Voorbeeldvragen_biologie

advertisement
VOORBEELDVRAGEN BIOLOGIE
1. DEFINITIES
1. agglutinine
2. ontogenie
3. IgG
4. Lynn Margulis
5. Jenner
6. RIA
7. RAS
8. speciatie
9. anemie
10. meiose
11. oedeem
12. fossiel
13. leverpoortader
14. trombose
15. synaps
16. zwemblaas
17. fysiologie
18. ELISA
19. lymfe
20. ANF
21. aldosterone
22. cis- fragment
23. coronaire arterie
24. gal
25. pinocytose
26. ultrafiltratie
27. aortaboog
28. symbiosetheorie
29. crossreacties
30. krop
31. cDNA
32. gist
33. prokaryoot
34. parasympathisch zenuwstelsel
35. diastole
36. longvene
37. mitochondriën
38. vaccinatie
39. EPO
40. variatie
41. differentiatie
42. gen
43. cerebellum
44. axiaal skelet
45. long
46. suikerziekte
47. coelacant
48. nachtblindheid
49. bloedgroep A
50. epitoop
51. secretine
52. RNA polymerase 2
53. fotosynthese
54. pseudocoeloom
55. leukemie
56. lactealen
57. fysische kieuw
58. spinaal ganglion
59. kloning
60. flessenhalseffect
61. B-lymfocyt
62. arterie
63. ADH
64. myxoedeem
65. sikkelcel anemie
66. verteringsvacuole
67. diafragma
68. sense streng
69. antilichaam
70. cretinisme
71. nierpoortader
72. Romer- hypothese
73. hypofyse
74. endocriene klier
75. endotheelweefsel
76. fungus
77. osteocyt
78. pronefridium
79. C elegans
80. plasmacel
81. Wiesman- hypothese
82. sewall-right-effect
83. systole
84. prolactine
85. sympathisch ganglion
86. groeihormoon
87. antigen
88. homeostase
89. osmoregulatie
90. biodiversiteit
91. ethologie
2. STELLINGEN
1. Milt is mesodermaal.
2. Beta-cellen produceren insuline dat bloedsuikerspiegel doet stijgen.
3. Alle gesecreteerde eiwitten bevatten een N-terminaal methionine.
4. Dierlijke cellen zwellen in marien milieu.
5. Zwemblaas en longen zijn analoge organen.
6. De milt is onstaan uit ectoderm en werkt mee aan het spijsverteringsstelsel.
7. Kraakbeenvissen hebben een operculum.
8. Een dierlijke cel zwelt in hypotonisch midden.
9. Een transcriptiefactor is een eiwitbase.
10. Beta cellen van de eilandjes van Langerhans maken glucagon
11. Een dierlijke cel zet uit in mariem milieu.
12. Weissman verklaarde de differentiatie.
13. De functie van de dunne darm, volgend op het duodenum, is vooral de laatste fase van
de vertering.
14. Progesteron wordt geproduceerd in de 2e helft van de menstruatiecyclus.
15. De nieren bepalen mee de ph-waarde van het bloed.
16. De promotor bepaalt de antisense en de sensestreng van het dna.
17. Cephalisatie is uniek voor platwormen.
18. RAS heeft te maken met bloedstolling.
19. Bij beenvissen is hemoglobine opgelost in bloedplasma.
20. EPO wordt afgegeven door atrium.
21. Romer geeft een verklaring voor het ontstaan van de Monotremata.
22. Spinnen: bloed heeft geen gastransportfunctie.
23. Romer legt oorsprong Chordata uit.
24. Rh neg persoon maakt nooit anti rhesus antilichamen.
25. De nier is geen endocriene klier.
26. Bij passieve vaccinatie worden agglutinogenen ingespoten.
27. Lymphe is hypertonisch tov bloed.
28. Monoklonale antilichamen werken tegen slechts een antigeen.
29. Planten produceren overdag ook CO2.
30. Angiotensine II zet de cortex van de adrenes aan tot aldosterone productie.
31. Agnatha hebben kaken die ontstaan uit kieuwbogen.
32. Undilpodia bestaan uit microtubuli.
33. Tijdens anafase Meiose I gaan de dochterchromosomen uit elkaar.
34. Golgi snoert enzymen die in lysosomen zitten af.
35. Zonder zuurstof kan een cel geen ATP maken.
36. Bij de depolarisatie stroomt K+ door het neurolemma naar binnen.
37. Een persoon met bloedgroep B mag bloed krijgen van donor A.
38. Sommige prokaryota bezitten undulipodium.
39. Parathormoon geproduceerd door het bijniermerg verhoogt de Ca-spiegel.
40. O-bloed mag bloed krijgen van A-bloed
41. Jenner vond passieve immunisatie uit.
42. Amoeba's hebben 2 undulipoda.
43. Dierlijke cel zwelt in hypertonisch milieu.
44. Enkel vertebraten hebben een farynx.
45. Insuline zet cellen aan tot opslaan van glucose.
46. De zwemblaas bij kraakbeenvissen is endodermaal van oorsprong
47. De nieren werken zelf niet mee aan de hormonale regulatie van de nierwerking.
48. De endosymbiosetheorie verklaart onder meer het ontstaan van mitochondriën.
49. Schizocoelomata hebben een ventrale neurale buis.
50. Het telencephalon vormt de achterste hersenkamer.
51. Venes hebben vooral elastisch bindweefsel, arteries niet.
52. Insecten gebruiken metanefridia voor excretie.
53. De translatie van secretie-eiwitten begint op het RER.
54. Gal, gemaakt door de galblaas, emulgeert vetten.
55. Renine is een hormoon dat de bloeddruk doet stijgen.
56. O negatief mag bloed geven aan a positief.
57. De schildklier produceert enkel thyroxine.
58. Pepsine vormt eiwitten om tot peptide in het duodenum.
59. Tijdens repolarisatie K+ naar buiten.
60. Na de bevalling van een Rh+ baby moet een Rh- moeder een volledige bloedtransfusie
ondergaan.
61. Het Bohr-effect bemoeilijkt de vrijstelling van O2.
62. Protozoa hebben geen nucleus.
63. Bij insecten heeft bloed (hemolymfe) geen functie omdat ze tracheeën hebben.
3. HOOFDVRAGEN
1. Bouw en werking skeletspierweefsel.
2. Schema embryonale vliezen bij Eutheria.
3. Secretie van eiwitten.
4. Bespreek speciatie.
5. Bespreek schematisch de bloedsomloop bij vissen en zoogdieren.
6. Leg uit: immunologische crossreactie en RIA.
7. Een cleidoisch ei.
8. De eiwitsynthese in een cel.
9. Verklaar het ontstaan van: kwashiorkor, oedeem, leukemie en trombose.
10. Teken het schema van de embryonale vliezen bij een monotremaat
11. Teken de embryonale ontwikkeling van de pseudo-coelomata en de uiteindelijke
lichaamsorganisatie
12. Nierwerking en verschil met metanefridium.
13. Bouw schizocoelomaat.
14. Begrip gen.
15. Nierregulatie.
16. Mitose.
17. Fotosynthese.
18. Meiose uitleggen.
19. Lichtreacties van fotosynthese uitleggen. Verband met donkerreacties.
20. Monyklonale antilichaamproductie uitleggen.
21. Polyclonaal serum verklaren. Verklaar cross- reactie en geef 3 toepassing van
immuunsysteem.
22. Ontogenese, werking en regulatie van een vertebratennier.
23. Basisschema van een schizocoelomaat.
24. Hoe kan men een bacterie een humaan gen laten produceren?
25. Bespreek de codering van antinlichamen in het genoom. Leg het verschil uit
tussen passieve en actieve vaccinatie.
26. Bespreek de zenuwimpulsgeleiding.
27. Bespreek de embryonale evolutie tot neurula- stadium bij chordaten.
28. Bespreek het fenomeen differentiatie.
29. Geef schematisch de recombinante DNA technologie weer.
30. Teken de bloedsomloop van zoogdieren en evolutief bij vissen.
31. Teken het verteringsstelsel van de mens en bespreek compartimentalisatie.
32. Bloedcirculatie vissen tov zoogdieren.
33. Wet van Hardy en Weinberg.
34. Crossreactie (immunologie).
35. Bespreek bloeddruk.
36. Bespreek het lymfestelsel.
37. Bespreek adaptieve immuniteit.
38. Bespreek het evolutief voordeel van extracellulaire vertering, geef de verdere evolutie
van het spijsverteringsstelsel en geef de hormonale en neurale regulatie van de
spijsvertering.
39. Ontstaan en belang van lymfe.
40. Bespreek een nefron.
41. Bespreek de kniepeesreflex en teken de chemische synapsen.
42. Geef het bouwschema van de vertebraat.
43. Gasuitwisseling bij zoogdieren tot in de weefsels.
44. Bespreek gastransport bij zoogdieren.
45. Geef schema's van een chordaat-vertebraat (dwars en overlangs).
46. Geleiding van prikkel over neuron; voordeel van ranvierknopen.
4. PRACTICUM
Prep 1: Is dit een doorsnede van een blad, dierencel of funghi? Verkaar.
Prep 2: Zoek een cel in de metafase. Teken.
Prep 3: Teken wat je ziet Zeg wat het is. Geef typische kenmerken van dit phylum
Opmerkingen of suggesties?
[email protected] of [email protected]
Download