Vragen diffusie, osmose en transport Havo Beantwoord de vragen, en lever je antwoorden aan het einde van de les in bij je docent. Deze opdracht wordt individueel uitgevoerd en beoordeeld. 1. Iemand moet 25 gram keukenzoutoplossing maken van 4%. Hoeveel gram keukenzout heeft deze persoon nodig? 2. Bij gassen wordt het begrip | [A] | druk of | [B] | concentratie gebruikt om de hoeveelheid gasmoleculen op een bepaalde plek aan te geven. 3. Welke stoffen worden met behulp van diffusie door het celmembraan getransporteerd? | [A] | stoffen die in water oplosbaar zijn | [B] | stoffen die in vet oplosbaar zijn | [C] | stoffen die gasvormig zijn 4. De diffusiesnelheid van zuurstofmoleculen (O2) van een bepaalde ruimte naar een andere ruimte is afhankelijk van het pO2 verschil. Dit verschil wordt uitgedrukt in kilopascal (kPa). Is deze bewering | [A] | juist of | [B] | onjuist? 5. Wanneer kunnen er door diffusie stoffen vanuit weefselvloeistof door het celmembraan in het cytoplasma van de cel terecht komen? | [A] | als er sprake is van een concentratieverval | [B] | als er sprake is van actief transport | [C] | als er sprake is van transport door transportenzymen 6. In de afbeelding hieronder is een gedeelte van een ingewikkeld netwerk van dubbele membranen in het cytoplasma van cellen getekend. Doordat de twee membranen bijna tegen elkaar aan liggen, ontstaan afgeplatte holtes en kanaaltjes. Welke functie heeft dit organel? | [A] | een transportfunctie | [B] | een enzymfunctie | [C] | een energetische functie 7. De kleine bolletjes op de membranen synthetiseren eiwitten. Hoe heten deze kleine bolletjes? 8. Waarom worden in de kleine bolletjes op de membranen van het ingewikkelde netwerk in het cytoplasma van cellen alleen eiwitten en geen koolhydraten zoals glucose gesynthetiseerd? | [A] | Glucose wordt in de kleine bolletjes juist verbrand om energie vrij te maken | [B] | Glucose wordt gevormd bij fotosynthese en komt alleen in chloroplasten voor | [C] | Glucose kan in tegenstelling tot eiwit het celmembraan van de cellen passeren 9. Waarvoor wordt in een mitochondrium zuurstof verbruikt? 10. Hoe komt zuurstof bij mitochondriën? | [A] | Door osmose | [B] | Door transportenzymen | [C] | Door diffusie | [D] | Door actief transport 11. Waaraan is de osmotische waarde van een celwand van een plantencel gelijk? | [A] | het extern milieu | [B] | het cytoplasma | [C] | de vacuole 12. Het transport van water door een semi-permeabel membraan gaat tegen het concentratieverval in. Is deze bewering | [A] | juist of | [B] | onjuist? 13. Waardoor is een celmembraan selectief-permeabel en niet semi-permeabel? | [A] | Omdat in water oplosbare stoffen via eiwitten in het celmembraan kunnen diffunderen | [B] | Omdat in water oplosbare stoffen via fosfolipiden in het celmembraan kunnen diffunderen | [C] | Omdat in water oplosbare stoffen door osmose via eiwitten in het celmembraan getransporteerd kunnen worden | [D] | Omdat in vet oplosbare stoffen door osmose via eiwitten in het celmembraan getransporteerd kunnen worden 14. Een plant wordt in het zonlicht geplaatst. Welke bewering is juist? | [A] | De door fotosynthese gevormde zuurstof verlaat chloroplasten door diffusie | [B] | De door fotosynthese gevormde zuurstof verlaat chloroplasten door actief transport | [C] | De door fotosynthese gevormde glucose verlaat chloroplasten door osmose 15. Hoe heten de onderdelen in de schematische voorstelling van het celmembraan hieronder? | [A] | 1 = eiwitketens; 2 = fosfolipiden; 3 = dubbele keten koolhydraten; | [B] | 1 = eiwitketens; 2 = koolhydraat; 3 = dubbele keten fosfolipiden; | [C] | 1 = koolhydraatketens; 2 = eiwit; 3 = dubbele keten fosfolipiden; | [D] | 1 = fosfolipidenketens; 2 = koolhydraat; 3 = dubbele keten eiwitten; 16. Een plant wordt in het zonlicht geplaatst. Welke bewering is juist? | [A] | De door fotosynthese gevormde zuurstof verlaat chloroplasten door diffusie | [B] | De door fotosynthese gevormde zuurstof verlaat chloroplasten door actief transport | [C] | De door fotosynthese gevormde glucose verlaat chloroplasten door osmose 17. In de afbeelding hieronder zijn rode bloedcellen in een bloedvat afgebeeld. Welke bewering is juist? bloedvat | [A] | Door een verschil in osmotische waarde tussen het bloedplasma en de rode bloedcel kan watertransport binnen het interne milieu van het bloedweefsel plaatsvinden. | [B] | Door een verschil in osmotische waarde tussen het bloedplasma en de rode bloedcel kan watertransport vanuit het externe milieu naar het interne milieu plaatsvinden. | [C] | Door een verschil in osmotische waarde tussen het bloedplasma en de rode bloedcel kan watertransport binnen het externe milieu van het bloedweefsel plaatsvinden. 18. Wanneer gaan de rode bloedcellen in het bloedplasma enigszins bol staan? | [A] | Als de hoeveelheid opgeloste stoffen in het bloedplasma toeneemt | [B] | Als de hoeveelheid opgeloste stoffen in het bloedplasma afneemt 19. Wanneer stijgt de osmotische waarde van een bloedcel ten opzicht van het bloedplasma? | [A] | Als er door actief transport in water oplosbare stoffen de cel verlaten | [B] | Als er door actief transport in vet oplosbare stoffen de cel verlaten | [C] | Als er in de bloedcel in vet oplosbare stoffen gesynthetiseerd worden 20. Wanneer zal de diffusiesnelheid van CO2 van een spiercel naar het omliggende weefselvloeistof toenemen? (CO2 is een afvalproduct dat ontstaat bij verbranding van brandstoffen) | [A] | Als in een spiercel energie verbruikt wordt door samen te trekken | [B] | Als in een spiercel in rust is | [C] | De activiteit van de spiercel heeft geen invloed op de diffusiesnelheid van CO 2