen en koperionen en kunnen meer H+ ionen en minder toxische koperionen binden op de interactiesite. Hoofdstuk 4 Algemene conclusie In een eerste deel van deze thesis werden twee technieken uitgetest voor de manipulatie van het carbonaatsysteem van zeewater. Door deze manipulaties kunnen de verwachte condities van oceaanverzuring gesimuleerd worden tijdens experimenten met mariene mosselen. Een eerste techniek omvatte de doorborreling van het zeewater met CO2 -gas. Het gewenste verzuringsevenwicht werd in dit geval enkel bereikt met een zeer hoge stroomsnelheid aan CO2 -gas. Bovendien werd dit initieel ingestelde evenwicht sterk verstoord door de activiteit van de aanwezige adulte mosselen. Omdat deze techniek dus praktisch niet toepasbaar was, kon geen oceaanverzuringsexperiment met adulte mosselen uitgevoerd worden. De tweede techniek hield de toevoeging in van NaHCO3 en HCl aan een klein volume zeewater. Op deze manier konden de voorspelde veranderingen in pCO2 , pH, alkaliniteit en DIC zeer nauwkeurig nagebootst worden. Deze techniek werd gebruikt bij het experiment met de larvale stadia van Mytilus edulis. In een volgend onderdeel werden adulte mosselen gedurende 14 dagen blootgesteld aan een reeks van koperconcentraties onder normale verzuringscondities. De invloed van de koperstress op de organismen werd gekwantificeerd met behulp van twee biomarkers. Toepassing van de biomarker Cellular Energy Allocation (CEA) toonde aan dat er een afname was van de reserves aan proteı̈nen en koolhydraten bij de mosselen die blootgesteld werden aan 32 en 100 µg Cu L−1 . Het energieverbruik van de mosselen werd niet significant beı̈nvloed. Met behulp van de biomarker Lysosomal Membrane Stability (LMS) werd een destabilisatie van de lysosomale membranen geobserveerd bij blootstelling aan 100 µg Cu L−1 . Als gevolg van de destabilisatie kunnen schadelijke hydrolytische enzymen vrijgesteld worden in het cytosol. De resultaten van dit experiment tonen aan dat de toxische effecten van koper op mariene mosselen zich op verschillende vlakken kunnen manifesteren. Biomarkers blijken goede methoden te zijn om deze negatieve effecten reeds in een vroeg stadium te detecteren. Het laatste onderdeel van deze thesis omvatte 48 h durende experimenten met pas bevruchte 75 76 HOOFDSTUK 4. ALGEMENE CONCLUSIE mosselembryo’s. Blootstelling van de vroege ontwikkelingsstadia aan oceaanverzuring (pH 7.8) resulteerde in een hoger gehalte aan abnormale en onvolledig ontwikkelde larven dan bij de controlebehandeling (pH 8.1). Er werd gesuggereerd dat de oceaanverzuring vooral interfereerde met de synthese van de larvale schaal. In een ander experiment werd het effect van koperstress op vroege larvale stadia bij normale pH onderzocht. Blootstelling van de larven aan een range van koperconcentraties veroorzaakte significante negatieve effecten op de eindpunten mortaliteit en normaliteit. De mortaliteit werd echter in veel mindere mate beı̈nvloed dan de normaliteit. De 48 h EC50 voor het eindpunt normaliteit bedroeg 4.67 µg Cu L−1 . Tot slot werd de hypothese getest dat koper meer toxisch zou zijn voor de larvale stadia onder condities van oceaanverzuring dan bij normale omstandigheden. Voor het eindpunt mortaliteit werd inderdaad een sterker effect waargenomen van de koperstress bij pH 7.8 dan bij pH 8.1. De 48 h EC50 voor het eindpunt normaliteit bedroeg 18.65 µg Cu L−1 . Voor dit eindpunt was koper dus minder toxisch bij lagere pH en werd de hypothese bijgevolg niet bevestigd. Nochtans werd er een hogere activiteit van het toxische Cu2+ ion geobserveerd bij pH 7.8. Mogelijk dragen ook andere koperspecies bij tot de toxiciteit en zorgt competitie tussen de ionen voor de reductie in toxiciteit onder condities van oceaanverzuring. Uit de resultaten van deze experimenten kan geconcludeerd worden dat larvale stadia van mosselen gevoelig zijn voor zowel oceaanverzuring als voor koperstress. Dit is belangrijk vermits wijzigingen in de vroege ontwikkelingsstadia de grootte en de samenstelling van de adulte populatie kunnen beı̈nvloeden en bijgevolg nadelige effecten kunnen veroorzaken voor het gehele ecosysteem. Als algemene conclusie kan gesteld worden dat er voldoende bewijzen beschikbaar zijn om met zekerheid te stellen dat schadelijke impacten op mariene mosselen ten gevolge van oceaanverzuring en koperstress onvermijdelijk zijn. Tegen het einde van de eeuw zullen daardoor aanzienlijke wijzigingen optreden in mariene ecosystemen. Om te ontrafelen volgens welke mechanismen de metaaltoxiciteit beı̈nvloed wordt door oceaanverzuring is verder onderzoek aan de hand van een multidisciplinaire aanpak absoluut noodzakelijk. Hoofdstuk 5 Ideeën voor verder onderzoek Het voorbije decennium zijn het aantal publicaties en het aantal wetenschappelijke onderzoekers binnen het domein van de oceaanverzuring sterk toegenomen. In de wetenschappelijke gemeenschap bestaat er sindsdien een consensus over de ernst van de nadelige effecten van oceaanverzuring voor mariene ecosystemen. Toch blijven er nog een aantal belangrijke vragen onbeantwoord. Verder onderzoek zou zich in de toekomst moeten toespitsen op de invloed van oceaanverzuring op een aantal andere processen, zoals de vervuiling door zware metalen. In deze thesis werd het effect van oceaanverzuring op de speciatie en de toxiciteit van koper onderzocht. Gelijkaardige studies kunnen uitgevoerd worden met een reeks andere zware metalen, zoals cadmium, zink en lood. Ook voor andere mariene vervuilingsbronnen kan dit interessant zijn, zoals voor een aantal Persistente Organische Polluenten (POP). Het effect van de verzuring kan zowel onder acute als onder chronische condities onderzocht worden op adulte en larvale stadia. De kennis die op deze manier vergaard wordt omtrent de invloed van de waterchemie op deze polluenten zou gebruikt kunnen worden bij het opstellen van specifieke zoutwatercriteria. Om de variaties in responsen tussen de species in kaart te brengen, kunnen naast mosselen ook een aantal andere mariene organismen onderzocht worden (bv. crustacea, echinodermata of coccolithophora). Het is bij dergelijke onderzoeken belangrijk dat de organismen blootgesteld worden aan de condities van oceaanverzuring die voorspeld worden tegen het einde van de eeuw. Vaak worden experimenten namelijk uitgevoerd bij zeer lage pH’s die niet realistisch zijn. Om de potentiële effecten van oceaanverzuring en van de contaminanten op adulte organismen te voorspellen, wordt best een multi-biomarker analyse gebruikt. Daarbij wordt de invloed op verschillende niveaus van de biologische organisatie onderzocht. Er kunnen biomarkers gebruikt worden die gevoelig zijn voor moleculaire en cellulaire stress en biomarkers die werken 77 op het niveau van de weefsels en van het gehele organisme. De invloed op de vroege ontwikkelingsstadia kan gekarakteriseerd worden door de volledige larvale cyclus, van fertilisatie tot metamorfose, te bestuderen. Het is mogelijk dat bepaalde mariene organismen zich zullen aanpassen aan de verzurende omstandigheden door bijvoorbeeld genetische responsen. Om deze mogelijke adaptatie te observeren is het noodzakelijk om experimenten uit te voeren op zeer lange termijn (maanden tot jaren). Ook potentiële synergistische effecten van oceaanverzuring met de temperatuur vragen verder onderzoek. De stijging in de atmosferische CO2 -concentratie veroorzaakt immers ook een toename van de temperatuur van het zeewater. Er werd reeds aangetoond dat een verhoging van de pCO2 in combinatie met een temperatuurstijging de calcificatiesnelheid van de koraal Stylophora pistillata synergistisch reduceerde (Reynaud et al., 2003). Voor de oesters Saccostrea glomerata en Crassostrea gigas werden synergistische effecten van oceaanverzuring en temperatuur op de fertilisatie en de embryonale ontwikkeling geobserveerd (Parker et al., 2009, Parker et al., 2010). Tot slot kan alle kennis over de impact van oceaanverzuring op mariene ecosystemen geı̈ntegreerd worden in zogenaamde gekoppelde oceaan-klimaat modellen. Op die manier kunnen de responsen van de ecosystemen op oceaanverzuring beter in kaart gebracht en voorspeld worden. Het European Project on Ocean Acidification (EPOCA), dat in juni 2008 gelanceerd werd, heeft hiertoe reeds een eerste aanzet gegeven. Referenties Allen, H.E., Hall, R.H. & Brisbin, T.D. (1980). Metal speciation - effects on aquatic toxicity. Environmental science and technology, 14(4), 441-443. Arnold, W.R. (2005). Effects of dissolved organic carbon on copper toxicity: implications for saltwater copper criteria. Integrated environmental assessment and management, 1(1), 34-39. Arnold, W.R., Cotsifas, J.S., Ogle, R.S., DePalma, S.G.S. & Smith, D.S. (2010). A comparison of the copper sensitivity of six invertebrate species in ambient salt water of varying dissolved organic matter concentrations. Environmental toxicology and chemistry, 29(2), 311319. Arnold, W.R., Cotsifas, J.S., Smith, D.S., Le Page, S. & Gruenthal, K.M. (2009). A comparison of the copper sensitivity of two economically important saltwater mussel species and a review of previously reported copper toxicity data for mussels: important implications for determining future ambient copper saltwater criteria in the USA. Environmental toxicology, 24(6), 618-628. ASTM (2004). Standard guide for conducting static acute toxicity tests starting with embryos of four species of saltwater bivalve molluscs. Methode E724 - 98. ASTM International, West Conshohocken, PA. Barnes, D.A. (1989). The effects of initial egg density and added copper concentration on the development of early larval stages of the mussel Mytilus edulis. M.Sc. thesis, University of Wales, Bangor. Bayne, B.L. (1976). Marine mussels: their ecology and physiology. Cambridge, Cambridge University Press, 506 p. Bayne, B.L. (1973). The responses of three species of bivalve mollusc to declining oxygen tension at reduced salinity. Comparative biochemistry and physiology Part A, 45(3), 793-806. 79 Bayne, B.L. & Thompson, R.J. (1970). Some physiological consequences of keeping Mytilus edulis in laboratory. Helgolander wissenschaftliche Meeresuntersuchungen, 20(1-4), 528-552. Beesley, A., Lowe, D.M., Pascoe, C.K. & Widdicombe, S. (2008). Effects of CO2 -induced seawater acidification on the health of Mytilus edulis. Climate research, 37(2-3), 215-225. Beiras, R. & Albentosa, M. (2004). Inhibition of embryo development of the commercial bivalves Ruditapes decussatus and Mytilus galloprovincialis by trace metals; implications for the implementation of seawater quality criteria. Aquaculture, 230(1-4), 205-213. Beiras, R. & His, E. (1995). Effects of dissolved mercury on embryogenesis, survival and growth of Mytilus galloprovincialis mussel larvae. Marine ecology-progress series, 126(1-3), 185-189. Berge, J.A., Bjerkeng, B., Pettersen, O., Schaanning, M.T. & Øxnevad, S. (2006). Effects of increased sea water concentrations of CO2 on growth of the bivalve Mytilus edulis L. Chemosphere, 62(4), 681-687. Bibby, R., Widdicombe, S., Parry, H., Spicer, J. & Pipe, R. (2008). Effects of ocean acidification on the immune response of the blue mussel Mytilus edulis. Aquatic biology, 2(1), 67-74. Brown, R.J., Galloway, T.S., Lowe, D., Browne, M.A., Dissanayake, A., Jones, M.B. & Depledge, M.H. (2004). Differential sensitivity of three marine invertebrates to copper assessed using multiple biomarkers. Aquatic toxicology, 66(3), 267-278. Burlando, B., Bonomo, M., Capri, F., Mancinelli, G., Ponsa, G. & Viarengo, A. (2004). Different effects of Hg2+ and Cu2+ on mussel (Mytilus galloprovincialis) plasma membrane Ca2+ -ATPase: Hg2+ induction of protein expression. Comparative biochemistry and physiology C-toxicology & pharmacology, 139(4), 201-207. Burlando, B., Marchi, B., Panfoli, I. & Viarengo, A. (2002). Essential role of Ca2+ -dependent phospholipase A(2) in estradiol-induced lysosome activation. American journal of physiologycell physiology, 283(5), C1461-C1468. Caldeira, K. & Wickett, M.E. (2003). Anthropogenic carbon and ocean pH. Nature, 425(6956), 365-365. Cammen, L.M., Corwin, S. & Christensen, J.P. (1990). Electron-transport system (ETS) activity as a measure of benthic macrofaunal metabolism. Marine ecology-progress series, 65(2), 171-182. Castro, M., Santos, M.M., Monteiro, N.M. & Vieira, N. (2004). Measuring lysosomal stability as an effective tool for marine coastal environmental monitoring. Marine environmental research, 58(2-5), 741-745. Claessens, M. (2008). 24 h larval development test with Crassostrea gigas. Protocol. Coates, D. (2009). Pollution in coastal harbours, application of biomarkers and biometric characteristics in Mytilus edulis cage experiments. Thesis, Universiteit Gent, Faculteit Wetenschappen, 22 p. Coles, J.A., Farley, S.R. & Pipe, R.K. (1995). Alteration of the immune-response of the common marine mussel Mytilus edulis resulting from exposure to cadmium. Diseases of aquatic organisms, 22(1), 59-65. Davenport, J. & Redpath, K.J. (1984). Copper and the mussel Mytilus edulis L. Toxins, drugs and pollutants in marine animals. Springer-Verlag, Berlin, 176-189. De Clerck, J. (2008). Determination of energy available (protein, carbohydrate and lipids) and energy consumption (ETS activity). CEA protocol. De Coen, W.M. & Janssen, C.R. (2003). The missing biomarker link: relationships between effects on the cellular energy allocation biomarker of toxicant-stressed Daphnia magna and corresponding population characteristics. Environmental toxicology and chemistry, 22(7), 1632-1641. Dedourge-Geffard, O., Palais, F., Biagianti-Risbourg, S., Geffard, O. & Geffard, A. (2009). Effects of metals on feeding rate and digestive enzymes in Gammarus fossarum: an in situ experiment. Chemosphere, 77(11), 1569-1576. De Schamphelaere, K.A.C., Stauber, J.L., Wilde, K.L., Markich, S.J., Brown, P.L., Franklin, N., Creighton, N. & Janssen, C.R. (2005). Toward a biotic ligand model for freshwater green algae: Surface-bound and internal copper are better predictors of toxicity than free Cu2+ -ion activity when pH is varied. Environmental science and technology, 39(7), 2067-2072. De Schamphelaere, K.A.C., Vasconcelos, F.M., Heijerick, D.G., Tack, F.M.G., Delbeke, K., Allen, H.E. & Janssen, C.R. (2003). Development and field validation of a predictive copper toxicity model for the green alga Pseudokirchneriella subcapitata. Environmental toxicology and chemistry, 22(10), 2454-2465. Dickson, A.G. (1990). Standard potential of the reaction: AgCl(s) + 1/2H2 (g) = Ag(s) + HCl(aq), and the standard acidity constant of the ion HSO4 in synthetic sea water from 273.15 to 318.15 K. Journal of chemical thermodynamics, 22(2), 113-127. Dickson, A.G., Sabine, C.L. & Christian, J.R. (2007). Guide to best practices for ocean CO2 measurements. PICES Special Publication 3, 191 p. Dupont, S. & Thorndyke, M.C. (2009). Impact of CO2 -driven ocean acidification on invertebrates early life-history - what we know, what we need to know and what we can do. Biogeosciences discussion, 6, 3109-3131. Eertman, R.H.M., Groenink, C.L.F.M., Sandee, B. & Hummel, H. (1995). Response of the blue mussel Mytilus edulis L. following exposure to PAHs or contaminated sediment. Marine environmental research, 39(1-4), 169-173. Fabry, V.J., Seibel, B.A., Feely, R.A. & Orr, J.C. (2008). Impacts of ocean acidification on marine fauna and ecosystem processes. Ices journal of marine science, 65(3), 414-432. Fanslow, D.L., Nalepa, T.F. & Johengen, T.H. (2001). Seasonal changes in the respiratory electron transport system (ETS) and respiration of the zebra mussel, Dreissena polymorpha in Saginaw Bay, Lake Huron. Hydrobiologia, 448(1-3), 61-70. Ferrando, M.D. & Andreu, E. (1993). Feeding-behavior as an index of copper stress in Daphnia-magna and Brachionus-calyciflorus. Comparative biochemistry and physiology Cpharmacology toxicology & endocrinology, 106(2), 327-331. Findlay, H.S., Wood, H.L., Kendall, M.A., Spicer, J.I., Twitchett, R.J. & Widdicombe, S. (2009). Calcification, a physiological process to be considered in the context of the whole organism. Biogeosciences discussion, 6, 2267-2284. Fitzpatrick, J.L., Nadella, S., Bucking, C., Balshine, S. & Wood, C.M. (2008). The relative sensitivity of sperm, eggs and embryos to copper in the blue mussel (Mytilus trossulus). Comparative biochemistry and physiology C-toxicology & pharmacology, 147(4), 441-449. Galley, T.H., Batista, F.M., Braithwaite, R., King, J. & Beaumont, A.R. (2010). Optimisation of larval culture of the mussel Mytilus edulis (L.). Aquaculture international, 18(3), 315-325. Gazeau, F., Gattuso, J.-P., Dawber, C., Pronker, A.E., Peene, F., Peene, J., Heip, C.H.R. & Middelburg, J.J. (2010). Effect of ocean acidification on the early life stages of the blue mussel Mytilus edulis. Biogeosciences, 7(7), 2051-2060. Gazeau, F., Quiblier, C., Jansen, J.M., Gattuso, J.-P., Middelburg, J.J. & Heip, C.H.R. (2007). Impact of elevated CO2 on shellfish calcification. Geophysical research letters, 34(7), L07603. Geffard, A., Geffard, O., His, E. & Amiard, J.-C. (2002). Relationships between metal bioaccumulation and metallothionein levels in larvae of Mytilus galloprovincialis exposed to contaminated estuarine sediment elutriate. Marine ecology-progress series, 233, 131-142. Gosling, E.M. (2003). Bivalve molluscs: biology, ecology and culture. Oxford, Fishing New Books, 443 p. Gosling, E.M. (1992). The mussel Mytilus: ecology, physiology, genetics and culture. Amsterdam, Elsevier, 602 p. Gustafsson, J.P. (2010). Visual MINTEQ 3.0 beta. Department of Land and Water Resources Engineering, Royal Institute of Technology, Stockholm, Sweden. Online beschikbaar. http://www2.lwr.kth.se/English/OurSoftware/vminteq/download.html Gutierrez, J.L., Jones, C.G., Strayer, D.L. & Iribarne, O.O. (2003). Mollusks as ecosystem engineers: the role of shell production in aquatic habitats. Oikos, 101(1), 79-90. Hamilton, M.A., Russo, R.C. & Thurston, R.V. (1977). Trimmed Spearman-Karber method for estimating median lethal concentrations in toxicity bioassays. Environmental science and technology, 11(7), 714-719. Heijerick, D.G., Bossuyt, B.T.A., De Schamphelaere, K.A.C., Indeherberg, M., Mingazzini, M. & Janssen, C.R. (2005). Effect of varying physicochemistry of European surface waters on the copper toxicity to the green alga Pseudokirchneriella subcapitata. Ecotoxicology, 14(6), 661-670. Hirose, K. (2006). Chemical speciation of trace metals in seawater: a review. Analytical sciences, 22(8), 1055-1063. His, E., Beiras, R. & Seaman, M.N.L. (2000). The assessment of aquatic contamination: bioassays with bivalve larvae. Advances in marine biology, 37, 1-178. Hoare, K., Davenport, J. & Beaumont, A.R. (1995). Effects of exposure and previous exposure to copper on growth of veliger larvae and survivorship of Mytilus-edulis juveniles. Marine ecology-progress series, 120(1-3), 163-168. Hole, L.M., Moore, M.N. & Bellamy, D. (1993). Age-related cellular reactions to copper in the marine mussel Mytilus-edulis. Marine ecology-progress series, 94(2), 175-179. ISO 9963-1 (1994). Water quality - Determination of alkalinity - part 1: Determination of total and composite alkalinity. European Committee for Standardisation, Brussels, Belgium. Kurihara, H., Asai, T., Kato, S. & Ishimatsu, A. (2009). Effects of elevated pCO(2) on early development in the mussel Mytilus galloprovincialis. Aquatic biology, 4(3), 225-233. Kurihara, H., Kato, S. & Ishimatsu, A. (2007). Effects of increased seawater pCO(2) on early development of the oyster Crassostrea gigas. Aquatic biology, 1(1), 91-98. Lavens, P. & Sorgeloos, P. (1996). Manual on the production and use of live food for aquaculture. Laboratory of Aquaculture and Artemia Reference Center, University of Ghent, Ghent, Belgium. Online beschikbaar. http://www.fao.org/docrep/003/w3732e/w3732e00.htm Lavigne, H., Proye, A. & Gattuso, J.-P. (2008). Seacarb 2.0, an R package to calculate parameters of the seawater carbonate system. Online beschikbaar. http://cran.r-project.org/web/packages/seacarb/index.html Lorenzo, J.I., Beiras, R., Mubiana, V.K. & Blust, R. (2005). Copper uptake by Mytilus edulis in the presence of humic acids. Environmental toxicology and chemistry, 24(4), 973-980. Losso, C., His, E., Ghetti, P.F. & Volpi Ghirardini, A. (2004). Sensitivity of embryotoxicity test with Mytilus galloprovincialis (LMK) towards some compounds of environmental interest (copper and pesticides). Environmental technology, 25(7), 841-846. Lueker, T.J., Dickson, A.G. & Keeling, C.D. (2000). Ocean pCO2 calculated from dissolved inorganic carbon, alkalinity, and equations for K1 and K2: validation based on laboratory measurements of CO2 in gas and seawater at equilibrium. Marine chemistry, 70(1-3), 105-119. Marchi, B., Burlando, B., Moore, M.N. & Viarengo, A. (2004). Mercury- and copper-induced lysosomal membrane destabilisation depends on [Ca2+ ](i) dependent phospholipase A2 activation. Aquatic toxicology, 66(2), 197-204. Marigomez, I., Soto, M., Cajaraville, M.P., Angulo, E. & Giamberini, L. (2002). Cellular and subcellular distribution of metals in molluscs. Microscopy research and technique, 56(5), 358-392. Martin, M., Osborn, K.E., Billig, P. & Glickstein, N. (1981). Toxicities of 10 metals to Crassostrea gigas and Mytilus edulis embryos and cancer magister larvae. Marine pollution bulletin, 12(9), 305-308. Martinez-Gomez, C., Benedicto, J., Campillo, J.A. & Moore, M. (2008). Application and evaluation of the neutral red retention (NRR) assay for lysosomal stability in mussel populations along the Iberian Mediterranean coast. Journal of environmental monitoring, 10(4), 490-499. Mason, A.Z. & Jenkins, K.D. (1995). Metal detoxification in aquatic organisms. In: Tessier, A., Turner, D.R. (eds.). Metal speciation and bioavailability in aquatic systems. John Wiley & Sons, New York, U.S.A., 479-608. Medakovic, D. (2000). Carbonic anhydrase activity and biomineralization process in embryos, larvae and adult blue mussels Mytilus edulis L. Helgoland marine research, 54(1), 1-6. Michaelidis, B., Ouzounis, C., Paleras, A. & Pörtner, H.O. (2005). Effects of long-term moderate hypercapnia on acid-base balance and growth rate in marine mussels Mytilus galloprovincialis. Marine ecology-progress series, 293, 109-118. Millero, F.J., Woosley, R., Ditrolio, B. & Waters, J. (2009). Effect of ocean acidification on the speciation of metals in seawater. Oceanography, 22(4), 72-85. Moore, M.N., Allen, J.I. & McVeigh, A. (2006). Environmental prognostics: an integrated model supporting lysosomal stress responses as predictive biomarkers of animal health status. Marine environmental research, 61(3), 278-304. Moore, M.N., Lowe, D. & Köhler, A. (2004). Biological effects of contaminants: measurement of lysosomal membrane stability. ICES techniques in marine environmental sciences, 36, 31 p. Murakami, M. & Kudo, I. (2002). Phospholipase A(2). Journal of biochemistry, 131(3), 285-292. OECD (2006). Current approaches in the statistical analysis of ecotoxicity data: a guidance to application. Organization for Economical Cooperation and Development, Paris, France. Packard, T.T. (1971). Measurement of respiratory electron transport activity in marine phytoplankton. Journal of marine research, 29(3), 235-244. Parker, L.M., Ross, P.M. & O’Connor, W.A. (2010). Comparing the effect of elevated pCO(2) and temperature on the fertilization and early development of two species of oysters. Marine biology, 157(11), 2435-2452. Parker, L.M., Ross, P.M. & O’Connor, W.A. (2009). The effect of ocean acidification and temperature on the fertilization and embryonic development of the Sydney rock oyster Saccostrea glomerata (Gould 1850). Global change biology, 15(9), 2123-2136. Parry, H.E. & Pipe, R.K. (2004). Interactive effects of temperature and copper on immunocompetence and disease susceptibility in mussels (Mytilus edulis). Aquatic toxicology, 69(4), 311-325. Pascal, P.Y., Fleeger, J.W., Galvez, F. & Carman, K.R. (2010). The toxicological interaction between ocean acidity and metals in coastal meiobenthic copepods. Marine pollution bulletin, 60(12), 2201-2208. Perez, F.F. & Fraga, F. (1987). Association constant of fluoride and hydrogen ions in seawater. Marine chemistry, 21(2), 161-168. Pipe, R.K., Coles, J.A., Carissan, F.M.M. & Ramanathan, K. (1999). Copper induced immunomodulation in the marine mussel, Mytilus edulis. Aquatic toxicology, 46(1), 43-54. Portner, H.O., Langenbuch, M. & Reipschlager, A. (2004). Biological impact of elevated ocean CO2 concentrations: lessons from animal physiology and earth history. Journal of oceanography, 60(4), 705-718. Prato, E. & Biandolino, F. (2007). Combined toxicity of mercury, copper and cadmium on embryogenesis and early stages of the Mytilus galloprovincialis. Environmental technology, 28(8), 915-920. Reynaud, S., Leclercq, N., Romaine-Lioud, S., Ferrier-Pagès, C., Jaubert, J. & Gattuso, J.-P. (2003). Interacting effects of CO2 partial pressure and temperature on photosynthesis and calcification in a scleractinian coral. Global change biology, 9(11), 1660-1668. Riebesell, U., Fabry, V.J., Hansson, L. & Gattuso, J.-P. (2010). EPOCA Guide for best practices in ocean acidification research and data reporting. Website. http://www.epoca-project.eu/index.php/Home/Guide-to-OA-Research/ (gelezen 26 augustus 2010). Ries, J.B., Cohen, A.L. & McCorkle, D.C. (2009). Marine calcifiers exhibit mixed responses to CO2 -induced ocean acidification. Geology, 37(12), 1131-1134. Robins, R.G., Berg, R.B., Dysinger, D.K., Duaime, T.E., Metesh, J.J., Diebold, F.E., Twidwell, L.G., Mitman, G.G., Chatham, W.H., Huang, H.H. & Young, C.A. (1997). Chemical, physical and biological interactions at the Berkeley Pit, Butte, Montana. Tailings and Mine Waste 97. Bakeman, Rotterdam. Rost, B., Zondervan, I. & Wolf-Gladrow, D. (2008). Sensitivity of phytoplankton to future changes in ocean carbonate chemistry: current knowledge, contradictions and research directions. Marine ecology-progress series, 373, 227-237. Seibel, B.A. & Walsh, P.J. (2003). Biological impacts of deep-sea carbon dioxide injection inferred from indices of physiological performance. Journal of experimental biology, 206(4), 641-650. Smolders, R., Bervoets, L., De Coen, W. & Blust, R. (2004). Cellular energy allocation in zebra mussels exposed along a pollution gradient: linking cellular effects to higher levels of biological organization. Environmental pollution, 129(1), 99-112. Thoenen, T. & Hummel, W. (2000). Application of the Brønstedt-Guggenheim-Scatchard specific ion interaction theory to the concentration dependence of complexation constants in NaCl solutions up to the saturation of halite. Journal of conference abstracts, 5(2), 997. Thomsen, J., Gutowska, M.A., Saphörster, J., Heinemann, A., Trübenbach, K., Fietzke, J., Hiebenthal, C., Eisenhauer, A., Körtzinger, A., Wahl, M. & Melzner, F. (2010). Calcifying invertebrates succeed in a naturally CO2 enriched coastal habitat but are threatened by high levels of future acidification. Biogeosciences discussion, 7, 5119-5156. Thomsen, J. & Melzner, F. (2010). Moderate seawater acidification does not elicit long-term metabolic depression in the blue mussel Mytilus edulis. Marine biology, 157(12), 2667-2676. Vahl, O. (1973). Pumping and oxygen consumption rates of Mytilus edulis L. of different sizes. Ophelia, 12, 45-52. Verweij, W., Glazewski, R. & Dehaan, H. (1992). Speciation of copper in relation to its bioavailability. Chemical speciation and bioavailability, 4(2), 43-51. Viarengo, A., Marro, A., Marchi, B. & Burlando, B. (2000). Single and combined effects of heavy metals and hormones on lysosomes of haemolymph cells from the mussel Mytilus galloprovincialis. Marine biology, 137(5-6), 907-912. Viarengo, A., Pertica, M., Mancinelli, G., Burlundo, B., Canesi, J.L. & Orunesu, M. (1996). In vivo effects of copper on the calcium homeostasis mechanisms of mussel gill cell plasma membranes. Comparative biochemistry and physiology C-pharmacology toxicology & endocrinology, 113(3), 421-425. Weiss, I.M., Tuross, N., Addadi, L. & Weiner, S. (2002). Mollusc larval shell formation: Amorphous calcium carbonate is a precursor phase for aragonite. Journal of experimental zoology, 293(5), 478-491. Wilde, K.L., Stauber, J.L., Markich, S.J., Franklin, N.M. & Brown, P.L. (2006). The effect of pH on the uptake and toxicity of copper and zinc in a tropical freshwater alga (Chlorella sp.). Archives of environmental contamination and toxicology, 51(2), 174-185. Wilt, F.H. (2005). Developmental biology meets materials science: morphogenesis of biomineralized structures. Developmental biology, 280(1), 15-25. Zaroogian, G.E., Pesch, G. & Morrison, G. (1969). Formulation of an artificial sea water media suitable for oyster larvae development. American zoologist, 9(4), 1144. Zeebe, R.E. & Wolf-Gladrow, D. (2001). CO2 in seawater: equilibrium, kinetics, isotopes. Amsterdam, Elsevier, 346 p. Bijlage A Blootstelling van adulte mosselen aan koperstress 89 Tabel A.1: Gemiddelden en standaardafwijkingen over 14 d van de gemeten waterkwaliteitsparameters (pH, saliniteit, geleidbaarheid, alkaliniteit, O2 , DOC, temperatuur en NH3 ) voor elk testaquarium per koperbehandeling Cu (µg L−1 ) aquarium (-) pH (-) saliniteit (-) geleidbaarheid (mS cm−1 ) alkaliniteit (µmol kg−1 ) O2 (mg L−1 ) DOC (ppm) temperatuur (◦ C) NH3 (mg NH4 N L−1 ) 0 0 10 10 32 32 100 100 7 8 1 6 4 5 2 3 7.94 ± 0.18 7.96 ± 0.17 7.94 ± 0.12 7.92 ± 0.17 7.96 ± 0.17 7.96 ± 0.19 7.95 ± 0.13 7.95 ± 0.13 30.4 ± 1.1 30.2 ± 0.9 30.7 ± 0.7 30.8 ± 0.7 30.8 ± 0.8 30.9 ± 0.8 30.4 ± 0.4 30.4 ± 0.3 42.9 ± 1.3 42.6 ± 1.2 43.3 ± 0.9 43.1 ± 1.0 43.3 ± 1.0 43.5 ± 1.0 42.9 ± 0.5 42.9 ± 0.4 2967 ± 253 3006 ± 242 3113 ± 227 3045 ± 276 3131 ± 201 3108 ± 209 3108 ± 207 3084 ± 204 7.98 ± 0.57 7.94 ± 0.56 7.97 ± 0.53 7.86 ± 0.53 7.87 ± 0.58 7.93 ± 0.56 7.73 ± 0.52 7.91 ± 0.55 5.35 ± 2.65 4.58 ± 1.62 5.29 ± 2.68 5.32 ± 3.18 5.80 ± 2.86 4.78 ± 1.67 6.12 ± 1.57 5.79 ± 3.26 12.1 ± 0.1 12.1 ± 0.1 11.6 ± 0.1 12.3 ± 0.1 12.3 ± 0.1 12.2 ± 0.1 12.0 ± 0.1 12.2 ± 0.1 1.09 ± 0.43 0.92 ± 0.37 1.08 ± 0.34 0.94 ± 0.25 1.00 ± 0.38 0.75 ± 0.22 1.63 ± 0.71 1.12 ± 0.35 Tabel A.2: Gemiddelden over 14 d van de berekende waterkwaliteitsparameters (DIC, pCO2 , Ωcalciet en Ωaragoniet ) voor elk testaquarium per koperbehandeling Cu (µg L−1 ) aquarium (-) DIC (µmol kg−1 ) pCO2 (ppm) Ωcalciet (-) Ωaragoniet (-) 0 0 10 10 32 32 100 100 7 8 1 6 4 5 2 3 2812 2842 2955 2893 2957 2935 2944 2920 707 682 739 762 707 701 722 717 3.35 3.53 3.48 3.35 3.74 3.70 3.58 3.57 2.12 2.23 2.20 2.12 2.37 2.34 2.26 2.26 Figuur A.1: Gemiddelde energie in de vorm van proteı̈nen bij 0 µg Cu L−1 op 0 d, in functie van het onderzochte aquarium. De foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van drie replica’s per aquarium Figuur A.2: Gemiddelde energie in de vorm van proteı̈nen in functie van de koperconcentratie op 14 d. De gegevenslabels geven telkens het nummer van het onderzochte aquarium weer en de foutenbalken stellen de gemiddelde standaardafwijking van drie replica’s per aquarium voor Figuur A.3: Gemiddelde energie in de vorm van koolhydraten bij 0 µg Cu L−1 op 0 d, in functie van het onderzochte aquarium. De foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van drie replica’s per aquarium Figuur A.4: Gemiddelde energie in de vorm van koolhydraten in functie van de koperconcentratie op 14 d. De gegevenslabels geven telkens het nummer van het onderzochte aquarium weer. De foutenbalken stellen de gemiddelde standaardafwijking van drie replica’s per aquarium voor en de sterretjes geven significante verschillen in energie tussen de aquariums onderling weer Figuur A.5: Gemiddelde energie in de vorm van lipiden bij 0 µg Cu L−1 op 0 d, in functie van het onderzochte aquarium. De foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van drie replica’s per aquarium Figuur A.6: Gemiddelde energie in de vorm van lipiden in functie van de koperconcentratie op 14 d. De gegevenslabels geven telkens het nummer van het onderzochte aquarium weer en de foutenbalken stellen de gemiddelde standaardafwijking van drie replica’s per aquarium voor Figuur A.7: Gemiddeld energieverbruik bij 0 µg Cu L−1 op 0 d, in functie van het onderzochte aquarium. De foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van drie replica’s per aquarium Figuur A.8: Gemiddeld energieverbruik in functie van de koperconcentratie op 14 d. De gegevenslabels geven telkens het nummer van het onderzochte aquarium weer. De foutenbalken stellen de gemiddelde standaardafwijking van drie replica’s per aquarium voor en de sterretjes geven significante verschillen in energieverbruik tussen de aquariums onderling weer Figuur A.9: Gemiddelde retentietijd bij 0 µg Cu L−1 op 0 d, in functie van het onderzochte aquarium. De foutenbalken geven de gemiddelde standaardafwijking weer van zes replica’s per aquarium Figuur A.10: Gemiddelde retentietijd in functie van de koperconcentratie op 14 d. De gegevenslabels geven telkens het nummer van het onderzochte aquarium weer. De foutenbalken stellen de gemiddelde standaardafwijking van zes replica’s per aquarium voor en de sterretjes geven significante verschillen in retentietijd tussen de aquariums onderling weer Bijlage B Blootstelling van mossellarven aan koperstress in combinatie met oceaanverzuring 97 Tabel B.1: Waarden voor de gemeten en berekende waterkwaliteitsparameters in functie van het tijdstip van analyse, de pH-behandeling en de koperconcentratie tijd Cu pH (h) pH-behandeling (-) geleidbaarheid (mS cm−1 ) alkaliniteit (µmol kg−1 ) O2 DIC pCO2 Ωcalciet Ωaragoniet (-) saliniteit (-) (µg L−1 ) (mg L−1 ) (µmol kg−1 ) (ppm) (-) (-) 0 0 0 0 0 0 0 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 0 1 2 4 8 16 32 8.11 8.11 8.11 8.11 8.09 8.11 8.11 33.3 33.3 33.3 33.4 33.3 33.3 33.3 46.7 46.6 46.6 46.7 46.6 46.7 46.7 2344 2306 2269 2306 2269 2269 2306 7.28 7.42 7.36 7.58 7.46 7.48 7.63 2101 2066 2032 2066 2042 2032 2066 348 343 337 342 356 337 343 4.24 4.17 4.10 4.17 3.95 4.10 4.17 2.71 2.67 2.62 2.67 2.53 2.62 2.67 48 48 48 48 48 48 48 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 0 1 2 4 8 16 32 7.94 7.97 7.94 7.96 7.97 7.99 7.97 33.1 33.1 33.1 33.1 33.2 33.1 33.1 45.9 46.0 46.0 46.1 46.2 46.0 46.1 2269 2158 2120 2195 2232 2269 2232 7.54 7.60 7.28 7.26 7.36 7.12 7.65 2110 1992 1968 2031 2062 2089 2062 531 466 495 487 482 465 482 2.94 2.96 2.74 2.96 3.07 3.25 3.07 1.88 1.90 1.75 1.89 1.97 2.08 1.96 0 0 0 0 0 0 0 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 0 1 2 4 8 16 32 7.79 7.80 7.82 7.80 7.80 7.80 7.80 33.2 33.3 33.3 33.3 33.2 33.3 33.3 46.5 46.6 46.6 46.6 46.6 46.7 46.7 2325 2325 2325 2325 2325 2326 2326 7.50 7.29 7.57 7.54 7.60 7.26 7.64 2221 2217 2210 2217 2217 2218 2218 799 779 740 779 779 779 779 2.22 2.27 2.37 2.27 2.27 2.27 2.27 1.42 1.46 1.52 1.46 1.45 1.46 1.46 Tabel B.2: Waarden voor de gemeten en berekende waterkwaliteitsparameters in functie van het tijdstip van analyse, de pH-behandeling en de koperconcentratie (Vervolg) tijd Cu pH (h) pH-behandeling (-) geleidbaarheid (mS cm−1 ) alkaliniteit (µmol kg−1 ) O2 DIC pCO2 Ωcalciet Ωaragoniet (-) saliniteit (-) (µg L−1 ) (mg L−1 ) (µmol kg−1 ) (ppm) (-) (-) 48 48 48 48 48 48 48 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 0 1 2 4 8 16 32 7.65 7.63 7.70 7.69 7.69 7.63 7.69 33.1 33.0 33.1 33.0 33.1 33.0 33.0 46.0 46.0 46.0 46.0 46.0 45.9 45.9 2269 2195 2232 2306 2306 2418 2418 7.26 7.34 7.28 6.95 6.96 7.45 7.29 2213 2145 2160 2237 2237 2367 2347 1106 1124 961 1019 1019 1240 1069 1.61 1.49 1.76 1.78 1.78 1.64 1.87 1.03 1.04 1.13 1.14 1.14 1.05 1.20 Tabel B.3: Aantal dode en levende larven voor de pH-behandeling 8.1 na 48 h. Er zijn vijf replica’s per koperbehandeling en uit elke replica werden drie stalen van elk 1 mL genomen staal 1 staal 2 staal 3 replica Cu (µg L−1 ) ] dode D-larven ] levende D-larven ] dode D-larven ] levende D-larven ] dode D-larven ] levende D-larven 67 68 69 70 71 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 16 38 35 33 36 0 0 0 0 0 27 24 33 42 32 0 0 0 0 0 40 29 31 29 37 78 79 80 81 82 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 30 14 32 41 34 0 0 0 0 0 30 17 32 48 35 0 0 0 0 0 27 28 27 33 42 83 84 85 86 87 2 2 2 2 2 0 0 0 0 0 40 49 42 37 45 0 0 0 0 0 55 46 62 41 59 0 0 0 0 0 41 52 35 45 43 88 89 90 91 92 4 4 4 4 4 0 0 0 0 0 20 32 42 36 32 0 0 0 0 0 25 44 34 39 48 0 0 0 0 0 32 46 38 31 45 93 94 95 96 97 8 8 8 8 8 0 0 0 0 1 35 33 36 44 28 0 0 2 0 0 48 46 43 36 32 0 0 0 0 0 47 40 31 36 44 98 99 100 101 102 16 16 16 16 16 0 3 1 0 0 37 40 35 30 29 0 1 0 0 0 32 26 40 20 34 0 0 1 0 0 29 25 22 36 30 103 104 105 106 107 32 32 32 32 32 0 0 0 1 1 25 29 46 24 58 0 1 0 1 0 18 20 20 25 59 1 0 0 0 0 24 16 31 28 50 Tabel B.4: Aantal dode en levende larven voor de pH-behandeling 7.8 na 48 h. Er zijn vijf replica’s per koperbehandeling en uit elke replica werden drie stalen van elk 1 mL genomen staal 1 staal 2 staal 3 replica Cu (µg L−1 ) ] dode D-larven ] levende D-larven ] dode D-larven ] levende D-larven ] dode D-larven ] levende D-larven 108 109 110 111 112 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 42 41 33 35 27 0 0 0 0 0 45 42 45 52 54 0 0 0 0 0 47 46 52 47 42 113 114 115 116 117 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 20 43 36 41 54 0 0 0 0 0 55 68 40 62 46 0 0 1 0 0 46 48 49 58 47 118 119 120 121 122 2 2 2 2 2 0 0 1 0 0 31 30 41 44 32 0 0 0 0 0 30 28 43 41 58 0 0 0 0 0 49 20 28 40 27 123 124 125 126 127 4 4 4 4 4 0 0 0 0 0 30 44 41 40 40 0 0 0 0 0 42 49 53 51 94 0 0 0 0 0 36 44 62 41 40 128 129 130 131 132 8 8 8 8 8 0 1 0 1 0 73 39 33 33 31 0 0 0 0 0 39 43 69 57 57 0 0 0 1 0 35 36 54 42 42 133 134 135 136 137 16 16 16 16 16 0 0 0 1 2 28 46 38 33 39 0 0 1 0 0 46 78 43 39 26 2 0 1 1 0 52 42 44 40 55 138 139 140 141 142 32 32 32 32 32 0 0 0 0 0 21 46 33 22 30 0 0 1 1 0 23 23 41 16 25 0 1 0 0 1 31 26 62 38 28 Tabel B.5: Aantal normale, abnormale en onvolledig ontwikkelde larven voor de pH-behandeling 8.1 na 48 h. Er zijn vijf replica’s per koperbehandeling en uit elke replica werden drie stalen van elk 1 mL genomen staal 1 staal 2 staal 3 replica Cu (µg L−1 ) ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven 67 68 69 70 71 0 0 0 0 0 50 37 46 51 48 2 3 1 0 1 3 0 1 2 1 53 52 34 46 59 5 0 1 1 1 3 0 3 2 2 54 46 54 65 87 1 0 1 1 2 2 2 3 4 2 78 79 80 81 82 1 1 1 1 1 53 45 31 79 67 0 0 1 1 1 3 1 2 5 3 77 41 48 46 53 1 2 2 1 2 4 3 1 5 3 48 45 44 46 48 0 0 0 1 1 3 2 1 2 2 83 84 85 86 87 2 2 2 2 2 45 61 29 50 84 0 2 1 0 2 5 5 0 1 3 50 51 53 68 54 3 1 0 0 0 10 2 1 6 3 40 46 68 59 51 1 1 2 1 1 4 7 3 2 2 88 89 90 91 92 4 4 4 4 4 33 44 20 31 36 3 4 8 10 3 11 10 15 15 14 17 40 29 31 16 3 5 3 6 5 10 21 10 16 14 33 36 22 19 23 4 3 7 4 6 20 15 15 20 16 93 94 95 96 97 8 8 8 8 8 29 9 5 9 7 14 13 10 13 6 47 31 31 18 16 9 7 8 8 10 9 5 5 6 6 30 16 28 33 17 7 14 9 4 6 5 6 5 10 11 28 24 32 18 13 Tabel B.6: Aantal normale, abnormale en onvolledig ontwikkelde larven voor de pH-behandeling 8.1 na 48 h. Er zijn vijf replica’s per koperbehandeling en uit elke replica werden drie stalen van elk 1 mL genomen (Vervolg) staal 1 staal 2 staal 3 replica Cu (µg L−1 ) ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven 98 99 100 101 102 16 16 16 16 16 1 0 0 1 1 6 6 5 3 6 28 24 19 29 20 1 0 1 1 2 13 7 9 5 7 15 30 24 23 25 1 1 0 0 0 6 9 9 6 11 25 20 31 19 23 103 104 105 106 107 32 32 32 32 32 0 0 0 0 0 8 6 11 9 16 30 23 24 20 27 0 0 0 0 0 10 10 12 10 16 21 34 20 16 32 0 0 0 0 0 6 7 6 10 15 27 27 15 22 33 Tabel B.7: Aantal normale, abnormale en onvolledig ontwikkelde larven voor de pH-behandeling 7.8 na 48 h. Er zijn vijf replica’s per koperbehandeling en uit elke replica werden drie stalen van elk 1 mL genomen staal 1 staal 2 staal 3 replica Cu (µg L−1 ) ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven 108 109 110 111 112 0 0 0 0 0 61 42 47 54 67 2 1 1 1 1 4 7 1 3 4 68 47 30 45 41 2 3 1 3 1 7 0 2 4 4 37 59 48 50 32 1 1 2 0 2 4 3 2 1 4 113 114 115 116 117 1 1 1 1 1 48 40 50 59 61 0 1 1 1 0 7 2 3 0 1 49 54 59 60 49 0 2 0 4 0 5 1 6 3 3 39 46 50 45 35 1 1 0 2 0 3 2 2 2 3 118 119 120 121 122 2 2 2 2 2 47 55 40 40 37 0 0 1 1 1 3 4 6 2 3 38 40 60 57 48 1 0 2 0 0 3 3 4 3 2 49 37 57 46 41 2 1 3 2 1 3 2 6 3 5 123 124 125 126 127 4 4 4 4 4 31 53 48 41 40 1 2 3 3 7 4 7 2 10 6 35 71 44 63 52 5 6 5 5 7 4 6 4 7 1 37 45 42 50 46 2 1 6 11 3 3 10 4 3 5 128 129 130 131 132 8 8 8 8 8 30 24 35 33 25 10 9 11 10 12 1 4 8 8 5 38 27 32 36 38 5 14 17 8 5 8 4 3 11 8 37 37 44 26 42 9 9 5 11 15 6 4 5 7 7 Tabel B.8: Aantal normale, abnormale en onvolledig ontwikkelde larven voor de pH-behandeling 7.8 na 48 h. Er zijn vijf replica’s per koperbehandeling en uit elke replica werden drie stalen van elk 1 mL genomen (Vervolg) staal 1 staal 2 staal 3 replica Cu (µg L−1 ) ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven ] normale D-larven ] abnormale D-larven ] onvol. ont. larven 133 134 135 136 137 16 16 16 16 16 43 47 40 46 35 1 5 3 2 10 2 1 5 2 4 55 40 34 49 41 7 7 3 5 2 1 7 3 4 6 52 45 38 33 38 3 4 4 9 4 1 7 3 2 4 138 139 140 141 142 32 32 32 32 32 0 1 19 0 0 3 9 20 13 13 24 23 8 22 12 2 0 33 0 0 6 13 16 15 8 27 34 12 17 14 0 0 21 0 0 6 5 18 14 6 17 20 4 13 11 Tabel B.9: Concentratie van de vijf belangrijkste koperspecies in functie van het tijdstip van analyse, de pH-behandeling en de koperbehandeling concentratie Cu-species (mol L−1 ) tijd (h) pHbeh. Cu (µg L−1 ) Cu(CO3 )2− 2 CuCO3 (aq) CuHCO+ 3 Cu2+ CuOH+ 0 0 0 0 0 0 0 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 0 1 2 4 8 16 32 0.00E 00 1.56E 08 3.11E 08 6.23E 08 1.25E 07 2.49E 07 4.98E 07 0.00E 00 1.60E 10 3.27E 10 6.41E 10 1.36E 09 2.61E 09 5.13E 09 0.00E 00 4.04E 13 8.26E 13 1.62E 12 3.58E 12 6.61E 12 1.29E 11 0.00E 00 3.44E 14 7.16E 14 1.38E 13 3.08E 13 5.73E 13 1.10E 12 0.00E 00 3.85E 14 7.99E 14 1.54E 13 3.28E 13 6.39E 13 1.23E 12 48 48 48 48 48 48 48 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 8.1 0 1 2 4 8 16 32 0.00E 00 1.55E 08 3.10E 08 6.20E 08 1.24E 07 2.49E 07 4.97E 07 0.00E 00 2.25E 10 4.86E 10 8.98E 10 1.73E 09 3.26E 09 6.91E 09 0.00E 00 7.83E 13 1.82E 12 3.19E 12 6.00E 12 1.08E 11 2.40E 11 0.00E 00 6.77E 14 1.58E 13 2.70E 13 4.99E 13 8.88E 13 1.99E 12 0.00E 00 5.47E 14 1.19E 13 2.14E 13 4.05E 13 7.55E 13 1.62E 12 0 0 0 0 0 0 0 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 0 1 2 4 8 16 32 0.00E 00 1.54E 08 3.09E 08 6.18E 08 1.24E 07 2.47E 07 4.94E 07 0.00E 00 2.87E 10 5.51E 10 1.15E 09 2.29E 09 4.59E 09 9.17E 09 0.00E 00 1.45E 12 2.67E 12 5.80E 12 1.16E 11 2.32E 11 4.64E 11 0.00E 00 1.09E 13 2.02E 13 4.37E 13 8.73E 13 1.75E 12 3.50E 12 0.00E 00 6.07E 14 1.17E 13 2.43E 13 4.85E 13 9.70E 13 1.94E 12 48 48 48 48 48 48 48 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 7.8 0 1 2 4 8 16 32 0.00E 00 1.53E 08 3.07E 08 6.15E 08 1.23E 07 2.46E 07 4.93E 07 0.00E 00 4.31E 10 7.35E 10 1.44E 09 2.88E 09 6.15E 09 1.09E 08 0.00E 00 3.22E 12 4.68E 12 9.34E 12 1.87E 11 4.53E 11 7.01E 11 0.00E 00 2.48E 13 3.59E 13 6.89E 13 1.38E 12 3.12E 12 4.90E 12 0.00E 00 9.31E 14 1.58E 13 2.98E 13 5.97E 13 1.19E 12 2.14E 12