Tussen de sprekers van vandaag ben ik een vreemde eend in de bijt

advertisement
Twijfel aan de kerk
Tussen de sprekers van vandaag ben ik een vreemde eend in de bijt. En dan
bedoel ik niet als vrouw, maar qua onderwerp: twijfel aan de kerk.
Twijfel aan de kerk heeft een andere wortel dan twijfel aan God of de
Bijbel. Men twijfelt niet aan het bestaan van de kerk. Het is juist het maar al
te reële bestaan van de kerk dat tot vertwijfeling brengt.
Tegelijk heeft in de 21ste eeuw de twijfel een andere gestalte aangenomen
dan voorheen. De twijfel is geïndividualiseerd, de godsvraag is verhuisd
naar het privé domein. Ieder zijn eigen waarheid, in haar eigen vertoog.
Twijfel aan de waarheid lijkt op zichzelf iets uit het verleden geworden. Iets
voor mensen die nog met collectieve waarheden zijn opgegroeid en dat zijn
er steeds minder.
En ik moet zeggen: mijn gemeenteleden zijn daar nog altijd heel blij mee:
Het trauma van de vrijmaking in Groningen, de grimmige debatten rond
kernwapens en de munitietrein in de jaren zeventig en tachtig. Deze
conflicten maken nog deel uit van het collectief bewustzijn en men is
dolblij dat we daar van af zijn, dat iedereen nu zijn eigen waarheid mag
hebben en dat we verlost zijn van wat men zich herinnert als het dorre
rationele gelijk van een dogmatische traditie. Die vreugde lijkt groter dan
het gevoel van verlies aan zekerheden wat ik ook tegenkom.
De twijfel van dit moment draait niet zozeer om het waarheidsbegrip, maar
veeleer om de relevantie. Ruimte voor alle godsbeelden onder de hemel,
mar wat doen ze ertoe? En dat raakt weer wel aan de twijfel aan de kerk, die
eerder twijfel is aan haar relevantie. Dat komt door de paradoxale
ontwikkeling dat door de ontkerkelijking de kerk juist kerkelijker is
geworden. Ze beslaat een kleiner deel van het maatschappelijk leven, een
keuzekerk ontbeert de schare. Door zich voortdurend af te vragen waarom
jij ook al weer kerkelijk was wordt het juist lastiger evangelie en de rest van
het leven te integreren.
Ik wil die kerktwijfel belichten vanuit een specifieke invalshoek, - de enige
invalshoek waar ik meer over kan vertellen dan louter uit eigen ervaring namelijk die van theologen die op grond van het evangelie zich buiten de
kerk begaven en begeven in een wereld die niet de hunne was en is,
namelijk de marge van de samenleving.
Het wonderlijke is dat er altijd theologen zijn geweest die dat hebben
gedaan vanaf het moment dat kerk en samenleving door de Verlichting en
de industrialisering, de opkomende moderniteit uit elkaar gingen. Altijd
weer zijn er mensen geweest die op grond van het evangelie de kerk uit
gingen om zich met anderen te verbinden. Even opmerkelijk is vind ik zelf
dat dit soort werk nooit tot het organisatorisch hart of liturgisch hart van de
gevestigde kerken is gaan horen. De verhouding tussen dit soort werkers en
de kerk die ze soms liefhadden, soms verafschuwden, soms verlieten en
alles wat daar weer tussen zit, is altijd weer opnieuw gespannen geweest. Al
neemt die spanning uiteraard steeds weer nieuwe vormen aan.
Ik begin met een voorbeeld uit de 19e eeuw. Die marge van de samenleving
bestond toen uit 50 procent van de bevolking. De helft van de Nederlandse
bevolking kon ondanks het feit dat mannen, vrouwen en kinderen werkten,
niet aan het bestaansminimum komen. Je kunt je dan afvragen of de
uitdrukking marge wel opgaat als het om de helft van de bevolking. Vanuit
uit de kerk gezien wel. Deze nood drong niet door tot het hart van de
prediking, het theologsich debat over de moderne theologie, het kerk-zijn.
Wel ontstond de inwendige zendingsbeweging. Ik noem hier de naam van
Ottho Gerhard Heldring, de man van het Reveil, orthodox protestantisme
met een anti-moderne spits, zou je denken. Hij is niet alleen vader van de
Heldringstichtingen, maar ook van het wandelen. Wandelen als
vrijetijdsbesteding, genieten van de natuur enzo, is ook iets dat opkwam in
de 19e eeuw. Heldring was zijn hele leven predikant in de Betuwe in het
plaatsje Hemmen. Zijn gemeente telde bij aanvang 25 gezinnen, 150
lidmaten en liet hem kennelijk benijdenswaardig veel vrije tijd. In het kader
van ons onderwerp is het interessant dat hij een neef had, ook predikant, die
in de pastorie in een crisis kwam omdat hij zoals veel predikanten door de
moderniteit van zijn geloof viel. Heldring ontfermde zich over deze neef en
ging met hem therapeutisch wandelen, om het eens 21ste-eeuws uit te
drukken, op de Veluwe. Zo kreeg die twijfelende neef weer grond onder zijn
voeten. Ze kwamen terecht bij Hoenderloo, toen nog een nederzetting van
plaggenhutten. Aldaar was geen stromend water en Heldring weet daar op
verzoek van de mensen een put te organiseren. Een jaar later wordt deze put
feestelijk geopend en Heldring leest bij deze gelegenheid Johannes 4, het
verhaal van de vrouw uit de bron. Wie uit deze bron drinkt zal nimmer meer
dorsten.
De Amsterdamse hoogleraar Van Niftrik die deze anekdote honderd jaar
later theologisch bereflecteert stelt de retorische vraag; was die put nu
slechts een aanloopje naar de verkondiging van het evangelie? Nee, die put
is de verkondiging van het evangelie. Evenzeer als Johannes 4 is die put een
verwijzing naar de bron die nimmer meer droogt. Omdat het er niet om gaat
om het evangelie te verbinden me stoffelijk hulpbetoon. Het evangelie kan
in deze wereld alleen maar concreet worden door in te gaan op het
lichamelijke en het materiële. Het tegenovergestelde van het geestelijke is
niet zozeer lichaam of materie, maar eerde leerstuk of formalisme. Heldring
handelde geestelijk zegt van Niftrik, bij die put, maar ook als hij op grond
van een ontmoeting met een vrouw in de gevangenis een tehuis opricht voor
vrouwen ‘die hun leven willen beteren’, later iets vergelijkbaars voor
mannen, de reorganisatie van de grond in de Betuwe na een hongersnood
enzovoorts enzovoorts. ‘Niet de dogmatiek dwong maar de nood’. En zo
werden nieuwe theologische ontdekkingen gedaan. Tegenover de
orthodoxie ging men bijvoorbeeld vragen stellen bij zondag 10 van de
Heidelberger. Is het wel zo dat wij armoede en rijkdom ontvangen uit zijn
vaderlijke hand op de zelfde manier als we zon en regen ontvangen?
Tegenover de liberalen bleef men vasthouden aan het belang van een
concept als zonde, of de opstanding van het lichaam. Men wilde juist vanuit
die geschonden humaniteit het belang van zonde en het lichaam eenvoudig
niet bagatelliseren en zonder geloof in wonderen hoef je aan dit soort
projecten niet te beginnen. Voor Heldring was het absoluut geen vraag dat
dit soort praktijken die ontstonden op grond van het woord (Woord!)
kerkenwerk zouden moeten zijn.
‘Maar als de kerk slaapt of als men aan de kerk wanhoopt’, schrijft Heldring
in 1851 moeten we niet wachten, maar toch maar beginnen.
In de inwendige zending wist men iets zeker, namelijk de nood en dat men
op grond van het evangelie geroepen was om daar iets aan te doen en
vervolgens werd dat dan in dat handelen ook bewaarheid. Daar werd het
evangelie grond. Het wilde alleen maar niet iets van de kerk worden. Men
ervoer het als het meest eigene van de kerk, namelijk verkondiging en
tegelijk moest men om principieel pragmatische redenen het buiten de kerk
laten. Sinds ik mijn onderzoek doe heb ik geregeld lezingen gehouden voor
werkers uit het veld zoals buurtpastores en daklozenpastores en vrijwilligers
en steeds merk ik weer hoe iedereen enorm wordt gesticht door juist die zin
van Heldring: als de kerk slaapt of als men aan de kerk wanhoopt. Een zin
die ik overigens zelf heb gemaakt door twee citaten uit één jaar aan elkaar te
plakken.
Die inwendige zending is natuurlijk niet heilig in die zin dat ze niet onder
doodgewone menselijke mechanismes zou vallen. Ze ontstond als antwoord
op een appel, maar groeide uit tot grote organisaties die in de twintigste
eeuw langzamerhand veranderden in grote welzijnsinstellingen, onderwijs
en ziekenhuizen, langs levensbeschouwelijke lijnen georganiseerd. Die
vervolgens seculariseerden. Inderdaad, geen kerkenwerk. Nooit geweest
ook.
Ik maak nu een sprong naar de jaren vijftig van de vorige eeuw.
Ook toen kwam er vanuit de kerken een zendingsbeweging op gang naar die
onbekende wereld in eigen land, die vlak om de hoek lag. Het was een
voortzetting van het zondagsschoolwerk zoals dat voor de oorlog al door
allerlei vrijwilligers geschiedde. Nu kon het door het naoorlogs elan en de
subsidiering een snelle groei maken. Het ging om wat toen de massa-jeugd
in de volksbuurten werd genoemd. Een jeugd die door crisis en oorlog een
slechte start had gehad. Een jeugd waar het grappig genoeg net wat beter
mee ging, want al waren de jeugdlonen laag, ze hadden wel werk. Maar ze
hadden ook vrije tijd. Wat nieuws. En ze waren op geen enkele manier voor
de kerk aanspreekbaar. De taal van het evangelie was hen volkomen
onbekend. Taal was hen onbekend, ze dachten in beelden, schreef men
bezorgd. De overheid wilde hen uiteraard in de samenleving invoegen. Het
evangeliesatiewerk of het apostolaat wilde nog meer. Ze wilden deze jeugd
opvoeden, niet om direct naar de kerk te komen, wel om tot een vrije
beslissing te komen, men wilde hen opvoeden tot creatieve
onaangepastheid, tot het koninkrijk Gods. Dat was nogal wat. Dit werd
professioneel en voortvarend aangepakt. Professionaliteit was nodig juist
omdat men er zich van bewust werd dat er ook vooral culturele verschillen
bestonden tussen de kerkelijke wereld en de subcultuur. Men achtte
vrijwilligers daar niet toe in staat. De werkers waren zeer creatief als het aan
kwam op de verkondigen. Men ontwikkelde allerlei beeldende en theatrale
vormen. Dit werd door de kerk echter niet opgepikt. De werkers voelden
zich bekritiseerd. ‘Waarom verkondigen jullie niet?’ vroeg de kerk. ‘Maar
dat word niet verstaan!’ ‘Het evangelie moet toch vreemd zijn?’ ‘Ja, maar
voor het vreemd kan zijn moet het toch eerst die ander bereiken.’
Helemaal merkwaardig werd het als er op grond van het werk en al die
activiteiten een gemeenschap ontstond waar de Bijbel openging. Dan waren
de rapen pas echt gaar. Wat was dat dan? Mocht dat dan kerk heten?
Intussen was in de theologie het debat aan het omdraaien. Hoekendijk
schreef zijn belangrijk artikel: ‘Pantomime van het heil’. We moeten het
evangelie laten gebeuren! En passant werd er afgerekend met de
liefdadigheid. Het gaat om gerechtigheid. Waar men zich eerst moest
verdedigen dat men handelde, moest men dat nu als men nog het woord
gebruikte. Toch leverde dat weer nieuwe dilemma’s op. Hoe kun je door je
handelen verwijzen naar Christus? Jij bent toch ook maar een zondaar die in
dienst is genomen? Maar je wil toch ook een goede dienst leveren? De
werkers kregen ook steeds meer moeite met het brengen van zowel het
evangelie als de pedagogiek. Ging het er niet veel meer om, om bij de
kinderen en jongeren te laten ontplooien wat er al was. Grof gesteld zou je
kunnen zeggen dat de inwendige zending Christus in die andere wereld
wilde brengen. Het kerkelijk jeugdwerk wilde dat ook, maar het werd steeds
meer dat de werkers zich bewust werden een rugzak bij zich te hebben met
de Bijbelverhalen erin. Die deden ze in de buurt open om samen met de
kinderen die Bijbelverhalen tot spreken te laten komen
De overheid die dit werk inmiddels bijna geheel subsidieert, wil af van de
scheiding rond levensbeschouwelijk lijnen. Maar ook intern wordt het
steeds lastiger om de inhouden van het werk te verbinden met de
gereformeerde of hervormde identiteit . Het gaat er toch om shalom te
ontdekken in de wereld. De stichtingen fuseren. Men wil werken vanuit
gevulde algemeenheid. Samen werken ieder vanuit hun eigen christelijke
motivatie. Opmerkelijk is dan dat dat niet blijkt te lukken. Op het moment
dat het evangelie van werkdoel verandert in individuele motivatie
seculariseert de zaak pijlsnel. Het werk blijkt dan ook redelijk weerloos
tegen de oprispingen vanuit de politiek. Achteraf werd dit proces geduid als
een zaak van ontvoogding. Goed dat de kerken hun stempel niet meer op dit
werk drukten, waardoor het werk van betutteling naar emancipatie kon
gaan… Hiermee verdwijnt uit beeld dat de kerken al lang niet meer wisten
wat ze met dit werk aanmoesten en de inzet van de werkers die werkelijk
kozen voor die kinderen in een andere wereld, die ze desondanks iets
durfden mee te geven. Waar ze werkelijk iets voor wilden betekenen.
Jammer dat dit werk verdwenen is, in een tijd dat de samenleving weer erg
bezorgd is om jeugd uit een andere cultuur.
De werkers zaten in een driedubbele spagaat tussen hun team, de buurt en
de kerk. Ik denk eerder dat de kerk hun verlaten heeft dan omgekeerd. ze
vond het eenvoudig te moeilijk om met de oogst om te gaan.
Een paar dominees in de gevulde algemeenheid overbodig geworden maken
begin jaren zeventig een doorstart. Zij kiezen ervoor om radicaal aan te
sluiten bij de buurtbewoners voor en hun strijd. De buurtdominees halen
hun denkkader uit de zich ontwikkelende bevrijdingstheologie en meer nog
uit het concept urban mission dat ontstaan is in Azie. Ook in een situatie van
armoede waar het christendom een minderheid is. Theologisch is wordt het
concept urban mission gebaseerd op de Missio Dei, verstaan als de zending
van God in de wereld, waar de kerk slechts een middel in is.
Het is goed om even stil te staan hoe in die tijd, de laatste dertig jaar van de
twintigste eeuw, langzaam de marge van de samenleving een ander gezicht
kreeg. De welvaartsgroei in de jaren zestig was fenomenaal. Drie reële
procenten per jaar. Het hoger onderijs werd door een nieuw beurzenstelsel
ineens veel toegankelijker. Er brak een culturele revolutie los zonder
weerga. Al deze ontwikkelingen onttrokken een andere ontwikkeling aan
het zicht en dat was dat ook deze nieuwe welvaart niet gelijkelijk verdeeld
was en dat een aantal bedrijfssectoren de productiviteit verplaatste naar wat
toen de lage lonenlanden werd genoemd. De vaste fulltime baan voor
laagopgeleiden in het bijzonder de mannen, begon te verdwijnen. Het idee
was om oude stadwijken uiteindelijk te slopen en daarom was er lang niets
aan gedaan. Toen het zover was kwamen de bewoners op de golven van de
nieuwe tijdgeest succesvol in verzet. Er wordt gekozen voor opknappen en
bouwen voor de buurt. Maar de stadsvernieuwing kon de trek van de
kansrijkere buurtbewoners naar suburbia niet tegenhouden en de buurten
veranderden drastisch van bevolkingssamenstelling, door de
onafhankelijkheid van Suriname en de gezinshereniging van de migranten.
De pijnlijke kant van de marge van de samenleving lag al lang niet meer in
het niet halen van het bestaansminimum, maar meer in uitsluiting,
maatschappelijke overbodigheid, een gebrek aan perspectief. In de jaren
vijftig hadden de kerkelijk werkers onvermoede vormen van gemeenschap
en hechte families in de buurt ontdekt, in de jaren tachtig juist
fragmentering. De oudere Nederlanders, de jonge migrantengezinnen en de
uitvallers, dat wil zeggen mensen die door ziekte, gekte of echtscheiding in
zo’n buurt belandden, ze hadden weinig meer gemeen dan dat ze buiten e
boot vielen..
De buurtpastores konden zich aansluiten bij de strijd van de bewoners om
stadsherstel.
Veel lastiger werd het toen de strijd verloren werd en de strijdlust verdween
samen met de vaste banen in de sector van laaggeschoolde arbeid. De
homogene volksbuurt was nog sneller gefragmenteerd dan de samenleving,
door de individualisering en de snel veranderende bevolkingssamenstelling.
Op hetzelfde moment gooiden een deel van de kerken juist de ramen open.
De kerkverlating begin steeds zichtbaarder te worden, maar tegelijk was er
nieuw elan, een nieuw blik op bijvoorbeeld de derde wereld, discussies over
Schriftgezag en de vrouw in het ambt. Maar de oude wijken, de situatie in
eigen land bleef geheel uit zicht, de kerken waren daar overigens niet anders
in dan de politieke partijen of de vakbonden
De verhouding tussen de kerken en het werk werd ronduit grimmig. Het
woord twijfel lijkt me niet op zijn plaats, tenminste niet bij de
spraakmakende figuren. de buurtpastores waren ervan overtuigd in de
wereld van achterstand Christus tegen te komen. Voor zichzelf konden ze
nog wel open laten wat dat te betekenen zou hebben. Voor de kerk wisten ze
het al wel, namelijk een oordeel. Dit klinkt nogal ideologisch en dat was het
ook, maar dat hoorde ook bij die tijd.
Theologisch lijkt het buurtpastoraat in een impasse te zitten. het blijkt dat
men toch wel met een westers concept van bevrijdingstheologie zat, dat wel
aandacht besteedde aan het verzet, de strijd en het Koninkrijk Gods, maar
niet aan het lijden. Het ideaal was te maakbaar gedacht. Waar blijft de
theologie als de bevrijding op zich laat wachten. Ging men dan toch op die
vermaledijde kerk lijken die ook niet veel meer deed dan uithouden en een
beetje ruimte scheppen in het dagelijks leven?
Maar men hield vast aan de verbondenheid met de buurtbewoners in al hun
diversiteit. Alle concepten werden losgelaten behalve dat en dat bleek
uiteindelijk heel vruchtbaar en behoedde voor verzuring, ook toen elders het
linkse elan instortte.
Er ontstond een allergie voor theologie. De angst voor en afkeer van
woorden die de werkelijkheid dichtsmeren. Ook voor woorden die wel van
toepassing leken zoals die ban Bonhoeffer over de machteloze God, of over
de disciplina arcani, de kunst om religieuze woorden in de wereld
binnensmonds te houden om de werkelijkheid niet religieus te verkrachten.
Terwijl de werkers zwegen werd de buurt juist steeds religieuzer. Theologen
werden vanaf de jaren zestig opgeleid om het gesprek aan te gaan met hoogopgeleide atheïsten, agnosten en ietsisten, maar in de buurt krijg je te maken
met moslims, die vooral, maar ook met Hindoes en ook steeds weer meer
met christenen.
Langzamerhand in de jaren negentig werd de relatie met de kerk milder of je
zou kunnen zeggen; de kerk verdween uit beeld. En de pastores
herontdekten delen uit de christelijke traditie. Ik zou het in het kader van dit
symposium embedded twijfel noemen.
De mystici bijvoorbeeld. Wij zijn de eersten niet die ergens aan vasthouden
zonder te zien. De psalmen: Vergéét Gij God barmhartig te zijn, ik zeg het
en het doorsteekt mij, de hand van de allerhoogste liet af. Of dat: mijn God,
mijn god, waarom heb je me verlaten?de kern van het evangelie is, maar
niet het laatste.
De werkers durfden dit allemaal nog steeds niet hardop te zeggen, maar
kregen wel door dat hun houding de expressie was van hun theologie, die
een aantal zeer vaste elementen combineert:
Dat is allereerst de plaats die gekozen wordt. In de marge van de
samenleving en daar te blijven wat er ook gebeurt. Dat heeft te maken met
het geloof dat God zich kennen laat als degene die kiest voor de
onaanzienlijken. Het tweede is dat men zich verbindt met de mensen daar
met de consequente bereidheid van hen te leren, wat dat ook moge wezen.
Dat heeft te maken met het besef dat je niet alles weet, maar ook met iets
dwars; iedereen weet al altijd alles beter over hen, wij willen het ook zien
vanuit hun perspectief en met een spirituele notie dat wie de wereld wil
winnen, eerst een wereld te verliezen heeft.
Het derde is een maatschappelijke analyse; armoede en uitsluiting zijn niet
louter een individuele zaak.
Het vierde element is het theologische van het bijzondere naar het algemene
kunnen denken. Het systeem heeft onze aandacht, maar in de ontmoeting
met die ene kan het hele heil zichtbaar worden. Het vijfde element is ook
theologisch, namelijk elk mens als kind van God zien. Als iemand je maar
blijft irriteren is dat belangrijk, maar dan heb je misschien nog niet goed
genoeg gekeken.
Deze vaste elementen in de houding van de werker maken het mogelijk om
zeer ver mee te gaan in die andere werkelijkheid zonder de eigenheid te
verliezen of met alle winden mee te waaien. De heilige grond van de werker
is de ontmoeting of de relatie met de ander. Hij gelooft het leven open anar
God toe en juist dat geeft moed het heden en alle scheuren en toestanden
onder ogen te zien. het blijkt enorme rust te geven om zich op deze wijze
aan te sluiten bij wat zich aandient. Overigens hebben die pastores deze
identitet echt niet cadeau gekregen. Er zijn vaak jaren intensief zoeken voor
nodig om die plek buien de kerk en naast het reguliere welzijnswerk te
ontdekken.
Als we daar het beeld van de kerk tegenover zetten; zien we heel wat
anders.
Waar een buurtpastor zich aan kan sluiten bij wat zich aandient is de kerk al
maar bezig met wat moet met steeds minder middelen. In de kerk is veel
identiteitsverlies en nog geen beeld van de toekomst. Dan is hier ook nog
eens een enorme verdeeldheid over. De kerk wil dolgraag de wereld in en
daar gezien worden, maar eigenlijk weet ze niet goed wat ze er moet en heb
ik altijd het gevoel dat als ze de wereld ingaat ze vooral rondblaast in plaats
van op te ademen. Natuurlijk is er ook wel wat anders over de kerk te
vertellen en heb ik juist in het werk op straat het belang geleerd van liturgie
en lofzang elke week weer, maar je zou het de kerk graag zo anders gunnen.
Op dit moment is het zo dat de middelen van de kerk snel afnemen. Het
buurtpastoraat, maar bijvoorbeeld ook het daklozenpastoraat is steeds meer
aangewezen op fondsen en de overheid. Vooralsnog lukt dat aardig.
Het punt is; hebben ze elkaar nog nodig, als de pecuniakwestie is opgelost?
Meestal is het antwoord nee. Ik noem dat de ecclesiologische zenuw. Dat
dat wat bij uitstek kerkenwerk is, dus vaak niet vanuit de kerk gedaan kan
worden, en men dus een pragmatische oplossing zoekt. Mijn antwoord is: ja.
Mijn stelling is dat zending gemeenschap zoekt. En bijvoorbeeld in het
geval van daklozenpastores is dat de gemeenschap van de daklozen, de
gemeenschap van de werkers, maar ook de gemeenschap van de kerk, hoe
irritant dat soms ook is. Juist om dat theologische gehalte van het werk als
meer dan alleen individuele motivatie vol te houden.
Wat betreft de kerk denk ik dat het enige waar zij anders in is dan andere
organisaties, dat zij weet dat zij geen doel op zichzelf is. Ze is gericht op dat
wat buiten haar is en op haar eigen opheffing. de kerk vindt zichzelf als ze
zichzelf durft te verliezen. Praktisch betekent dat zoiets als dat ze van het
buurtpastoraat zou kunnen leren te rusten in de wereld en zien hoe het
evangelie weer relevantie krijgt.
Download