Een econometrist bij sociologie

advertisement
Econometrie
Een econometrist bij sociologie
Toepassing van econometrische technieken op sociale vraagstukken kan zowel de sociologie
als de economische wetenschap verrijken. Een voorbeeld daarvan is het verschijnsel
individualisering. Sociologen stellen zich vaak te snel tevreden met een louter kwalitatieve
analyse. Econometristen kunnen methoden aandragen om een dergelijk fenomeen te
kwantificeren en empirisch te toetsen.
Paul de Beer
Na mijn studie algemene econometrie aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam, waar ik in 1982 mijn doctoraal
examen behaalde, heb ik mij steeds begeven op het raakvlak
van wetenschap en beleid. Daarbij heb ik steeds geprobeerd
maatschappelijke vraagstukken te bestuderen met exacte en
kwantitatieve methoden – zonder daarbij overigens het belang
van meer kwalitatieve methoden te ontkennen. Eerst bij de
Wiardi Beckman Stichting (1982-1993), vervolgens bij het
Sociaal en Cultureel Planbureau (1993-2001) en daarna bij
de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (20012003) heb ik onderzoek gedaan naar onder meer sociale
zekerheid, verzorgingsstaat, inkomensbeleid, arbeidsmarkt
en arbeidsverhoudingen. Sinds 2003 ben ik bijzonder
hoogleraar arbeidsverhoudingen op de Henri Polak leerstoel
aan de Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen
van de UvA. Tevens ben ik verbonden aan het Amsterdams
Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en De Burcht (Centrum
voor Arbeidsverhoudingen).
Wat doet een econometrist bij sociologie?
De Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen is niet de eerste plek waar je een
econometrist zou verwachten. Sociologie
– zeker in Amsterdam – wordt meestal niet
geassocieerd met geavanceerde statistische
technieken. Nu is dat deels een achterhaald
beeld. Steeds meer sociologen hebben zich de
afgelopen decennia bekwaamd in statistische
onderzoeksmethoden die vaak niet onderdoen
voor de technieken die economen gebruiken.
Omgekeerd hebben economen steeds meer
belangstelling gekregen voor onderwerpen die
traditioneel niet tot het economische domein
behoren, maar zich niettemin goed lenen voor
een economische aanpak. Inmiddels hebben de
nodige economen een Nobelprijs ontvangen voor
het feit dat zij een brug hebben weten te slaan
tussen de economische en andere disciplines.
Denk aan Gary Becker, George Akerlof, Daniel
Kahnemann en Thomas Schelling.
Zelf zie ik geen wezenlijk verschil tussen het
analyseren van ‘traditionele’ economische problemen en tal van sociologische en sociaal-psy-
4
AENORM
52
Juni 2006
chologische verschijnselen. In alle gevallen gaat
het om het verklaren van menselijk gedrag. Het
zou vreemd zijn als dit gedrag in het economische domein door geheel andere krachten en
motieven zou worden gedreven dan in andere
maatschappelijke domeinen. Zo bezien is het
ook merkwaardig dat de economie vaak naast
de sociale wetenschappen wordt geplaatst en
niet als een van de sociale wetenschappen
wordt beschouwd. De economische wetenschap
biedt naar mijn mening een specifieke benadering van menselijk gedrag. Niet per se de beste
– laat staan de enig juiste – benadering van
gedrag, maar wel een belangrijke benadering.
Een groot voordeel van de economische benadering, althans van de neoklassieke benadering
waarin rationele individuen centraal staan, is
dat deze zich beter leent voor een exacte en
formele beschrijving dan bij veel sociologische
benaderingen het geval is. Het is dan ook geen
toeval dat de rationele keuzebenadering – die
in wezen niet verschilt van de neoklassieke benadering – binnen de sociale wetenschappen
steeds meer school maakt.
Hoewel ik ‘van huis uit’ econometrist ben, heb ik
mij in de loop van de jaren steeds meer ontwikkeld tot een algemeen econoom en socioloog.
Ik heb echter steeds een voorliefde behouden
voor statistische, kwantitatieve en modelmatige
benaderingen van sociale vraagstukken. Hoewel
ik me maar al te goed realiseer dat je niet de
hele wereld in modellen en getallen kunt uitdrukken, meen ik dat het veel voordelen heeft
om dat wel zoveel mogelijk te proberen. Het
dwingt je vaak tot veel exactere formuleringen
en scherper empirisch onderzoek dan wanneer
je je beperkt tot zuiver verbale, kwalitatieve
analyses van sociale verschijnselen. Ik kan dit
misschien het beste illustreren aan de hand van
een concreet voorbeeld, namelijk het sociologische onderzoek naar individualisering.
Volgens veel (Nederlandse) sociologen is individualisering een van de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen van de afgelopen decennia. Zo publiceerde het Sociaal en Cultureel
Planbureau in 1998 een vuistdik rapport over
Econometrie
25 jaar sociale verandering (waaraan ik zelf
heb meegewerkt). Daarin werd geconcludeerd
dat “het begrip ‘individualisering’ als de meest
kernachtige karakterisering van de maatschappelijke dynamiek” in de afgelopen 25 jaar kan
worden aangemerkt. Ook in andere sociaal-wetenschappelijke literatuur wordt met grote regelmaat de term individualisering gebruikt om
maatschappelijke verschijnselen te duiden. Zo
wordt individualisering in verband gebracht met
de ontzuiling en secularisering, met de groei
van het aantal echtscheidingen en alleenstaanden, met verval van ‘waarden en normen’ en
toenemende criminaliteit, met het teruglopende
ledental van vakbonden en politieke partijen,
met uitkeringsfraude en calculerend gedrag, en
ga zo maar door.
Individualisering is echter een uiterst vaag begrip. Het voordeel daarvan is dat het een etiket
is dat men op veel verschillende maatschappelijke verschijnselen kan plakken. Het nadeel is
echter dat het zich nauwelijks leent voor empirisch onderzoek, laat staan voor een rigoureuze
empirische toetsing. Hoeveel cijfermateriaal het
Sociaal en Cultureel Planbureau in de loop van
de jaren ook heeft verzameld over de sociale
en culturele ontwikkelingen in Nederland, het
heeft nooit een scherpe definitie gegeven van
individualisering, laat staan een poging gedaan
om het begrip empirisch te operationaliseren en
te toetsen.
Als onderdeel van een onderzoek naar de gevolgen van individualisering voor de houdbaarheid van de verzorgingsstaat heb ik hiertoe wel
een poging gedaan. Ik heb hiervoor een aanknopingspunt gevonden in een studie uit 2000
van drie Nijmeegse sociologen, Felling, Peters
en Scheepers, over de individualiseringstrend
(Individualisering in Nederland aan het einde
van de twintigste eeuw. Empirisch onderzoek
naar omstreden hypotheses). Zij onderscheidden vijf verschillende interpretaties die in de
literatuur aan het begrip individualisering worden gegeven en trachtten deze vervolgens ook
te operationaliseren. Hoewel ik hun interpretaties van individualisering en hun empirische
onderzoek niet in alle opzichten even overtuigend vind, hebben zij niettemin, voor zover
mij bekend, de eerste poging gedaan om het
begrip een gedegen empirische basis te geven.
Het aardige is nu dat een ogenschijnlijk vaag,
kwalitatief en lastig af te bakenen begrip als individualisering zich bij nadere beschouwing wel
degelijk blijkt te lenen voor een exacte, kwantitatieve operationalisering.
Een eerste bekende interpretatie van individualisering is het gemakkelijkst empirisch te onderzoeken. Dit is de interpretatie dat de band
van mensen met ‘traditionele instituties’ zwakker wordt. Onder traditionele instituties worden
bijvoorbeeld het (traditionele) gezin, de kerk,
vakbonden en politieke partijen verstaan. In
principe kan dit eenvoudig worden onderzocht
Figuur 1 Lidmaatschap van traditionele instituties
100
90
gehuwd
80
70
behorend tot kerk
60
% 50
40
vakbondslid
30
20
10
lid politieke partij
0
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
door over een langere periode in kaart te brengen welk percentage van de bevolking lid is van
deze instituties. Dan blijkt inderdaad sprake
van een duidelijke afname (figuur 1). Het percentage van de 40-45-jarigen dat gehuwd is,
liep terug van 89 in 1970 naar 69 in 2004. Ook
als degenen die ongehuwd samenwonen worden meegeteld, blijft er sprake van een dalende
trend. Het deel van de volwassen bevolking
dat zich tot een kerkgenootschap rekent, daalde van 77 procent in 1971 naar 58 procent in
2003. Het aantal vakbondsleden als percentage
van het totale aantal werknemers liep terug van
33 in 1970 naar 27 in 2003. En terwijl in 1978
nog 6,4 procent van de volwassen bevolking lid
was van een politieke partij, was dit in 2004
nog slechts 2,5 procent. Inderdaad lopen de
traditionele instituties geleidelijk leeg. Als dat
bedoeld wordt met individualisering, is er dus
daadwerkelijk sprake van een markante individualiseringstrend.
Een tweede interpretatie van individualisering is
dat mensen steeds meer hun eigen opvattingen
hebben en hun eigen gedragskeuzen maken.
De pluriformiteit of heterogeniteit van opvattingen en gedragingen zou daardoor steeds groter worden. Om te onderzoeken of er inderdaad
sprake is van ‘heterogenisering’ dient men indicatoren te zoeken voor de heterogeniteit van
opvattingen en van gedragingen. Het ligt voor
de hand om hiervoor gebruik te maken van bekende spreidingsmaatstaven, zoals die bijvoorbeeld worden gebruikt voor het meten van inkomensongelijkheid. Dit veronderstelt evenwel
dat men het betreffende verschijnsel met kwantitatieve variabelen kan meten. Er zijn echter
niet zoveel opvattingen en gedragingen waarbij
dit het geval is. Niettemin zijn er wel enkele te
vinden. Zo heb ik de spreiding onderzocht van
de leeftijd waarop mannen en vrouwen trouwen
en de leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind
krijgen. Dit zijn belangrijke gebeurtenissen in
een mensenleven, zodat men mag aannemen
dat een algemene individualiseringstrend mede
tot uitdrukking komt in meer individuele keuzen
ten aanzien van deze gebeurtenissen. De spreiding in zowel huwelijksleeftijd als de leeftijd van
de moeder bij de eerste bevalling kan men bij-
AENORM
52
Juni 2006
5
Econometrie
voorbeeld meten met behulp van de variatiecoëfficiënt, dat is de standaarddeviatie gedeeld
door het gemiddelde. Als er sprake is van een
individualiseringstrend zou men verwachten
dat deze variatiecoëfficiënt voor opeenvolgende
geboortecohorten groter wordt: de verschillen
tussen individuele personen in de leeftijd van
huwen en de leeftijd van bevalling zouden dan
steeds groter worden. Als we opeenvolgende
geboortecohorten sinds 1925 volgen, blijkt er
echter geen sprake van een eenduidige toename in de spreiding van huwelijks- en bevallingsleeftijd. Van het geboortecohort 1925 tot het
geboortecohort 1945 nam de spreiding af, van
de cohorten 1945 tot 1960 nam de spreiding
toe en vanaf het cohort 1960 neemt de spreiding opnieuw af. Voor de jongste cohorten mannen blijkt de spreiding van de huwelijksleeftijd
weer vrijwel gelijk te zijn aan die van het cohort
dat in 1925 werd geboren! In plaats van een
monotone toename in de spreiding van de huwelijksleeftijd, zijn we na een halve eeuw dus
weer terug bij af! Bij de huwelijks- en bevallingsleeftijd blijkt vooral de babyboomgeneratie
een afwijkend patroon te vertonen. Dit zou een
aanwijzing kunnen zijn dat individualisering, althans in de betekenis van een grote variatie in
gedrag, veeleer een kenmerk is van één specifieke generatie dan een algemene trend.
Opvattingen van mensen zijn doorgaans lastig
kwantitatief te meten. In de meeste onderzoeken wordt aan de respondenten gevraagd of zij
het met bepaalde opvattingen (helemaal) eens
of (helemaal) oneens zijn. De (maximale) spreiding van antwoorden kan dan per definitie niet
veranderen. Toch kunnen we wel onderzoeken
of de opvattingen van de bevolking meer homogeen of meer heterogeen worden. Analoog
aan de wijze waarop bijvoorbeeld segregatie
van mannen en vrouwen over beroepen wordt
gemeten, kunnen we de mate van heterogeniteit van opvattingen meten aan de hand van het
percentage van de bevolking dat van mening
zou moeten veranderen om volledige eensgezindheid (oftewel volledige homogeniteit) te bereiken. Als bijvoorbeeld 30 procent van de bevolking een opvatting onderschrijft en 70 procent
wijst deze af, dan bedraagt de heterogeniteit 30
procent. Als er sprake is van individualisering
verwachten we dat de opvattingen onder de bevolking steeds heterogener worden. Dit heb ik
onderzocht op basis van een reeks opvattingen
die het Sociaal en Cultureel Planbureau al sinds
de jaren zeventig periodiek aan een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking
voorlegt. Het resultaat hiervan is dat weliswaar
over 32 opvattingen de meningen meer verdeeld (heterogener) zijn geworden, maar dat
daar tegenover 18 opvattingen staan waarover
Nederlanders juist eensgezinder zijn geworden.
Bovendien blijkt er lang niet altijd sprake van
een monotone trend naar meer (of minder) heterogeniteit, maar van een op en neergaande
6
AENORM
52
Juni 2006
Figuur 2 Heterogeniteit van opvattingen
60
50
Vrije abortus
40
Moeder werkt, kinderen naar crèche
% 30
Vrouw geeft leiding over mannen
20
Bewuste kinderloosheid
Homoseksuelen vrij laten
10
0
1970
Recht om te demonstreren
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
beweging.
Bij nadere beschouwing is dit een voorspelbaar
patroon indien een dominante opvatting geleidelijk plaats maakt voor een andere dominante
opvatting. Zolang een traditionele opvatting
door de meeste mensen wordt gedeeld is er
sprake van een grote mate van homogeniteit.
Doet een moderne opvatting zijn intrede, dan
neemt aanvankelijk de heterogeniteit toe naarmate meer mensen deze nieuwe opvatting gaan
aanhangen. Maar als zij op een gegeven moment in de meerderheid zijn en de aanhang van
de traditionele opvatting slinkt, neemt uiteindelijk de homogeniteit weer toe. Een grote heterogeniteit is zo bezien eerder een kenmerk van
een overgangsfase dan een eindsituatie.
Figuur 2 geeft hiervan enkele voorbeelden. Ten
aanzien van de opvatting dat het bezwaarlijk is
als een moeder werkt terwijl de kinderen naar
de crèche gaan, nam tussen 1970 en 1991 de
eensgezindheid onder de Nederlandse bevolking af (oftewel de heterogeniteit toe), doordat
steeds meer mensen – maar nog steeds een
minderheid – dit acceptabel vonden. Vanaf 1991
vond een groeiende meerderheid dit niet bezwaarlijk of zelfs aan te bevelen, zodat de eensgezindheid onder de bevolking weer toenam en
de heterogeniteit kleiner werd. De opvatting dat
een vrouw zonder meer abortus moet kunnen
laten plegen als zij dit wenst, kreeg tussen 1970
en 1991 steeds meer steun. Doordat het hierbij vanaf 1980 om een groeiende meerderheid
ging, werd de eensgezindheid groter en nam de
heterogeniteit dus af. Na 1991 is de steun voor
vrije abortus echter weer iets teruggelopen,
waardoor de heterogeniteit weer groter werd.
Bij de opvattingen dat vrouwen leiding moeten
kunnen geven over mannen, dat een echtpaar
bewust ongehuwd mag blijven, dat homoseksuelen vrij dienen te zijn om op hun eigen manier
te leven en dat iedereen vrij moet zijn om voor
of tegen iets te demonstreren, geldt dat deze
rechten door een steeds grotere meerderheid
van de bevolking gesteund worden, zodat de
heterogeniteit hier steeds kleiner wordt.
Een
dat
gen
toe
derde interpretatie van individualisering is
mensen steeds meer hun eigen opvattinhebben, ongeacht de sociale groep waarzij behoren. Ogenschijnlijk is deze inter-
Econometrie
2
Figuur 3. R in SCP-onderzoek
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%
1972
1974
1976
1978
1980
1982
1984
1986
1988
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
pretatie vrijwel gelijk aan de voorgaande. Het
verschil zit hem in de toevoeging ‘ongeacht de
sociale groep waartoe zij behoren’. Het gaat er
in deze interpretatie niet om dat de verschillen in opvattingen groter worden, maar dat de
opvattingen van mensen steeds minder worden
bepaald door hun sociale groep. Een arbeider
stemt niet meer automatisch op de Partij van
de Arbeid, een katholiek is niet meer vanzelfsprekend tegen abortus en euthanasie en een
moeder schikt zich niet meer gedwee in haar rol
als huisvrouw. Als dit waar is, zouden de opvattingen en gedragingen van mensen steeds minder voorspelbaar moeten worden. Opvattingen
en gedrag zijn dan immers niet meer het product van sociale categorieën maar van strikt individuele voorkeuren en afwegingen. Bij deze
interpretatie van individualisering komen eenvoudige econometrische technieken bij uitstek
van pas. Heeft de econometrie immers niet tot
doel om menselijk gedrag te verklaren en te
voorspellen?
Als individualisering ertoe leidt dat de opvattingen en gedragingen van mensen minder
voorspelbaar worden, kunnen we dit eenvoudig onderzoeken door na te gaan hoe goed we
erin slagen die opvattingen en gedragingen te
voorspellen. Nu heeft het Sociaal en Cultureel
Planbureau in de loop van zijn dertigjarig bestaan honderden regressieanalyses uitgevoerd
van opvattingen en gedragingen van mensen. Ik
heb een meta-analyse uitgevoerd van deze analyses om na te gaan of de gemiddelde verklaarde variantie (R2) van deze regressieanalyses
in de loop van de tijd inderdaad is afgenomen,
zoals men op grond van de individualiseringsthese zou verwachten. Dit blijkt echter niet het
geval te zijn (figuur 3). Integendeel! In meer
recente jaren was het SCP gemiddeld genomen
succesvoller in het verklaren van opvattingen
en gedrag van de Nederlandse bevolking dan in
de jaren zeventig en tachtig. Anders gezegd, de
opvattingen en het gedrag van de gemiddelde
Nederlander zijn in de afgelopen decennia juist
voorspelbaarder geworden!
In aanvulling op deze meta-analyse van SCPonderzoek heb ik ook zelf nog een reeks regressieanalyses uitgevoerd van dezelfde opvattingen van de Nederlandse bevolking rond
1980 en rond 2000 (op basis van databestan-
den van het SCP en het SOCON-onderzoek van
de Radboud Universiteit). Ook hieruit komt naar
voren dat de verklaarde variantie in het meest
recente jaar gemiddeld niet lager is dan in het
eerste jaar. Als men opvattingen van mensen
probeert te verklaren uit hun geslacht, leeftijd,
opleidingsniveau, huishoudenspositie en geloof,
dan kon men zowel in 1980 als in 2002 van de
variantie gemiddeld 11% verklaren op grond
van SCP-gegevens en zowel in 1985 als 2000
16% op basis van de SOCON-gegevens.
Kortom, de veel gehoorde opvatting dat mensen
steeds meer hun eigen keuzen maken en steeds
meer hun eigen weg gaan blijkt op een misvatting te berusten. Misschien denken we wel
dat we steeds meer onze eigen keuzen maken,
maar in die keuzen richten we ons blijkbaar nog
steeds – of zelfs steeds meer – naar wat anderen in een soortgelijke positie (qua leeftijd, geslacht, opleiding, etc.) vinden of doen. Zoals het
in een recent boek van Jan Willem Duyvendak
en Menno Hurenkamp werd uitgedrukt: we kiezen er massaal voor om de kudde te volgen.
Een aardige bijkomstigheid van deze laatste
methode om individualisering te meten, is dat
zij ook een indicator oplevert voor de mate
van individualisering van individuele personen.
Immers, de residuen in de regressievergelijkingen van opvattingen kunnen worden geïnterpreteerd als de mate waarin individuele personen afwijken van de gangbare opvattingen
in hun sociale groep. Naarmate (de absolute
waarde van) het residu groter is, is een individu
dus sterker geïndividualiseerd. Deze indicator
voor de mate van individualisering van individuen kan vervolgens weer worden gebruikt om
te analyseren of mensen die in sterke mate geindividualiseerd zijn ook in andere opzichten
verschillen van mensen die qua opvattingen
meer bij hun sociale groep aansluiten. Op grond
hiervan heb ik onder meer onderzocht of individualisering gepaard gaat met minder solidair
gedrag. Dit laatste heb ik gemeten op basis van
de deelname aan vrijwilligerswerk, mantelzorg,
donaties aan goede doelen en (wederzijdse)
hulp aan familie en vrienden. Overigens bleek
er van een verband geen sprake te zijn: mensen die individualistischer zijn, in de zin dat hun
opvattingen sterk verschillen van de dominante
opvattingen in hun sociale groep, zijn niet minder solidair dan anderen – maar overigens ook
niet méér.
Ik hoop met deze voorbeelden te hebben geïllustreerd hoe simpele econometrische technieken
ook in de sociologie behulpzaam kunnen zijn
om begrippen te operationaliseren en empirisch
te toetsen. Naar mijn mening zijn de traditionele scheidslijnen tussen de wetenschappelijke
disciplines steeds minder vruchtbaar en kan het
zowel de economie en econometrie als de sociologie verrijken als wetenschappers uit beide
disciplines meer belangstelling voor elkaars onderzoek en methoden zouden krijgen.
AENORM
52
Juni 2006
7
Download