NATUURKUNDE ONTDEKKEN 4 vwo OVERZICHT EN OEFENING Inhoud Beweging ................................................................................................................................... 5 Oefenopgaven beweging ............................................................................................... 12 Kracht en beweging ................................................................................................................. 21 Oefenopgaven kracht en beweging ................................................................................ 25 Elektrische stroom ................................................................................................................... 33 Opgaven elektrische stroom .......................................................................................... 37 Fysische informatica ............................................................................................................... 47 Oefenopgaven fysische informatica .............................................................................. 52 Trillingen en golven ................................................................................................................ 61 Oefenvragen trillingen ................................................................................................... 66 Golven ..................................................................................................................................... 70 Oefenopgaven bij golven ............................................................................................... 77 Geluid. ..................................................................................................................................... 86 Oefenopgaven bij Geluid ............................................................................................... 97 Licht ...................................................................................................................................... 104 Oefenopgaven bij Licht ............................................................................................... 114 Tabellen ................................................................................................................................. 125 Natuurkunde afdeling, St-Vituscollege, Bussum,juli 2007 Schooljaar. 07/08 © Delen uit deze uitgave mogen alleen worden gebruikt na voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. 4V O en O NG & NT 5 Beweging Beweging Bel Herhaling De gemiddelde snelheid over een bepaald traject kan berekend worden met afstand : tijdsduur. Alleen als de snelheid regelmatig toeneemt, is de gemiddelde snelheid gelijk aan de snelheid halverwege begin en eindtijd. Be2 Nauwkeurigheid Schatten. Getallen worden in de natuurkunde meestal verkregen door iets te meten. De nauwkeurigheid van een meting wordt tot uitdrukking gebracht in het aantal cijfers waarmee het getal wordt gegeven. We schrijven alleen cijfers op die betekenis hebben, die significant zijn. Het laatste cijfer dat van een getal wordt opgeschreven is het cijfer waar we niet helemaal zeker meer van zijn. Bij het aflezen van een grafiek of het aflezen van een meetinstrument wordt het laatste cijfer geschat. Bij het schatten probeer je tussen twee streepjes de tienden te schatten. Staan op de schaalverdeling twee opeenvolgende streepjes bijvoorbeeld 1 uit elkaar dan kun je de tienden schatten. In figuur la kun je dus schatten 51,8. In figuur lb staan de streepjes 0,1 uit elkaar. Hier kun je nog net 0,01 schatten 51,66. Dit getal bestaat uit 4 significante cijfers. a fig 1 b Geeft iemand voor een temperatuur 25,2° C op dan stonden de streepjes op de thermometer 1°C uit elkaar. Staan de streepjes erg dicht bij elkaar dan schatten we het dichtbijzijnde streepje. Onnauwkeurigheid bij metingen Bij metingen vind je de plaats van het onzekere cijfer door meerdere metingen te doen. Je ziet dan direct op welk cijfer je moet afronden. Als een serie metingen bijvoorbeeld bestaat uit 25,0 - 26,3 - 27,5 - 24,9 dan wordt het gemiddelde afgerond op 26, want het gemiddelde is 25,9 en het tweede cijfer is niet zeker. Bij het meten met een stopwatch is er altijd een meetfout die veroorzaakt wordt door de reactietijd van ongeveer 0,1 s. Dus ook al meet je met een elektronische stopwatch, dan nog is de onnauwkeurigheid in de tijd 0,1 s. De tijd moet je dan op 0,1 s afgerond opschrijven. 4V O en O NG & NT 6 Beweging Tekenen van grafieken Als er metingen verricht worden waarmee een grafiek getekend moet worden dan hoeft de lijn niet precies door de meetpunten te lopen. In deze punten zit een mogelijke meetfout. De grootte van de fout bepaalt hoever je de lijn langs een meetpunt mag tekenen. In figuur 2 zie je een aantal meetpunten in de figuur. Bij deze punten is aangegeven hoe groot de meetfout kan zijn. De meetfout in de tijd is blijkbaar 0,1 s terwijl de fout in de afstand 2 m bedraagt. De lijn moet vloeiend door deze gebieden te gaan. fig 2 Afronden bij berekeningen. Voor berekeningen hebben we de regel gevonden dat het resultaat van een deling of vermenigvuldiging niet uit meer cijfers mag bestaan dan het kortste van de gebruikte getallen. Als je voor het opschrijven van een uitkomst vier cijfers nodig hebt om de grootte van het getal op te geven terwijl je volgens de regels voor de nauwkeurigheid maar twee cijfers mag opschrijven, dan moet je een andere eenheid gebruiken of machten van 10. Het antwoord van de berekening 95 cm x 83 cm mag dus maar 2 cijfers bevatten. De uitkomst is 7885 cm2. Je mag dit opschrijven als 79 dm2 of als 0,79 m2. Je mag ook schrijven 7,9·103 cm2 of als 79·102 cm2. De uitkomst mag slechts 2 cijfers bevatten. Ook 7,9·10-1 m2 is dus goed of 0,79 m2. Vaak gebruiken we voorvoegsels om het juiste aantal cijfers op te kunnen schrijven. Bijvoorbeeld: 325 kW = 0,325 MW = 0,325·106 W = 3,25·105 W. en 0,12 mm = 12·10-5 m = 120 μm. Zie ook tabel 2 in BINAS. 4V O en O NG & NT 7 Beweging Be3 Plaats en snelheid Plaats Om bij rechtlijnige bewegingen de plaats van een voorwerp op te kunnen geven wordt een nulpunt gekozen en afgesproken wat de positieve richting is. In een plaats-tijd-grafiek kan direct de plaats op allerlei tijdstippen worden afgelezen. Je kunt ook in één oogopslag zien wanneer de beweging eenparig, versneld of vertraagd is. In figuur 3 is een plaats-tijd-grafiek gegeven van een bewegend voorwerp. fig 3 Je kunt hieruit aflezen dat de beweging in de oorsprong is begonnen. De beweging is dan vertraagd totdat na ongeveer 6,0 s de grootste afstand bereikt wordt. De beweging versneld in negatieve richting verder. Op 11 s gaat de versnelde beweging over in een vertraagde beweging. Op 13,5 s passeert het voorwerp de oorsprong. Op 16,8 s wordt de grootste negatieve afstand bereikt. Dan gaat het voorwerp weer in positieve richting naar de oorsprong die op 21,2 s weer gepasseerd wordt. Gemiddelde snelheid Gemiddelde snelheid ( vgem) wordt berekend door de verplaatsing (∆x) te delen door de ∆x bijbehorende tijdsduur (∆t). Dus: vgem = ∆t De gemiddelde snelheid kan dus ook positief of negatief zijn. In figuur 3 is de gemiddelde 0,9-28 -1,9 snelheid tussen 10,3 en 12,2 s gelijk aan = = -1,0m/s 12,2-10,3 1,9 Bepalen van de snelheid Het begrip snelheid is moeilijk omdat de snelheid iets zegt over het bewegen op een bepaald moment, terwijl je de gemiddelde snelheid voor een periode berekent. De snelheid op een bepaald tijdstip kan in de plaats-tijd-grafiek bepaald worden met de intervalmethode of met de raaklijnmethode. In figuur 4 is de plaats-tijd-grafiek (x,t)-grafiek van figuur 3 nog eens gegeven. 4V O en O NG & NT 8 Beweging De intervalmethode De snelheid op een bepaald tijdstip vinden we door eerst een zó klein tijdsinterval rond dat tijdstip te nemen, dat de beweging daar als eenparig beschouwd kan worden. Voor dit tijdsinterval berekenen we dan de gemiddelde snelheid. De uitkomst is de snelheid op het fig4 gekozen tijdstip. Om de snelheid op t = 2,0 s te berekenen kunnen we de gemiddelde snelheid tussen bijvoorbeeld 1,0 s en 3,0 s berekenen. Deze is (3,8-l,9)/2,0 = 0,95 m/s Deze methode kun je niet gebruiken als de snelheid in korte tijd veel verandert. Ook de snelheid op t = 0 s is zo moeilijk te bepalen. Het interval mag niet te klein maar ook niet te groot zijn. Daarom gebruiken we liever de raaklijnmethode. De raaklijnmethode Bij het tijdstip waarop we de snelheid willen bepalen tekenen we de raaklijn aan de grafiek. Deze raaklijn hoort bij een eenparige beweging met een snelheid die gelijk is aan de gevraagde snelheid omdat bij dat tijdstip de grafiek en de raaklijn even steil lopen. Deze methode van snelheidsbepaling geeft alleen een goed resultaat als je met zorg de raaklijn tekent. In figuur 4 is de raaklijn op 2,0 s getekend. De snelheid die bij deze raaklijn hoort is de gevraagde snelheid op t = 2,0 s. Ga na datje hetzelfde antwoord krijgt als bij de intervalmethode. Het is dus mogelijk uit de (x,t)-grafiek de snelheid-tijd-grafiek (v,t)-grafiek te maken 4V O en O NG & NT 9 Beweging Be4 Snelheid en verplaatsing We zagen dat uit de (x,t)-grafiek op ieder tijdstip de snelheid berekend kan worden. Omgekeerd kan uit de (v,t)-grafiek de verplaatsing berekend worden. In figuur 5a is een (v,t)grafiek getekend. a fig 5 b Van 3,0 tot 5,0 s is de snelheid constant. De verplaatsing is dan 2,0∙7,0 = 14 m. Dit is het oppervlak onder de grafiek van 3,0 tot 5,0 s. Algemeen is de verplaatsing te berekenen met het oppervlak onder de (v,t)-grafiek. Voor de verplaatsing tussen 5,0 en 6,0 s gaat dit als volgt: omdat de snelheidsgrafiek een rechte lijn is, kan is de gemiddelde snelheid de snelheid halverwege 5,0 en 6,0 s 3,5 m/s De verplaatsing tussen 5,0 en 6,0 s is dus vgem∙t = 3,5∙1,0 = 3,5 m. Op de zelfde manier is de verplaatsing tussen 0 en 1,0 s gelijk aan 2,0∙1,0 = 2,0 m. De verplaatsing tussen 1,0 en 3,0 is wat moeilijker te berekenen omdat de grafiek krom is. De verplaatsing is het oppervlak onder de grafiek tussen 1,0 en 3,0 s. Dit is het gearceerde oppervlak. Je kunt dit oppervlak berekenen door ‘op het gevoel’ een rechte lijn te tekenen zo dat het oppervlak onder deze lijn even groot is als het gearceerde oppervlak. We noemen dit een middelende lijn. Het oppervlak onder de streepjeslijn bedraagt vgem∙t = 5,9∙2,0 = 12 m. In figuur b zijn met b en c alternatieve middelende lijnen getekend. Ze hebben gemeen dat ze elkaar in één punt snijden. Dit is de snelheid halverwege. Deze snelheid is de gemiddelde snelheid. Als de snelheid van een beweging constant toeneemt noemen we de beweging eenparig versneld. De (v,t)-grafiek is dan een rechte lijn. Bij een rechte (v,t)-grafiek is de gemiddelde snelheid tussen twee tijdstippen gelijk aan de snelheid halverwege de twee tijdstippen. Voorbeeld: Een auto die met een snelheid rijdt van 10 m/s geeft gedurende 4,0 s meer gas en legt in deze tijd 60 m af. De beweging is eenparig versneld. De gemiddelde snelheid tijdens deze 4,0 s bedraagt 60/4,0 = 1 5 m/s. Dit is de snelheid halverwege deze 4,0 s. de eindsnelheid is 20 m/s. 4V O en O NG & NT Be5 10 Beweging De eenparig veranderlijke beweging In figuur 6 is een (v,t)-grafiek gegeven. Van 0 tot 4,0 s is de snelheidsgrafiek een stijgende rechte lijn. Van 12,0 tot 16,0 is de grafiek een dalende rechte lijn. Tijdens deze tijden noemen we de beweging eenparig veranderlijk. Van 0 tot 4,0 s is de beweging eenparig versneld en van 12,0 tot 16,0 eenparig vertraagd. Van 4,0 tot 8,0 s is de beweging ook versneld, maar niet eenparig versneld. Van 8,0 tot 12,0 is de beweging eenparig. fig 6 Onder de versnelling verstaan we de snelheidsverandering per seconde. De eenheid van versnelling is daarom m/s per s. Dit wordt verkort opgeschreven als m/s2 en uitgesproken als ‘meter per seconde kwadraat’ De versnelling wordt aangegeven met letter a (acceleratie) ∆v a wordt dus berekend met a= ∆t 3,0 - 1,0 Tussen 0 en 4,0 s is de versnelling = 0,50 m/s2 4,0 - 0,0 Tussen 12,0 en 16,0 vind je - 1,0 m/s2 Bij een eenparig veranderlijke beweging verandert de snelheid in elke seconde met hetzelfde bedrag. De bijbehorende snelheid-tijd-grafiek is dan een rechte lijn. De versnelling geeft de verandering van de snelheid per s. Dit is de helling van de (v,t)grafïek. Je kunt de versnelling ook berekenen met de raaklijnmethode. Dit gebruik je als de (v,t)-grafiek niet recht is. In figuur 6 is de raaklijn op 6,0 s getekend. Ga na dat de versnelling op 6,0 s 0,22 m/s2 is. Voorbeeld: De versnelling van de auto uit het voorbeeld bij Be4 is: a = ∆v/∆t = (20 - 10)/4,0 = 2,5 m/s2 4V O en O NG & NT Be6 11 Beweging De snelheidsformule Als de snelheid-tijd-grafiek een rechte lijn is, dan kan voor de snelheid een formule worden opgeschreven. In figuur 6 geldt voor de snelheid tussen 0 en 4,0 s : v(t) = 1,0 + 0,50∙t Algemeen kan voor een rechte (v,t)-grafiek geschreven worden v(t) = v(0) + a∙t hierin is v(0) de beginsnelheid en a de versnelling In figuur 7 is een (v,t)-grafiek getekend. De formule hiervan is: v(t) = 8,0 -2,0∙t Van 0 tot 4,0 s is de beweging vertraagd omdat de snelheid kleiner wordt. Vanaf 4,0 s is de beweging versneld omdat de snelheid in negatieve richting groter wordt. De versnelling a bedraagt voor het hele traject -2,0 m/s2. fig 7 Be7 De eenparige cirkelbeweging Als een voorwerp een eenparige cirkelbeweging uitvoert dan wordt deze beweging vastgelegd met de straal van de cirkelbaan r en de omlooptijd T. De bijbehorende snelheid kan berekend worden met v = 2πr T fig 8 4V O en O NG & NT 12 Beweging Oefenopgaven beweging NB De antwoorden vind je na de laatste opgave. 1 a b c d e f Rond de volgende berekeningen op de juiste manier af . 2,3.4,7 = g 0,032.2,3.102 = . 5,4 20,7 = h 0,00548 : 2,2.103= 144 : 2,7 = i 200 : 4,0 = 2,3.102.5,8.103 = j 400.2,0 = k √l21 = (36,2)2 = 3,18.10-6.2,764.103 = 2 Hieronder zie je een plaats-tijd-grafiek van een rechtlijnige beweging. a b c Bereken de gemiddelde snelheid gedurende de eerste 50 s. Bereken de gemiddelde snelheid tussen t = 70 en t = 80 s. Hoe zou de plaats-tijd-grafiek gelopen hebben als de beweging vanaf 30 s eenparig zou zijn geweest? Bereken de snelheid op t = 30 s. Tussen welke tijdstippen is de beweging versneld? En tussen welke eenparig? En tussen welke vertraagd? d e f g 4V O en O NG & NT 13 3 Hieronder is een plaats-tijd-grafiek weergegeven. a b c d e f g a b c d e f g Hoe nauwkeurig kun je de tijd schatten? Hoe nauwkeurig kun je de plaats schatten? Op welk moment is de snelheid maximaal? Bereken deze snelheid. Bepaal de snelheid op t = 0 s. Bereken de gemiddelde snelheid tussen 0,22 en 1,00 s. Wanneer is de snelheid 0 m/s? Wanneer is de snelheid negatief? 4 Van een rechtlijnige beweging is hieronder de snelheid-tijd-grafiek getekend Wat voor soort beweging is er tussen 4 en 10 s? Bereken de plaats op t = 10 s als de plaats op 0 s 0 m is. Wanneer is de beweging eenparig versneld? Hoe groot is de versnelling tussen 0 en 4,0 s? Hoe groot is de verplaatsing tussen 0 en 4,0 s? Hoe groot is de verplaatsing tussen 4,0 en 8,0 s? Hoe groot is de gemiddelde snelheid tussen 0 en 8,0 s? Beweging 4V O en O NG & NT 14 Beweging 5 Hieronder zie je de snelheid-tijd-grafiek van een voorwerp A en de snelheid-tijd-grafiek van een voorwerp B. De voorwerpen bevinden zich op t = 0 op dezelfde plaats. a b c d e Bereken de gemiddelde versnelling van A tussen 0 en 0,5 s. Bereken de versnelling van B op t = 0,5 s. Probeer zonder een berekening te bepalen wanneer B door A wordt ingehaald. Bereken de verplaatsing van A tussen 0 en 5,0 s. Op welk tijdstip keert B om en wat is dan zijn snelheid? 4V O en O NG & NT 15 Beweging 6 Een vrachtwagen begint op t = 0 s te remmen. Na t = 0 wordt op zeven tijdstippen de snelheidsmeter afgelezen. De metingen zie je in onderstaande grafiek. a Als je mag aannemen dat de beweging eenparig vertraagd is geweest, bepaal dan de beginsnelheid van de vrachtauto. b Bepaal ook de remtijd. c Bepaal met behulp van de grafiek de remweg. d Bereken de versnelling in m/s2. e Stel de snelheidsformule tijdens het remmen op. 7 Hieronder zie je een plaats-tijd grafiek van een eenparig veranderlijke beweging, a Bepaal met de raaklijnmethode snelheid op 3,0 s. b Bepaal de snelheid op 0 s. c Op welk moment is de snelheid 0 m/s? d Teken de snelheid-tij d-grafiek. e Bereken de versnelling, f Stel de snelheidsformule op 4V O en O NG & NT 8 a b 16 Beweging Van een fietser die met constante snelheid rijdt is de plaatsformule: x(t) = 36 + 8,O.t. Je vindt hiermee de plaats op een tijdstip door voor t dat tijdstip in te vullen. De plaats op t = 5,0 s is dus x(5) = 36 + 8,0.5,0 = 76 m. Wat is de plaats van de fietser op 0 s ? Hoe groot is de snelheid van de fietser?. Van een auto, die op dezelfde weg rijdt, wordt de plaats gedurende de eerste 10 s van de beweging gegeven door de formule x(t) = 1,5.t2 c Teken in één figuur beide (x,t)-grafieken. d Bepaal met de grafieken wanneer auto en fietser zich op dezelfde plaats bevinden. e Bepaal met de plaats-tijd-grafieken op welk tijdstip de auto en de fietser dezelfde snelheid hebben. 9 Van de beweging van een voorwerp is gegeven: v0 = 5,0 m/s en a = -2,0 m/s2. a b c Geef de snelheidsformule. Op welke tijd staat het voorwerp stil? Welke afstand heeft het dan afgelegd? 10 Een auto vertrekt vanuit stilstand en beweegt gedurende 5 seconden eenparig versneld met een versnelling van 3,2 m/s2. Stel de snelheidsformule op. Bereken de plaats op 5,0 s. Bereken de gemiddelde snelheid tussen 0 en 5,0 s. a b c 11 a b c Een communicatiesatelliet hangt op een vaste plaats boven de aarde. Waarom kan dit alleen maar als de omlooptijd 24 uur is. Bij zo'n satelliet is de straal van de baan 6,6. (straal van de aarde). Bereken de snelheid van de satelliet ten opzichte van het middelpunt van de aarde. In Bussum wordt een schotelantenne gericht op een communicatiesatelliet die zich in zuidelijke richting aan de hemel bevindt. Bepaal met een tekening de hoek die de as van de schotelantenne met de horizon moet maken. 4V O en O NG & NT 17 Antwoorden Bel t/m Be7 1 a b c d e f 11 0,11.103 53 1,3.106 1,31.103 8,79.103 g h i j k 7,4 2,5.10-6 50 8,0.102 11,0 2a b c d e f g 0,80 m/s 0,5 m/s recht e l i j n vana f (30 ,9) door (90,45) 0,57 m/s tussen 0 en 42 s tussen 42 en 64 s tussen 64 en 82 s 3a b c d e f g 0,01 s op 0,1 m van 0,20 tot 0,26 s, 10 m/s 2,5 m/s ( 1,7-1,6): 0,78 = 0,1 m/s op t = 0,60 s vanaf t = 0,60 s 4a b c d e f g versneld, maar niet eenparig versneld 31 m van 0 tot 4,0 s 0,50 m/s2 8,0 m 14 m 2,8 m/s 5a b c a = ∆v/∆t = 18 m/s2 Raaklijn tekenen. 5,7 m/s2 Dan moet het oppervlak onder beide grafieken even groot zijn. Op 1,1 s zijn de snelheden gelijk. Vanaf dat moment begint A B in te halen, op 2,7 s Oppervlak onder de grafiek tussen 0 en 5,0 s. 0,12.103 m op 8,0 s de snelheid is dan Om/s d e 6a b c d e Grafiek doortrekken tot 0 s. 95 km/h Grafiek doortrekken tot snelheid 0.16 s Totale oppervlak onder de grafiek 0,21 km a = ∆v/∆t - 1,6 m/s2 v(t) = 26-1,6.t Beweging 4V O en O NG & NT 7a b c d e f Raaklijn trekken Idem 12 m/s 18 -10 m/s op 1,6 s zie figuur a = ∆v/∆t - 7,0 m/s2 v(t)= 11 -7,0 .t 8a b c d e invullen t = 0 geeft x(0) = 36 m 8,0 m/s. zie figuur snijpunt grafieken bij t = 8,4 s Met je geo-driehoek kijken op welk tijdstip beide grafieken even steil zijn . 2,7 s. 9a b c 10 a b c v(t) = 5,0 – 2,0.t op t = 2,5 s 6,3 m v(t) = 3,2.t v(5) = 16 m/s 8,0 m/s vgem = 8,0 m/s. 40m. Beweging 4V O en O NG & NT 19 Beweging 11a Als hij op een vaste plaats moet blijven ten opzichte van het aardoppervlak dan moet hij even snel rond draaien als de aarde. b 3,1 km/s. Met v = c 2πr T Zie figuur 122- 90 = 32° 4V O en O NG & NT 21 Kracht en beweging Kracht en beweging KB1 Vallende voorwerpen. Als verschillende voorwerpen van dezelfde hoogte naar beneden vallen dan komen ze allemaal tegelijk bij de grond aan. Voorwaarde is dat de luchtweerstand te verwaarlozen is ten opzichte van de zwaartekracht. Dat betekent dat in vacuüm een donzen veertje en een blok lood dezelfde versnelling hebben. Deze versnelling blijkt op aarde gemiddeld 9,81 m/s2 te zijn. Naar de evenaar toe wordt deze versnelling iets kleiner en naar de polen toe wat groter. De grootte van de valversnelling is precies gelijk aan de zwaartefactor. De zwaartefactor op een bepaalde plaats zegt hoe groot de zwaartekracht is die op een massa van 1 kg werkt. Zwaartefactor en valversnelling zijn even groot. De gemiddelde waarde van de zwaartefactor vlakbij het aardoppervlak is 9,81 N/kg, op de maan is dat echter 1,6 N/kg en op 6400 km boven het aardoppervlak is dat 2,5 N/kg. Voor alle voorwerpen die in de buurt van het aardoppervlak worden losgelaten geldt (als de luchtweerstand te verwaarlozen is): v(t) = 9,81∙t Als een voorwerp op t = 0 wordt losgelaten dan is de snelheid op 4,0 s gelijk aan 9,81∙4,0 = 39,2 m/s. De gemiddelde snelheid is de snelheid halverwege 19,6 m/s de afstand die het voorwerp gevallen is bedraagt dan 19,6∙4,0 = 78 m. Dit geldt natuurlijk weer alleen als de luchtweerstand te verwaarlozen is. Luchtweerstand De luchtweerstand bij vallende voorwerpen hangt af van de snelheid van het voorwerp en van het volume en de vorm ten opzichte van de bewegingsrichting. Bij kleine snelheid kan de luchtweerstand vaak buiten beschouwing gelaten worden. Toch kan ook bij lage snelheid de luchtweerstand al van invloed zijn. Denk aan een parachute of een vallende ballon. In figuur 1 zie je een (v,t)grafiek van een vallend voorwerp als de luchtweerstand niet meer te verwaarlozen is ten opzichte fig 1 van de zwaartekracht. De versnelling wordt kleiner totdat de beweging eenparig wordt. De snelheid neemt steeds minder toe. 4V O en O NG & NT 22 Kracht en beweging KB2 Kracht en versnelling Zwaartekracht Als eenheid van kracht is de newton afgesproken. Krachten kunnen met een geijkte veer gemeten worden. De zwaartekracht vinden we met de formule Fz = m∙g. Hierin is m de massa van een voorwerp in kg en g is de zwaartefactor. We hebben al gezien dat g ook de valversnelling is. De formule zegt dus eigenlijk: zwaartekracht = massa ∙ valversnelling. Wet van Newton Bij de zwaartekracht geldt Fz = m∙g. Dit verband geldt veel algemener en wordt gegeven door de wet van Newton: F = m∙a In woorden: Als een kracht F op een voorwerp met een massa van m kg werkt dan gaat het voorwerp bewegen met een versnelling die door de formule voorspeld wordt. Met de wet van Newton is de eenheid van kracht afgesproken: Als op een massa van 1 kg een kracht werkt die een versnelling van 1 m/s2 tot gevolg heeft, dan is die kracht 1 N groot. De wet van Newton beschrijft hoe een beweging door een kracht beïnvloed wordt. Het gevolg van een kracht is dat de snelheid verandert. Bij rechtlijnige bewegingen betekent dit dat de grootte van de snelheid toeneemt of afneemt. Resultante Als er meer dan één kracht op een voorwerp werkt wordt de versnelling die het voorwerp krijgt bepaald door alle krachten samen. Het effect van alle krachten samen noemen we de resultante. De resultante wordt aangegeven met ΣF. De wet van Newton wordt dan geschreven als ΣF = m∙a Bij het rekenen met de wet van Newton is de ΣF meestal het grootste probleem. ΣF is namelijk niet zomaar een kracht, maar de resultante van alle krachten die op de beschouwde massa werken. De resultante is dus niet altijd een bepaalde zelfstandige kracht maar wel altijd het aantal newton dat in de wet van Newton moet worden ingevuld om de versnelling te berekenen. Uit de wet van Newton volgt ook direct dat bij een eenparige beweging alle krachten elkaar opheffen. Er is dan immers geen versnelling ΣF =0. Dit is hetzelfde als bij stilstand. Zowel bij stilstand als bij een eenparige beweging heffen de krachten elkaar op 4V O en O NG & NT 23 Kracht en beweging Voorbeeld: Een glijder van 0,15 kg staat op een luchtbaan in werking. De zwaartekracht bedraagt 1,5 N. De duwkracht van de lucht is dus ook 1,5 N. Deze twee krachten heffen elkaars werking op. De netto kracht is de kracht van de propeller. Als deze 0,017 N bedraagt dan is de resultante van alle krachten 0,017 N. 0,017 a= = 0,11 m/s2 0,15 Als de luchtweerstand op de glijder is opgelopen tot bijvoorbeeld 0,006 N dan is op dat moment de resultante 0,017 - 0,006 = 0,011 N. Luchtweerstand, glijweerstand en rolweerstand Bij bewegingen werkt bijna altijd als niet te vermijden kracht de weerstand. Weerstand is altijd tegengesteld aan de bewegingsrichting. We onderscheiden een paar soorten. Luchtweerstand: is altijd tegengesteld aan de bewegingsrichting en wordt veroorzaakt door de lucht die zich langs het voorwerp verplaatst. De grootte van de luchtweerstand hangt af van de snelheid. Glijweerstand: treedt op als ruwe oppervlakken langs elkaar heen glijden. De beweging in de glijrichting wordt tegengewerkt. De grootte van de glijweerstand hangt af van de kracht waarmee aan het voorwerp getrokken wordt, maar heeft in een bepaalde situatie wel een maximale waarde. De maximale waarde van de glijweerstand hangt niet af van de snelheid. is de weerstand die optreedt doordat bijvoorbeeld de banden van een auto tijdens het rijden voortdurend een beetje van vorm moeten veranderen. De grootte van de rolweerstand hangt voor een bepaalde auto nauwelijks van de snelheid af maar wel van de bandenspanning. Rolweerstand: De wet F = m∙a heet officieel de tweede wet van Newton. De eerste wet van Newton zegt: als op een voorwerp geen krachten werken dan is dat voorwerp in rust, of het beweegt eenparig rechtlijnig. Dit wordt door de tweede wet van Newton bevestigd. Immers als F = 0 dan is ook a = 0 en dus is er geen snelheidsverandering. 4V O en O NG & NT 24 Kracht en beweging Voorbeeld 1: In figuur 2 is de (v,t)-grafiek gegeven van een voorwerp van 0,15 kg dat op t = 0 s wordt losgelaten. fig 2 De streepjeslijn A geeft de (v,t)-grafiek van een vallend voorwerp zonder luchtweerstand. De versnelling is dan 9,81 m/s2. De zwaartekracht op het voorwerp is dus 0,15∙9,81 = 1,5 N. Vanaf 3,0 s is de beweging eenparig. ΣF = 0 FZ = F lucht = 1,5 N. Hoe groot is de luchtweerstand op 1,0 s? In figuur 2b zijn de luchtweerstand en zwaartekracht getekend. FZ is groter dan FW . De beweging is dus versneld naar beneden. ΣF = FZ - FW De versnelling op 1,0 s wordt gevonden door de raaklijn aan de grafiek te tekenen (lijn B) en hieruit de versnelling te bepalen. Zie figuur a. De versnelling op 1,0 s is 6,7 m/s2. ΣF = m∙a = 0,15∙6,7 = 1,0 N FZ - FW = 1,0 N. FZ = 1,5 N FW = 0,5 N. Voorbeeld 2: Een auto van 750 kg rijdt eenparig versneld weg en heeft na 5,0 s 40 m afgelegd. De gemiddelde snelheid is 40/5,0 = 8,0 m/s. veind = 16 m/s a = 16/5,0 = 3,2 m/s2. De motorkracht moet dus minstens 750∙3,2 = 2,4 kN zijn geweest. 4V O en O NG & NT 25 Kracht en beweging Oefenopgaven kracht en beweging De uitwerkingen staan na de laatste opgave. 1 a Een glijder van 150 gram staat op een luchtbaan die in werking is. De glijder kan op gang worden gebracht door een propeller. De propeller werkt nog niet. De glijder staat stil. Welke krachten werken er op de glijder? Hoe groot zijn ze? Op t = 0 s wordt de propeller aangezet en begint de glijder te bewegen. Op 7,0 s is de verplaatsing 1,18 m. De beweging is eenparig versneld. b c d Bereken de gemiddelde snelheid. Bereken de versnelling. Bereken de kracht van de propeller. 2 Bij een zogenaamde vrije val springen waaghalzen op grote hoogte uit een vliegtuig. Tijdens de val naar de aarde kunnen dan allerlei spectaculaire bewegingen uitgevoerd worden. Door de stand van het lichaam te veranderen, kan men de snelheid in grootte en richting variëren. Als de stand van het lichaam niet verandert dan is de beweging na verloop van tijd eenparig. In de grafiek kun je de luchtweerstand aflezen als functie van de snelheid voor een persoon van 80 kg als deze met zijn lichaam een zo groot mogelijke luchtweerstand probeert te ondervinden. a Bereken de zwaartekracht op de persoon. Teken alle krachten die op de Hoe groot is de versnelling op dat moment? b c d e Op een gegeven moment beweegt de persoon eenparig met een snelheid van 53 m/s. Wat moet deze persoon doen om Bepaal de laagste snelheid waarmee de persoon eenparig kan persoon werken al zijn snelheid lager vallen. 4V O en O NG & NT 3 a b c 4 26 Kracht en beweging Men laat vanaf zekere hoogte een voorwerp van 2,0 kg naar beneden vallen. In de grafiek kun je zien hoe de snelheid van de tijd afhangt. Op 2,2 s raakt het voorwerp de grond. Teken hoe de grafiek gelopen zou hebben als de weerstand verwaarloosbaar klein zou zijn geweest. Bepaal uit de grafiek de versnelling op 1,0 s. Bereken de luchtweerstand op 1,0 s. Een auto met een massa van 800 kg rijdt met een snelheid van 20 m/s. Nadat het gaspedaal is losgelaten rijdt de auto nog 300 m uit tot stilstand. Bereken de gemiddelde weerstand die de auto heeft ondervonden tijdens het uitrijden. 5 Een massa van 2,0 kg weegt op Venus 18 N. a b Hoe groot is de valversnelling op Venus? Hoe groot is de massa van het voorwerp op Venus? 4V O en O NG & NT 27 Kracht en beweging 6 Hieronder is de snelheid-tijd-grafiek gegeven van een auto, die op t = 0 begint te rijden. De massa van de auto is 800 kg .Vanaf 30 s is de motor afgezet en rijdt de auto uit tot stilstand. a b c d Verklaar waarom de grafiek tussen 0 en 30 s steeds minder steil loopt Hoe groot is de resultante op 29 s. Bereken de resultante op 10 s. Bereken de resultante op 40 s. Bij d heb je de totale weerstand op 40 s uitgerekend. Dit is tevens de totale weerstand op 10 s omdat de auto dan dezelfde snelheid heeft. e f Bereken de motorkracht op 10 s. Ga na of de motorkracht op 10 s even groot is als op 0 s. 7 Een vliegtuig met een massa van 50∙103 kg landt met een snelheid van 360 km/h. In 40 s komt het tot stilstand. De beweging is eenparig vertraagd. a b Bereken de gemiddelde remkracht. Bereken hoe lang de landingsbaan tenminste moet zijn. 8 Op een vlak tafelblad ligt een blok hout van 2,0 kg. Men trekt met een geijkte veer in horizontale richting aan het blok hout met een constante kracht van 7,0 N. De beweging is eenparig versneld. Tussen 1,0 en 2,0 s wordt een afstand van 0,75 m afgelegd. a b c Teken de bijbehorende snelheid-tijd-grafiek en toon hiermee aan dat de versnelling 0,50 m/s2 is. Bereken de glijweerstand. Bereken de afstand die het blok hout in de eerste seconde heeft afgelegd. 4V O en O NG & NT 9 a 28 Kracht en beweging Als je op de fiets stapt en je oefent een constante kracht op de pedalen uit, dan is de beweging eerst versneld, maar na enige tijd eenparig. Geef de verklaring hiervoor. Een fietser van 65 kg stapt op een fiets van 15 kg en trapt met een constante kracht van 25 N. De rolweerstand is 10 N. De luchtweerstand mag je verwaarlozen. b Bereken na hoeveel tijd de fietser een snelheid van 20 km/h heeft. c Bereken de afstand die de fietser dan heeft afgelegd. In werkelijkheid neemt de luchtweerstand toe met de snelheid zoals in de grafiek is gegeven. d Boven welke snelheid speelt de luchtweerstand een grotere rol dan de rolweerstand? e Bereken de maximale snelheid die de fietser kan halen bij een trapkracht van 30 N. 10 In de grafiek hieronder zie je hoe de totale weerstand die een fietser ondervindt, afhangt van de snelheid. De weerstand is samengesteld uit de weerstand met de weg (rolweerstand) en de weerstand met de lucht. De massa van fiets en berijder is 80 kg. De rolweerstand hangt niet van de snelheid af. Op t = 0 s begint de fietser vanuit stilstand te trappen Door de spieren ondervindt de fiets een constante kracht van 20 N naar voren. 4V O en O NG & NT a b c d 29 Kracht en beweging Bereken de versnelling die de fietser in het begin krijgt. Bepaal welke snelheid uiteindelijk bereikt wordt. Bij welke snelheid is de luchtweerstand even groot als de rolweerstand? Als de fietser met trappen ophoudt bij een snelheid van 13,0 m/s, hoe groot is dan de vertraging? Hoe groot is de vertraging als de fietser bijna stilstaat? 4V O en O NG & NT 30 Kracht en beweging Antwoorden oefenvragen KB1 en KB2 1a b c d Fz en de kracht van de lucht omhoog. F z = 0,150∙9,81 = 1,47 N. De kracht van de lucht is even groot. De gemiddelde snelheid is 1,18/7,0 = 0,17 m/s veind = 0,34 m/s a = 0,34/7,0 = 0,049 m/s2 F = m∙a = 0,150∙0,049 = 7,4 mN. 2a b c d e Fz = mg = 80∙9,81 = 785 N 0,79 kN Fz = 0,79 kN naar beneden Fw = 0,40 kN naar boven ΣF= 0,79 - 0,40 = 0,39 kN a = 390/80 = 4,88 m/s2 a = 4,9 m/s2. Luchtweerstand groter maken. Dan moet de weerstand gelijk zijn aan Fz 0,79 kN v = 47 m/s. 3a b c Een rechte lijn met een helling van -9,8 m/s2. Raaklijn tekenen op 1,0 s a = -6,0 m/s2. Fz = 2,0∙9,81 = 19,6 N ΣF= m∙a = 2,0∙6,0 = 12 N 4 De gemiddelde snelheid is de snelheid halverwege 10 m/s. De remtijd is dus 300/10 2 = 30 s. De vertraging is 20/30 = 0,67 m/s Fw = m ∙a = 800∙0,67 = 0,54 kN 5a b Fz = m∙g 2,0 kg. 6a b c De luchtweerstand wordt groter. ΣF wordt dus kleiner, 0 N want a = 0 Eerst versnelling bepalen met raaklijn 1,1 m/s2 ΣF = 800 ∙1,1 = 880 N 0,89 kN Eerst vertraging a bepalen met raaklijn. a = 0,82 m/s2 ΣF = 800∙0,82 = 656 N 0,66 kN Op 40 s is de motorkracht 0. De snelheid is even groot als op10 s De weerstand op 10 s is dus even groot als op 40 s = 0,66 kN .ΣF = Fm - Fw = 0,89 kN Fm = 0,89 + 0,66 = 1,55 kN a op t = 0 s is 3,3 m/s2 raaklijn). ΣF = 2,6 kN. Fw= 0 Fm = 2,6 kN niet even groot. d e f 7a b 8a b c Fw = 7,6 N g = 18/2,0 = 9,0 m/s2. v = 100 m/s vertraging a = 100/40 = 2,5 m/s2 Frem = 500002,5 = 125 kN 0,13 MN De gemiddelde snelheid v = 50 m/s x = 50∙40 = 2000 m 2,0 km De gemiddelde snelheid in de tweede seconde is dus 0,75 m/s. Dit is dus de snelheid op 1,5 s a = 0,75/1,5 = 0,50 m/s2 ΣF = m∙a = 2,0∙0,50 = 1,0 N -+ 1,0 = 7,0 - Fw Fw = 6,0 N De gemiddelde snelheid in de eerste seconde is de snelheid op 0,50 s = 0,50∙0,50 = 0,25 m/s afstand = 0,25 m 4V O en O NG & NT 9a b c d e 31 Kracht en beweging De luchtweerstand is in het begin nog te verwaarlozen. Bij het toenemen van de snelheid wordt de luchtweerstand steeds groter. De resultante wordt dus steeds kleiner. ΣF = 25 -10 = 15 N a = 15/80 = 0,19 m/s2. 20 km/h = 5,56 m/s t = 5,56/0,19 = 30 s De gemiddelde snelheid = (0 + 5,56)/2 = 2,78 m/s x = v∙t = 2,78∙30 = 83 m Als Flucht = 10 N v = 12 km/h. 20 km/h (ΣF = 20 N aflezen in de grafiek) 10a ΣF = 20 -9 = 11 N a = 11/80 = 0,14 m/s2 b Dat is als Fw = 12 N v = 9,0 m/s c Dan is F w = 18N v = 8,5 m/s d Fw is dan 35 N a = 35/80 = 0,44 m/s2. Als de fietser bijna stilstaat is de vertraging 9/80 = 0,11 m/s2 4V O en O NG & NT 33 Elektrische stroom Elektrische stroom El 1 Samenvatting elektriciteit In een elektrisch circuit is de spanningsbron de motor. In figuur 1 is de spanningsbron een batterij. Een batterij heeft een + en een - aansluiting. De batterij zorgt ervoor dat er bij de + aansluiting een teveel aan lading blijft bestaan en bij de - aansluiting een tekort. De batterij 'pompt' de lading het circuit rond. Het symbool voor lading is Q. De eenheid van lading is de Coulomb (C). De hoeveelheid lading Q die per seconde door de batterij wordt rondgestuurd, noemen we de stroomsterkte I. De eenheid is dus C/s maar we gebruiken meestal A(mpère) Dus: 1 A = 1 C/s, De stroomsterkte hangt af van de weerstand R van het circuit en de batterijspanning U. flg l De lading die de batterij aan de + aansluiting verlaat komt in even grote mate aan bij deaansluiting weer binnen. De stroomsterkte is overal in de kring dus even groot. Het vermogen P van een batterij met spanning U is te berekenen met: P = U· I De Wet van Ohm beschrijft het verband tussen spanning U, stroomsterkte I en de grootte R van de weerstand. De formule hierbij is: U = I· R Voor het vermogen P = U·I mag je dus ook schrijven P = I2·R. Serieschakeling In figuur 2a zijn 2 weerstanden in serie geschakeld op een spanning U. Enkele kenmerken van een serieschakeling. a fig 2 b De totale weerstand in de kring bedraagt R1 + R2. De stroomsterkte door iedere weerstand is U even groot. Deze bereken je met I = R1+R2 De spanningen over beide weerstanden samen is de spanning van de spanningsbron. Dus U1+ U2 = U. De spanning U1= I·R1 en U2 = I·R2. 4V O en O NG & NT 34 Elektrische stroom Voorbeeld: In figuur 2b is de stroomsterkte dus 26/13,0= 2,0 A. De spanning die de voltmeter aangeeft is dan met U = I·R = 2,0·5,0 = 10 V Parallelschakeling In figuur 3a zijn twee weerstanden parallel op de spanningsbron geschakeld. fig 3 Enkele kenmerken van een parallelschakeling. De spanningen over R 1 en R2 zijn even groot en gelijk aan de spanning van de spanningsbron! De weerstanden zijn dus apart op de spanningsbron aangesloten. De stroomsterkte door R 1 is onafhankelijk van de stroomsterkte door R 2 . De stroom I die de spanningsbron levert is dus I 1 + I2. In figuur 3b is het circuit nog eens getekend met de weerstanden R 1 en R 2 vervangen door één weerstand R v. De stroomsterkte door R v moet dus even groot zijn als door R 1 en R 2 samen. Er moet dus gelden: I = I1 + I2 U U U Dus: — = — + — RV R1 R2 1 1 1 Voor de vervangingsweerstand Rv geldt dus: — = — + — R V R 1 R2 Let op! De vervangingsweerstand van twee (of meer) parallel geschakelde weerstanden is altijd kleiner dan de kleinste van de afzonderlijke weerstanden. Deze formule is uit te breiden voor meer weerstanden. 4V O en O NG & NT 35 Elektrische stroom El 2 Gemengde schakelingen In figuur 4a zie je een voorbeeld van een gemengde schakeling. a fig 4 b Om de stroomsterkte in het circuit te kunnen berekenen moet eerste de vervangingsweerstand 1 1 1 van R2 en R3 berekend worden met de formule — = — + — Rv R 1 R2 kiloWattuur Elektrische energie moet worden opgegeven in J. Toch gebruikt men nog vaak de eenheid kiloWattuur (kWh). Het aantal kWh is het product van het vermogen (in kW) en het aantal uren dat het apparaat in werking is. Dus: aantal kWh = aantal kW ·aantal uren Je mag deze eenheid niet gebruiken in bijvoorbeeld P = U·I. Spanningsdeler. In figuur 5 is aangegeven hoe je met een vaste spanningsbron en een variabele weerstand een variabele spanningsbron kunt maken.. Door het schuifcontact bij C te verplaatsen kun je tussen P en Q een variabele spanning krijgen.. We noemen deze schakeling een spanningsdeler omdat het schuifcontact C de spanning tussen A en B als het ware verdeelt. Ook het woord potentiometerschakeling wordt vaak gebruikt. Er geldt altijd UAC + UCB = U fig 5 4V O en O NG & NT 36 Elektrische stroom El 3 Stroom en spanningsmeting. In figuur 6 zie je hoe je stroom- en spanningsmeters moet schakelen. fig 6 De stroom die je wilt meten moet door de meter gaan. De stroommeter moet dus in serie staan. In figuur 6 is de stroomsterkte door de weerstand van 5,0 Ω en 8,0 Ω even groot. De spanning over beide weerstanden is verschillend. De voltmeter meet de spanning over de weerstand van 5,0 Ω. Met een universeelmeter kun je stroom, spanning en weerstand meten. El 4 Soortelijke weerstand De soortelijke weerstand is de weerstand van een standaarddraad. Met ‘standaarddraad’ bedoelt men een "draad" met een doorsnede van 1 m2 en een lengte van 1 m. Het symbool voor soortelijke weerstand is de griekse letter ρ (spreek uit als "ro") Heeft men een draad van meter lengte en een doorsnede van A m2 (zie figuur 7) dan is de weerstand van deze draad dus: R= ρ· A fig 7 4V O en O NG & NT 37 Elektrische stroom Opgaven elektrische stroom 1 a b c 2 a b c In het lampje in onderstaande schakeling wordt per uur 7,2 kJ energie omgezet. Hoeveel C lading gaat er per seconde door het lampje? Hoeveel energie wordt er per C in het lampje omgezet? Welke spanning wordt er door de batterij geleverd? Bij het starten van een auto gaat 700 C lading door de startmotor. De accu is 12 V. Het starten duurt 3,5 s. Bereken de gemiddelde stroomsterkte tijdens het starten. Bereken het gemiddelde elektrische vermogen van de accu tijdens het starten. Bereken de energie die de accu tijdens het starten levert. 3 a b Bereken met de gegevens in de getekende schakeling: De weerstand R. De vervangingsweerstand. 4 Bereken bij open schakelaar S: a b c De stroomsterkte I door de weerstand van 10 Ω. Bereken de spanning UBC. Beantwoord dezelfde vragen nog eens als schakelaar S gesloten is. 4V O en O NG & NT 5 a b c d e f 6 a 38 Elektrische stroom Gegeven het circuit hiernaast. Gegevens: R3 = 25 Ohm; L een lampje (50 V, 25 W); De batterij is 200 V. Het lampje brandt normaal. Bereken de weerstand van L. Bereken de stroomsterkte door R3. Bereken de stroomsterkte door R2. Bereken de vervangingsweerstand van het hele circuit. Bereken het elektrisch vermogen van de batterij. Bereken het vermogen dat in R2 ontwikkeld wordt. Een L.D.R. (Light Dependant Resistor) is een lichtgevoelige weerstand. In het donker kan de waarde 107 Ohm bedragen, terwijl deze onder intense belichting kan afnemen tot ongeveer 102 Ohm. Iemand gebruikt een dergelijke weerstand in een schakeling waarmee hij op afstand wil controleren of er bijv. licht in een kluis is blijven branden. Daartoe neemt hij in de schakeling een batterij van 6 V en een signaallampje (3 V; 0,03 A) op. Teken de eenvoudigste schakeling. Hij wil nu een schakeling maken waarbij een sirene gaat loeien als er bijvoorbeeld ‘s nachts licht in de kluis gaat branden. De stroom in het circuit waarin de L.D.R is opgenomen is dan niet voldoende om de sirene in werking te zetten. Vaak maakt men dan gebruik van een relais. Zie figuur. relais b c d symbool voor relais Teken een schakeling waarin het relais is opgenomen die een sirene in werking zet als de stroom door de spoel voldoende groot is geworden. Verklaar waarom er drie contacten zijn (A, B en C) als we er maar twee gebruiken. Bedenk een schakeling waarin ze alle drie gebruikt worden. 4V O en O NG & NT 7 39 Elektrische stroom In figuur a is een grafiek getekend van de weerstand van een N.T.C-weerstand als functie van de temperatuur. fig a fig b Met behulp van een N.T.C-weerstand kan men een temperatuursensor maken. In figuur b is een schakeling gegeven. De spanning van 5,0 V is constant. a b c d e f Bereken de spanning over R als t = 20°. Leg uit hoe de spanning over R verandert als de temperatuur daalt. Bereken voor een aantal tem-peraturen de spanning over R. Teken in figuur c de grafiek van de spanning over de weerstand R als functie van de temperatuur van de N.T.C-weerstand. In welk gebied is de grafiek lineair? Bereken in dat gebied de helling van de grafiek. fig c 4V O en O NG & NT 8 a b c d e 9 a b c d 40 Elektrische stroom Op een elektrische ventilatorkachel staat het volgende: (220 V; 1,6 kW). Wat betekenen deze gegevens? Hoeveel elektrische energie zet deze straalkachel in 20 minuten om? Geef het antwoord in Megajoule (MJ). Bereken de kosten per branduur wanneer men voor 1 MJ 5 cent moet betalen. Door het elektriciteitsbedrijf wordt de hoeveelheid verbruikte elektrische energie (nog steeds) uitgedrukt in de eenheid kiloWattuur (kWh). Hiermee bedoelt men de hoeveelheid energie die een apparaat met een vermogen van 1 kW in een uur omzet. Laat zien dat 1 kWh = 3,6 MJ. Hoeveel energie (in kWh) verbruikt de straalkachel in 45 minuten? Van een lamp voor 12 V is de stroomsterkte I door de lamp als functie van de spanning U over de lamp gegeven. Zie grafiek A. Teken een schakeling waarmee men zo’n grafiek kan maken. Verklaar de vorm van de grafiek. Bepaal de kleinste weerstand van de lamp. Bereken het vermogen van de lamp bij 4,0 V. e Grafiek B is de (I,U)-grafiek van een weerstand R. Bereken de grootte van R. f R is gemaakt van constantaandraad met een doorsnede van 0,010 mm2. Bereken de lengte van de constantaandraad. Men maakt met de lamp en de weerstand de schakeling van figuur a. g fig a Bepaal de stroomsterkte die de spanningsbron levert. fig b Met de lamp en de weerstand wordt nu de schakeling van figuur b gemaakt. 4V O en O NG & NT h i 41 Elektrische stroom Bepaal de stroomsterkte die de spanningsbron nu levert. Bereken de spanning die men de spanningsbron moet geven zodat de lamp normaal brandt. 10a Teken het symbool voor een schuifweerstand. b 11 a b 12 a b Gegeven is een spanningsbron met een spanning van 50 V. Teken een schakeling waarmee je met behulp van de schuifweerstand en de spanningsbron een variabele spanningsbron kunt maken. Gegeven: een lamp (150 volt; 60 watt), een schuifweerstand, een spanningsbron van 300 V, een voltmeter. Men maakt m.b.v. de schuifweerstand een potentiometerschakeling (= spanningsdeler) met behulp waarvan de lamp op een variabele spanning (af te lezen op de voltmeter) kan branden. Schets bovengenoemde schakeling. Bereken de stroomsterkte door de lamp wanneer hij op de juiste spanning brandt. Iemand heeft een spoel koperdraad. De diameter van de draad bedraagt 0,35 mm. De lengte van de draad wil hij berekenen uit de weerstand van de draad. Teken een schakeling waarmee de weerstand van de spoel kan worden bepaald. Bij een spanning van 12,0 V blijkt er een stroom van 0,15 A door de spoel te lopen. Bereken het aantal meter koperdraad dat op de spoel zit. 4V O en O NG & NT 13 Elektrische stroom Een lampje is aangesloten op een regelbare spanningsbron. We willen het vermogen van het lampje bepalen als functie van de spanning over het lampje. a Teken een schakeling waarin ook de benodigde stroom en spanningsmeters op de juiste manier zijn weergeven. In figuur a zie je de resultaten van de metingen in een (P,U)-grafiek weergegeven. b Bereken de weerstand van dit lampje bij 6,0 V. c 42 We hebben alleen de beschikking over een vaste spanning van 6,0 V. We willen het lampje laten branden met een vermogen van 100 mW. Daartoe wordt een weerstand in serie geschakeld met het lampje. Bereken de grootte van de benodigde weerstand. Twee van deze lampjes worden nu in serie op 6,0 V aangesloten. Zie figuur b. d Bereken het vermogen van één lampje in deze schakeling. fig b 4V O en O NG & NT 43 Elektrische stroom Antwoorden elektrische stroom 1a b c 0,20 C, want de stroomsterkte I = lading per seconde. Er wordt 2,0 J/s omgezet (7200/3600). Per seconde stroomt er 0,20 C lading rond, dus wordt er 10 J/C omgezet. Het vermogen is 2,0 W. P =U·I dus U = P/I = 2,0/0,2 = 10 V. 2a b c 700 C in 3,5 s dus 2,0·102 A. P = U ·I = 12·2,0·102 = 2,4·103 W. in 3,5 s dus 2,4·103·3,5 = 8,4 kJ. 3a De stroomsterkte door de weerstand van 48 Ω is 0,25 A R = 12/0,75 = 16 Ω U/I = 12/1 = 12 Ω. b I door R = 0,75 A 4a b c I = U/R = 15/20 = 0,75 A. UBC = I·R = 0,75·10 = 7,5 V. De vervangingsweerstand van de twee parallel geschakelde weerstanden van 10 Ω is 5,0 Ω. Rtot = 15 Ω. Itot = I = 15/15 = 1,0 A UBC = I·R = 1·10 = 10 V. 5a b c d e f RL = UL/IL en IL = PL/UL = 25/50 = 0,50 A RL = 100 Ω. Lampje brandt normaal UL = 50 V UR3= 50 V IR3= 2,0 A. IR2 = IL + IR3 = 0,50 + 2,0 = 2,5 A. R = U/I = 200/2,5 = 80 Ω. P = U·I = 200·2,5 = 500 W 0,50 kW. De spanning over R2 = 200 -50 = 150 V. PR3 = 150·2,5 = 375 W 6a+b c d Hier wordt het relais als maakcontact gebruikt. Je kunt het ook als verbreekcontact gebruiken. 0,38 kW 4V O en O NG & NT 44 Elektrische stroom R = 1,12 kΩ Rtot = 2,12 kΩ I = 5,0/2,12·103 = 2,36·10-3 A UR = I·R = -3 3 2,36·10 ·1,12·10 = 2,64 V 2,6 V. b Als RNTC groter wordt, wordt de totale weerstand ook groter de stroomsterkte wordt kleiner UR wordt kleiner. c,d Bij een aantal temperaturen de weerstandswaarde van de N.T.C-weerstand uit de grafiek aflezen. De totale weerstand is dan RNTC + 1000. Voor de stroomsterkte geldt dan 5,0 I= RNTC + 1000 en voor de spanning over R geldt: 5,0 UR = . 1000 RNTC + 1000 Nu een aantal waarden voor t kiezen en bijbehorende waarden voor weerstand van N.T.C aflezen. e Tussen 20 en 50 °C. f De helling is 0,040 V/°C. 7a 8a b c d e 9a b c d e f g h i Als hij op 220 V wordt aangesloten, dan wordt er per seconde 1,6 kJ omgezet. 1600·60·20 = 1,9 MJ. Per uur 3·1,9 = 5,8 MJ 29 cent. Als een apparaat van 1000 W gedurende 1 uur in gebruik is, dan is er 3600000 J = 1 kW omgezet = 3,6 MJ. Aantal kW x aantal uur = 1,6·0,75 = 1,2 kWh. Als het lampje op een hogere spanning wordt aangesloten wordt de gloeidraad warmer en de weerstand dus groter. Raaklijn in 0 trekken! 4,2 Ω. P = U·I = 4,0·0,63 = 2,5 W. 15,6 Ω. ρ·׀ R·O 15,6·0,010·10-6 R= │= _ _ = = 0,35m. O ρ 0,45·10-6 Stroomsterktes door de lamp en de weerstand bij 10 V aflezen en optellen 0,63 + 1,14 = 1,77 A. Nu moet de som van de spanningen samen 10 V zijn. De stroomsterkte is even groot. Zoek een stroomsterkte waarbij de som van de spanningen 10 V is 0,48 A. Nu is UL = 12 V I = 1,28 A U over weerstand = I·R = 1,28·15,6 = 20 V U= 32 V 4V O en O NG & NT 45 Elektrische stroom lOa+b 11a b P = U·160 = 150·1 I = 0,40 A. 12a R= 12,0 0,15 =80 Ω R = ρ·| O |= R·O ρ = R·π r2 ρ 80·π·(0,35/2·10-3)2 = = 453 m = 0,45 km. 17·109 13a Zie bij 12a b P = U·I I = 0,300/6,0 = 0,050 A R = 6,0/0,050 = 120 Ω 0,12 kΩ. c Het lampje moet 0,100 W zijn Ulamp = 3,3 V. UR = 6,0 - 3,3=2,7 V. De stroom door lampje en R zijn even groot Ilamp= 0,100/3,3 = 0,0303 A R = 2,7/0,0303 = 89 Ω. d Ieder lampje brandt op 3,0 V P = 80 mW. 4V O en O NG & NT 47 Fysische informatica Fysische informatica Gegevensverwerkende systemen. Bij gegevensverwerkende systemen worden een of meerdere signalen verwerkt tot een handeling. Blokschema's In een blokschema staan de belangrijkste functies van een gegevensverwerkend systeem in drie blokken samengevat. Er is meestal sprake van een invoer van signalen en gegevens, een verwerking en een uitvoer in de vorm van een handeling. Schematisch kunnen we zo’n systeem als volgt weergeven. signaal: gegevens: sensor: meters: natuurkundige grootheid waarin gegevens vastgelegd zijn (spanning, licht..). Signalen kunnen continue en discreet zijn. Een discreet signaal kan slecht een aantal beperkte waarden aannemen. Een continue signaal kan ook alle waarden tussen twee uitersten aannemen. Als discrete signalen slee hts twee waarden kunnen aannemen worden ze binair genoemd alles waarin grootheden zijn vastgelegd en waarover het systeem kan beschikken.(leeftijd, haarkleur, pincode etc) apparaat om een grootheid in een signaal om te zetten. Meetinstrumenten kunnen digitaal (in stapjes) of analoog weergeven. We onderscheiden 3 soorten gegevensverwerkende systemen: meetsysteem: meet een grootheid en geeft deze weer. stuursysteem: voert een of andere handeling uit naar aanleiding van een meting. regelsysteem: probeert een vooraf ingestelde gewenste situatie te handhaven. Een regelsysteem ‘controleert zichtzelf’. 4V O en O NG & NT 48 Fysische informatica Sensoren Een sensor meet een natuurkundige grootheid en zet deze om in een elektrische spanning. Een lichtsensor geeft een spanning af die in verband staat met de hoeveelheid licht die de sensor opvangt. Meestal is zowel het ingangs- als het uitgangssignaal analoog maar soms ook discreet (drukknop). Er is een direct verband tussen het invoersignaal van de sensor en de uitgangsspanning. fig 1 fig 2 In figuur 1 is de werking van een lichtsensor weergegeven. Het ontvangen licht gaat via een glasvezelkabel en wordt opgevangen door een lichtgevoelige weerstand. In figuur 2 is het inwendige van de sensor vergroot weergegeven. De spanning tussen C en A is 5,0 V. Als de weerstand van de lichtgevoelige weerstand varieert, verandert daardoor ook de spanning tussen B en A. De spanning tussen B en A is de sensorspanning. Als de hoeveelheid licht toeneemt, wordt de weerstand van de LDR kleiner. De stroomsterkte wordt groter en de spanning tussen A en B ook. Bij een sensor hoort een ijkgrafiek. Hierin kun je zien hoe het uitgangssignaal van de sensor (de spanning) afhangt van het ingangssignaal. In figuur 3 is een ijkgrafiek van een temperatuursensor gegeven. fig 3 4V O en O NG & NT 49 Fysische informatica Onder het meetbereik verstaan we het het gebied waarin met de sensor verschillen kan meten. In de ijkgrafiek kun je het meetbereik vaak aflezen. Als gegeven is dat de sensorspanning van de temperatuursensor alleen waarden kan hebben tussen 0 en 2,1 V dan kunnen temperaturen gemeten worden tussen -15 en 105°. We noemen dit het meetbereik Onder de gevoeligheid van een sensor verstaan we de helling van de ijkgrafiek. De eenheid is dus V per ... (V/...). In figuur 3 is de gevoeligheid 0,0175 V/°C. In figuur 4 is het systeembord gegeven. fig 4 Er zijn een aantal componenten die analoge signalen kunnen verwerken. Figuur 5. Bij de verwerking noemen we een spanning ‘hoog’ als de spanning > 3,0 V en ‘laag’ als de spanning < 1,5 V fig 5 Transistor: is dan Deze geeft aan de uitgang een hoog signaal als de ingang lager ongeveer 0,7 V. Anders is de uitgang laag. Comparator: dan de De uitgang is hoog als de spanning van het ingangssignaal hoger is ingestelde referentiespanning. 4V O en O NG & NT 50 Fysische informatica Alle andere componenten kunnen alleen tweewaardige signalen verwerken. Dus ‘hoog’ of ‘laag’. Figuur 6. Invertor: Maakt van een laag signaal een hoog signaal en omgekeerd. EN-poort: Geeft alleen een hoog signaal aan de uitgang als beide ingangen hoog zijn. In alle andere gevallen is de uitgang laag. OF-poort: Geeft een hoog signaal als één of beide ingangen hoog zijn. Geheugencel: Blijft hoog nadat de set ingang hoog is geweest. Wordt pas weer laag nadat de reset ingang hoog is geweest. Teller: Kan van 0 tot en met 9 tellen. (10 stappen) Door de uitgangen met LED’s te verbinden kan de binaire code zichtbaar gemaakt worden. Er zijn drie ingangen. Figuur 7. Een telingang, een aan/uit schakelingang en een reset ingang. Deze laatste zet de teller op 0. Dit kan ook met een drukknop. fig 7 De teller heeft 4 uitgangen.. Het getal op de ingang wordt vertaald in een binair getal. In een binair getal komen alleen nullen en enen voor. Met een binair getal wordt een decimaal getaal uitgedrukt in veelvouden van 2. Veelvouden van 2 zijn ...... , 25, 24, 23, 22, 21, 2° 64 32 8 4 2 1 Het getal 77 bijvoorbeeld wordt binair weergeven als 1 0 1 0 1 0 Er zijn 6 veelvouden van 2 nodig om 77 te kunnen weergeven. We spreken dan van een 6-bits getal. De uitgang van de teller is 4-bits en kan in principe dus alle getallen weergeven van 0 tot en met 15 (16 stappen). 4V O en O NG & NT 51 Fysische informatica Op het invoerdeel van het systeembord bevinden zich nog de AD-omzetter: Deze zet een analoge spanning om in een binair getal. Figuur 8 De ingangsspanning kan van 0 tot 5,0 volt zijn. De 4-bits uitgang kan deze 5,0 V verdelen in 16 stapjes (van 0 tot en met 15). De resolutie van de AD-omzetter is dan 5,0/16 = 0,313 V. Iedere toename van 0,313 V op de ingang betekent een toename van 1 in de uitgang., fig 8 De pulsgenerator (figuur 9a) kan spanningspulsen afgeven. De frequentie van deze pulsen kan gevarieerd worden van 0 tot 10 Hz. In de grafiek kun je zien dat de frequentie is ingesteld op 5,0 Hz. a fig 9 b De variabele spanning (figuur 10) kan een gelijkspanning afgeven die tussen 0 en 5,0 V gevarieerd kan worden. fig 10 4V O en O NG & NT 52 Fysische informatica Oefenopgaven fysische informatica Opgave 1 In een zwembad wordt het water elektrisch verwarmd door verwarmingselementen. Deze verwarmingselementen worden gestuurd door een relais. Als de ingang van het relais "hoog" is, zijn alle verwarmingselementen in werking. Om de temperatuur te kunnen regelen worden temperatuursensoren gebruikt. Hiernaast zie je de ijkgrafiek van de temperatuursensor. a b c Bereken de gevoeligheid van de temperatuursensor. Ontwerp op het hieronder gegeven bord een schakeling met één temperatuursensor om de temperatuur in het zwembad op een constante waarde van 28 °C te houden. Leg de werking van de schakeling uit. Om in het hele zwembad de temperatuur goed te regelen zijn meerdere sensoren in het bad geplaatst. Als een willekeurige sensor de vereiste temperatuur heeft bereikt moet de verwarming uitgeschakeld worden. d Ga uit van twee sensoren en ontwerp een schakeling waarbij de verwarming uitgeschakeld wordt als één van beide sensoren de juiste temperatuur meet. 4V O en O NG & NT 53 Fysische informatica Opgave 2 EN-poorten en OF-poorten zijn ook met drie ingangen verkrijgbaar. De ingangen zijn A, B en C. De uitgang U. In de tabel is met '1' een hoogsignaal aangegeven en met '0' een laag signaal. Twee rijen ingangen zijn als voorbeeld ingevuld. We noemen zo'n tabel een waarheidtabel. Vul de hele tabel in voor de EN-poort en de OF-poort waarbij je alle mogelijkheden op een logische manier ordent. EN OF A B C U U 0 1 0 0 0 0 0 0 0 1 Opgave 3 In de tabel hiernaast is van een luchtdruksensor de uitgangsspanning als functie van de drukgegeven. a b c d e Teken een ijkgrafiek voor deze sensor. Is de sensor lineair? Bereken de gevoeligheid van de sensor. Omdat de luchtdruk afhangt van de hoogte boven het aardoppervlak, is het mogelijk de luchtdruksensor als hoogtesensor te gebruiken. In de tabel is gegeven hoe de luchtdruk met de hoogte samenhangt. Teken de ijkgrafiek die de spanning als functie van de hoogte weergeeft. Bereken de gevoeligheid van deze hoogtesensor op 2,0 km hoogte. p (bar) 1,01 0,80 0,60 0,47 0,34 0,25 0,19 0,15 0,11 V (Volt) 4,5 3,7 2,9 2,4 1,9 1,5 1,22 1,10 0,95 h(km) 0,0 2,0 4,0 6,0 8,0 10 12 14 16 4V O en O NG & NT 54 Fysische informatica Opgave 4 In onderstaande tabel zijn acht decimale getallen gegeven. dec 12 15 19 24 34 56 88 130 bin a b Reken de bovenstaande decimale getallen om naar het binaire talstelsel. Geef ook een uitleg. Bereken 110101 + 10010. Geef de uitkomst zowel binair als decimaal Opgave 5 Een 4 bits AD-converter geeft spanningen van 0 tot 5,0 V weer. a b In hoeveel stappen wordt het ingangssignaal evenredig verdeeld? Bereken de resolutie van de converter. c d e De binaire uitgang is 1011. Tussen welke waarden ligt de ingangsspanning? Leg uit hoe de binaire uitgang er uit ziet als de ingangsspanning 2,12 V is. Leg uit waarmee je nauwkeuriger kunt meten, met een 4 bits of met een 5 bits ADconverter? Opgave 6 Een familielid van jou wil een automatische buitenverlichting hebben. De buitenlamp mag alleen aan gaan als er s'avonds iemand buiten loopt. Je hebt de beschikking over een bewegingssensor en een lichtsensor. Deze hebben de volgende eigenschappen: donker = “hoog”, beweging = “hoog” en. Bovendien wil dat familielid de lamp binnen gewoon aan en uit kunnen doen. Ontwerp een schakeling met zo weinig mogelijk componenten. 4V O en O NG & NT 55 Fysische informatica Opgave 7 Op het teller/display in de figuur wordt een pulsgenerator op de telingang aangesloten. De pulsgenerator is ingesteld op een frequentie van 10 Hz. Op de binaire uitgangen zijn LED's aangesloten (niet in de figuur), die branden als de uitgangen HOOG zijn. Als het venster (display) de cijfers 0 t/m 9 weergeeft, dan heeft de binaire uitgang ook een bepaalde waarde. De frequentie van de pulsgenerator kan met de teller meerdere keren gehalveerd worden. a b Leg uit op welke uitgang je een puls krijgt van 2,5 Hz. Geef in een tabel aan welke LED's aan of uit zijn bij de cijfers 0 t/m 9. c De teller wordt gereset als de "reset" HOOG is. Ontwerp een teller die van 0 t/m 6 telt en dan weer opnieuw begint. d Sommige teller/displays tellen niet van 0 t/m 9, maar van 0 t/m 15. Op het venster kan dan 0 t/m 9 en A t/m F uitgelezen worden. De letters A t/m F komen dan overeen met de decimale getallen 10 t/m 15. Dus A = 1 0 ; B = 11; enz. Als op het venster de letter D staat, leg uit wat de binaire uitgang dan aangeeft. Opgave 8 Aan een schakeling, opgebouwd met een geheugencel, invertor en EN-poort, worden de signalen A en B aangeboden. Bepaal het gedrag van de zoemer als functie van de tijd. 4V O en O NG & NT 56 Fysische informatica Opgave 9 Ontwerp een schakeling in de figuur waarbij de zoemer na het even indrukken van een drukschakelaar geluid gaat geven. Acht seconden later moet de zoemer "vanzelf" weer uitgaan. Als je opnieuw drukt moet alles weer van vooraf aan beginnen. Maak je ontwerp eerst met potlood en als je zeker van je zaak bent je definitieve versie met (bal)pen op het schema . 4V O en O NG & NT 57 Fysische informatica Antwoorden en uitwerkingen fysische informatica Opgave 1 a De helling is (5,0 - 1,4)/ 120 = 0,030 V/°C. b c De comparator wordt laag als de temp beneden 28°C komt (Vref = 2,2 V). De inverter maakt de uitgang hoog en het relais wordt gesloten. d Opgave 2 A B C E N U 0 0 0 1 1 1 0 1 0 0 1 0 1 0 1 1 0 1 0 0 0 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 1 OF 0 1 1 1 1 1 1 1 U 4V O en O NG & NT 58 Fysische informatica Opgave3 a c e fig a Zie figuur a b De helling 4,0 V/bar Raaklijn op 2,0 km 0,38 V/km fig b Ja. d Zie figuur b Opgave 4a b dec 12 15 19 24 34 56 88 130 bin 1100 1111 10011 11000 100010 111000 1011000 10000010 decimaal 71; binair 1000111. Opgave 5 a b c d e 24 = 16 stappen 5,0/16 = 0,31 V/bit (0,3125) decimaal is dit 8 + 2 + 1 = 11 Vin ligt dus tussen 11.0,3125 = 3,43 V en 12.0,3125 = 3,75 V. 2,12/0,3125 = 6,78. De binaire uitgang is dus 0110 5 bits; kleinere resolutie want meer stappen voor 5,0 V. Opgave 6 4V O en O NG & NT 58 Fysische informatica 4V O en O NG & NT 59 Fysische informatica Opgave 7 a Aan de uitgang 4. b 1 2 3 4 5 6 7 8 9 c d De uitgang 4 en 2 via een EN-poort met reset verbinden. D = 13 1101 Opgave 8 Opgave 9 8 4 2 5 0 0 0 0 0 0 0 1 1 0 0 0 1 1 1 1 0 0 0 1 1 0 0 1 1 0 0 0 1 0 1 0 1 0 1 0 4V O en O 61 Trillingen en golven Trillingen en golven TG1 De periodieke beweging In figuur la is een veer opgehangen. In figuur b is een voorwerp aan de veer gehangen. De veer is hierdoor u meter uitgerekt. De zwaartekracht is hierbij gelijk aan de veerkracht. Voor de grootte van de veerkracht geldt: Fv = C·u. De veerkracht is evenredig met de uitrekking. De constante c is een maat voor de stugheid van de veer en wordt de veerconstante genoemd. Het geeft de veerkracht per meter uitrekking. De eenheid van c is dus N per m (N/m). fig 1 Als het voorwerp een eindje naar beneden wordt getrokken en losgelaten, gaat het voor trillen. Bewegingen, die zich herhalen, noemen we periodieke bewegingen. Ze kunnen verdeeld worden in perioden waarin steeds hetzelfde gebeurt. De tijdsduur van zo'n periode wordt bij trillingen de trillingstijd (T) genoemd. De trillingstijd is de tijd die verstrijkt tot dezelfde beweging weer herhaald wordt. Het aantal perioden per seconde wordt de frequentie (f) genoemd. Het verband tussen trillingstijd en frequentie is: f= 1 T De amplitude (A) is de maximale uitwijking uit de evenwichtsstand. Figuur 2 is de plaats-tijd grafiek van het trillende voorwerp aan de veer. Als nulpunt voor de tijd is blijkbaar het moment gekozen dat het voorwerp door de evenwichtstand naar boven gaat. Als nulpunt van de plaats is de evenwichtsstand genomen. fig 2 4V O en O 62 Trillingen en golven De formule waarmee de trillingstijd uitgerekend kan worden luidt: m T = 2π — . Hierin is T de trillingstijd, c de veerconstante en m de massa. c Vaak is het voor berekening handiger de formule links en rechts van het = teken te kwadrateren. Je krijgt dan T2 = 4 π2m c De slingertijd hangt dus niet af van de amplitude! In figuur 3 is een voorwerp aan een koord gegeven. Door het een eindje opzij te trekken en los te laten gaat het een slingerbeweging uitvoeren. De plaats-tijd grafiek heeft dezelfde vorm als van het trillende voorwerp aan de veer. De formule voor de slingertijd is: l T =2π — . Hierin is T de trillingstijd, lde lengte en g de g valversnelling. De slingertijd hangt dus niet af van de massa en de amplitude. Ook hier is het soms handiger de formule te schrijven als T2 4π2 l = fig 3 g Snelle periodieke bewegingen kunnen goed bekeken worden met een stroboscoop. Dit is een apparaat dat lichtflitsen kan geven met een regelbare tussentijd. Wanneer het aantal flitsen per seconde, de flitsfrequentie, even groot is als de frequentie van de trilling, dan lijkt de trilling "stil te staan", omdat een lichtflits steeds bij eenzelfde uitwijking van de trilling gegeven wordt. Zijn de frequenties echter niet precies gelijk, dan krijg je een sterk vertraagde weergave van de beweging te zien omdat de volgende flits iets te vroeg of te laat komt. 4V O en O 63 Trillingen en golven TG2 De harmonische trilling Plaats-tijd grafiek Een bijzonder soort periodieke beweging is de harmonische trilling. Het bijzondere ervan is dat de plaats-tijd grafiek de vorm heeft van een sinusgrafiek. In figuur 4 is een voorbeeld gegeven. fig 4 De trillingstijd is 10 s en de amplitude bedraagt 3,2 cm. Als we deze grafiek vergelijken met de sinusgrafiek dan komt de tijd van 10 s dus overeen met een hoek van 360°. Per seconde neemt de hoek die bij de sinus hoort dus met 36° toe. De plaatsfunctie is dan: X = 3,2·sin (36·t) cm. Algemeen luidt de plaatsfunctie dus: 360 X = A·sin( ۠۠۠۠ T ·t) Voorbeeld: In figuur 5 is een plaats-tijd grafiek gegeven van een harmonische trilling. fig 5 360 ·t ) = 4,0·sin(120·t ) cm. 3,0 De plaats op 0,43 s berekenen je als volgt: X = 4,0∙sin(120∙0,43) = 4,0∙sin(44,4) = 3,1 cm. De plaatsformule is X = A·sin ( 4V O en O 64 Trillingen en golven Fase en gereduceerde fase Bij een harmonisch trillend punt herhaalt de beweging zich voortdurend. In elke volgende trillingstijd wordt dezelfde beweging uitgevoerd. Om de plaats binnen één trilling aan te kunnen geven heeft men de grootheid gereduceerde fase ingevoerd. Dit geeft aan welk deel van de trillingstijd is verstreken, gerekend vanaf de laatste passage door de evenwichtsstand in positieve richting. De gereduceerde fase wordt aangegeven met Griekse letter φ (spreek uit: fie). Als bij een trilling de evenwichtsstand in de positieve richting wordt gepasseerd, dan is de gereduceerde fase dus 0. Als het voorwerp zich in de uiterste positieve stand bevindt is de gereduceerde fase¼. Als het voorwerp door de evenwichtstand naar de negatieve kant gaat is de gereduceerde fase dus ½. Als het voorwerp zich in de uiterste negatieve stand bevindt is de gereduceerde fase ¾ Als het voorwerp weer door de evenwichtsstand in positieve richting gaat is de gereduceerde fase weer 0. In figuur 6 is dit nog eens weergegeven. fig 6 Als een voorwerp op t = 0 door de evenwichtsstand omhoog gaat, dan begint de eerste trilling. Na T s heeft het voorwerp één volledige trilling uitgevoerd. Op een willekeurig tijdstip t heeft het voorwerp dus t/T trillingen uitgevoerd. Voor de gereduceerde fase φ geldt dus: _t 1 φ = — en omdat — = f kun je dus schrijven φ = f ·t. T T Als de uitkomst van t/T groter wordt dan 1 neem je voor de gereduceerde fase alleen het getal achter de komma. Soms gebruikt men ook de fase. Dan telt men vanaf een passage door de evenwichtsstand door. Fase 2½ betekent dan dat vanaf een passage door de evenwichtsstand in positieve richting 2½ trillingen zijn verlopen. 4V O en O 65 Trillingen en golven Kracht en energie bij een harmonische trilling fig 7 In figuur 7 is een glijder van 0,30 kg op een luchtbaan getekend. De glijder kan een harmonische trilling in horizontale richting uitvoeren. In figuur 8 is de (X,t)-grafiek van deze trilling gegeven fig 8 De amplitude van de trilling is 1,1 cm. De trillingstijd is 0,25 s. De veerconstante van beide veren samen kan uitgerekend worden met: T = 2π m c T = 0,25 s m = 0,30 kg c = 190 N/m. Om de glijder 1,1 cm naar rechts te verplaatsen moet arbeid verricht worden. Door deze arbeid ontstaat veerenergie. De kracht die nodig is om de glijder 1,1 cm uit de evenwichtsstand te houden, bedraagt 1,1· 10-2· 190 = 2,1 N . De gemiddelde kracht tijdens het verplaatsen is dus 1,05 N geweest. De verrichte arbeid bedraagt dus: W = F·s = 1,05·1,1·10-2 = 0,012 J. Als dit systeem trilt met een amplitude van 1,1 cm dan is de energie-omzetting: Eveer Ebew Eveer. 4V O en O 66 Trillingen en golven Oefenvragen trillingen NB De antwoorden vind je na de laatste opgave. 1 In een hoge kerk is een lamp aan een lang touw opgehangen. De lamp slingert een beetje heen en weer. De slingertijd blijkt 10,8 s te zijn. a b c Bereken de lengte van het touw. Hoe kun je met een stopwatch de lengte van een touwtje bepalen? Hoe lang moet de slingerlengte van een "secondeslinger" zijn? Op de maan blijkt de slingertijd van een voorwerp aan een touw 2,4-keer zo groot te zijn als de slingertijd op aarde. d Bereken de versnelling van de zwaartekracht op de maan. 2 In de figuur is de plaats-tijd grafiek gegeven van een voorwerp van 0,015 kg dat een harmonische trilling uitvoert. a b c d e f g Bepaal de amplitude. Bereken de frequentie. Bereken de gereduceerde fase op 0,40 s. Bereken de veerconstante. Bepaal de maximale snelheid van het voorwerp. Bepaal de snelheid van het voorwerp op 0,050 s. Schets de snelheid-tijd grafiek. 4V O en O 3 67 Trillingen en golven In de figuur zijn twee plaats-tijd grafieken getekend van resp. voorwerp A en voorwerp B. De voorwerpen hebben elk een massa van 0,020 kg. a b c d e Bepaal de trillingstijden van A en B. Bepaal de amplitudes van A en B. Bereken de gereduceerde fases van A en B op 1,3 s. Bepaal hieruit de snelheid van B op dat moment. Op welk momenten is de snelheid van A even groot als de snelheid van B op 0,60 s? De functie van de grafiek van B luidt: X = 2,2·sin (257·t) cm f g Bereken met deze formule de plaats van B op 0,10 s. Bereken met de gegeven functie op welk moment B één trilling heeft uitgevoerd. 4 Een voorwerp van 600 g wordt aan een veer gehangen. Het voorwerp wordt nu in een verticale trilling gebracht. In de figuur is de plaats-tijd grafiek getekend voor de trilling van het voorwerp. In de evenwichtsstand geldt: X = 0. a b Bereken de veerconstante. Uiteindelijk hangt het voorwerp stil aan de veer. Bereken hoever de veer dan is uitgerekt. 4V O en O 5 68 Trillingen en golven Een voorwerp is tussen twee veren gespannen. De massa is 1,45 kg. De veren zijn hetzelfde en hebben elk een veerconstante van 20 N/m. In de getekende stand zijn de veren 10 cm uitgerekt. Zie figuur. De wrijving mag je verwaarlozen en de zwaartekracht heeft geen invloed op de beweging. a Hoe groot is de kracht die elk van de veren op het voorwerp uitoefent? Het voorwerp wordt vanuit de evenwichtsstand 5,0 cm naar links getrokken. b c d e Bereken de resultante van de twee veerkrachten. Bereken de veerconstante van beide veren samen. Bereken de arbeid die men heeft moeten verrichten om het voorwerp 5,0 cm naar links te trekken. Hoe groot is de veerenergie nu? f g Het voorwerp wordt losgelaten. Welke energie-omzetting vindt er plaats? Bereken de bewegingsenergie waarmee het voorwerp door de evenwichtsstand gaat. Antwoorden oefenopgaven trillingen. 1a b c d 2a Voor de slingertijd geldt: T = 2π L 2 4π2l T2g T = l= 1=29,0 m g g 4π2 Een voorwerp aan het touw binden en de slingertijd meten. Met de slingerformule bereken je dan de lengte. T = 1,0 invullen in de slingerformule 1 = 24,8 cm. 2 T is 2,4 -keer zo groot gmaan = (2,4) -keer zo klein als op aarde gmaan = 10/(2,4)2 = 2 1,7m/s . 2,1 cm. f = 1,8 Hz. T = 2 π b T = 0,56 s c φ = t/T = 0,40/0,56 = 0,71 l g 4V O en O d 69 Voor een trilling, veroorzaakt door een verend systeem, geldt: T = 2 π m c e f g 3a b c d e f g Trillingen en golven c= 4π2m c = 1,9 N/m T2 Op t = 0 en t = 0,35 is de snelheid maximaal. Raaklijnmethode toepassen vmax = 0,24 m/s. Raaklijnmethode toepassen v = 0,21 m/s En cosinusgrafiek. TA = 1,00 s.TB = 1,40 s. AA = 4,4 cm. AB = 2,2 cm. φA = 1,3 0,3. φB = 1,3/1,40 = 0,71 Raaklijn 9,8 cm/s. Je moet dan de raaklijn uit d evenwijdig verschuiven totdat deze raakt aan de grafiek van A. t = 0,30 s (mod 1s) en t = 0,68 s (mod 1s). x = 2,2·sin (257·0,1) = 2,2·sin 25,7 = 0,95 cm. Als de hoek van de sinus 360° bedraagt, is er één trilling uitgevoerd, dan is t = T 257·T = 360 T = 1,40 s. m 4a T = l,4 s m = 0,600 kg met T = 2π c= 12N/m c b 5a b c d e f g Fz = 0,6·9,81 = 5,88 N met Fv = c·u u = 5,88/12 = 0,49 m Beide veren oefenen een kracht uit van 2,0 N. De linker veer is nog 5,0 cm uitgerekt. De veerkracht is dus 1,0 N. De rechter veer is 15 cm uitgerekt. Deze veerkracht bedraagt dus 3,0 N. ΣF = 2,0 N naar rechts. De gezamenlijke veerkracht is 2,0 N en de uitwijking is 5,0 cm. De veerconstante is dus 2,0/0,050 = 40 N/m. De arbeid is (gemiddelde kracht) · (afstand) = 1,0·0,050 = 0,050 J. Gelijk aan het antwoord bij d. Veerenergie bewegingsenergie. 0,050 J 4V O en O 70 Trillingen en golven Golven TG3 Golven in een koord Als een uiteinde van een lange veer in harmonische trilling wordt gebracht, ontstaat er in de veer een golf. In figuur 9 zie je een lange dunne veer AK. Het beginpunt A wordt in harmonische trilling gebracht. Met tussentijden van 0,10 s kun je zien hoe er in de veer door de beweging van A een golf ontstaat. fig 9 4V O en O 70 Trillingen en golven 4V O en O 71 Trillingen en golven Ga na of je het volgende begrijpt. • • • • • • Punt A heeft op t = 0,80 s één volledige harmonische trilling uitgevoerd. In de veer is dan een hele golf ontstaan. Deze bestaat uit een golfberg en een golf dal Alle punten voeren dezelfde beweging uit als punt A, maar wel op een later tijdstip. De golf beweegt in horizontale richting langs de veer, maar de trillende punten bewegen alleen in verticale richting. Punt A heeft steeds de grootste fase. Punt B heeft op elk tijdstip een fase die 1/8 kleiner is. De fase van punt C is weer 1/8 kleiner dan die van B, enz De fase van de kop van de golf is steeds 0, omdat vanuit de evenwichtsstand begonnen wordt met omhoog te trillen. De trillingstijd en de amplitude van alle punten zijn hetzelfde. De golfsnelheid (v) is de snelheid waarmee de golf langs de veer beweegt. De golflengte (λ) is de afstand waarover de golf in één trillingstijd opschuift. Er geldt dus: λ = v ·ׁT en omdat T = 1/f kan ook geschreven worden; v = f ׁ λ In figuur 10 geeft de getrokken lijn de golf op een bepaald moment. De gestippelde lijn geeft de golf heel even later; de golf is dan een eindje opgeschoven. Je kunt zo heel eenvoudig zien, welke delen van de veer omhoog bewegen en welke delen naar beneden. fig 10 In figuur 1la en b zijn weer 2 situaties van een lopende golf weergegeven. Fig l1b geeft de situatie precies 2 trillingstijden later dan figuur 11a. fig 11 De golf is 2 golflengten opgeschoven. 4V O en O 72 Trillingen en golven Twee punten van de veer die ∆X m van elkaar liggen, hebben een faseverschil van ∆X ∆X ∆φ = Op het stuk ∆Xzitten immers golven. Zie figuur 12. λ λ fig 12 De golven die tot nu toe steeds getekend zijn, noemen we transversale golven, omdat de trillingsrichting van de punten loodrecht (transversaal) staat op de richting van de golfsnelheid. Het is ook mogelijk de punten van de veer in de lengterichting van de veer te laten trillen. Zie figuur 13. We spreken dan van longitudinale golven. fig 13 Bij longitudinale golven is de beweging van de golf en de trilling van de punten wat moeilijker waarneembaar. Alle afspraken voor de transversale golf gelden ook voor de longitudinale golf. Een positieve uitwijking is bij de transversale golf naar boven. Bij de longitudinale golf is dit naar rechts. 4V O en O 73 Trillingen en golven TG4 Watergolven Vlakke golven kunnen gemaakt worden door bijvoorbeeld een horizontaal staafje op het wateroppervlak te laten trillen. Cirkelgolven ontstaan door een puntvormige trillingsbron te gebruiken. Watergolven kunnen mooi zichtbaar gemaakt worden in een golfbak. Wanneer er bovendien een lichtbron gebruikt wordt, eventueel in combinatie met een stroboscoop, kan een aantal golfverschijnselen nauwkeurig onderzocht worden. Is de golfbak doorzichtig, dan verschijnen onder de golfbak patronen van lichte en donkere lijnen door de lenswerking van de golven. Zie figuur 16. fig 16 De getekende pijl in figuur 17a geven de richting aan waarin de golven zich uitbreiden. Dit worden golfstralen genoemd. De golfstralen staan loodrecht op de golffronten. a fig 17 b Een golffront is een verzameling van punten met dezelfde fase. De lichte lijnen zijn dus de golfbergen en hebben allemaal een gereduceerde fase van. ¼ De afstand tussen twee lichte lijnen is de golflengte. In figuur 17b zie je golffronten en golfstralen bij cirkelgolven. Bij cirkelgolven wordt de amplitude van de golven steeds kleiner naarmate de golven zich verder uitbreiden omdat dezelfde energie over een steeds grotere cirkel verdeeld wordt. 4V O en O 74 Trillingen en golven In figuur 18 zie je een ruimtelijke tekening van vlakke golven. fig 18 Langs de lijn 1 beginnen de punten met omhoog te gaan. De fase van punt B is ¼. Alle punten op de golfberg waar punt B bij hoort hebben dezelfde fase. Buiging van watergolven fig 19 Wanneer een golf op een barrière valt waarin zich een opening bevindt, dan treedt er buiging op. In figuur 19a, b en c zie je wat er achtereenvolgens gebeurt als de opening van klein naar groot gaat. Is de opening ongeveer even groot als de golflengte, dan ontstaan er cirkelgolven. Bij een grote opening gaan de golven vrijwel gewoon rechtdoor (figuur 19c). In de tussenliggende situatie zie je een overgangsvorm. 4V O en O 75 Trillingen en golven Terugkaatsing van watergolven In figuur 20 zie je in een bovenaanzicht hoe golven, die scheef tegen een barrière komen, worden teruggekaatst. De hoek van inval (i) is gelijk aan de hoek van terugkaatsing (t). De hoek van inval is de hoek die invallende golfstraal met de normaal maakt. De hoek van terugkaatsing is de hoek die de teruggekaatste golf met de normaal maakt. De normaal is een hulplijn die loodrecht op de barrière wordt getekend. fig 20 Breking van golven De golfsnelheid van watergolven hangt af van de waterdiepte. Als de golfsnelheid verandert, dan kan er breking plaatsvinden. Dan verandert de bewegingsrichting van de golven. In figuur 21a zie je een foto waarbij vlakke golven naar een plaats gaan waar de golfsnelheid kleiner is. Omdat de golfsnelheid kleiner wordt, terwijl wel de frequentie gelijk blijft, wordt de golflengte kleiner. Doordat de snelheid links in de tekening eerder kleiner wordt, ontstaat er een knik in de golffronten. a fig 21 b In figuur 21b is de breking schematisch getekend. De normaal wordt hier weer als hulplijn loodrecht op het scheidingsvlak getekend. De hoek van inval (i) is de hoek die de invallende golfstraal met de normaal maakt. De hoek van breking (r) is de hoek die de doorgaande (gebroken) golfstraal met de normaal maakt. Sin i v1 λ1 Er geldt: = = =n n wordt de brekingsindex genoemd. Sin r v2 λ2 4V O en O 76 Trillingen en golven Interferentie In figuur 22 zijn A en B twee trillingsbronnen die cirkelgolven in een wateroppervlak opwekken. We veronderstellen dat de bronnen op dezelfde manier trillen. Dat wil zeggen dat ze met dezelfde amplitude trillen, dezelfde trillingstijd hebben en voortdurend dezelfde fase hebben. De cirkelgolven gaan door elkaar heen. Ieder punt van het wateroppervlak krijgt dus twee commando's. Er treedt versterking op als de commando's hetzelfde zijn en verzwakking als de commando's tegengesteld zijn. fig 22 In een punt waar de golven met dezelfde gereduceerde fase aankomen ontstaat een buik. In deze punten trilt het water met een dubbele amplitude. Het gaat dus van dubbel hoog naar dubbel laag. Op de plaatsen aangegeven met • is er in de tekening op dit moment een dubbele berg. Op de plaatsen aangegeven met º is er op dit moment een dubbeldiep dal. Éen halve trillingstijd later zijn de plaatsen met • en º verwisseld. Is de fase van beide golven in een punt precies tegengesteld, dan heffen beide trillingen elkaar op. Dit zijn alle punten aangegeven met Δ. In deze punten trilt het water niet meer. De knooplijnen zijn de plaatsen waar het water in rust is. Op de buiklijnen trilt het water met dubbele amplitude. In figuur 22 zie je hoe de buik- en knooplijnen ontstaan zijn uit de afzonderlijke cirkelgolven. De knooplijnen zijn de gestippelde lijnen. Als voor een punt X geldt: AX - BX = 0, 1λ, 2λ,3λ... dan is X een buik Als geldt: AX - BX = ½ λ,1½ λ,2½ λ... dan is X een knoop 4V O en O 77 Trillingen en golven Oefenopgaven bij golven NB De antwoorden vind je na de laatste opgave. 1 Van een veer AL heeft men het beginpunt A vanaf t = 0 een harmonische trilling laten uitvoeren.Onderstaande tekening geeft de vorm van de veer op t = 1,2 s.De kop van de golf heeft het uiteinde L dan nog niet bereikt. De tekening is op schaal 1:100. a b c d e f g h i j Hoe heeft men A laten bewegen? Hoe groot zijn de golfsnelheid en de golflengte? Bereken de frequentie van punt A. Hoe groot is de amplitude van punt F? Bereken de gereduceerde fase van punt A. Bereken de gereduceerde fase van punt X. Welk van de punten A t/m H hebben de grootste snelheid? Bereken het faseverschil tussen E en G. Geef alle punten met gereduceerde fase ¼ aan. Teken de vorm van de veer ¼T later. 2 Van een veer AL wordt op t = 0 s het beginpunt A in trilling gebracht. Er ontstaat daardoor een golf in de veer. De schaal van de tekening is 1:100. 1 cm op de tekening is dus 1,0 m in werkelijkheid. Na 0,60 s heeft de veer de vorm zoals in de figuur is aangegeven. De golf heeft het vaste uiteinde L dan nog niet bereikt. a b c d e Bereken de golfsnelheid. Bereken de frequentie. Beschrijf precies de beweging die men punt A heeft laten uitvoeren. In welke richting beweegt punt F? Hoe groot is de gereduceerde fase van punt D? 4V O en O 78 Trillingen en golven f g Bereken hoe lang punt Q in de figuur trilt. Bereken de gereduceerde fase van punt K op t = 0,63 s. h i Op een zeker moment komt de teruggekaatste golf weer in A aan. Bereken hoelang dit nog duurt, Teken hoe de veer er op dat moment uitziet. 3 Bij watergolven wordt vaak gebruik gemaakt van een golfbak. Hierin kunnen verschillende soorten golven worden opgewekt. In figuur a zie je een foto van vlakke golven in een golfbak op ware grootte fig a a b c d e f g h 4 a b fig b Leg uit hoe zo’n foto gemaakt wordt. Leg uit waarom de witte lijnen overeen komen met golfbergen. Hoe bepaal je de golflengte op de foto zo nauwkeurig mogelijk? Bepaal de golflengte en geef het antwoord in het juiste aantal cijfers. Als gegeven is dat de golven van links naar rechts bewegen, waar bevinden zich dan de punten met gereduceerde fase 0? Hoe noem je de golven uit foto b? Leg uit waarom de amplitude bij deze golven naar buiten toe steeds kleiner wordt. Van foto b is gegeven dat de frequentie van de trillingsbron 25 Hz bedraagt. De golfsnelheid bedraagt 30 cm/s. Bereken de schaal van de foto. Vlakke watergolven naderen een barrière waar ze worden teruggekaatst (zie figuur).De getekende lijnen stellen de golfbergen voor. Teken een golfstraal van de opvallende golven en de bijbehorende golfstraal van de teruggekaatste golven. Teken de plaats van de getekende golfbergen 4T later. 4V O en O 78 Trillingen en golven 4V O en O 5 79 Van een golfbakfoto is in fig a een tekening gemaakt. De lijnen stellen de golfbergen voor. De golven gaan van diep naar ondiep. De frequentie van de trillingsbron is 20 Hz. De tekening is op ware grootte. fig a a b c d Trillingen en golven figb Hoe groot is de golfsnelheid in het diepe deel? Hoe groot is de frequentie in het ondiepe deel? Bereken de brekingsindex bij de overgang diep-ondiep. In figuur b zie je dezelfde vlakke golven onder een hoek naar de overgang diep-ondiep gaan. Teken nauwkeurig het verdere verloop van de golven. Laat duidelijk zien hoe je te werk gaat. 6 In de figuur zijn in een bovenaanzicht boeggolven van een schip te zien. De schaal van de tekening is in de figuur aangegeven. Een deel van de boeggolf wordt tegen de wal teruggekaatst. a Teken van iedere boeggolf een golfstraal. b Een deel van de boeggolf is al teruggekaatst. Teken dit deel. c d Een waarnemer in B meet de tijd die de boeggolf nodig heeft om hem te bereiken. Hij meet 18 s. Hoe snel vaart het schip? Bereken de golfsnelheid van de boeggolf. 4V O en O 80 Trillingen en golven 7 Onderstaande foto geeft op ware grootte het verloop van vlakke golven in een golfbak. In de golfbak bevindt zich een ondiepte. De golven gaan van diep naar ondiep a Kun je aan de foto zien in welke richting de golven bewegen? b Teken het verloop van een golfstraal. c De brekingsindex bij de overgang diepondiep is op twee manieren te bepalen. Welke zijn dat? d Bereken op beide manieren de brekingsindex bij de overgang diep-ondiep. 8 Men laat twee identieke trillingsbronnen A en B in een golfbak trillen. In de figuur is een foto van het wateroppervlak te zien. De foto is op ware grootte. a Hoe kun je aan de foto zien dat de bronnen dezelfde gereduceerde fase hebben? Punt P ligt op een knooplijn. b Hoe groot is het faseverschil tussen de trillingen die in een punt op deze knooplijn aankomen? c Bepaal de golflengte door gebruik te maken van de afstanden AP en BP. d Hoe groot is het faseverschil tussen de trillingen die in Q aankomen? e Hoe zou de foto veranderen als A en B met een faseverschil van ½ zouden trillen? 4 V O en O 81 Trillingen en golven f Men doet iets meer water in de golfbak. Hierdoor wordt de golfsnelheid iets groter. Wat verandert er aan de foto? g Wat verandert er aan de foto als de bronnen wat verder uit elkaar worden gezet? 9 In A en B bevinden zich twee puntvormige trillingsbronnen in een wateroppervlak. De afstand tussen de bronnen bedraagt 3,0 m. Op 10 m afstand worden langs een lijn 1 knopen en buiken waargenomen. PQ = QR =1,0 m. a Bereken de afstanden AR en BR en bereken hieruit de golflengte, b Bereken hoeveel buiken in totaal langs de lijn 1 aanwezig zijn. 10 In de figuur hieronder zie je op ware grootte het knoop- en buiklijnenpatroon in een golfbak, veroorzaakt door twee puntvormige trillingsbronnen A en B. Bereken de golflengte. 4 V O en O 82 Trillingen en golven Antwoorden van de oefenopgaven bij TG3 t/m TG4 1a b c d e f g h i j 2a b c d e f g h i Iets meer dan 2¼ trilling. A is begonnen met naar boven te bewegen. 2·λ = 6,9 m λ = 3,5 m v = 8,5/1,2 = 7,08 m/s. 7,1 m/s v = f·λ = v / λ = 2,02 = 2,0 Hz (T = 0,50 s.) De amplitude van alle punten is hetzelfde, dus 1,1 m. De fase van H = 0 φA = Δx/ λ = 8,5/3,5 = 2,43 0,43 Δx 1,4 φx = = = 0,40 λ 3,5 E en B, deze gaan door de evenwichtsstand naar boven. Δx 2,5 Δφ= = = 0,71 φx = 0,71 λ 3,5 Alle punten die in de hoogste stand zitten. Na ¼ T is de golf ¼ λ opgeschoven naar rechts. AK = 13,2 cm 13,2 m in 0,60 s v = 13,2/0,60 = 22 m/s λ = 4,1 m f· λ = v f = 22/4,1 = 5,4 Hz (T=0,185 s) Er is 2,5 golf te zien A heeft 2,5 trilling uitgevoerd en bewoog eerst naar boven. Naar beneden. Er is net een berg gepasseerd. 0 (beweegt door de evenwichtsstand naar boven) KQ = 2,4 m Q trilt al 2,4/22 = 0,11 s. Dan heeft K 0,03 s getril φ = 0,03/0,185 = 0,16 Dan heeft de golf 2,3 + 15,5 = 17,8 m afgelegd. t = 17,8/22 = 0,81 s 4 V O en O 3a b c d e f g h 4 83 Trillingen en golven Met een stroboscoop even veel lichtflitsen per seconde geven als de frequentie voor.de trillingsbronnen. Dan staat het beeld stil en kan er een foto van gemaakt worden.Of: zo'n korte belichtingstijd nemen dat de golven niet waarneembaar verschoven zijn. Door de lenswerking van de golfbergen. Een zo groot mogelijk aantal golflengten meten en deze afstand delen door het aantal. 6· λ = 3,0 cm λ = 0,50 cm. ¼ ·λ rechts van de lichte lijnen. Cirkelgolven. De trillingsenergie moet over een steeds grotere cirkel verdeeld worden. 4· λ = 1,9 cm λ = 0,48 cm (uit de foto). V 30 λ= = = 1,2 cm in werkelijkheid schaal 0,48:1,2 = 1:2,5 f 25 4 V O en O 84 Trillingen en golven 5a b λdiep = 0,60 cm. Ook 20 Hz. v =f·λ =20·0,60 = 12 cm/s c λondiep = 0,44 cm n= λd λo d Er geldt sin i sin r = 1,4 i = 43° = 0,60 = 1,4 0,44 sin r = sin i 1,4 = sin43° = 0,487 1, 4 r = 29°. Golf straal tekenen en golffronten verder tekenen. Zie figuur. 6a b c d Zie figuur Zie figuur v= 80/18 = 4,44 = 4,4 m/s. De loodrechte afstand van B tot de golf= 80·sin α = 80·sin 30° = 40 m golfsnelheid = 40/18 = 2,2 m/s. 4 V O en O 7a b c + d 85 Nee. Nie figuur λd sin i n= = λ° sin r i = 40° r = 26° Trillingen en golven λd = 060 cm λ° =0,40 cm. n= sin i sin r = 1,5 of n = 0,75/0,48 = 1,6 8a b c d e f g Omdat de lijn loodrecht door het midden van A en B een buiklijn is. 1½ BP - AP = 1½ λ 6,3 - 5,4 = 1½ λ = 0,65 cm 2 De knooplijnen worden buiklijnen en omgekeerd. v groter λ groter minder knoop- en buiklijnen Meer knoop- en buiklijnen. 9a AR = (102 + 0,52) = 10,012 m BR = (102 + 3,52) = 10,60 m BR - AR = 2· λ λ = 30 cm. Het grootste verschil BX - AX kan 3,0 m bedragen = 10· λ b 10 totaal boven P op lijn 1 10 buiken. Eror Kies een punt P op bijvoorbeeld de derde buiklijn. Voor ieder punt op deze lijn geldt: BP - AP = 3· λ. BP - AP = 2,3 cm λ. = 0,73 cm. Andere manier: Op de verbindingslijn AB liggen de buiklijnen 0,50 λ van elkaar. 4 V O en O 86 Geluid Geluid. GL1 Geluid als golfverschijnsel Geluid wordt veroorzaakt door een trillend voorwerp (stemvork, luidspreker). Dit trillend voorwerp brengt de lucht in trilling. Bij een luidspreker is de conus met een spoel verbonden. Deze spoel bevindt zich in een magnetisch veld. Zie figuur 1-1. Door deze spoel laat men een wisselstroom lopen. Daardoor wordt de spoel en dus ook de conus in trilling gebracht. De lucht voor de conus gaat trillen. De frequentie van de luidspreker bepaalt de toonhoogte. De amplitude bepaalt de geluidssterkte. De geluidstrillingen breiden zich in lucht met ongeveer 340 m/s uit. Geluidstrillingen hebben een medium nodig om te kunnen worden doorgegeven. Dit medium kan lucht zijn, maar ook een vloeistof of een vaste stof. In tabel 16A van BINAS zie je hoe de geluidssnelheid afhangt van het medium. Geluidsgolven zijn longitudinale golven. Fig 1-1 In figuur 1- 2 zie je een aantal momentopnamen bij een longitudinale golf. De streepjes A, B, C , D stellen windingen voor van een lange schroefveer. Het uiteinde A wordt op t = 0 s in horizontale trilling gebracht. Net zo als bij de transversale golf neemt het naastliggende punt B deze beweging over en geeft het weer door aan C enz. Alle punten voeren dus dezelfde harmonische trilling uit, met dezelfde trillingstijd en dezelfde frequentie. Er is slechts een faseverschil tussen de punten. Op t = 0,80 s heeft punt A één volledige trilling uitgevoerd. De golf heeft zich dan over één golflengte ( λ) uitgebreid. Op sommige plaatsen zitten de windingen dichter op elkaar dan gewoon. Men noemt dit verdichtingen. Op andere plaatsen zitten de windingen juist verder van elkaar. We noemen dit verdunningen. De afstand tussen twee verdichtingen (of twee verdunningen) is λ. Transversale golven zijn veel makkelijker te tekenen dan longitudinale golven. Een getekende longitudinale golf ziet er al gauw onoverzichtelijk uit. Toch is er geen wezenlijk verschil tussen de beide golfbewegingen. De punten van het medium trillen in beide gevallen rond hun evenwichtsstand en slepen daarbij een naastliggend punt mee. Het enige verschil is de trillingsrichting. Daarom is het vaak handig longitudinale golven te tekenen alsof het transversale golven zijn. De golfverschijnselen die bij watergolven werden waargenomen, zoals buiging, breking, terugkaatsing en interferentie komen bij geluidsgolven ook voor. 4 V O en O 87 fig 1-2 In figuur 1-3 is een geluidsgolf schematisch weergegeven. fig 1-3 Geluid 4 V O en O 88 Geluid Interferentie Als B 1 en B2 twee identieke geluidsbronnen zijn, dan ontstaan er (net zoals bij watergolven) weer knoop- en buiklijnen. fig 1-4 fig 1-4 In figuur 1-4 trillen de geluidsbronnen op precies dezelfde manier. De getrokken lijnen zijn buiklijnen, de gestippelde lijnen knooplijnen. P ligt op de tweede buiklijn vanuit het midden. Er geldt dus B2P – B 1 P = 2 · λ Wordt een microfoon langs de lijn 1 bewogen, dan hoort men afwisselend hard en zacht geluid. Op een knooplijn wordt dus geen (of veel zachter) geluid waargenomen. Wordt één van de luidsprekers uitgeschakeld, dan hoort men op een knooplijn dus harder geluid. zwevingen Als twee geluidsbronnen niet precies dezelfde frequentie hebben dan ontstaat er geen vast patroon van knoop- en buiklijnen. Als bijvoorbeeld twee trillingsbronnen een verschil in frequentie hebben van 10 Hz dan zullen ze elkaar bij je trommelvlies per seconde 10 keer versterken en verzwakken. Het waargenomen geluidssterkte zal dan 10 keer per seconde veranderen. We spreken dan van zwevingen. 4 V O en O 89 Geluid Doppler effect Als een geluidsbron beweegt in de richting van een waarnemer, dan zullen de golven tussen bron en waarnemer dichter bij elkaar liggen. Per seconde zullen de waarnemer dus meer golven passeren dan bij een stilstaande waarnemer. De frequentie die wordt waargenomen is groter. In figuur 1- 5 is een bewegende geluidsbron getekend die in 1 seconde van A naar B gaat. De snelheid van de bron is vb. De bron zendt per seconde fb golven uit. Bij een stilstaande bron breiden deze zich per seconde over een afstand van vg meter uit. Nu de bron beweegt zitten deze golven op een afstand van vg - vb meter. De golflengte λ’ wordt dus (vg - vb)/fb meter. De waargenomen frequentie wordt vg/λ’ vg fw = fb vg - vb fig 1-5 Het dopper effect kan gebruikt worden om snelheden te bepalen. Uit de verhoging van een bekende toon kan de snelheid berekend worden. 4 V O en O 90 Geluid GL2 Meten aan geluid Bij het meten van snel wisselende spanningen maken we vaak gebruik van de oscilloscoop. In figuur 1- 6 is het vooraanzicht gegeven. fig 1-6 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 aan/uit knop (aan de achterkant) lampje dat aangeeft of de oscilloscoop aanstaat. scherpstelling van de stip helderheid van het beeld gevoeligheid van de Y-ingang (Volt per hokje) verschuift het beeld in de Y-richting schuifknop links wisselspanning, schuifknop rechts gelijkspanning verschuiving van het beeld in de X-richting continue regeling van de tijdbasis (helemaal linksom l0x, helemaal rechtsom lx) tijdbasis in stapjes (aantal ms per hokje) knopje naar rechts beeld staat stil Y-ingang. X-ingang De oscilloscoop geeft de Y-spanning als functie van de tijd. Het beeld op het scherm is dus een spanning-tijd grafiek. 4 V O en O 91 Geluid Met een toongenerator kunnen wisselspanningen met allerlei frequenties opgewekt worden. In figuur 1- 7 is het vooraanzicht van een toongenerator getekend. fig 1-7 1,2 3,4 6 7 8,9 Dit zijn de aansluitingen voor een sinusvormige wisselspanning. Knop 5 moet dan naar rechts staan. Deze uitgang geeft een blokspanning. Knop 5 moet dan naar links. Hiermee kun je het frequentiegebied kiezen. Hiermee kun je de frequentie binnen het frequentiegebied continu instellen Hiermee kun je de sterkte van het uitgangssignaal regelen. In figuur 1- 8 zie je een schermbeeld van een oscilloscoop. De tijdbasis is 5,0 ms per hokje en de Ygevoeligheid staat op 0,20 V/div. De trillingstijd kan dan berekend worden door de tijdsafstand tussen twee toppen of nuldoorgangen te bepalen. T = 3,0 hokje T =15 ms f = 67 Hz. De maximale spanning is 2,3 hokje Vmax = 0,46 V. fig 1-8 4 V O en O 92 Geluid Het gehoor Geluidssterkte In Q bevindt zich een geluidsbron die in alle richtingen geluid uitzendt. Zie figuur 1-9. Veronderstel dat het geluidsvermogen P van deze bron 100 Watt bedraagt. Dit betekent dat de bron per seconde de lucht 100 J bewegingsenergie geeft. Deze energie breidt zich in alle richtingen uit. Op een afstand van r meter van de bron wordt deze 100 J over een groot boloppervlak verdeeld. De hoeveelheid energie die per 1 m2 passeert noemen we de geluidsintensiteit. De geluidsintensiteit wordt met letter I aangegeven. P I = 4π r2 fig 1-9 Voorbeeld: Hoe groot is de geluidsintensiteit op een afstand van 15 m? Het oppervlak van een bol wordt berekend met 4πr2 . Op 15 m afstand van de bron is het oppervlak van de bol dus 4π152 = 2827 m2. Per m2 passeert dus 100/2827 = 0,035 W. De geluidsintensiteit is op 15 m afstand van de bron 0,035 W/m2. Bij een geluidsintensiteit van 1,0·10-12 W/m2 horen we niets meer en boven een geluidsintensiteit van 1 kW/m2 loopt men gehoorbeschadiging op. Een andere eenheid van geluidssterkte is de decibel (dB). De geluidssterkte uitgedrukt in dB noemt men het geluidsniveau. Iedere vertienvoudiging van de intensiteit in W/m2 betekent een toename van 10 dB. Telkens als de geluidsintensiteit in W/m2 met 10 wordt vermenigvuldigd, wordt bij het geluidsniveau 10 dB opgeteld. Iedere verdubbeling van de intensiteit is een toename van 3 dB. De gehoordrempel (10-12 W/m2 dus) heeft men gelijkgesteld aan 0 dB. Bij een normaal oor en een toon van 1,0 kHz is een geluidsintensiteit I van 1,0·10-12 W/m2 de gehoordrempel. Men gebruikt deze waarde als vergelijkingswaarde. We noemen deze waarde: I0. I Onder het geluidsniveau L van een geluidsintensiteit I verstaat men: L = 10 · log I0 De eenheid van geluidsniveau is de decibell (dB). 4 V O en O 93 Geluid In de tabel is het verband weergegeven tussen het geluidsniveau en de geluidsintensiteit. geluidsintensiteit I (W/m2) 1,0·10-12 l,0·10-10 1,0·10-6 1,0·10-4 1,0·10-1 1,0·102 geluidsniveau L (dB) 0 20 60 80 110 140 In figuur 1- 10 is een aantal geluidsniveau grafieken getekend. Op de horizontale as staat de frequentie . De schaal die gebruikt wordt, is een beetje moeilijk af te lezen omdat de afstand tussen de streepjes niet even groot is. Men doet dit omdat het frequentiegebied zo erg groot is. Het eerste streepje rechts van 100 Hz is dus 200 Hz; het tweede streepje is 300 Hz etc. Grafiek A is de gehoordrempel. Als het aantal dB's beneden deze lijn komt kan een normaal oor deze frequentie niet meer horen. In de grafiek kun je zien dat men de frequentie van 1000 Hz heeft gebruikt om 0 dB af te spreken. Toch is het oor bij een wat hogere frequentie nog iets gevoeliger. Verder is in de grafiek het gebied aangegeven waarin de normale spraak zich afspeelt. Grafiek B geeft het geluidsniveau aan waarbij het geluid pijn gaat doen. Bij dit niveau loopt men het risico van gehoorbeschadiging. fig 1-10 GL3 Muziekinstrumenten Trillende voorwerpen hebben een voorkeursfrequentie. Bij een slinger en een voorwerp aan een veer zijn dat natuurlijk de frequenties die door de formules T=2π l g en T = 2π m c voorspeld worden. Maar in feite hebben alle systemen die in trilling kunnen raken een voorkeur voor één of soms meerdere frequenties. Deze frequenties noemt men eigenfrequenties. Men kan een systeem in met hele kleine zetjes heftig in trilling brengen door de zetjes in de eigenfrequentie aan te bieden.. We spreken dan van resonantie. Twee gelijke stemvorken kunnen elkaar via de tussenliggende lucht in trilling brengen. Ze moeten dan wel precies dezelfde trillingstijd hebben. 4 V O en O 94 Geluid In figuur 1- 11 is een trilapparaat aan een koord verbonden. Voert men de frequentie op dan blijkt bij een bepaalde frequentie het koord te gaan resoneren. De heen en weer lopende golven versterken elkaar bij die frequentie maximaal. Het koord zwiept in het midden op en neer. In figuur 1- 12a is de trillingstoestand van het koord weergegeven. We noemen deze trillingstoestand de grondtoon. Voert men de frequentie verder op dan gaat het koord bij een andere weer heftig resoneren. In figuur l-12b is deze toestand weergegeven. De frequentie van deze trilling is tweemaal zo hoog als de eerste. We noemen deze toestand de eerste boventoon. In figuur 1- 13 is de beweging van het koord in de eerste boventoon tijdens één trilling in 8 stappen weergegeven. fig 1-12 fig 1-13 Er blijkt zo een hele reeks van boventonen te zijn. In figuur 1-12 zijn er een aantal gegeven. De plaatsen waar het koord heftig trilt noemen we buiken, net zo als we dat bij water- en geluidsgolven ook al gedaan hebben. De plaatsen waar het koord niet trilt noemen we knopen. De uiteinden van het koord in figuur 12 zijn natuurlijk knopen. Samengevat: grondtoon le boventoon 2e boventoon 3e boventoon l = ½λ l = 1λ l = 1 ½λ l = 2λ Een gespannen snaar kan dus resoneren met die frequenties waarbij de lengte van de snaar gelijk is aan een geheel aantal halve golflengten. In formule : l = n·½λ n is een geheel getal. 4 V O en O 95 Geluid Wat de frequentie voor de grondtoon voor een bepaalde snaar is hangt ook nog af van de spanning in de snaar, de dikte en dichtheid van de snaar. Door een snaar meer of minder te spannen kan men hem iedere gewenste grondtoon geven. Snaarinstrumenten worden dan ook gestemd door de spanning van de snaar te veranderen. In figuur 1-14 zie je een veerkrachtige strip die verticaal is opgesteld. Ook deze strip kan resoneren. Van links naar rechts zie je de grondtoon, eerste boventoon en tweede boventoon. Het losse uiteinde bovenaan is hier altijd een buik. Voor de grondtoon geldt: l = ¼λ Voor de le boventoon geldt: l = ¾ λ Voor de 2e boventoon geldt: l =1¼ λ Algemeen geldt hier: l = ¼ λ + n·½ λ 6f 1 is een oneven aantal ¼ λ. fig 1-14 Het is ook nog mogelijk een staaf twee losse uiteinden te geven door hem in het midden vast te zetten. De resonanties die hier kunnen ontstaan hebben dan aan de uiteinden altijd een buik. 4 V O en O 96 Geluid Resonantie bij geluid. Ook lucht kan in resonantie gebracht worden. Bij blaasinstrumenten wordt hier gebruik van gemaakt. In figuur 1- 15a zie je een open orgelpijp. Van onderaf wordt lucht ingeblazen. Door de vorm van het blok en het scherpe lipje gaat de lucht wervelen. Er treedt resonantie op voor die frequenties die mooi in de buis passen. Waar de pijp open is ontstaat een buik. In dit geval dus boven en onder. In figuur 1-15a is de grondtoon weergeven. In figuur 1- 15b de eerste boventoon. Er geldt hier dus: l = n·½λ Voor een blokfluit, dwarsfluit, saxofoon, klarinet, trompet geldt in principe dezelfde formule. Hier kan men de lengte van de trillende luchtkolom veranderen en zo een andere toon maken. In figuur 1- 15c is een gesloten orgelpijp te zien. fig 1-15 Hier ontstaat aan de bovenkant altijd een knoop en aan de onderkant een buik. De grondtoon is weergegeven. In figuur 1- 15d is de eerste boventoon weergegeven. Hier geldt dus: l = ¼λ + n·½λ 4 V O en O 97 Oefenopgaven bij Geluid Oefenopgaven bij Geluid Als niet anders is vermeld mag je voor de geluidssnelheid 330 m/s nemen. 1 Op een schip geeft men een geluidssein dat zich zowel door water als door lucht voortplant. Op een ander schip hoort men het sein met een tussentijd van 5,0 s. Geluidssnelheid in lucht 330 m/s, in water 1430 m/s. Hoe ver zijn de twee schepen van elkaar? 2 Een schip bevindt zich op 300 m afstand van een loodrechte rotswand. Geluidsseinen die tegelijk onder en boven water van het schip worden uitgezonden, worden tegen deze rotswand teruggekaatst. Het sein onder water komt 1,4 s eerder terug dan boven water. Hoe groot is de geluidssnelheid in water? De geluidssnelheid in lucht is 330 m/s. 3 Van een sirene heeft de schijf 16 openingen. Hoeveel omwentelingen moet de schijf per minuut maken om de sirene een even hoge toon te laten geven als een stemvork met een frequentie van 420 Hz heeft? 4 Een bulldozer rijdt op een weg een politie-agent tegemoet, die langs de kant van de weg staat. De bulldozer rijdt met een snelheid van 50,0 km/h. De frequentie van het motorgeluid van de bulldozer die het meest hoorbaar is, is 500 Hz. Bereken de toon die de agent hoort als de bulldozer hem tegemoet rijdt en vervolgens nadat de bulldozer gepasseerd is. 5 Een fietser staat op 15,0 m afstand van een spoorwegovergang. In de verte nadert een trein met een snelheid van 144 km/h die claxonneert met een frequentie van 1,50 kHz. Zie figuur. Als de trein op 20,0 m afstand van de overgang is claxonneert hij nog een keer. a Bereken de toonhoogte van de claxon die de fietser hoort als de trein heel ver weg is. b Beredeneer welke toonhoogte de fietser hoort als de trein op de overweg ook zou claxonneren. 4 V O en O 98 Oefenopgaven bij Geluid 6 Een helikopter op 50 m hoogte veroorzaakt een geluidsintensiteit van 1,7 W/m2. a b c Hoeveel W geluidsvermogen zendt de helikopter uit? Hoeveel W/m2 wordt nog waargenomen als de helikopter op 100 m hoogte gaat vliegen? Hoeveel dB is dat? 7 a Soms ziet men na een onweer nog een hele tijd het "weerlichten". Het licht van de bliksem bereikt nog wel het oog, maar het geluidsniveau van de donder is te zeer verzwakt om het boven het geluid van de omgeving te kunnen horen. Veronderstel dat bij een blikseminslag men op 50 m afstand een geluidsniveau van 130 dB hoort. Bereken het geluidsvermogen tijdens de inslag. b c Veronderstel dat op de plaats van waarneming het omgevingsgeluid 60 dB bedraagt. Bereken op welke afstand het geluidsniveau van de donder is afgenomen tot 60 dB. Kan een geluidsniveau ook -10 dB zijn? d Wat moet men doen om dit te kunnen waarnemen? e Bij berekeningen gaat men er vaak van uit dat het geluid zich bolvormig uitbreidt. Vaak zal dat niet zo zijn. Bij de blikseminslag bijvoorbeeld breidt al het geluid zich over een halve bol uit Bereken hoe daardoor de antwoorden op a en b veranderen. 8 A en B zijn twee luidsprekers die zijn aangesloten op dezelfde toongenerator. Je kunt deze luidsprekers opvatten als twee trillingsbronnen die dezelfde frequentie hebben en in fase zijn. Iemand wil uitzoeken of bij geluidsgolven op dezelfde manier interferentie optreedt als bij watergolven. A en B staan 6,0 m van elkaar en zenden golven uit met een golflengte van 3,0 m. De geluidssnelheid is 330 m/s. a Op welke frequentie is de toongenerator ingesteld? b c Een lijn loopt door A en staat loodrecht op de lijn Toon aan dat in P een buik kan ontstaan. Hoeveel knopen liggen er nog links van P? AB. Punt P 4 V O en O 99 Oefenopgaven bij Geluid 9 Een luidspreker A is op een toongenerator aangesloten. Het geluid kan via twee wegen l1 en 12 uitgang B bereiken. Als 11 = 12 dan is het signaal minimaal. Maakt men de rechter weg langzaam langer dan verzwakt het waarge-nomen geluid, bereikt een minimum en wordt daarna weer sterker. a Verklaar deze waarnemingen. b Als 12 12 cm is uitgetrokken, is het geluid voor de eerste keer weer maximaal. Bereken de frequentie van de toongenerator. 10 Twee luidsprekers A en B brengen dezelfde toon voort en staan even hard afgesteld. Ze trillen in fase. a b Welke grootheid bepaalt de toonhoogte van het geluid? Welke grootheid bepaalt de geluidssterkte? De luidsprekers staan op een afstand van 2,0 m. MP is een middelloodlijn van A en B. MP = 1 0 m. Lijn 1 staat loodrecht op MP. Op lijn 1 liggen de punten P, Q en R. PQ = QR = 1,0 m. Met een microfoon wordt de geluidssterkte in P gemeten. Vervolgens wordt de microfoon langs lijn 1 verplaatst. Men constateert buiken en knopen. In een diagram is de gemeten geluidssterkte als functie van de plaats op 1 uitgezet. c d e f Hoe blijkt dat in P het faseverschil tussen de geluidsgolven (afkomstig uit A en B) 0 bedraagt? Hoe groot is in Q het faseverschil tussen de geluidsgolven uit A en B? Met hoeveel golflengten komt AQ - BQ overeen? Bereken hiermee de golflengte van de geluidsgolven. 4 V O en O 100 Oefenopgaven bij Geluid 11 In de figuur is met lijn 1 voor een normaal oor de gehoordrempel gegeven als functie van de frequentie. In de grafiek is met lijn 2 voor een bepaald type luidspreker de frequentiekarakteristiek gegeven. Hierin kun je zien hoeveel geluid de luidspreker produceert, op een afstand van 4,0 m van de luidspreker, als functie van de frequentie bij een bepaalde stand van de volumeknop. a Leg uit bij welke frequentie men de luidspreker het hardst zal horen. Als men het geluidsvolume van de luidspreker vermindert, hoort men de lage tonen in verhouding meer verzwakken dan de hogere tonen. b Leg uit hoe dit kan. c Als men op 8,0 m afstand gaat zitten wordt de geluidsintensiteit 4-keer zo klein, Met hoeveel dB neemt het geluidsniveau dan af? 12 In de figuur zie je een oscilloscoopbeeld van een geluidssignaal zoals dat door een microfoon is opgevangen. De verticale gevoeligheid is 0,20 V per hokje. De tijdbasis staat op 5,0 ms per hokje. a b Bereken de grootste spanning die gemeten wordt. Bereken de frequentie van het opgevangen geluid. 13 Als je een plastic slang van 50 cm lengte, die aan beide zijden open is, boven je hoofd ronddraait, is het mogelijk een aantal tonen te produceren. a Bereken de laagste frequentie die mogelijk is. b Als je het uiteinde in je hand dicht zou maken kun je op dezelfde manier andere tonen produceren, Bereken de laagste frequentie die nu mogelijk is. 14 In de figuur is een gitaar weergegeven. Een gitaar heeft 6 snaren. Elke snaar is gespannen tussen de kam op de klankkast en een van de spanknoppen aan het eind van de hals. 4 V O en O 101 Oefenopgaven bij Geluid De onderste snaar in de figuur is de E-snaar. Deze hoort in de grondtoon met 330 Hz te trillen. Van de snaar komt dan het gedeelte PQ in trilling. Dit stuk is 65 cm lang. a Bereken de golfsnelheid van de trillingen in de E-snaar. b Men kan de werkzame lengte van de snaar verkorten door met een vinger op de snaar te duwen totdat deze tegen een verhoging op de hals stuit. Deze verhoging noemt men een fret. Langs de hals van de gitaar zitten er een aantal. Men wil nu een toon van 494 Hz met de E-snaar maken, Bereken op welke fret men de vinger moet leggen. Door de losse E-snaar een beetje slim aan te slaan kan men de eerste boventoon produceren. c Teken schematisch de trillingstoestand die hoort bij de eerste boventoon, d Bereken de frequentie van de eerste boventoon. 4 V O en O 102 Oefenopgaven bij Geluid Antwoorden 1 Toen het geluid via het water aankwam moest het geluid door de lucht dus nog 5,0·330 = 1650 m afleggen. Het verschil in snelheid is 1100 m/s. Iedere seconde komt het geluid dat via het water gaat dus 1100 m meer voor. Via het water heeft het geluid er dus 1650/1100 = 1,5 s over gedaan afstand is 1,5·1430 = 2,1 km. 2 De afstand is 600 m. Het geluid boven water doet er 600/330 = 1,8 s over. Het geluid onder water dus 0,4 s vwater = 600/0,4 = 1,5 km/s. 3 420/16 = 26,3 omwentelingen per seconde. 4a fw = fb 5a fw = fb v v b v - vb 1,50 kHz. 6a I= Pbron b c 7a b c d e 8a b c 343 =521 Hz. 343 – 13,9 343 Daarna: 500 = 481 Hz 343 + 13,9 v - vb = 500 = 1500 343 343 – 40 =1698 Hz 1,70 kHz. Pbron = I·4π r 2 = 1,7·4π 502 = 5 ,3·104 W 4 πr De afstand wordt 2 keer zo groot I wordt 4 keer zo klein 0,425 W 0,43 W/m2 I 0,43 Lp = 10·log =Lp = 10·log =116dB. I0 1,0·10-12 I I I 130 = 10·log 13 = log = 1013 I = 1,0·101 W/m2 -12 -12 -12 10 10 10 2 1 2 5 Pbron= I·4π r = l,0·10 ·4π 50 = 3,1·10 W I Den geldt 6 =log I=1,0 106 W/m2 -12 10 Pbron 3,1·105 r2 = = = 2,47·1010 r =1,6·105 m -6 4π I 4π 1 , 0 ·10 Ja het ligt dan 10 dB lager dan de menselijke gehoordrempel. Versterken Het geluid breidt zich dan over een halve bol uit. Pbron wordt in a dus 2 keer zo klein. In b wordt het antwoord van r2 ook 2keer zo klein r = 1,1·1O5 m.. 2 110 Hz. (Met v = f·λ) AP = 4,5 m. BP = √(62 + 4,52) = 7,5 m. BP - AP = 3,0 m = λ. Dus P is een buik. Als X een punt links van P is dan kan BX - AX maximaal 6,0 m zijn. Er is dus nog net een tweede buik links van P en nog één knoop. 4 V O en O 9a b 103 Oefenopgaven bij Geluid De geluidsgolven splitsen zich in twee golven. Als de golven in B met dezelfde fase aankomen wordt het geluid versterkt. Komen ze met tegengestelde fase aan dan verzwakken ze elkaar. De lengte via 12 is nu met 1·λ toegenomen. De afstand via 12 is met 24 cm toegenomen. λ = 24 cm f = 340/0,24 = 1,4 kHz. 10a De frequentie b De amplitude c Omdat daar een maximum aan geluid is. d ½ e ½ f AQ -BQ = ½λ AQ en BQ met de stelling van Pythagoras uitrekenen λ = 0,40 m 11a Als het verschil tussen de twee grafieken maximaal is. Dus ongeveer bij 1,0 kHz b De gehoordrempel voor de lage tonen ligt veel hoger, c Een halvering van het de intensiteit betekent een afname van 3 dB. Het geluidsniveau neemt met 6 dB af. 12a 3,6 hokje 3,6·0,20 = 0,72 V b T duurt 2,5 hokje 2,5·5,0 = 12,5 ms f = 80 Hz 13a De beide uiteinden zijn een buik. In de grondtoon zijn beide uiteinde een buik. In het midden zit een knoop 50 cm = ½λ. λ = 1,0 m f = v/ λ = 330 Hz 0,33 kHz b Dan is het dichte uiteinde een knoop en het open een buik. 50 cm =¼ λ λ = 2,0 m f = 0,17 kHz 14a In de grondtoon is de lengte ½ λ λ = 1,3 m. v = f · λ = 330· 1,3 = 4,3·102 m/s b λ = v/f = 4,3·102/494 = 0,87 m de lengte moet 0,43 m zijn. De hele snaar is op de foto 10,4 cm = 65 cm in werkelijkheid. 1 cm in werkelijkheid is dus 0,16 cm op de foto. 43 cm = 6,9 cm op de foto vinger moet op 7e fret vanaf Q. c Eén golf met een knoop in het midden en twee buiken. d λ = 0,65 m De golflengte is tweemaal zo klein f = tweemaal zo hoog = 660 Hz. 4V O en O 104 Licht Licht GL4 Terugkaatsing en breking bij licht In O en O klas 2 Lil t/m Li2 is een overzicht gegeven van een aantal eigenschappen van licht. Je kunt er vinden: • • • • • rechtlijnige voortplanting van licht; schaduwvorming; diffuse terugkaatsing; spiegelende terugkaatsing; diffuse doorlating. Deze eigenschappen zullen we hier niet meer herhalen. Breking van licht aan een grensvlak Een lichtbundel kan van richting veranderen als het van de ene stof naar een andere gaat. In fig l-16a valt een lichtstraal 1 op een vlak glasoppervlak. a b fig 1-16 De hoek die de lichtstraal met de normaal maakt, noemen we de hoek van inval (i). De hoek die de gebroken bundel met de normaal maakt, noemen we de hoek van breking (r). In fig a breekt de bundel "naar de normaal toe" omdat hoek r kleiner is hoek i. Hoek i kan alle waarden aannemen tussen 0 en 90° terwijl hoek r een maximum heeft. De relatie tussen de hoek van inval en de hoek van breking luidt: sin i =n. n wordt de brekingsindex genoemd. sin r 4V O en O 105 Licht In fig 1-16a heeft de brekingshoek een maximale waarde. Deze maximale waarde wordt bereikt als hoek i 90° is. Deze maximale waarde van de hoek van breking wordt de grenshoek genoemd. Wordt de stralengang omgedraaid dan vindt er dus “breking van de normaal af" plaats. Zie figuur 1- 16b. De hoeken i en r zijn nu van plaats verwisseld. Wordt de hoek van inval groter dan de grenshoek, dan wordt de lichtbundel spiegelend teruggekaast! We noemen dit: totale reflectie. Gekleurd licht De brekingsindex heeft niet voor alle kleuren dezelfde waarde. Als er wit licht op een prisma (een driehoekig doorzichtig voorwerp) valt, zien we afzonderlijke kleuren licht uit het prisma komen. De volgorde van de kleuren is rood, oranje, geel, groen, blauw, waarbij rood het minst en blauw het meest wordt afgebogen door het prisma. Het geheel van kleuren waarin het witte licht gesplitst wordt, noemen we het (kleuren)spectrum van wit licht. Zie figuur 1-17. fig 1-17 Als we de verschillende kleuren licht samenvoegen (bijvoorbeeld met een lens), ontstaat er weer wit licht. De verdeling van de kleuren in licht dat door een gloeiend voorwerp wordt uitgezonden, hangt af van de temperatuur van het voorwerp. Hoe lager de temperatuur, hoe minder de blauwe kant van het spectrum wordt uitgezonden, dus hoe roder het licht. Een witgloeiende spijker heeft dus een hogere temperatuur dan een roodgloeiende. Monochromatisch licht is licht dat slechts uit één kleur bestaat. Gekleurde voorwerpen kaatsen slechts één of een aantal kleuren licht terug. De andere kleuren worden geabsorbeerd (dus omgezet in warmte). Groene voorwerpen kunnen bijvoorbeeld alleen groen licht terugkaatsen of alleen geel en blauw licht. Geel en blauw licht samen wordt door ons oog als groen waargenomen. 4V O en O 106 Licht GL5 Golfoptica De golftheorie van licht wordt gebruikt bij het verklaren van de volgende verschijnselen: • • • terugkaatsing: hierbij geldt dat de hoek van inval gelijk is aan de hoek van terugkaatsing; sin i v1 λ 1 breking: hiervoor geldt, evenals voor golven, dat: n = = = sin r v2 λ 2 n is de brekingsindex, λ is de golflengte en v is de golfsnelheid • buiging: als licht door een hele kleine spleet gaat, treedt er buiging op. Dus op een scherm zien we dan niet een heldere lijn, maar een wazige lichtvlek; • interferentie: als een bundel licht op twee zeer smalle openingen valt die zich dicht bij elkaar bevinden, dan ontstaan op een scherm achter de twee openingen lichte en donkere plaatsen. Interferentie bij een dubbelspleet. Een smalle bundel licht valt op de spleten A en B. De afstand tussen deze spleten en de breedte van de spleten moeten zeer klein zijn. Op scherm S, op afstand 1 van de spleten geplaatst, zijn dan een aantal lichte en donkere lijnen te zien die door interferentie zijn ontstaan. De lichte en donkere lijnen zijn de plaatsen waar de buik- en knooplijnen op het scherm terechtkomen. Figuur 1-18. fig 1-18 4V O en O 107 Licht In figuur 1- 19 is een deel van de tekening nog eens vergroot weergegeven. P is een punt op het scherm. fig 1-19 Uit de golftheorie weten we dat als: AP - BP = 0λ, 1λ, 2λ, 3λ enz, P een buik is; AP - BP = ½λ, 1½λ, 2½λ,3½λ, enz,P een knoop is. Een buik betekent dubbel licht. Een knoop betekent donker. De afstand AP - BP is vrijwel gelijk aan d·sinα. Voor de eerste lichtvlek naast M geldt dus: λ = d·sinα; α is de hoek die in figuur 1-18 en 19 is aangegeven. Deze hoek is te berekenen als x en l uit x een meting bekend zijn. Want tan α = — . l Voor het eerste donkere punt naast M geldt dus: ½λ = dsin α, waarbij α weer gemeten of berekend moet worden. Zo geldt voor bijvoorbeeld de tiende lichte vlek vanaf M:10λ , = dsinα. Met bovenstaande opstelling kan dus de golflengte van licht berekend worden. Het blijkt dat iedere kleur een eigen golflengte heeft die erg klein is (rood = 0,00075 mm, blauw = 0,00040 mm). Bij gebruik van wit licht bij de dubbelspleet zal iedere kleur dus op een andere plaats op het scherm een buik hebben. Er ontstaat een spectrum. Interferentie bij een tralie. Wanneer het aantal spleten groter wordt gemaakt, vindt nog steeds interferentie plaats. Hoe groter het aantal openingen, des te lichtsterker worden de lichtvlekken. Daarom probeert men zoveel mogelijk smalle openingen naast elkaar te maken. Veel smalle openingen naast elkaar noemt men een tralie. De formule die bij de twee spleten gegeven is, geldt daarom ook voor een tralie; als x de afstand is tussen twee opeenvolgende licht plekken op het scherm, geldt: x λ = d·sinα en α is te berekenen met tanα = — l 4V O en O 108 Licht Als we wit licht op een tralie laten vallen, ontstaat er een witte vlek midden op het scherm (daar hebben alle kleuren een buik, omdat daar voor alle kleuren het verschil in afstand 0 is). Aan weerskanten van de witte vlek komen één of meer spectra. De afbuiging voor het rode licht is hier het grootst (grootste golflengte, dus ook grootste sinα). Golflengte en frequentie van licht. De golflengte van het witte licht in vacuüm en lucht ligt tussen 800·10-9 m (voor rood) en 400 ·10-9m (voor blauw). Daar de lichtsnelheid in lucht en vacuüm voor alle kleuren gelijk is (3·108 m/s) kunnen we voor elke kleur de frequentie uitrekenen. De breking van licht en het ontstaan van een spectrum bij een prisma zoals in figuur 1-15 kan nu verklaard worden. Als wit licht het prisma binnengaat treedt er voor alle kleuren breking op omdat de lichtsnelheid voor alle kleuren afneemt. De lichtsnelheid van het blauwe licht neemt meer af dan van rood. Daarom heeft rood een kleinere brekingsindex. 4V O en O 109 Licht GL6 Lenzen De convergerende werking van een bolle lens berust op breking. Deze breking hangt niet alleen af van het gebruikte lensmateriaal, maar ook van de bolheid. Hoe boller de lens des te sterker de convergerende werking. Bij elke lens wordt een brandpuntsafstand (of focusafstand) opgegeven. Deze brandpuntsafstand zegt iets over de mate waarin een lens de richting van een bundel kan veranderen. Hoe kleiner de brandpuntsafstand is, hoe groter de richtingsverandering. De brandpuntsafstand (f) van een lens kun je op twee manieren bepalen: 1 als er een evenwijdige bundel op de lens valt, dan is de afstand van het snijpunt van de lichtstralen na de lens het brandpunt F. De afstand van F tot de lens is de brandpuntsafstand f (van de lens) (figuur 1- 20a). fig 1-20 2 als er uit de lens een evenwijdige bundel komt, dan komt de bundel uit het brandpunt (figuur 1- 20b). Je kunt dus zeggen dat er een brandpunt voor de lens ligt en dat er een brandpunt na de lens ligt. Als een evenwijdige bundel scheef invalt dan komt de bundel recht onder F samen en wel zo dat de straal door het midden rechtdoor gaat. Figuur 1-21. Met behulp hiervan kun je het verloop van iedere willekeurige lichtstraal tekenen. Als je bijvoorbeeld het verloop van lichtstraal 1 wilt weten, dan trekje een lichtstraal door het midden van de lens evenwijdig aan 1. Ze snijden elkaar dan onder F. NB Verwar brandpunt van een lens niet met beeldpunt. Het punt waar een convergerende bundel samenkomt is het beeldpunt. Dit is maar in één geval ook het brandpunt van de lens, namelijk als de invallende bundel een evenwijdige bundel is. fig 1-21 4V O en O 110 Licht Beeldvorming bij een bolle lens De hoofdas van een lens is de lijn door het midden van de lens en loodrecht op de lens. De voorwerpsafstand (v) is de afstand tussen het voorwerp en de lens. De beeldafstand (b) is de afstand tussen het beeld en de lens. Het beeld kan bepaald worden met de constructiestralen (figuur 1- 22). fig 1-22 1. De straal vanuit het brandpunt voor de lens gaat na de lens evenwijdig aan de hoofdas. 2. De straal door het midden van de lens gaat ongebroken verder. 3. De straal die evenwijdig aan de hoofdas invalt, gaat na de lens door het brandpunt. Voor lenzen geldt de formule 1 v + 1 b = 1 f Voor een bolle lens is f een positief getal. Een bolle lens heet ook wel een positieve lens. Vaak geeft men een lens aan met de sterkte S. Hieronder verstaat men de uitkomst van 1/f (f 1 in meters). De eenheid is de D(ioptrie). Dus S = f De lineaire vergroting N is de verhouding tussen de grootte van het beeld en de grootte van het voorwerp. Deze is in figuur 1- 22 gelijk aan: Nlin = BB’ LL’ = b v De lineaire vergroting is kleiner dan 1 als het beeld kleiner is dan het voorwerp 4V O en O 111 Licht In figuur 1-23 geeft lijn A de grafiek van b als functie van v voor een lens met een brandpuntsafstand f van 10 cm. Het is een hyperbool met asymptoten bij v en b van 10cm. Lijn B geeft de grafiek voor een lens met f = 16 cm fig 1-23 rekenvoorbeeld. Men wil met een lens met f = 10 cm een 5x vergroot beeld maken van een voorwerp. b Er moet dus aan twee voorwaarden voldaan zijn:5 = b = 5·v V 1 1 1 1 1 1 1 0,2 1 1,2 1 en + = .Invullen geeft + = + = = v b 10 v 5v 10 v v 10 v 10 v = 12 cm. Het scherm moet dus op 60 cm achter de lens staan. Als de voorwerpsafstand veel groter is dan f is de beeldafstand vrijwel gelijk aan f. Voor de f vergroting mag je dan schrijven N= v 4V O en O 112 Licht Als v < b dan ontstaat er geen beeld. Uit de lens komen dan divergente bundels. Zie figuur 1-24. Voor een oog achter de lens lijkt het alsof er links van de lens een beeld is ontstaan. Dit is net zoals bij een spiegel een virtueel beeld. Je kunt de lenzenformule blijven gebruiken. Voor b wordt nu echter een negatief getal gevonden. De lens wordt nu als loep gebruikt fig 1-24 De lenzenformule blijft geldig, alleen vind je voor de beeldafstand nu een negatief getal. Ook de formule voor de vergroting mag je blijven gebruiken. Het - teken mag je nu weglaten 4V O en O 113 Licht GL7 Toepassingen van lenzen Het oog kan de ooglens meer of minder bol maken. Hierdoor wordt de brandpuntsafstand van het oog veranderd. Als we in de verte kijken is de ooglens het minst bol; de lens heeft dan de grootste brandpuntsafstand. Er moet altijd een scherp beeld op het netvlies gevormd worden. De beeldafstand heeft bij het oog dus een vaste waarde. Om bij voorwerpen die dichtbij staan een scherp beeld op het netvlies te krijgen, moet de lens dus boller worden; we noemen dit accommoderen. De kleinste afstand waarbij het oog nog een scherp beeld op het netvlies kan maken, noemt men het nabijheidspunt van het oog, de ooglens is dan op zijn bolst (figuur 1- 25a). De grootste afstand waarbij nog scherp gezien kan worden noemen we het vertepunt. Een bril dient om afwijkingen van een oog te corrigeren. Een verziend oog kan goed in de verte kijken, maar slecht dichtbij. De ooglens kan dan niet bol genoeg worden. Het oog moet dan door een bolle lens worden gecorrigeerd om beter dichtbij te kunnen zien. Een bijziend oog kan goed dichtbij zien, maar slecht in de verte. Het oog moet dan een bril hebben met een holle lens om beter in de verte te kunnen zien. Zie de tekeningen in figuur 1-25 . fig 1-25 5vwo NG opgaven 114 Oefenopgaven bij Licht Oefenopgaven bij Licht 1 Teken het verdere verloop van de lichtbundel die vanuit L op de spiegel valt. 2 Construeer de bundel uit A die in het oog (in B) valt, na teruggekaatst te zijn door beide spiegels. 3 Een lichtstraal valt in A op een stuk glas. a Bepaal de invalshoek. b Construeer de gebroken straal bij A, als nlucht.glas = 1,3. Teken het verdere verloop van de bundel. c 5vwo NG opgaven 115 Oefenopgaven bij Licht 4 In onderstaande tekening valt een smalle bundel wit licht op een prisma. De stralengang voor rood licht is verder getekend a b c 5 a b Bereken de brekingsindex voor het rode licht. Bereken en teken hoe de getekende lichtstraal verder gaat. Schets hoe het blauwe licht gebroken wordt. Een smalle bundel licht valt op een glasplaat. De brekingsindex van glas is 1,5. Bereken de brekingshoek als de invalshoek 57° is. Onder de glasplaat ligt een antwoordpapier van een examen. De glasplaat bedekt het papier echter maar gedeeltelijk. Zodoende ziet een waarnemer een deel van de tekst verschoven ten opzichte van de rest. Laat zien aan de hand van een schets, waarom men het deel onder het glas hoger ziet ten opzichte van de rest. In plaats van één glasplaat nemen we twee dunnere platen. De twee glasplaten hebben elk de halve dikte van de oorspronkelijke plaat. Tussen de glasplaten bevindt zich een luchtlaag. De waarnemer kijkt onder dezelfde hoek als eerst naar het vel papier. Hij ziet weer een verschuiving. c Is deze verschuiving kleiner, even groot of groter dan die in het vorig geval? Licht het antwoord toe. 5vwo NG opgaven 6 116 Oefenopgaven bij Licht Om de interferentie van licht aan te tonen, laat men een bundel monochromatisch licht vallen op een tralie. Op het scherm zijn lichte en donkere strepen te zien op regelmatige afstand van elkaar. a b Verklaar het ontstaan van de lichte en donkere strepen op het scherm. Wat is het effect op het strepenpatroon wanneer: 1.de afstand scherm-tralie kleiner gemaakt wordt? 2.de afstand tussen de openingen van het tralie verkleind wordt? c Hoe verandert het interferentiepatroon als licht met een grotere golflengte gebruikt wordt? De afstand tussen twee openingen in het tralie is 0,050 mm. Op een scherm dat op een afstand van 8,0 m staat, liggen de lichte lijnen gemiddeld 10 cm van elkaar liggen. d 7 Bereken de golflengte van het gebruikte licht. Een tralie is 3,00 cm breed, over deze breedte zijn 5500 krassen aangebracht. Op het tralie valt loodrecht een evenwijdige, zeer smalle bundel monochromatisch licht in. Op een scherm op 50 cm afstand wordt een interferentiebeeld waargenomen. De onderlinge afstand tussen de beide lichtvlekken aan weerskanten van het midden bedraagt 8,5cm. a b c d Bereken de tralieconstante (de afstand tussen twee krassen). Bereken de golflengte van het gebruikte licht. Beredeneer wat er aan het beeld op het scherm verandert als de afstand tussen tralie en scherm vergroot wordt. Beredeneer wat er aan het beeld op het scherm verandert als we dit tralie vervangen door een tralie met een grotere tralieconstante. 5vwo NG opgaven 117 8 Teken het verdere verloop van de hierna getekende bundels. 9 Een positieve lens heeft een brandpuntsafstand van 15 cm. Oefenopgaven bij Licht 5vwo NG opgaven a b c d 10 a b c 11 a b c 12 a b c 118 Oefenopgaven bij Licht Teken in de grafiek de beeldafstand als functie van de voorwerpsafstand. Hoe groot is de kleinste afstand tussen beeld en voorwerp die voor deze lens mogelijk is? Hoeveel bedraagt dan de vergroting? Bij welke voorwerpsafstand bedraagt de vergroting 4x? Van een voorwerp wil men een 3x vergroot beeld ontwerpen met behulp van een lens met een brandpuntsafstand van 3,0 cm. Bereken op hoeveel cm men het voorwerp voor de lens moet zetten. Is het beeld omgekeerd? Hoe verandert het beeld als de onderste helft van de lens wordt afgeschermd? Geef een verklaring. Een diaprojector maakt van een dia met afmetingen 24 x 36 mm een vergroot beeld op een scherm van 50 x 75 cm. De dia staat 12 cm voor de lens van de diaprojector en op het scherm ontstaat een scherp beeld. Bereken de afstand van lens tot scherm. Bereken de brandpuntsafstand van de gebruikte projectorlens. Men wil nu een even groot beeld krijgen als het scherm tweemaal zo dichtbij staat. Wat moet er aan de projector veranderd worden? Men wil met een diaprojector scherpe vergrote beelden van dia's op een scherm ontwerpen. De lens van de diaprojector heeft een brandpuntsafstand van 10 cm. De diaprojector wordt zo ingesteld, dat bij een afstand van 3,0 m tussen lens en scherm een scherp beeld op het scherm komt. Het beeld vult het scherm gedeeltelijk. Bereken de sterkte van de lens. Bereken de afstand tussen dia en lens (afgerond op mm). Om een vergroot scherp beeld te krijgen dat het gehele scherm vult, plaatst men het scherm op grotere afstand van de lens, zonder iets aan de opstelling te veranderen. Wel wordt nu het gehele scherm gevuld, maar toch geeft deze verplaatsing niet het gewenste resultaat. Waarom niet? Men bereikt het gewenste resultaat wel, wanneer men bovendien de lens iets verschuift. d Moet de lens hiervoor naar de dia toe of van de dia af verschoven worden? Licht het antwoord toe. 5vwo NG opgaven 13 119 Oefenopgaven bij Licht Op een dia staat een huis afgebeeld. Het huis moet bij projectie als volgt op het scherm verschijnen. a b Hoe moet iemand, staande achter de projector, de dia in de projector plaatsen? Kies a, b, c of d. In welke richting moet de persoon de dia draaien als hij het huis als volgt op het scherm ziet verschijnen? 14 Om de afstand tussen de spleten bij een opstelling met interferentie te bepalen, plaatst men een convergerende lens met een brandpuntsafstand van 60 cm tussen de spleten en het scherm. Bij een afstand van 360 cm tussen lens en scherm ziet men op het scherm twee scherpe spleetbeelden op 2,4 mm van elkaar. Bereken hieruit de onderlinge afstand van de spleten en hun afstand tot het scherm. 15 Op 2,0 cm voor een bolle lens met een brandpuntsafstand van 3,0 cm staat een pijl. De punt van de pijl staat 1,0 cm boven de hoofdas. De lens heeft een diameter van 3,0 cm. a Bereken op welke afstand van de lens er een beeld ontstaat; is dit een reëel of een virtueel beeld? b Maak op ware grootte een constructietekening van het beeld met de drie constructiestralen. Teken in de tekening van b het verloop van de totale bundel die vanuit de pijlpunt op de lens valt. Bereken op hoeveel cm het beeld boven de hoofdas komt. Omschrijf wat je ziet als je met je oog in de lens kijkt. De bovenste helft van de lens wordt afgedekt; beredeneer hoe het beeld hierdoor verandert. c d e f 5vwo NG opgaven 120 Antwoorden 1 Bij iedere spiegeling eerst het spiegelpunt bepalen. 2 zie 1 Oefenopgaven bij Licht 5vwo NG opgaven 121 Oefenopgaven bij Licht 3a b c i = 30° n = 1,3 sinr = sini/1,3 = 0,38 r = 23° Eerst de grenshoek berekenen. Als i = 90° sing = 1/1,3 = 0,77 g = 50°. De gebroken straal treft het bovenvlak onder een hoek van 67° de lichtstraal wordt totaal gereflecteerd. Bij het linkervlak treed de lichtstraal weer naar buiten onder een hoek van 30° met de normaal. 4a b Bij de eerste breking i = 59° r = 36° sin59°/sin36° = 1,46 Bij het tweede grensvlak valt de lichtstraal onder een hoek van 25° in. Het gaat nu van glas naar luch = 0,685 sini/sinr = 0,685 sinr = sin25°/0,685 = 0,616 r = 38° c 5a Zie figuur sin r= sin i n i = 57° r = 34° b Zie figuur. c Evenveel, want alleen de dikte van het glas bepaalt het verschil tussen opvallende en doorgelaten bundel 5vwo NG opgaven 6a b c d 7 m. 7a 122 Oefenopgaven bij Licht In sommige richtingen versterken de lichtgolven uit de openingen van het tralie elkaar (buiklijnen), terwijl in andere richtingen ze elkaar tegenwerken (knooplijnen). 1. ∆x kleiner; want 1 wordt kleiner en α blijft even groot. 2. ∆x groter; want d wordt kleiner en λ blijft even groot sin α wordt groter. ∆x groter λ= d·sin α en omdat tan α = 0,10/8,0 α sin α = 0,0125 λ = d·sinα = 6,25·10· d= 3,00 5500 = 5,45·10-4 cm. b c x = 4,25 cm 1 = 50 cm tanα = 4,25/50 α λ = d·sin α λ = 4,6·10-7 m. Lichtvlekken komen verder uit elkaar, want α blijft even groot en 1 wordt groter x wordt groter. d d is dan groter 8 sin α kleiner de lichtvlekken komen dus dichter bij elkaar. 5vwo NG opgaven 123 Oefenopgaven bij Licht 9a b c 60 cm. Als b = v = 30 cm lx d Dan moet b/v = 4 zijn b = 4·v. 1 1 1 1 1 1 0,25 1 1,25 = + = + = + = v = 1,25·15=19 cm f b v 15 4v v v v v Of: je kunt ook de lijn b = 4v tekenen in de grafiek (zie lijn a) v = 18 cm. 10a b c b = 3·v. In vullen in de lenzenformule zoals in opgave 9 v = 4 cm. ja Het beeld verandert niet, het wordt alleen lichtzwakker. Er wordt minder licht opgevangen. 500 De vergroting moet dan zijn n = = 20,8 b = 20,8 ·12= 250 cm 24 11a b c 1 f = 1 b + 1 v = 1 250 + 1 12 f = 11,5cm Andere lens erin met een kleinere brandpuntsafstand 5vwo NG opgaven 12a b Oefenopgaven bij Licht S = l/f = 1/0,10 = 10 D f = 10cm b = 300 cm 1 c d 124 = 1 + 1 1 = 1 f b v 10 v Beeld is niet scherp. b is groter v is kleiner + 1 300 v = 10,3cm de lens is naar de dia toe geschoven 13a b a ¼ slag linksom 14 f = 60cm b = 360 cm v = 72 cm b 2,4 N=— afstand spleten is = 0,48 mm v 5 15a 1 b = 1 f - 1 v b = -6,0 cm bus virtueel b c d e f Zie figuur. 6,0 N= = 3,0. Dus 3,0 cm boven de hoofdas. 2,0 Een lichtstip op 6,0 cm links van de lens en op 3,0 cm boven de hoofdas, Wordt alleen lichtzwakker. 4V O en O NG & NT 125 Tabellen TABEL 1 Dichtheid van enkele stoffen in g per cm3 bij 20° C Alcohol Aluminium Ether Glas Goud Hout Koper Kwik Lood Messing Olijfolie Paraffine Perspex Platina Porselein Suiker Tetra Tin Water IJs IJzer Zilver Zink Zwavel 0,80 2,70 0,71 2,5 19,3 ±0,7 8,9 13,5 11,3 8,5 0,92 0,89 1,2 21,4 2,4 1,6 1,6 7,3 1,0 0,91 (bij 0°C) 7,9 10,5 7,1 2,0 TABEL 2 Voorvoegsels voor eenheden kilo (k) hecto (h) deca (da) deci (d) centi (c) milli (m) = = = = = = 1.000 100 10 0,1 0,01 0,001 tabellen 4V O en O NG & NT 126 tabellen Omrekeningen 1 kilogram 1 hectogram 1 decagram 1 gram 1 decigram 1 centigram 1 milligram (kg) (hg) (dag) ( g) (dg) (cg) ( mg) = = = = = = = 1000 g 100 g 10 g 1g 0,1 g 0,01 g 0,001 g = = = = 1000 mg 100 mg 10 mg 1 mg 1 liter 1 milliliter (1) (ml) = = 1000 ml 1 ml = = 1000 cm3 1 cm3 TABEL 3 Gemiddelde zwaartefactor (in N/kg) op aarde op de maan 9,81 1,6 TABEL 4 Grootheden en eenheden Grootheid symbool eenheid naam Lengte Massa Temperatuur Tijd Volume Zwaartefactor Dichtheid 1 m T t V g d m kg °C s m3 N/kg g/cm3 meter kilogram Celsius seconde = 1 dm3 4V O en O NG & NT 126 tabellen