1 Inleiding Vanuit heel veel verschillende disciplines kan er een zinvolle bijdrage worden geleverd tot het begrijpen, verklaren en beïnvloeden van criminaliteit en de aanpak ervan. De psychologie kan bijvoorbeeld een waardevolle bijdrage leveren aan criminologisch psychologisch onderzoek. Dit kan in de vorm van forensische psychologie, rechtspsychologie en criminologische psychologie. De forensische psychologie Past wetenschappelijke psychologische kennis toe op individuele casussen op rechtbank (hoe is Breivik tot zijn moorden gekomen?). forensische psychologie wordt ook toegepast in niet-criminologische vraagstukken (inschatten van invaliditeit ten gevolge van een arbeidsongeval in het civielrecht, …). De rechtspsychologie Past psychologische kennis toe op ‘anderen dan de dader’, zoals rechters, politiemensen of getuigen. Daarnaast richt hij zich op het proces van gegevensverzameling voor de echtbank. De rechtspsychologie kent zijn opmars aan het einde van de 19e eeuw. Cattell vroeg aan mensen wat het weer vorige week woensdag was, zodat hij later kon concluderen dat rechters en juryleden voorzichtigheid moeten bezitten bij het beoordelen van getuigenverklaringen. Van der Aa liet hetzelfde zien door mock crime; hij liet een delict in scène zetten om daarna de getuigenverklaringen op te nemen. Stern en Von Liszt deden ongeveer hetzelfde, maar dan liet hij een hevige discussie in scène zetten met het vertonen van een vuurwapen tot het gevolg. Gedragswetenschappelijk onderzoek dat bedoeld is om het hele proces van gerechtelijke onderzoek te ondersteunen, wordt wel eens samengevat onder de noemer investigative psychology; the study of offenders and the processes of apprehending them and bringing them to justice”. Investigative psychologists houden zich onder meer bezig met daderprofilering, waarvan David Canter een van de invloedrijkste personen was. Hij hanteerde voornamelijk inductie: vertrekkend vanuit een aantal specifieke gevallen uitspraken doen over een bepaald type dader. Hij leidde ook persoonskenmerken af uit de modus operandi (= manier waarop dader delict uitvoert). De criminologische psychologie Wil psychologische verklaringen zoeken voor crimineel gedrag. Hij wil op basis van systematisch empirisch onderzoek crimineel gedrag begrijpen en verklaren om daarmee schade te beperken. Criminologische psychologie is meer dan louter de studie van de relatie tussen individuele persoonlijkheidskenmerken en crimineel gedrag. Gedrag is altijd een functie van de persoon en de omgeving. Anderson & Bushman stellen dat agressief gedrag bij mensen elk gedrag omvat naar een medemens toe dat bedoeld is om vrijwel onmiddellijk schade toe te richten. De differentiële factor daarin is volgens hen de achterliggende motivatie of intentie waarmee men het schadeberokkend gedrag stelt. Maar intentie is een concept met een typisch “privaat en zelfbeschrijvend karakter”; de intentie van een strenge vader om een kind fysiek te straffen om daarmee een ideale opvoeding aan te bieden, kan perfect prosociaal zijn van aard, waardoor het gedrag volgens de definitie van Anderson & Bushman niet als agressie kan worden beschouwd. Blackburn is het daar niet helemaal mee eens. Hij zegt dat er een verschil is tussen de perceptie van de ‘agressor’ zelf en de perceptie van de observator. Om te kunnen spreken van agressie, zo stelt Blackburn, moeten we a) vertrekken vanuit het gezichtspunt van de observator, en b) de attributies en waarden van die observator mee in rekening nemen. 1 Volgens Blackburn worden klassiek twee soorten van agressie onderscheiden: de vijandige agressie en de instrumentele agressie. Vijandige agressie is eerder impulsief van aard: de dader reageert vanuit een sterke emotie en heeft de bedoeling de andere pijn te doen. Bij instrumentele agressie wordt schadeberokkend gedrag gesteld om een niet-agressief doel te bereiken. Bushman en Anderson zijn echter van mening dat deze klassieke dichotomie ontoereikend is om toe te passen op complexe criminaliteitsvormen. Daarnaast beschrijven Anderson en Bushman geweld als “aggression that has extreme harm as its goal”, waardoor het verschil tussen agressie en geweld hem vooral zit in de impact van de beoogde schade. Volgens Blackburn definieert geweld zich als volgt: “violence denotes the forceful infliction of physical injury”. Hiermee kunnen we zeggen dat “all violence is aggression, but not all aggression is violence”. De World Health Organization onderscheidt drie types van geweld; het geweld gericht op zichzelf, denk aan suïcide of zelfpijniging, het collectief geweld, denk aan sociaal collectief geweld, politiek geweld en economisch geweld, en als laatste interpersoonlijk geweld. Belangrijkste benaderingen en bijdrage van de psychologie McGuire : drukt de bijdrage van de psychologie aan de criminologie uit via analyseniveaus (microscoop) Niveau 1: weinig scherpe lens, globaal beeld Conflicttheoretici: criminaliteit hangt samen met de machtsstrijd tussen verschillende maatschappelijke groepen om de schaarse materiële bronnen en de institutionele macht. Wet en definitie van wat criminaliteit is, dienen de belangen van de dominante klasse. ∞ Spanningstheorie: samenlevingen worden gekenmerkt door spanning tussen voorgeprogrammeerde doelen en middelen om deze doelen te bereiken. ∞ Sociologische controletheorie: ook gefocust op instellingen en trends. ∞ Feministische theorie: dominante positie van mannen in de samenleving bekritiseerd. Weinig ruimte voor psychologie en individuele kenmerken Niveau 2: ietwat sterkere lens ∞ Sociale desorganisatietheorieën: criminaliteit als gevolg van immigratieprocessen. ∞ Omgevingstheorieën: criminaliteit in verband met kenmerken van de omgeving waarin mensen leven. ∞ Differentiële gelegenheidstheorieën: criminaliteit in specifieke zones geen psychologische invalshoek, maar omgeving en gelegenheid. Niveau 3: ingezoomd op socialisatie- en groepsprocessen ∞ Subcultuurtheorieën: invloed bij subculturen waarbij jongeren zich kunnen aansluiten. ∞ Differentiële associatietheorie: criminaliteit wordt aangeleerd doordat men in contact komt met groepen waarbinnen delinquente waarden en technieken primeren op niet-delinquente en maatschappijconforme waarden en technieken. Dicht bij principes uit de psychologische leertheorieën 2 Niveau 4: veel sterkere lens. Focust op delict zelf, los van de achterliggende motieven en persoonlijke kenmerken. Centraal: patronen in delicten. ∞ Routineactiviteitentheorie: criminaliteit is afhankelijk van de aanwezigheid van potentiële daders, slachtoffers en sociale controle ∞ Rationele actortheorieën: beslissingsprocessen van daders ontleent al meer aan de psychologie, maar de psychologische beslissingsprocessen blijven nog wat secundair. Niveau 5: Sterkste lens. Zoomt in op individuele kenmerken die met criminaliteit samenhangen Criminologie Criminaliteit is door de wet strafbaar gesteld agressief, grensoverschrijdend en schadeberokkend, antisociaal of gewelddadig gedrag. Criminologie is studie van criminaliteit en de aanpak ervan, maar ook de studie van de (de)criminalisering. Bij het bestuderen van de criminologie kunnen we gebruikmaken van het fenomeen recht. Het recht is daarmee een baken voor het studieobject van de criminoloog, maar is niet uitsluitend. Functioneel gezien controleert de strafwet, een geschreven systeem van sociale regels, gedrag. Het is vergelijkbaar met vormen van andere regelsystemen; het dient namelijk om gedrag te controleren en regelt de activiteiten van groepsleden. Maar er zijn verschillen tussen strafrecht en andere vormen van sociale imperatieven, denk aan de afdwingbaarheid, voor wie het geldt en het feit dat ze geschreven zijn. Bij de criminologie wordt niet alleen het gedrag bestudeerd wat verboden is gesteld door de strafwet, maar ook het gedrag waarmee afgeweken wordt aan de sociale normen. Normen zijn het referentiepunt voor de identificatie van afwijkend, niet conformerend of antisociaal gedrag. 2 Menselijke ontwikkeling (psychoanalyse) Menselijke ontwikkeling is levenslang en multifunctioneel. Het wordt beïnvloed vanuit verschillende hoeken (biologie, psychologie en sociologie). Het vindt plaats op vijf grote domeinen: cognitief, seksueel, sociaal/emotioneel, moreel en fysiek. We behandelen de eerste vier domeinen uitgebreid. Cognitieve ontwikkeling Cognitie is een zeer breed begrip dat nauwelijks is af te bakenen en dat gebruikt wordt voor het vermogen om dingen te leren. We behandelen het begrip cognitie later in de cursus uitgebreid. Piaget, een Zwitserse zeer invloedrijke onderzoeker, zegt dat een kind geen ontwikkeling ondergaat. Het is een actieve constructie van hun kennis op basis van manipulatie van omgeving. Ontwikkeling wordt gekenmerkt door continue adaptatie. Kinderen passen zich aan de steeds veranderende eisen van de omgeving aan en die omgeving geeft telkens nieuwe informatie, en ook deze informatie beïnvloedt het denken. Het onderzoek van Piaget gebeurde op basis van zijn eigen kinderen en via observatie en interviews bij andere kinderen. Hij formuleerde vier verschillende stadia in de ontwikkeling van het kind: STADIUM LEEFTIJD OMSCHRIJVING Sensomotorisch 0 – 2 jaar Wereld ontdekken via zintuigen en beperkte bewegingen, trial and error. Nog geen sprake van echt denken, maar objectpermanentie wordt wel ontwikkeld en angst voor vreemden. Preoperationeel 2 – 7 jaar Gebruik maken van woorden en beelden. Een kenmerk van dit stadium is make- believe play, levenloze objecten wordt een ziel toegekend. Het denken mist logica. 3 Concreet operationeel 7 – 11 jaar Redeneren wordt logisch, maar blijft zeer concreet. Classificeren en ordenen van objecten lukt niet goed als ze het niet voor hun zien. Formeel operationeel 11+ jaar Het kind leert abstract denken. Ook het plannen, organiseren en logisch denken wordt ontwikkeld. Seksuele ontwikkeling De onderzoekers Brilleslijper- Kater & Russel hebben de informatie voor de onderstaande tabel verkregen. LEEFTIJD 0 – 1 jaar KENMERKEN Ontdekken, knuffelen, aanrakingen, nieuwsgierig naar geslachtsdelen van anderen, autoerotische gedragingen (toevallig, later doelgerichter) 2 – 3 jaar Bewust worden van eigen lichaam en van verschillen in lichamen van jongens en meisjes. Ook raken ze bewust hun eigen geslachtsdelen aan. Onbevangen interesse in eigen en andermans lichaam. 4 – 6 jaar Besef van normen en regels neemt toe. Het aanraken van geslachtsdelen gebeurt minder openlijk, vragen rondom voortplanting komen en misschien treedt de eerste ‘verliefdheid’ op. Seksuele spelletjes (doktertje) ontdekken, mits afwezigheid dwang, elkaar pijn doen, rekening houden met omgeving. Eerste schaamgevoelens. Besef rolgedrag. 7 – 9 jaar Schaamtegevoelens treden op. Ook treedt de situatie meisjes vs. jongens op. Meisjes zijn te kinderachtig, jongens te wild 10 – 12 jaar Puberteit begint (geslachtshormonen), toename interesse in en kennis over seksualiteit. Genderstereotiepe ideeën nemen af. 12 – 14 jaar ∞ Puberteit: heel wat biologische veranderingen op korte tijd ∞ Secundaire geslachtskenmerken: onzekerheid door stijgende gevoeligheid voor kritiek en afwijzing door anderen ∞ Ontwikkeling genderidentiteit: druk van leeftijdsgenoten (streng voor elkaar!) ∞ Hersenontwikkeling: sommige delen sneller dan andere delen ∞ Ervaringen met seksueel getinte dagdromen of fantasieën, seksuele opwinding, ∞ Seksueel gedrag beperkt 15-18 jaar 19-24 jaar Nog erg gevoelig voor afwijzing en kritiek. Losmaken ouders doordat rol leeftijdsgenoten groter is. Streng naar elkaar (verwachtingen mbt genderstereotiepe gedragingen). Dubbele moraal: meisjes horen niet veel seksuele ervaringen op te zoeken, terwijl veel seksuele ervaring bij jongens net statusverhogend werkt. Gevolgen: jongens horen altijd zin te hebben en leren niet waar eigen grenzen liggen, meisjes horen zelf grenzen aan te geven (geeft zekere mate van controle), waardoor ontwikkelen wensen op seksueel vlak ondergesneeuwd blijft. Minder schuld- en schaamtegevoelens rond seksualiteit. Meer tevreden met lichaam, libido piekt 25-39 jaar Partnerrelaties, seksueel actief, kinderen krijgen en opvoeden: nu belangrijk. 40-54 jaar Hormonale veranderingen die seksuele ontwikkeling beïnvloeden (verlangen neemt af, maar seksueel gedrag verandert niet noemenswaardig en blijft belangrijk) 55-74 jaar Negatief effect van chronische ziekten (direct en indirect), verlangen neemt verder af, maar verdwijnt niet. Intimiteit versus lust. 75 + Invloed bredere sociaal-culturele context: doel seks is voortplanting. Nefaste impact medische condities. Biologische verouderingsprocessen (ziekenhuis/rusthuis - privacy). Mate tevredenheid hangt af van eigen verwachtingen en mate waarin ze die kunnen afstemmen op eigen fysieke mogelijkheden en verwachtingen/voorkeuren van de partner. 4 Psychosociale ontwikkeling Erik Erikson, psychoanalyticus, creëerde een theorie over de psychosociale ontwikkeling. Hij zegt dat we op basis van vroegkinderlijke ervaringen aannames over onszelf en de wereld vormen. Door het leven heen zijn er volgens hem acht stadia die persoonlijkheid vormen. Een oplossing zoeken voor een conflict of crisis zorgt ervoor dat psychosociale vaardigheden ontwikkeld worden. Een niet-opgelost conflict kan eventueel op latere leeftijd opgelost worden; men gelooft in re-work. FASE LEEFTIJD CONFLICT 1 0 – 15 maanden Vertrouwen vs. wantrouwen, waarbij kind leert dat wereld veilige plek is. De ouders, vooral de moeder, zijn daarbij een rolmodel. De relatie met de moeder is belangrijk 2 Autonomie vs. schaamte en twijfel, waarbij kind nieuwsgierig wordt, dingen zelf wilt 15 maanden doen, maar als ouders kleine tekenen van zelfstandigheid niet aanmoedigen, dan wordt – 3 jaar eerder gevoel van schaamte en twijfel ontwikkeld. De relatie met de ouders is belangrijk 3 Initiatief vs. schuld, waarbij kind meer en meer zelf initiatief neemt en mogelijkheid tot 3 – 5/6 jaar autonomie versterkt gevoel van kunnen. Door conflicten zoekt kind evenwicht tussen blijvend initiatief tonen en tegelijkertijd rekening houden. Relatie met gezin is belangrijk 4 Vlijt vs. minderwaardigheid, waarbij er bepaalde prestaties van het kind worden 6 – 11/12 jaar verwacht. Als ze daarin niet genoeg positief bekrachtigd worden, dan resulteert dat in een gevoel van minderwaardigheid. De relatie met de school is belangrijk 5 Identiteit vs. rolverwarring, waarbij kind zoekt naar eigen identiteit. In dit stadium treedt er verwarring op. De relatie met leeftijdsgenoten is belangrijk. Het zoeken naar 12 jaar – identiteit kan volgens James Marcia in vier soorten resulteren; identity achievement: adolescentie identiteit wordt gezocht en gevonden, identity foreclosure; identiteit wordt niet gezocht, maar wel gevonden, moratorium; identiteit wordt wel gezocht, maar niet gevonden en identify diffusion; identiteit wordt niet gezocht en ook niet gevonden 6 Vroege Intimiteit vs. isolatie, waarbij geïnvesteerd wordt in intieme partnerrelatie: denken over volwassenh. huwen, kinderen en carrière, bang voor isolatie. Relatie vrienden en partner is belangrijk 7 Midden volwassenh. Generativiteit vs. stagnatie, waarbij zorg naar anderen belangrijker wordt gevonden dan zorg voor zichzelf. De relatie met gezin en collega’s is belangrijk 8 Late volwassenh. Integriteit vs. wanhoop, denkt dat dit het leven was, tevreden mee, daarmee soort wijsheid bekomt. De relatie met samenleving en nageslacht is belangrijk. Erikson meent dat de belangrijkste fasen die een rol spelen bij de totstandkoming van crimineel gedrag, de eerste fasen zijn, met name de fasen uit de kindertijd. Maakt men deze stadia min of meer met succes door, dan is men meer gewapend tegen de soms moeilijke momenten in het latere leven, waardoor de kans op het stellen van crimineel gedrag beperkt zou blijven. Het eerste stadium noemde Freud de orale fase, het tweede stadium de anale fase, het derde stadium de fallische fase, het vierde stadium de latentiefase en het laatste stadium de genitale fase. Morele ontwikkeling Een veelbesproken ontwikkelingstheorie is de morel ontwikkelingstheorie van Kohlberg. Deze theorie is gebaseerd op psychodynamische (delinquentie als gevolg van een falende ontwikkeling) en leertheoretische (normconform gedrag wordt aangeleerd via conditionering en modeling) inzichten. Hoe hoger het niveau van moreel redeneren, hoe meer inzicht men heeft in het concept van rechtvaardigheid/billijkheid. Hij onderscheidde drie stadia waarbinnen hij telkens twee fasen onderscheidt: 5 Pre-conventionele stadium Fase I: Ontlopen van straf Egocentrisme (“Ik sta centraal”) Regels onveranderbaar en moeten worden opgevolgd, anders straf Fase II: Instrumenteel hedonisme Regels moeten opgevolgd worden opdat ik iets zou verkrijgen Conventionele stadium Sociale verwachting (“Groep staat centraal”) Fase III: Goedkeuring door anderen Wat goed en niet goed is, hangt af van wat de meerderheid goedkeurt Fase IV: Moraliteit op basis van Regels en normen worden niet in vraag gesteld; ze moeten worden autoriteit opgevolgd Post-conventionele stadium Integer handelen (“Beste voor iedereen”) Fase V: Onderwerping aan Wetten moeten nageleefd worden, maar er kan kritisch over democratische wetgeving nagedacht worden Fase VI: Gewetensfunctie: “the idea Normen en wetten worden in het licht van universele ethische of justice” principes bekeken Kritieken: Gilligan meent dat de stadia zijn opgesteld vanuit een te mannelijk gezichtspunt, daar waar vrouwen zich meer laten leiden door empathie en zorg voor anderen. Er is grote variabiliteit binnen moreel denken; velen, soms de meeste delinquenten situeren zich op het conventionele stadium, en overwegend recidivisten en psychopaten scoren lager. Ook zou de score toenemen met de leeftijd. Besluitend kunnen we stellen dat onderzoek suggereert dat delinquenten gekenmerkt worden door een lager niveau van moreel redeneren in vergelijking met niet-delinquenten, maar Blackburn waarschuwt ons voor the dark number. We kunnen niet stellen dat het stadium van moreel redeneren ook een oorzakelijke factor is voor crimineel gedrag, maar wel dat trainen in morele ontwikkeling een positieve impact heeft op latere delinquentie, er treedt minder recidive op. Het concept moral disengagement, wat morele terugtrekking/onverschilligheid betekent, van Bandura verdient ook een vermelding. Hij stelt dat mensen zich een aantal morele principes eigen maken, en dat je die principes als cognitieve schema’s kunt gebruiken om voor een deel ons gedrag te sturen. Als er een discrepantie is tussen gedrag en cognities, dan ervaren mensen dat als vervelend en leidt dat tot zelfveroordeling. Om dit te voorkomen wordt afstand genomen van eigen morele regels. Dat is afhankelijk van omgevingsfactoren, sterke eigen morele principes en neutralisatietechnieken. Een voorbeeld is de holocaust, waar slachtoffers werden ontdaan van menselijke eigenschappen om zelfveroordeling te voorkomen. Als ons gedrag in lijn ligt met onze principes, leidt dat tot hoge zelfwaardering. 3 Gezinsfactoren en criminaliteit Het gezin is de broeihaard van ervaringen en leerprocessen. Loeber en Stouthamer-Loeber toonden aan dat delinquent gedrag voorspeld kan worden door zwakke ouderlijke supervisie, verwerping van de kinderen door de ouders, deel uitmaken van een grote familie, een gebrek aan ouderlijke betrokkenheid op de kinderen, conflicten tussen de ouders en het hebben van antisociale ouders. Lipsey en Derzon onderscheiden drie categorieën prediktoren op criminaliteit: ∞ Sterke predictoren: antisociale ouders, man zijn, een lage socio-economische status van de familie waartoe men behoort en een aantal psychologische kenmerken zoals durfgedrag, impulsiviteit en een gebrek aan concentratie ∞ Minder sterke predictoren: behoren tot etnische minderheid, zwakke opvoeding en disciplinering, gebrek aan betrokkenheid van ouders, aan ouderlijke warmte, stress bij de ouders, gezinsgrootte, conflicten tussen de ouders, antisociale peers, lage intelligentie en zwakke prestaties op school ∞ Zwakke predictoren: slechte behandeling door de ouders en behoren tot gebroken gezinnen In de meta-analyse van Derzon bleken de echte sterke prediktoren van criminaliteit: laag opleidingsniveau van de ouders, gebrekkige ouderlijke supervisie, gebrekkige vaardigheden bij de ouders met betrekking tot het opvoeden van kinderen, onenigheid tussen ouders en ten slotte de grootte van het gezin. 6 Opvoeding verwijst naar dat wat ouders doen met het oog op het aanleren van prosociaal gedrag aan kinderen. Binnen de opvoedingspraktijken onderscheiden we de volgende drie facetten; opvoedingsstijl, disciplineringspraktijken en hechting. De opvoedingsstijl gaat over de manier waarop ouders in het algemeen met hun kind in interactie treden. In dit opzicht kunnen twee dimensies onderscheiden worden die de manier waarop de ouder zich gedraagt ten opzichte van het kind weerspiegelt: ∞ Autoritatief kenmerkt zich door de opbouw van zelfcontrole en zelfvertrouwen. ∞ Autoritair kenmerkt zich door een negatieve impact op de morele ontwikkeling, op agressie en op het zelfbeeld. Deze stijl wordt vooral geassocieerd met criminaliteit. Alle vormen van gedrag van de ouders met het oog op het aanleren van prosociaal gedrag door hun kinderen duiden op disciplineringspraktijken. Belonen en straffen passen ook in het plaatje van disciplineringspraktijken, maar het gebruik van beloning is veel effectiever om gedragsverandering te bekomen en te bestendigen dan het gebruik van straffen. Hoffman en Hoffmann & Saltzstein onderscheiden drie categorieën: ∞ power assertion (dwang), ∞ love withdrawal (ontzeggen van warmte) en ∞ inductie (streng, maar vergezeld van toelichting). In de opvoeding van normale kinderen heeft inductie de meeste positieve effecten, power assertion de meest negatieve effecten en love withdrawal de meeste tegenstrijdige. Bij delinquentie en gedragsgestoorde kinderen is er vaak sprake van power assertion. John Bowlby stelde vast dat er stress optreedt bij kinderen die hun ouders verliezen, zelfs wanneer ze door andere verzorgers worden verzorgd. Ook stelde hij vast dat gehechtheid een sleutelrol speelt in de opvoeding en ontwikkeling van het kind: kinderen die al vroeg gescheiden waren van hun ouders, zullen meer kans lopen op een verstoorde ontwikkeling dan anderen. Hechting is letterlijk de duurzame (‘from cradle to the grave’) affectieve relatie tussen een kind en één of meer opvoeders. Het is een intergenerationele overdracht; mishandelde kinderen lopen een groter risico later zelf mishandelende ouders te zijn. Maar er kan ook een positief effect optreden bij een positieve relatie. Een positieve relatie kan ervoor zorgen dat de basishechting gewijzigd wordt, er is mogelijk tot re- work. Mary Ainsworth heeft een zogenaamde “vreemde situatie” ontwikkeld (Strange Situation) met verschillende sleutelmomenten waarop de focus ligt op de reacties van het kind op ouders bij separatie en hereniging van de primaire verzorger, meestal de moeder, op verkenningsgedrag en op de reactie op vreemde personen. Hij concludeert dat er drie basispatronen zijn van gehechtheid: ∞ De veilige hechting, waarbij er een evenwicht is tussen nabijheid zoeken en exploratie. De primaire verzorger wordt als basis gebruikt om de wereld te verkennen. De typische primaire verzorger van een veilig gehecht kind is sensitief en responsief voor de signalen van het kind. ∞ De ontwijkende hechting, waarbij exploratie overheerst. De typische primaire verzorger van een onveilig gehecht kind is iemand die nabijheid enigszins tracht te vermijden. ∞ De angstige hechting, waarbij zoeken naar de nabijheid zoeken overheerst. De typische primaire verzorger reageert inconsistent op de signalen van het kind, is geregeld niet beschikbaar en responsief en op andere momenten intrusief en erg beschermend. 7 Later is gebleken, Hazan & Shaver, dat er drie equivalente stijlen van (liefdes)relaties in volwassenheid zijn: ∞ Vermijdende hechtingsstijl: gebrek aan vertrouwen en het vermijden van nauwe banden en intieme relaties met anderen. Ook beschrijven ze hun ouders als koud en verwerpend ∞ Angstig ambivalent hechtingsstijl: verlangen naar versmelting met de ander en zijn bang om verlaten te worden. Ook beschrijven ze hun ouders als controlerend en inconsistent ∞ Veilig hechtingsstijl: voelen zich behaaglijk in intieme relaties en kunnen zich zonder angst toevertrouwen aan anderen. Ze beschrijven ouders als positief Opvoedingsstijlen: autoritatieve stijl, autoritaire stijl, toegeeflijke stijl en verwaarlozende stijl Goethals vond een verband tussen hechting en criminaliteit. Een uitgebreide set van opvoedings- en gezinsvariabelen leidt tot onveilige hechting (angstig ambivalente hechtingsstijl of vermijdende hechtingsstijl). Ze liggen aan de basis van beperkte sociale competenties, ontoereikende attitudes om relaties aan te gaan, en een gebrek aan intimiteit met anderen. De adolescent vervangt de gehechtheid aan de ouders door gehechtheid aan leeftijdsgenoten. Adolescenten die een goede relatie hebben met hun ouders ontwikkelen bepaalde attitudes die noodzakelijk zijn om relaties aan te gaan en te onderhouden met leeftijdsgenoten. Zo niet, dan is er onder meer kans op zedendelinquentie, ontucht met bekende kinderen (angstig ambivalente hechtingsstijl), ontucht en seksuele deviantie met onbekende kinderen (angstig vermijdende hechtingsstijl) en seksuele deviantie en opportunistische dan wel sadistische geweldplegingen tegenover kinderen en volwassenen (vermijdende hechtingsstijl). “broken home”-fenomeen Houdt in dat kinderen uit broken homes (vaderfiguur valt meestal weg) vaker delinquent zouden worden, meer agressief gedrag en een lager niveau van morele ontwikkeling vertonen. Maar deze hypothese wordt soms bevestigd, maar soms ook niet. Ten eerste zou er te weinig rekening gehouden worden met de duur en de aanleiding van de onvolledigheid van het gezin. Ten tweede wordt gewezen op het belang van de invloed van pre-broken home factoren zoals conflicten voor de breuk of een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij de ouders. Ten slotte zijn er ook methodologische problemen i.v.m. de steekproef (bv. verschil moeder/vaderfiguur die wegvalt en leeftijd waarop de breuk voorkomt). Er is een correlatie gevonden tussen criminaliteit en de grootte van het gezin. Wellicht geen directe link, maar wel aan factoren die samengaan met de grootte van het gezin. Grote gezinnen worden vaak gekenmerkt door ontoereikende behuizing, wat leidt tot stress en familiedesorganisatie. Ze zijn gekenmerkt door een opvoedingspatroon met minder supervisie en disciplinering, minder affectie en aandacht door de ouders waardoor de kinderen minder kans hebben op het verwerven van pro-sociale vaardigheden Er is ook een verband gevonden tussen de sociaal economische status (SES) van de ouders, wat ontstaat uit cijfers over opleidingsniveau, inkomen en beroep, en criminaliteit. Weer geen directe link, want andere factoren spelen mee zoals gebrek aan supervisie en een autoritaire opvoedingsstijl. 4 Biologische verklaringen De meeste criminologen houden geen rekening met biologisch aspect. De meest voorname reden hiervoor is dat criminologen meer sociaal denken en niet zozeer wetenschappelijk. Neem Adolf Hitler met zijn racisme en daarmee het uitroeien van bepaald ras. Gaan wij in de toekomst ook de baby’s met het foetaal alcohol syndroom uitroeien? Kortom, wij zijn bang voor een wetenschappelijke oorzaak van criminaliteit. Het hoeft niet alleen óf een biologische oorzaak óf een sociale oorzaak te hebben. Het kan ook een samenspel zijn van deze twee. Ook kunnen we beleid voeren tegen sociale oorzaken maar niet tegen biologische oorzaken. Daarnaast hebben criminologen weinig begrip voor sociologen en andersom, is ander vakgebied. 8 Aandacht voor biologische basis delinquent gedrag is vrij oud. Cesare Lombroso (1835-1909) publiceerde “L’Uomo Delinquente” (= de geboren misdadiger) waarin hij criminaliteit verklaarde vanuit het blijven hangen in een vroeger, primitiever evolutiestadium. Hij vond dat men criminelen kon herkennen obv uiterlijke kenmerken, obv aangeboren afwijkingen. Deze kenmerken hingen samen met afwijkend gedrag. 4.1.1 Kretschmer (1888-1964) Drie lichaamstypen en een mengtype: het asthenische type (tenger en lang), het atletische type (grove botten, gespierd) en het pyknische type (gedrongen, dik). Elk van deze lichaamstypen was volgens Kretschmer verbonden met een persoonlijkheidstrek. Zo was het pyknische type vriendelijk, extravert, sociaal ingesteld, maar wel neigend tot manisch- depressiviteit. Het asthenische en atletische type vertonen vaak schizofrene persoonlijkheden. 4.1.2 Sheldon Ook drie typen: de endomorf (levensgenieters, maar vaak dik), de mesomorf (atletisch gebouwd en actief, dynamisch, dominant en agressief) en de ectomorf (mager, smal en introvert, sociaal geremd). Volgens hem zouden delinquenten vooral behoren tot het mesomorfe type met kenmerken van het endomorfe type. 4.1.3 Kritieken op Kretschmer en Scheldon De theorieën van deze drie mannen is in geen enkel ander onderzoek bevestigd. De link die zij leggen tussen somatotype (= lichaamstype) en criminaliteit dient niet noodzakelijk te wijzen op een causaal verband. Misschien zijn labelingprocessen verantwoordelijk voor een andere houding tegenover mensen met dit somatotype, of spelen socioculturele verklaringen een rol. Er bestaan natuurlijk wel stereotypes, maar die ontstaan door de media (films, tv, radio,…). Erfelijkheid of opvoeding? Tweelingenonderzoek: In geval van criminaliteit dienen meer monozygotische (35,8%) tweelingen criminaliteit te vertonen dan dizygotische (12,3%). Bevestigd door onderzoek (Christiansen; Hollin) en metaanalyse. Meerdere studies konden deze bevindingen niet bevestigen + meeste tweelingen opgevoed in hetzelfde gezin (erfelijkheid en omgevingsfactoren). Tellegen et al.: erfelijkheid + opvoeding onderzoeken van apart opgegroeide en samen opgegroeide tweelingen via MPQ-schaal. Twee-eiige tweelingen gescheiden opgegroeid lijken minder op elkaar dan als ze samen opgevoed zijn. Eeneiige tweelingen lijken op elkaar ongeacht of ze samen opgegroeid zijn of niet. Onderzoek naar adoptiekinderen: zowel erfelijkheid als omgeving oefenen invloed uit op crimineel gedrag. Bestaande methodologieën Belangrijkste bevinding uit het interdisciplinair onderzoek naar de etiologie van persisterende criminaliteit is dat genen geen rechtstreekse invloed hebben op gedrag. De invloed van genen voor persisterend crimineel gedrag treedt pas in werking via een complexe interactie met omgevingsfactoren. Het interdisciplinair onderzoek valt uiteen in twee type onderzoeken: gedragsgenetica en moleculair genetisch onderzoek. 4.3.1 Gedragsgenetica Gaat op indirecte wijze, via studies over genetische verwantschap (tweelingenonderzoek, adoptieonderzoek en adoptie-tweelingenonderzoek), na wat de relatieve invloed is van genetische (genen in het algemeen) en niet-genetische (gedeelde en niet-gedeelde factoren) factoren op het gedrag. Niet-genetische factoren bestaan dus uit gedeelde factoren, de omgevingskenmerken die tweelingen uit hetzelfde gezin met elkaar gemeen hebben, en de niet-gedeelde factoren, de omgevingsfactoren die tweelingen uit hetzelfde gezin niet met elkaar gemeen hebben en die ervoor zorgen dat het gedrag van tweelingen uit hetzelfde gezin van elkaar verschilt. Genen spelen dus een grote rol (zo niet de grootste) bij het verklaren van de variantie in het crimineel gedrag. Niet-gedeelde factoren verklaren (bijna) de rest van de variantie. 9 4.3.2 Moleculair genetisch onderzoek Hierbij tracht men op een directe manier genetische factoren in ons genoom te identificeren die verband houden met een bepaald gedrag. Over het algemeen blijkt dat voornamelijk mutaties in genen die gerelateerd zijn aan de productie, het transport of de afbraak van neurotransmitters (vooral dopamine, noradrenaline en serotonine) een rol spelen in de verklaring van (veelvuldig) crimineel gedrag. Afwijking op het geslachtschromosoom: ∞ XYY-constellatie: extra mannelijk chromosoom: meer agressie ∞ XXY-constellatie: extra vrouwelijk chromosoom: gebrek aan mannelijkheid Hypothese: delinquenten zijn misschien mensen met afwijkend chromosomenpatroon. Kritiek: onderzoek overwegend uitgevoerd op psychiatrische patiënten (eerder link daarmee). Een vast XYY-syndroom bestaat niet groot en sterk wordt rapper als gevaarlijk gezien door politie (= stigmatisering). Groot deel nietdelinquenten ook afwijking. Geen eenduidigheid Wel wordt er geen evidentie gevonden voor een directe één op één relatie tussen de mutaties van een specifiek gen en crimineel gedrag, alle speculaties over een ‘agressie-gen’ ten spijt. Wat wel wordt geconcludeerd is dat specifieke genen in een complex samenspel met bepaalde criminogene omgevingskenmerken het ontstaan van persisterend crimineel gedrag mede kunnen verklaren. Vooraleer verder wordt ingegaan op de specifieke resultaten voor persisterend crimineel gedrag, worden drie factoren toegelicht die het verschil in bevindingen meer inzichtelijk kunnen maken. ∞ Een eerste factor is de operationalisatie van de afhankelijke variabele. Enerzijds zien we dat er een tendens bestaat crimineel gedrag op een erg brede manier te operationaliseren waarbij de nadruk ligt op lichte criminaliteit. ∞ Een tweede factor is de leeftijd van de onderzochte groep. Hoe ouder men is, hoe groter de impact van genen op gedrag. Of is het nu net omgekeerd? Wat wel zo is, is dat de relatieve invloed van genen op crimineel gedrag afhankelijk is van de leeftijd van een individu. ∞ Een derde factor is het geslacht van de doelgroep. Hoewel de meeste onderzoeken zich enkel richten op mannelijke delinquenten, concluderen D’Onofrio en collega’s dat genetische factoren vooral belangrijk zijn bij vrouwen terwijl antisociaal gedrag bij mannen vooral wordt beïnvloed door omgevingsvariabelen. Bovendien blijkt dat andere genen een rol spelen bij mannen en vrouwen. De complexe realiteit 4.5.1 Complex samenspel: interactie, correlatie of combinatie van beiden? Gedragsgenetisch onderzoek en moleculaire studies wijzen naar de wisselwerking tussen specifieke genen en een bepaalde context die een verklarende en voorspellende rol speelt bij persisterende criminaliteit. Een gen-omgevingsinteractie (GXE) wijst op het feit dat de gevoeligheid van een individu voor specifieke omgevingsgebeurtenissen en de manier waarop het met omgevingsgebeurtenissen omgaat, afhankelijk is van zijn genen. Het zijn niet alleen de genen, het is ook niet alleen de omgeving, maar het is een samenspel van deze twee dat meespeelt. Het uitgangspunt bij een gen-omgevingcorrelatie (rGE) is dat genetische factoren gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor de manier waarop mensen hun omgeving selecteren, veranderen en creëren. Er bestaan drie soorten: ∞ Passieve correlatie; genen en omgeving worden op dezelfde manier doorgegeven (bv. genetische aanleg voor agressief gedrag doorgegeven van ouders en tegelijkertijd zorgen de ouders voor een gewelddadige omgeving) 10 ∞ Evocatieve correlatie; gedrag wordt uitgelokt door bepaalde genotypen (bv. kind met antisociaal gedrag kan een inadequate opvoedingsstijl uitlokken) ∞ Actieve correlatie; omgeving opzoeken om genen tot uiting te laten komen Wanneer bestaande onderzoeken worden bestudeerd, valt op dat de omgevingsfactoren die in samenspel met bepaalde genen worden onderzocht, worden onderverdeeld in twee subgroepen: 4.5.1.1 Opvoedings- en gezinsgerelateerde factoren ∞ Ernstige kindermishandeling; wanneer zowel genetische risicofactoren (lage MAOA-activiteit) als ernstige kindermishandeling aanwezig zijn exponentiële toename persisterend crimineel gedrag ∞ Crimineel gedrag van de vader; zelfde als hierboven ∞ Moeder-kind relatie; cruciaal voor verdere ontwikkeling kind. Een combinatie van het DRD2-gen en een negatieve moeder-kind relatie resulteert niet in een verhoogde kans op crimineel gedrag, terwijl een combinatie van het DRD2-gen en een positieve moeder-kind relatie wel resulteert in verlaagde kans op criminele gedrag. Het gen wordt goed of slecht afhankelijk met wat je het combineert 4.5.1.2 Omgevings- en buurtgerelateerde factoren Stress: combinatie van genen en stress verhoogt de kans op crimineel gedrag, combinatie van risicogenen en geen stress verlaagt de kans delinquente vrienden; niet duidelijk. De “Social Push” hypothese veronderstelt dat de invloed van genetische factoren meer tot uiting komt in een voordelige, niet-criminogene omgeving. Socio-economische status van een buurt; sluit aan bij “Social Push” 5 Criminaliteit en persoonlijkheid Allport probeerde in 1937 al een betekenis te geven aan het woord. Zeventig jaar later zeggen Larsen en Buss bijna hetzelfde. Persoonlijkheid is volgens hen een set van psychologische trekken en mechanismen binnen een individu die georganiseerd en relatief stabiel zijn, en die zijn of haar interacties met de omgeving én de manier waarop het individu zich aanpast aan die omgeving, stuurt. Sturen, dus niet volledig bepalen. Blackburn zegt vrijwel hetzelfde. Persoonlijkheid binnen de criminologie Kreeg tot de jaren ’60 veel aandacht. Die aandacht daalde (tot de jaren ’80) om drie redenen: ∞ Sociologie werd meer dominant. Verschil tussen man en vrouw, rijk en arm, werd belangrijker. ∞ De stabiliteit van persoonlijkheid werd bevraagd. ∞ Er ontstond een wantrouwen tegenover persoonlijkheidstesten; psychoanalytisch instrumentarium, denk aan de Rorschachtest en de TAT. Binnen de strafuitvoering is die aandacht veel minder gedaald, denk aan onderzoek naar recidive. Op een gegeven moment kwam er een revival binnen de algemene psychologie en de criminologie, dat lag aan meerdere redenen. In 2007 persoonlijkheid terug in → Andrews en Bonta: persoonlijkheid als sleutelelement binnen sociaal leren → Agnew: rol van persoonlijkheid in zijn algemene criminologische stresstheorie → Caspi et al.: levensloopcriminologie. Taxonomieën/typologieën van persoonlijkheid Psychologen hebben geprobeerd een model te maken om daarin persoonlijkheidskenmerken te samenvatten. Dit wordt een typologie of taxonomie genoemd. In de cursus behandelen we er vier (PEN model van Eysenck, Big Five, Driefactoren model van Tellegen et al. en 7-factorentheorie van Cloninger). 11 5.2.1 PEN model van Eysenck Eysenck vond dat er vier persoonlijkheidsfactoren waren: de factor G (general factor), Psychoticisme, Extraversie (vs. Introversie en ambivertie) en Neuroticisme (vs. emotionele stabiliteit). Deze factoren zijn deels genetisch overdraagbaar en deels verkregen door de omgeving. Hij zei ook dat deze factoren de basis waren van fysiologische processen: ∞ Psychoticisme: testosteron samen met lage niveaus van mono-oxidase en neurotransmitter serotonine zouden verband houden met psychoticisme ∞ Extraversie: met name een dempende werking van het RAS, die alle prikkels doorstuurt naar de hersenen voor verwerking ∞ Neuroticisme: erg actief orthosympathisch systeem (beweging) en weinig efficiënt parasympathisch systeem (rust). Gelinkt aan het AZS (wisselwerking: sympathisch en parasympatisch systeem) Op basis van klassieke conditionering vormen we een geweten. Dat vormt een rem voor criminaliteit. Indien die conditionering moeilijk verloopt, denk aan een gebrek aan socialisering, wordt de kans op het plegen van criminaliteit verhoogd. Een meta-analyse van Miller & Lynam, bestaande uit 34 à 37 studies, probeerde één conclusie te trekken. Ze bevonden dat alle drie de elementen uit het PEN-model significant gelinkt zijn aan antisociaal gedrag. Hoe hoger je scoort, hoe hoger de kans op crimineel gedrag. Psychoticisme: r = 0.39, extraversie: r = 0.13 en neuroticisme: r = 0.09. Dus veel correlatie tussen hoog scoren op psychoticisme en crimineel gedrag. Bij neuroticisme blijkt in 6 van de 34 studies een negatieve correlatie, in plaats van een positieve correlatie. Een lage score op neuroticisme, betekent een hogere kans op crimineel gedrag. De relatie tussen neuroticisme en het antisociaal gedrag is minder uitgesproken bij vrouwen. De relatie tussen crimineel gedrag en extraversie is groter in geval van zelfrapportage (t.o.v. officiële veroordelingscijfers en bij niet-gevangenen (t.o.v. gevangenen). 5.2.2 Big Five Persoonlijkheidsvariabelen, alle woorden die te maken hebben met persoonlijkheid, werden omgezet in vraagitems. Er werd in vorm van factoranalyse gezocht naar beperkte set factoren. Zo op vijf persoonlijkheidsdimensies gekomen. Elk van die vijf bestaat nog uit kleinere facetschalen: ∞ Extraversie (r = + 0.02): Actief, assertief, energiek, enthousiast, graag praten en sociabiliteit ∞ Aangenaamheid (r = -0.37): Aanhankelijkheid, vergevingsgezindheid, genereusheid, aardig zijn, empathie, sympathie, vertrouwen ↔ arrogantie, manipulatie en gebrek bezorgdheid voor anderen. ∞ Gewetensvolheid (r = -0.25): Controle impulsen, vaardigheid plannen, organiseren en af werken ∞ Neuroticisme (r = +0.09): Emotionele aanpassing en stabiliteit; gevoelens van angst, zelfmedelijden, spanning , lichtgeraaktheid, instabiliteit en onrust ∞ Openheid (r = + 0.02): Interesse voor cultuur, Factor Tegenpool Facetschalen voorkeur voor nieuwe dingen en ervaringen Neuroticisme Emotionele Angst, Ergernis, Depressie, Schaamte, stabiliteit Impulsiviteit en Kwetsbaarheid. op artistiek gebied, nieuwsgierigheid, Hartelijkheid, Sociabiliteit, Dominantie, Energie, Extraversie Introversie fantasie, originaliteit en interesse Avonturisme en Vrolijkheid Dezelfde meta-analyse van Miller & Lynam, Openheid bestaande uit 15 studies, concludeerde het bovenstaande. Er is dus een redelijke negatieve Aangenaamheid correlatie tussen aangenaamheid en crimineel gedrag. Minder goed scoren op aangenaamheid, betekent Consciëntieusheid Geslotenheid Fantasie, Esthetiek, Gevoelens, Veranderingen, Ideeën en Waarden Antagonisme Vertrouwen, Oprechtheid, Zorgzaamheid, Inschikkelijkheid, Bescheidenheid en Medeleven. Disinhibitie Doelmatigheid, Ordelijkheid, Betrouwbaarheid, Ambitie, Zelfdiscipline en Bedachtzaamheid 12 een grotere kans op crimineel gedrag. Hetzelfde geldt voor gewetensvolheid. De andere drie dimensies toonden geen echte sterke correlatie. Tien jaar later heeft men recentere studies genomen, maar heeft bijna precies dezelfde correlatiecoëfficiënten gevonden. Deze keer is ook gekeken naar de verschillende facetten van een persoonlijkheidsdimensie. Belangrijk is de facet impulsiviteit, wat bij de persoonlijkheidsdimensie ‘neuroticisme’ horen. 5.2.3 Driefactorenmodel van Tellegen et al. Drie factoren: positieve emotionaliteit (positief in het leven staan, prestatiegericht, sociale potentie en capaciteit), negatieve emotionaliteit (vaak ervaren van negatieve emoties) en beperking (vasthouden aan gewoontes), werden als basis gesteld. Verschillende studies hebben het fenomeen crimineel gedrag over dit model laten lopen. De correlatiecoëfficiënt tussen criminaliteit en negatieve emotionaliteit is significant groot. Er was ook een correlatie tussen crimineel gedrag en beperking en er was geen samenhang met positieve emotionaliteit gevonden. In vergelijking met niet-delinquenten scoren delinquenten hoger op negatieve emotionaliteit en constraint, maar niet op positieve emotionaliteit (2 studies): Dunedin Multidisciplinary Health and Development Study: N = ± 1000 ; tweejaarlijks getest (jongeren); Als 18 jaar : MPQ afgenomen (meet Tellegen-dimensies). Delinquentie gemeten via selfreports + omgezet in index van variabiliteit en ernstinde ; ook politiedata en veroordelingsdata. Vrienden en familieleden: informatie over mogelijk antisociaal gedrag. Constraint correleert negatief met zelfgerapporteerde delinquentie; negatieve emotionaliteit correleert positief; zowel voor ♀ als ♂. Positieve emotionaliteit hing niet samen met delinquentiematen. Constraint correleerde significant negatief met de delinquentiematen, uitgezonderd met politiecontacten (♀ als ♂). Negatieve emotionaliteit correleerde positief met alle delinquentiematen, uitgezonderd rechtbankveroordelingen voor ♀. Jongeren zwaardere feiten gepleegd: meer probelematisch. Pittsburg Youth Study: N=430; 12-13 jarigen; 10 jaar psychologisch en criminologisch gescreend. Leerkrachten en ouders informatie. Constraint en negatieve emotionaliteit correleren significant met de delinquentiemaat voor blanke en zwarte jongere. 5.2.4 Factorentheorie van Cloninger Persoonlijkheid bestaat volgens Cloninger uit temperament en karakter. Temperament is erg erfelijk en komt vroeg tot uiting. De meta-analyse uit 2001, bestaande uit 4 studies, concludeerde het volgende: ∞ ∞ ∞ ∞ r = 0.34 tussen crimineel gedrag en ‘nieuwheid zoeken’ r = 0.12 tussen crimineel gedrag en ‘afhankelijkheid aan beloning’ r = 0.25 tussen crimineel gedrag en ‘zelfgerichtheid’ r = - 0.25 tussen crimineel gedrag en ‘positieve intentie naar anderen’ Uit de andere drie factoren kon geen significante (- 0.10 < r < 0.10) correlatie worden gevonden tussen crimineel gedrag en de factoren. 13 Impulsiviteit Een belangrijk facet dat significant samenhangt met criminaliteit. Veel instellingen proberen de impulsiviteit van de daders waarmee ze in aanraking komen in te perken. Baumeister vroeg zich af hoe mensen in staat zijn gruwelijke criminaliteit te plegen. Hij onderscheidde een viertal ‘wortels’: ∞ Wortel 1: “A means to an end”. Criminaliteit wordt gepleegd als instrumenteel geweld om iets te verkrijgen waarvan men zelf beter wordt. ∞ Wortel 2: “Threatened egotism”. Criminaliteit wordt gepleegd om beschadigd imago te herstellen. Er is onderzocht dat een hoog, maar ook een instabiel, zelfbeeld een specifiek risico meebrengt. ∞ Wortel 3: “Misguided effort to do good”. Criminaliteit wordt gepleegd terwijl de intentie was om goed te doen voor de wereld, bijvoorbeeld Stalin. ∞ Wortel 4: “Means of gaining sadistic pleasure”. Criminaliteit wordt gepleegd, puur voor het plezier, de criminelen zijn sadistisch. Maar wat is sadisme dan? Het woord “sadisme” is afgeleid van Marquis de Sade en betekent het genieten van of plezier beleven aan pijn, leed, angst bij anderen. Het wordt vaak in combinatie gezien met seksuele ervaringen. De initiële reactie op gruwelijke misdaden is over het algemeen sterk aversief, letterlijk misselijkmakend. De opponent procestheorie zegt dat een menselijk lichaam streeft naar homeostase. Is het lichaam uit evenwicht door een bepaald proces, dan zorgen interne processen ervoor dat het evenwicht weer wordt bereikt. De twee opponente processen maken samen deel uit van motivatie voor een bepaald gedrag. Stel, je wordt in de Tweede Wereldoorlog als soldaat verplicht mensen te vermoorden. Als eerste ontstaat proces A, een sterke aversie. Dit gedrag moet elke dag worden herhaald. Het lichaam gaat dan aangeven dat je dit niet lang kan volhouden en er moet een knop omgezet worden zodat er positieve effecten opkomen. Het lichaam wil dat evenwicht herstellen, dus de impact van proces A neemt af, zodat hij kan plaatsmaken voor proces B. De positieve effecten bekrachtigen uiteindelijk het gedrag en zo zou sadisme kunnen ontstaan. De theorie is mooi, maar er moet een variabele zijn die duidelijk maakt waarom de theorie bij de een wel en bij de ander niet werkt. Baumeister dacht aan het schuldgevoel. We spraken bij impulsiviteit over wortels. Het is niet steeds zo dat bijvoorbeeld een beschadigd imago gelijk leidt tot crimineel gedrag. Volgens Baumeister moet er een zogenaamd sleutelelement aan te pas komen, en volgens hem is zelfcontrole meestal de variabele die maakt dat iemand agressief gedrag gaat stellen of niet. Gottfredson & Hirschi zeggen dat iedereen gemotiveerd is tot criminaliteit, omdat het profijt oplevert. De aan- of afwezigheid van zelfcontrole is daarin de differentiërende factor. Men heeft wel of niet de capaciteit om korte termijn denken en onmiddellijke behoeftebevrediging te vermijden. Volgens hen is het ook aan de ouders om hun kinderen zelfcontrole aan te leren. Alleen er zijn genoeg plegers van criminaliteit die genoeg zelfcontrole hebben, en er zijn ook mensen die geen zelfcontrole hebben, maar geen criminaliteit plegen. De correlatiecoëfficiënt tussen gebrek aan zelfcontrole en antisociaal gedrag is 0.18. Dat klinkt klein, maar er is toch zeker een verband. Niet enkel bestaan er verschillende conceptualisaties van het begrip, het wordt ook op verschillende manieren geoperationaliseerd. Sommige onderzoekers gaan kijken naar de mate waarin iemand nadenkt over de mogelijke gevolgen van diens gedrag. Anderen bestuderen de mate waarin iemand risico’s durft te nemen, enz. De verschillen in conceptualisering en operationalisering maken het erg moeilijk om vergelijkingen te maken tussen studies. 14 Impulsiviteit geen enkelvoudig construct. Bestaat volgens UPPS Impulsive Behavior Scale uit vijf facetten: ∞ Negative urgency: men heeft de neiging impulsief te reageren als ze zich slecht voelen: “Ben ik overstuur, dan doe ik vaak dingen zonder na te denken.” ∞ Lack of premeditation: men denkt eerst na, overweegt voor- en nadelen, en gaat dan pas handelen ∞ Lack of perseverance: men kan dingen die moeilijk zijn lastig volhouden ∞ Sensation seeking: men gaat op zoek naar nieuwe prikkels ∞ Positive urgency: men heeft de neiging impulsief te reageren als ze zich goed voelen Op dit moment is er enkel onderzoek over relatie tussen impulsiviteit en agressie: Miller et al. maten 20 jarige jongeren met de UPPS, en een jaar later met de Conflict Tactics Scale, waar jongeren moesten invullen in hoeverre ze agressieve gedragingen hebben gesteld tijdens de laatste 90 dagen. Negative urgency was de sterkste voorspeller van agressief gedrag naar anderen toe. Seibert et al. ontwierpen een provocatie-paradigma, maar geen enkel van de vijf facetten vertoonde een significante correlatie met het agressieve gedrag in deze labo-context; schokken krijgen en toedienen aan hun ‘tegenstander’. Derefinko et al. onderzochten dat positive en negative urgency in verband staan met partnergeweld, maar niet in verband met geweld naar anderen. Miller, Zeichner en Wilson lieten een verband zien tussen agressie en negative urgency (r = 0.43) en positive urgency (r =0.34) door middel van een zelfinvullijst bij eerstejaarsstudenten psychologie. Nieuwheid zoeken, die uit de 7-factorentheorie van Cloninger stamt, bestaat volgens Cloninger uit vier facetten: spanning en avontuur, vreemde (nieuwe) ervaringen, ontremming en afkeer van verveling. Waarom nemen sommige mensen meer risico dan anderen? Op die vraag zijn twee hypothesen: risico’s nemen om een bepaald niveau van opwekking (arousal) te bereiken of risico’s nemen omdat men de wereld niet als gevaarlijk/risicovol percipieert. Er is weinig onderzoek naar het verband tussen spanningsbehoefte en criminaliteit. Er is wel een significant verband gebleken tussen spanningsbehoefte en agressie, maar geen groot verband. Persoonlijkheidsstoornis is een ernstig ziektebeeld waarbij bepaalde persoonlijkheidskenmerken extreem, maar inflexibel voorkomen. Er ontstaan problemen op allerlei domeinen, maar vooral op het interpersoonlijke. Voor deze stoornissen bestaat een bio-psychosociaal model, waarbij nurture en nature samen een stoornis vormen. Van egosyntone stoornissen wordt gezegd dat “het nou eenmaal bij mij past”, terwijl egodystone stoornissen inhoudt dat men zich niet zichzelf voelt: “dit past niet bij mij”. Er bestaat geen verklaring op grond van culturele verschillen, middelen of ziektes. Antisociale persoonlijkheidsstoornis ∞ Gebrek aan respect voor de rechten van de anderen ∞ Vanaf 15 jaar (voor diagnose: 18+) ∞ Minstens 3 van volgende: gedraagt zich voortdurend op een wijze die kan leiden tot arrestatie; liegen, bedriegen, misleiden, manipuleren; impulsief; makkelijk geïrriteerd dus geweld en agressie; geen verantwoordelijkheidszin, voor zichzelf of naar anderen toe; geen spijt, empathie, schuldgevoel 15 De antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASP) wordt gedefinieerd als een gebrek aan respect voor de rechten van de anderen. Deze stoornis komt vrij vroeg tot uiting. Er zijn minstens drie criteria nodig om te kunnen worden gediagnosticeerd met deze stoornis: niet naleven wet, liegen, bedriegen, misleiden en manipuleren, impulsief zijn, kort lontje hebben, geen verantwoordelijkheidszin hebben en geen spijt, empathie en schuldgevoel hebben. Kun je met deze persoonlijkheidsstoornis dan een verklaring geven voor criminaliteit? Eigenlijk is het een vicieuze cirkel. Leidt criminaliteit niet tot zo’n stoornis? Psychopathie Niet hetzelfde als de antisociale persoonlijkheidsstoornis afwezigheid van angst onbetrouwbaar impulsief leugenachtig gebrek aan emotionele diepte geen psychotische symptomen boven gemiddeld intelligent antisociaal gedrag zelfmoordpogingen zijn zelden eerlijk triviaal seksleven Kan geen levensplan volgen egocentrisch afwezigheid van leert niet uit ervaringen wroeging/spijtgevoelens oppervlakkige charme manipulatief Cleckly heeft in zijn boek met zestien eigenschappen beschreven hoe een psychopaat eruit kan zien (afwezigheid van angst, geen psychotische symptomen, boven gemiddeld intelligent, onbetrouwbaar, antisociaal gedrag, zelfmoordpogingen, impulsief, zijn zelden eerlijk, triviaal seksleven, leugenachtig, kan geen levensplan volgen, egocentrisch, gebrek aan emotionele diepte, afwezigheid wroeging/spijtgevoelens, leert niet uit ervaringen, oppervlakkige charme, manipulatief). Zijn werk was de aanleiding tot veel meer onderzoek naar psychopathie. De bekendste onderzoeker daarin is Hare. Hij probeerde psychopathie te meten binnen forensische populaties. Volgens hem lijdt 15 tot 30 procent van de gevangenen aan psychopathie, en zelfs 30 tot 70 procent aan ASP. Hij beschreef twintig kenmerken voor psychopathie met twee overkoepelende termen (antisociale levensstijl en interpersoonlijk/affectief). Hoe zit het met de operationalisering psychopathie volgens Hare? Via een Psychopathy Checklist (PCL-r), krijgt men een score van 0, 1 of 2 op die twintig kenmerken in hoeverre die factor bij een cliënt past. Er is dus een maximale score van 40. Vanaf een score van 30 kun je spreken van prototype psychopaat. De score van een doorsnee persoon is 5. Er is een duidelijke overlap tussen psychopathie en ASP, maar ze worden ten onrechte vaak gebruikt als synoniemen. Wat is nu de relatie van persoonlijkheid en delinquentie? Crimineel gedrag is een functie van een bepaalde persoon in een bepaalde situatie. Er zijn drie mogelijke manieren waarop persoonlijkheid een invloed heeft op crimineel gedrag: ∞ Reactieve transacties: personen in dezelfde situatie, alleen de reactie is anders omdat de persoonlijkheid anders is ∞ Evocatieve transacties: persoonlijkheid lokt verschillende reacties uit van anderen, waardoor crimineel gedrag kan worden aangewakkerd ∞ Proactieve transacties: verschillende persoonlijkheden zoeken proactief naar mensen die passen bij hun persoonlijkheid, waardoor bijvoorbeeld peer pressure kan ontstaan Het belang van een situatie op die criminaliteit wordt ook benadrukt door de sociale psychologie. Zelden is persoonlijkheid een op zichzelf opererende variabele. Denk aan het gevangenisexperiment van Zimbardo of het gehoorzaamheidsexperiment van Milgram. 16 6 Experimenten van Zimbardo en Milgram Zimbardo bekend om zijn Stanford-gevangenisexperiment (1971). In kelders van universiteit van Stanford heeft hij een nepgevangenis gebouwd voor zijn experiment. Hij riep mannelijke studenten op om mee te doen aan het experiment. Hij heeft ze allemaal gescreend en bepaalde studenten weg-geselecteerd. Uiteindelijk had hij 24 studenten die hij per toeval verdeeld heeft in 12 gevangenen en 12 cipiers. De 12 gevangenen werden thuis ‘gearresteerd’ door een politieman en naar de ‘gevangenis’ gebracht. Vanaf toen mochten ze hun naam niet gebruiken, maar ze kregen allemaal een nummer om de gevangenen minder ‘mens’ te maken. Ze werden ook verplicht om een kous om het hoofd te dragen om hun kapsel te verbergen en daarmee een deel van hun identiteit te verliezen. De cipiers kregen een fluitje en een uniform, maar verder niks van training. Ze waren vrij om te doen waarvan ze dachten dat nodig was om de orde te bewaren. Ze kregen ook een zonnebril om de ogen van de cipiers te blokkeren en daardoor konden de gevangenen de emotie van de cipiers niet zien. Ze werden ook gewaarschuwd voor de ernst van de job. Op dag 1 moest iedereen nog een beetje zoeken naar zijn rol en iedereen was wat lacherig. Niemand zag er echt de ernst van in. Maar zelfs binnen dat zoeken naar zijn rol kwamen er steeds meer situaties voor dat cipiers en gevangenen botsen, dus de cipiers moesten beginnen met straffen. Dit waren fysieke straffen als opdrukken. Op dag 2 begonnen een aantal gevangenen te rebbeleren. Ze deden de kousen af, de nummers weg, ze sloten zichzelf in in de cel en waren aan het uitschelden. De cipiers raakten gefrustreerd en staken de schuld op elkaar. De ene cipier was strenger dan de andere en beschuldigde de andere cipier van soft gedrag. Thuis zaten ook nog cipiers, zodat ze konden afwisselen. Ze besloten om extra cipiers op te trommelen en de cellen binnen te dringen. Ze namen de bedden weg, kleedden de gevangenen uit, stopten de rebellenleiders in isolement en er ontstond flinke intimidatie. De cipiers begonnen met psychologische manipulatie: gevangenen die het minst rebelleerden mochten in de zogenaamde ‘privilege cel’. Zodra de geprivilegieerde gevangenen terug werden gemengd in de groep, ontstond er wantrouwen. De sfeer werd enorm gespannen. Het was niet meer een experiment. Het toiletbezoek werd een privilege, een alternatief waren emmers in cel en emmers leegmaken werd ook een privilege. Onder de cipiers waren er strenge, maar rechtvaardige cipiers, ‘goedzakkige’ cipiers en antisociale cipiers. Deze antisociale cipiers waren in vragenlijsten totaal niet antisociaal, maar de situatie maakten ze zo. Zimbardo’s bedoeling was om twee weken experiment te laten uitvoeren, maar het is na zes dagen stopgezet. Wat zijn de mogelijke factoren die bijdragen tot de resultaten? Hoe verklaren we dit? ∞ Cognitieve dissonantietheorie van Festinger: eigen waarde hebben maar aanpassen aan groepsnorm, omdat de omgeving daartoe leidt ∞ Diffusie van verantwoordelijkheid: verantwoordelijkheid om in te grijpen bij iemand anders neerleggen, omdat de groep groot genoeg is ∞ Anonimiteit: zowel voor gevangenen, als voor cipiers (kous, zonnebril) ∞ Ontmenselijking: (nummer bij gevangenen) ∞ Nieuwe situatie: geen vergelijkingsmateriaal ∞ Totale situatie: volledig in experiment gedompeld, er was geen contact met mensen buiten het experiment ∞ Extreme beslotenheid: er hoeft niemand verantwoording af te leggen aan iemand, behalve aan Zimbardo, maar hij heeft nog niet ingegrepen ∞ Verstoord tijdsperspectief: geen besef meer van tijd, geen besef van verleden en toekomst. De enige prioriteit voor de cipiers is controle houden 17 ∞ Experimenten van Asch: gingen over groepsdruk. In het experiment was er één standaardbalkje en drie balkjes waarvan 1 van de 3 gelijk is aan het standaardbalkje. De groep moet zeggen welke van de drie gelijk is aan het standaardbalkje. De groepsdruk bleek het grootst in een grote meerderheid, de groepsdruk werd minder met een persoon met dezelfde mening, de groepsdruk werd groter als de proefpersoon dacht dat de andere proefpersonen deskundig waren. Zimbardo’s besluit: “many people, perhaps the majority, can be made to do almost anything when put into psychologically compelling situations, regardless of their morals, ethics, values, attitudes, beliefs or personal convictions.” Milgram Had een gehoorzaamheidsexperiment opgezet, de zogenaamde crimes of obedience. Zie de cursus: inleiding in de psychologie. Wat zijn de mogelijke factoren die bijdragen tot de resultaten? Hoe verklaren we dit? ∞ De status en reputatie van Yale University ∞ Geloofwaardige dekmantel: men wist niet dat het over gehoorzaamheid ging, men dacht dat het ging over de manier waarop men leert i.c.m. straffen ∞ Belofte maakt schuld: men dacht: “Ik heb me ingeschreven, de leerling overigens ook, ik kan nu niet er mee ophouden.” ∞ Geldelijke beloning: men kreeg een beloning ∞ Toevallig toedelen van rollen: dacht dat hij per toeval leerkracht was en de ander per toeval leerling ∞ Onbekendheid van situatie ∞ Vervelende situatie voor slachtoffer is tijdelijk, resultaten wetenschap zijn eeuwig ∞ ‘Agentic state’: men heeft het idee dat ze louter uitvoerder zijn, de verantwoordelijkheid ligt bij de legitieme proefleider van de universiteit; “Ik moest.” ∞ Stap voor stap: verschillen tussen stappen waren klein, dus gingen ze maar verder, anders moesten ze toegeven dat ze al veel stappen eerder verkeerd bezig waren ∞ Technische hulpmiddelen ∞ Ontmenselijking van het slachtoffer: men vond dat de leerling minder was dan hijzelf, om de drempel om door te gaan te verlagen 7 Cognitie en criminaliteit “To fully understand the nature of human aggression and violence, we must understand how it functions at the level of cognition.” Cognitie omvat de inhoud van specifieke gedachten maar ook de manier waarop we informatie opnemen en verwerken. Cognitie is het denkvermogen, het vermogen om alle informatie uit het dagelijkse leven te interpreteren. We onderscheiden drie cognitieprocessen: de cognitieve ontwikkeling van Piaget, intelligentie en leerstoornissen. Cognitieve ontwikkeling - Piaget Volgens Piaget zijn kinderen vanaf elf jaar cognitief ontwikkeld en volwassen. Ze kunnen dus volgens hem al verantwoordelijk geacht worden voor de criminele daden die ze plegen. De kernboodschap van zijn cognitieve ontwikkelingstheorie is dat kinderen niet passief kennis opslorpen, maar dat kennisverwerving een actieve bezigheid is, waarbij kinderen al doende de wereld ontdekken. Mensen maken van informatie die tot hun komt bepaalde schema’s. Ze worden complexer doorheen de ontwikkelingsstadia en krijgen vorm op basis van ervaringen. Als je als kind meekrijgt dat het normaal is dat je constant een wapen bij je hebt, dan wordt een schema gemaakt wat dat als normaal beschouwd wordt. Zo hebben we nog een link naar criminaliteit. De meer uitgebreide cognitieve ontwikkeling hebben we al behandeld. 18 Wat is intelligentie? Boring: “Intelligence is what the test tests.” Sternberg: “Viewed narrowly, there seem to be almost as many definitions of intelligence as there were experts asked to define it.” Wechsler: “Intelligentie is de globale capaciteit van het subject om doelbewust te handelen, rationeel te denken en doelmatig om te gaan met zijn omgeving.” American Psychological Association: “Individuals differ from one another in their ability to understand complex ideas, to adapt effectively to the environment, to learn from experience, to engage in various forms of reasoning, to overcome obstacles by taking thought.” Intelligentie wordt uitgedrukt in de vorm van een IQ, een intelligentiequotiënt. Traditioneel werd de mentale leeftijd gedeeld door de chronologische leeftijd, en zo werd het IQ gevormd. Het probleem daarbij is dat de chronologische leeftijd steeds stijgt, maar de mentale leeftijd niet. Het IQ wordt dus lager met de tijd. In 1960 ging men niet meer de mentale en chronologische leeftijd vergelijken, niet meer intra- maar een interindividuele vergelijking. Daarbij ontstond het deviatie- IQ. Dat IQ kwam tot stand door het vergelijken van bepaalde prestaties binnen een bepaalde vergelijkingsgroep. Een vergelijkingsgroep kan bepaald worden op basis van de leeftijd, maar ook andere kenmerken kunnen als criterium gehanteerd worden. Hoe worden zulke testen geoperationaliseerd? De eerste testen gebeurden in 1905 door Binet en Simon. Daarin werden dertig proefjes aan een persoon gegeven (vb. herkennen voedsel, verschil tussen twee objecten). Wechsler gaf daarop kritiek. IQ samenvatten in maar één score? Dertig proefjes met nadruk op alleen verbale capaciteiten? Wechsler maakte als reactie op de eerste testen de WAIS: Wechsler Adult Intelligence Scale. WAIS III is de oudere variant (zie blokschema hieronder), WAIS IV is de nieuwere. De WISC is voor kinderen. Een ander alternatief voor de WAIS zijn de progressive matrices van Raven. Elke oefening geeft een ruwe score die vergeleken wordt met de gemiddelde score van leeftijdsgenoten. Dat is het belang van de normgroep. De laatste tijd heeft men veel werk gemaakt van de theoretische basis van intelligentie. Op dit moment geeft het CHC-model de toon aan. Het CHC-model stelt dat intelligentie nog meer gedifferentieerd is dan intelligentie zoals enkel van de WAIS-IV gemeten. Het CHC model gaat terug naar de opvattingen van Cattel, met zijn G (zie PEN-model van Eysenck). De G wordt gesplitst in onder andere Gf (vloeibare intelligentie) en Gc (gekristalliseerde intelligentie). Deze twee worden door het CHC model hernomen. In het model geldt dat hoe korter de pijl is, hoe meer invloed een specifiek domein heeft op de algemene intelligentie. Hoe meer vaardigheidsdomeinen we in kaart kunnen brengen, hoe nauwkeuriger onze uitspraken kunnen zijn op vlak van het algemene intelligentieniveau. Er is 19 op dit moment echter nog geen test op de markt waarmee we alle tien de vaardigheidsdomeinen in kaart kunnen brengen, dus moet er gebruik worden gemaakt van een cross-batterij benadering; onderdelen van bestaande intelligentietesten combineren om tot een algemeen intelligentieprofiel te komen. Een nadeel is evenwel dat het meten via intelligentie via zulke cross-batterij enorm tijdsintensief is. Percentages gegeven de normaalverdeling: 95,6% van de mensen hebben een IQ tussen de 70 en de 130, met 100 als gemiddelde en 15 als standaardafwijking. 2,2% zit onder de 70 (lichte verstandelijke beperking, 2,2% zit boven de 130 (zeer begaafd). Is er nu een relatie tussen criminaliteit en IQ? Onderzoek daarover bestaat al lang. In het begin van de 20e eeuw werd er onderzoek gedaan in gevangenissen. De conclusie daarvan was dat 50% van de gevangenen zwakzinnig waren. Een laag intelligentieniveau zou delinquent gedrag veroorzaken omdat men op basis van dat lage intelligentieniveau de sociale en morele regels minder goed zou begrijpen. Er worden vijf verschillende types onderzoek beschreven die gevoerd werden naar de relatie tussen intelligentie en criminaliteit. Gemiddelde totale IQ: Een eerste type onderzoek heeft betrekking op het gemiddelde IQ van daders vs. nietdaders. Diamond, Morris en Barnes brachten het IQ van 2500 gevangenen (gemeten met de WAIS) in kaart: het gemiddelde IQ is 90.12. We zien dat het gemiddelde IQ hier bijna 10 punten lager ligt dan het gemiddelde IQ in de niet-daderpopulatie. Verhouding tussen het VIQ en het PIQ: Een tweede type onderzoek gaat de verhouding tussen het VIQ (= verbaal IQ) en het PIQ (performaal IQ) na. Onderzoek wijst uit dat het VIQ lager ligt dan dat van niet-daders, terwijl het PIQ niet noemenswaardig verschilt van niet-daders. Bij een minderheid van de delinquenten werd in het verleden net een omgekeerde balans vastgesteld. IQ als voorspeller van VI-succes: Een derde type onderzoek betreft de relatie tussen IQ en het al dan niet schenden van de voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI). Gendreau, Little en Goggin brachten aan de hand van een meta-analyse een aantal beïnvloedende factoren voor het VI-succes na vrijlating uit de gevangenis in beeld. Zij vonden een gemiddelde effectgrootte voor het intellectueel functioneren van 0.07. IQ als voorspeller van geweld in instelling: Een vierde type onderzoek handelt over de relatie tussen IQ en geweldpleging binnen de gevangenis. Diamond, Morris en Barnes deden onderzoek binnen de gevangenis en gebruikten daarbij de WAIS. De onderzoekers controleerden voor een aantal andere factoren waarvan men op voorhand wist dat ze een relatie vertoonden met gewelddadig gedrag binnen de gevangenismuren, bijvoorbeeld aantal eerdere gevangenisstraffen, lid zijn van bende in de gevangenis, etc. Resultaten suggereren dat er een duidelijke negatieve relatie bestaat tussen het IQ en gewelddadige regelovertredingen binnen de gevangenis. Tot slot zijn er de studies die focussen op de relatie tussen IQ en criminaliteit op macroniveau. Wat zijn de verklaringen van de relatie tussen IQ en criminaliteit? Verschillende hypotheses voor de relatie. ∞ Allereerst directe link; lager IQ betekent dat mensen belemmerd worden in het begrijpen van regels. ∞ Ook wordt gedacht dat er geen sprake is van een relatie tussen delinquentie en een laag IQ, maar dat gevonden relaties een artefact zijn van selectieve arrestatie- en veroordelingscijfers. ∞ Een andere hypothese hanteert een omgekeerde redenering. Delinquenten zouden een lage score behalen op IQ-tests omdat ze door hun risicovolle en impulsieve levensstijl hersenschade hebben opgelopen. Dit noemt men de temporele rangorde-hypothese. 20 ∞ Volgens een andere hypothese zouden resultaten van een intelligentietest bij delinquenten geen afspiegeling zijn van het IQ, maar van de mate waarin men gemotiveerd is een geode score te behalen, hoe de medewerking aan intelligentietest verloopt. ∞ Ook wordt gedacht aan de relatie wordt gemedieerd door ras of sociale afkomst; mensen met een zwarte huidskleur en mensen uit lagere sociale klassen scoren laag op IQ-tests. Andere auteurs menen ten slotte dat de oorzakelijke relatie verloopt via de school. Moraal van het verhaal? Moore: “[…] any relationship between IQ and delinquency is most likely indirect. Specifically, IQ impacts mediating factors such as performance in school, self-control, the influence of deviant peer pressure, and psychological well- being. These factors influence delinquent behavior. Therefore, it is the impact that IQ has on these factors that indirectly links it to delinquency.” Leerstoornissen Leerstoornissen zijn primaire leerproblemen. Ze hebben geen problemen met redeneren of logisch denken, maar ze hebben problemen met leren lezen, rekenen of schrijven. Denk aan dyslexie en dyscalculie. De relatie tussen leerstoornissen en criminaliteit is bestudeerd sinds 19e eeuw. Grigorenko: “Learning and intellectual deficiencies have been viewed as a prime factor in criminality for centuries.” Tot jaren 70 anekdotische bevindingen uit de praktijk; “delinquent youth seemed unable to learn in normal classroom settings.” Er zijn wel veel uiteenlopende resultaten. De ene zegt dat er verband is, de andere niet. Hoe kan dat dan? Er is geen eenduidige definitie en er zijn verschillende conceptualiseringen en operationaliseringen. Soms gaat het over één leerstoornis, soms vele leerproblemen. Soms wordt er gebruik gemaakt van zelfrapportages, soms van officiële diagnostiek. Er wordt ook niet altijd gebruik gemaakt van gematchte niet-delinquente controle groepen. Er is ook niet altijd controle voor andere variabelen die ook samenhangen met criminaliteit, vb. IQ. Op basis van het onderzoek dat voor handen is, mogen we in elk geval niet besluiten dat helemaal geen relatie zou bestaan tussen leerstoornissen en delinquent gedrag. Sterker nog, zo postuleert Grigorenko: “Most researchers in the field acknowledge the presence of the association but the reported magnitude of this association varies widely.” Er zijn mogelijke verklaringen voor de relatie tussen leerstoornissen en delinquent gedrag: ∞ Falen op school-hypothese: de leerstoornis zorgt ervoor dat hij zwakke resultaten behaalt of het moeilijk krijgt op school ∞ Kwetsbaarheidshypothese: leerlingen met leerstoornissen hebben bepaalde cognitieve- en persoonlijkheidskenmerken die hen, meer dan andere jongeren, vatbaar of kwetsbaar maken voor het stellen van delinquent gedrag. leiden tot delinquent gedrag zelf (niet leerstoornissen). Leerstoornissen vaak samen met tekort taalvaardigheden, kans stijgt op delinquentie door gebrekkige taalbeheersing + niet opkomen voor zichzelf lage zelfwaardering. Delinquenten die problemen hebben met beoordelen situaties en impulsiviteit meer kans op recidive ∞ verschil-in-aanpak-hypothese/bejegeningshypothese: jongeren met of zonder leerstoornissen stellen evenveel delinquent gedrag. Het verschil wordt verklaard door het gedrag van politiemensen, hulpverleners en andere officiële actoren die met deze jongeren te maken krijgen. Deze personen zouden zich anders gedragen ten aanzien van jongeren met leerstoornissen dan ten aanzien van jongeren zonder leerstoornissen. ∞ Het effect van leerstoornissen op het gedrag van de ouders 21 Antisociale cognities Dit zijn specifieke gedachten of ideeën die crimineel gedrag ondersteunen. Andrews en Bonta hebben veel onderzoek gedaan naar de beste voorspellers van recidive. Ze zijn tot de conclusie gekomen dat van alle voorspellers een achttal erg belangrijk zijn. Binnen die acht zijn er nog vier factoren, de zogenaamde big four, waarvan we weten dat ze de kans op recidive sterker gaan beïnvloeden dan andere factoren, namelijk een criminele voorgeschiedenis, antisociale persoonlijkheid, antisociale attitudes en antisociale relaties. Andrews en Bonta gebruiken ‘antisociale attitudes’ en ‘antisociale cognities’ door elkaar heen. Ze definiëren antisociale attitudes/cognities als “attitudes, opvattingen, waarden en rationalisaties die aan de basis liggen van (crimineel) gedrag of dit gedrag ondersteunen”. Kunnen antisociale/criminele cognities een verklaring zijn voor criminaliteit? Binnen de psychologische verklaringen voor criminaliteit krijgen antisociale cognities onder meer een belangrijke rol toebedeeld in het ‘criminal thinking model’ van Walters. Het model is gebaseerd op een aantal andere bevinden en ideeën; 7.4.1 Neutralisatietechnieken van Sykes en Matza Verklaring voor jeugddelinquentie werd gevonden en volgens hen was manier waarop delinquenten denken anders. Jeugddelinquenten maakten gebruik van neutralisatietechnieken. Deze hebben twee functies: ∞ Ze traden op voor gedrag/delict, dus zorgen voor een kleinere drempel voor verdere delicten ∞ Ze traden op na gedrag/delict, om gevoel schuld/schaamte te neutraliseren. Daarin zijn er vijf types: o Ontkenning van verantwoordelijkheid o Ontkenning van schade o Ontkenning van slachtoffer o Veroordelen van degene die veroordeelt o Beroep doen op hogere loyaliteit Bij seksueel delinquenten treden cognitieve distorsies op: offense supportive cognitions, cognitieve vertekeningen, denkfouten, ‘goedpraters’. Bijvoorbeeld: Ik denk dat seks met kinderen ertoe kan leiden dat zij zich nauwer verbonden gaan voelen met volwassenen. Veel kinderen op wie seksueel geweld is gepleegd ondervinden daarvan geen grote problemen. Soms is het seksueel aanraken van een kind een manier om liefde en genegenheid te tonen. Als iemand geen geweld gebruikt om seks te hebben met een kind, zal het kind er niet zo veel schade van ondervinden. Cognitieve distorsies bij seksuele delinquenten hebben een causale rol; ze zorgen ervoor dat mensen een grotere kans hebben om een bepaald delict te gaan uitvoeren. Ook hebben ze een onderhoudende rol: mensen komen niet alleen sneller tot een delict, maar dat delict blijven ze ook volhouden. Ook een rechtvaardigende rol; mensen gaan zich niet heel slecht voelen na zo’n delict. Hoe komt dat dan tot stand? Dat komt door onaangepaste en onbewuste impliciete theorieën, de schema’s van Piaget, die zijn ontwikkeld uit ongunstige opvoedingspraktijken. Word je als man vaak afgewezen door vrouwen, dan wordt het schema “vrouw” niet erg positief. Pedoseksuelen hebben bepaalde onderliggende dysfunctionele schema’s: kinderen zijn seksuele wezens, enz. Om van onderliggende dysfunctionele schema’s naar daadwerkelijk gedrag te gaan, komen perceptie en het denken ook om de hoek. Maar bestaan cognitieve distorsies enkel bij daders? Nee, het komt bij iedereen voor. Mensen die roken, proberen dat ook goed te praten. We kunnen dat met vier meetinstrumenten meten. Men moet op bepaalde uitspraken ranken hoeveel ze het ergens mee eens zijn. Bij elk meetinstrument staat een voorbeeld: 22 ∞ Bumpy Molest Scale: “Veel kinderen op wie seksueel geweld is gepleegd, ondervinden daarvan geen grote problemen.” ∞ Bumpy Rape Scale: “Vrouwen die verkracht worden, verdienen het waarschijnlijk.” ∞ Rape Myth Acceptance Scale: “Elke gezonde vrouw kan met succes weerstand bieden tegen een verkrachter als ze dat echt wil.” ∞ Abel and Becker Cognitions Scale: “Als een 13-jarig of jonger kind flirt met een volwassene, dan betekent dit dat het seks wil hebben met die volwassene.” Daarnaast is er ook ‘Moral disengagement’: Morele onverschilligheid/terugtrekking (Bandura). Internaliseren van morele principes via sociaal leren: ∞ Als gedrag in lijn met principes hoge zelfwaardering ∞ Als niet gevoel van mislukking / zelfveroordeling wil men liefst zo veel mogelijk vermijden! Maar: soms niet eens echt mogelijk (oorlogssituaties). Oplossing: zelfwaarde ‘veiligstellen’ dmv een sociaal-cognitieve mechanismen. 4 mechanismen (Bandura, 2002): 2 met focus op zichzelf (dader), 2 met focus op slachtoffer. Deze zijn: ∞ Herdefiniëren van eigen gedrag als moreel correct: verplegers die bejaarden ombrengen omdat ze denken dat ze hen zo ‘helpen’ ∞ Verschuiven van de verantwoordelijkheid: soldaten – ‘ik moest hem doden van bevelhebber’ ∞ Slachtoffer wordt ontdaan van menselijke eigenschappen: dehumanisatie (Smith, 2011). “It is easier to brutalise people when they are viewed as low animal forms, as when Greek torturers referred to their victims as “worms”. ∞ Slachtoffer krijgt zelf de schuld in de schoenen geschoven 7.4.2 Sociale leertheorie van Albert Bandura De theorie stelt dat mensen niet enkel leren op basis van mogelijke beloningen en straffen die zij zelf ondervinden als gevolg van hun eigen gedrag. Mensen zouden volgens deze theorie ook leren door naar anderen te kijken: mensen leren van hun omgeving en dit op basis van observaties en imitaties. We doen andere na. We gebruiken anderen als ‘model’; children see, children do. Wat ook is gebleken is dat hoe meer ze opkijken naar iemand, hoe groter de imitatie. 7.4.3 ‘Criminele persoonlijkheid’ van Yochelson en Samenow 200 mannelijke delinquenten werden onderzocht. De onderzoekers vonden twee overeenkomsten: ze hadden geen interesse in school of vast werk, en ze ondervonden een externe attributie van schuld. Hieruit concludeerden ze dat de verklaring van criminaliteit niet sociologisch was. Delinquenten zouden een criminele persoonlijkheid hebben die gekenmerkt wordt door 52 mogelijke foute denkpatronen. Ondanks het feit dat dit onderzoek genoemd wordt als een belangrijk punt rond “criminele gedachtepatronen”, heeft deze studie ook heel wat kritiek gekregen. Vele wetenschappers van die tijd zouden dit project hebben afgedaan als onwetenschappelijk. 23 7.4.4 De levensstijltheorie van Walters Die bepaalde criminele levensstijl ontstaat niet van de ene op andere dag, maar dat hij een proces verloopt: ∞ Initiatiefase: men heeft een existentiële angst (angst voor eenzaamheid, etc.) in combinatie met bepaalde risicofactoren die leiden tot een bepaalde keuze. ∞ Transitiefase: men heeft angst om te verliezen wat men reeds verkregen heeft. Deze fase wordt gekenmerkt door versterking van internalisatie van de criminele levensstijl; men krijgt bepaalde criminele denkstijlen, attitudes, etc. De alternatieven voor een bepaalde keuze zijn beperkter. ∞ Behoudfase: men heeft angst om te veranderen, men heeft psychologische onbeweeglijkheid en het gevoel voor deze criminele levensstijl zit vast. De keuze die hier gemaakt wordt, is in feite geen keuze. ∞ Eindfase: men heeft nu angst voor de dood en gevangenschap. Ze beginnen wat ouder te worden en passen betere probleemoplossende vaardigheden toe. Deze laatste fase brengt ons ook meteen bij het thema ‘desistance’ die bij slides 14 worden behandeld. Om de aanwezigheid van criminele denkstijlen te meten die genoemd worden in de lifestyle theory heeft Walters een diagnostisch instrument ontwikkeld: de Psychological Inventory of Criminal Thinking Styles, de PICTS. Met de PICTS onderscheidt Walters acht criminele denkstijlen die aan de basis zouden liggen van een criminele levensstijl. De PICTS telt 80 items; acht items per schaal. De respondent beoordeelt via zelfrapportage elk item op een vier puntenschaal. De PICTS (8 x 10 = 80 items) bestaat uit acht denkstijlschalen (8 x 8 = 64 items) en twee validiteitsschalen; ‘confusion’ en ‘defensiveness’ (8 x 2 = 16 items). Dit zijn de acht criminele denkstijlschalen: ∞ ∞ ∞ ∞ ∞ Mollification: externaliseren/wegschuiven van verantwoordelijkheid Cut-off: negatieve gevolgen van gedrag onderdrukken door vermijding Entitlement: gevoel van uniek te zijn en recht te hebben op privileges Power orientation: controle en macht willen hebben over anderen Sentimentality: rechtvaardigen van crimineel gedrag door verschillende goede daden te stellen, en daarnaast blind te zijn voor de negatieve kanten ∞ Superoptimism: overschatten van de eigen kansen dat men de negatieve consequenties van het criminele gedrag kan ontlopen ∞ Cognitive indolence: neiging tot cognitief opportunisme; gebrek kritische houding tav eigen plannen en ideeën, niet te hard willen nadenken over wat men doet en laat, impulsief beslissingen nemen ∞ Discontinuity: neiging gemakkelijk afgeleid te zijn en goede voornemens niet kunnen opvolgen Men vindt relaties tussen hoge scores op de schalen van de PICTS en vroeger crimineel gedrag, en meer specifiek het aantal vroegere veroordelingen en arrestaties, de leeftijd bij de eerste veroordeling en de leeftijd bij de eerste arrestatie. Er worden eveneens relaties gevonden tussen een hoge score op de schaal ‘power orientation’ en probleemgedrag in de gevangenis bij mannelijke gevangene. Walters en Elliot besluiten hetzelfde voor vrouwelijke gevangenen, al vertonen ook ‘cutoff’, ‘cognitive indolence’, ‘entitlement’ en ‘discontinuity’ een verband met probleemgedrag bij vrouwen. Wat betreft de voorspellende waarde van de PICTS aangaande recidive? Mbt predictieve waarde van de PICTS in het kader van recidive zijn er verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke daders. Daarenboven scoren vrouwen op elke schaal hoger dan mannen. Eveneens zijn er verschillen tussen onderzoeksobjecten uit de UK en onderzoeksobjecten uit de VS. De predictieve waarde voor recidive is dus onduidelijk. 24 8 Delinquentie als rationele actor Delinquentie is geen rationele keuze, althans niet alleen. Verschillende factoren kunnen een voedingsbodem vormen voor delinquent gedrag. Het hangt af van omstandigheden, de situatie, hoe impulsief men is, hoe men de voor- en de nadelen afweegt, bepaalde biologische factoren ten opzichte van de vrije wil, de persoonlijkheid, de opvoeding, etc. Wie voor een keuze staat, weegt impliciet de voor- en nadelen van alle opties tegen elkaar af en kiest vervolgens die optie waarvan het verwachte nettoresultaat het grootst is. Dat is ook zo, wanneer het gaat om regelovertredingen. Dat proces speelt zich af zonder er expliciet aandacht aan te geven. Stel je wilt een iPhone kopen en twijfelt of je hem voor €700 in de winkel wilt kopen, of tweedehands voor de helft van de prijs. De theorie zegt dat men een afweging maakt van de voor- en nadelen en daarmee ook kijkt naar het gewicht van die voor- en nadelen. Een nieuwe iPhone komt wel samen met garantie en service. Dit maakt de theorie subjectief: het gaat er niet om dát er garantie is, het gaat erom hoe belangrijk de actor die garantie vindt. Hoe kan men dan crimineel gedrag verklaren op basis van een subjectieve theorie? Dat kan niet, iedereen is anders, het is niet voor niets subjectief. Het is niet representatief voor alle mensen die vormen van delinquent gedrag plegen. De rationele actor-theorie wordt ook toegepast bij regelovertreding: Bijvoorbeeld belastingen ontduiken. Je kunt je inkomen aangeven, dan heb je een kans p dat de belastinginspecteur het niet merkt. Je kunt ook je inkomen niet aangeven, dan heb je een kans 1 – p dat de belastinginspecteur het wel merkt. En dan krijg je een boete. Wat is nu de verwachte uitkomst volgens deze theorie? Dat men belastingen ontduikt als men verwacht dat de opbrengst groter is dan nul. Wat is dan de beste alternatief? Dat is subjectief. Vandaar is het moeilijk om met deze theorie gedrag van individuen te gaan voorspellen. We moeten geen symboolwetgeving maken, we geven mensen daarmee indruk dat we voor bepaalde mensen zorgen, maar eigenlijk doen we dat niet. Mensen moeten duidelijk weten wat je wel en niet kan doen. Verbied je stalking, dan moet je stalking bestraffen, terwijl dat in de praktijk moeilijk is om te realiseren. Deze subjectie rationele-actor-theorie neemt aan dat niemand een voldoende krachtige verleiding kan weerstaan (amorele theorie). De voordelen van het delict zijn zo groot ten opzichte van de nadelen, dat men zich er aan over geeft. Delinquenten zoeken voordeel in het plegen van delinquentie. Dit veronderstelt het maken van keuzes en nemen van beslissingen. Dit alles veronderstelt “rationaliteit”. Dat de theorie zo amoreel lijkt verhindert niet dat men morele overwegingen kan toevoegen aan de theorie. Deze krijgen duidelijk vorm in de theorie van Hessing en Elffers. Hessing en Elffers onderscheiden onvoorwaardelijke, voorwaardelijke en slachtofferkosten. Er is differentiële gevoeligheid voor de verschillende soorten kosten. Onvoorwaardelijke kosten zijn kosten die je sowieso hebt als je een delict pleegt, los van betrapping. Denk aan materiële opbrengsten (gestolen goed), immateriële baten (kick, status), verminderd met directe materiële (reiskosten, wapens, etc.) als immateriële kosten (schuldgevoelens, sociale afkeuring, etc.). Voorwaardelijke kosten zijn de negatieve gevolgen van gepakt, vervolgd en bestraft te worden. Mensen verschillen in de mate waarin ze toekomstige baten/kosten laten meespelen in actuele beslissingen; het is bijvoorbeeld afhankelijk van impulsiviteit, van lage zelfcontrole, van bezorgdheid over toekomstige gevolgen en daarnaast van zelfopgelegde schaamte en sociaal opgelegde verlegenheid. Slachtofferkosten zijn de psychologische aspecten die voorkomen bij het plegen van een delict. Denk aan empathie, rekening houden met de ander, het perspectief van de ander, wroeging, altruïsme en egoïsme en neutralisatietechnieken. Het model daarbij: R = D + α.T + β.S 25 ∞ R = resultaat ∞ D = onvoorwaardelijke kosten: directe opbrengsten van het misdrijf verminderd met de kosten van het begaan van het misdrijf (positief) ∞ α = gevoeligheid voor toekomstige consequenties gemeten via het construct impulsiviteit en zelfcontrole (tussen 0 en 1) ∞ T = voorwaardelijke kosten: verwachte kosten in de toekomst (0 of negatief) ∞ β = gevoeligheid voor de gevolgen voor slachtoffers gemeten via het construct egoïsme en empathie (tussen 0 en 1) ∞ S = slachtofferkosten van het misdrijf: negatieve gevolgen voor anderen (negatief) Hieruit krijgen we vier mogelijkheden voor de gevoeligheden: α = 0, β = 1: Men is in staat rekening te houden met gevolgen van eigen gedrag voor anderen, maar is niet gevoelig voor toekomstige consequenties van gedrag. Men is psychologisch defect, doch overwegend binnen de grenzen van de wet: eventueel psychiatrie α = 0, β = 0: Men heeft geen oog voor de kosten van de ander, noch voor wat de toekomst in petto heeft en is daarmee een bedreiging voor de samenleving: opsluiting/behandeling binnen de psychiatrie De “=” betekent eigenlijk “in de buurt van”, het hoeft bijvoorbeeld 0,87 of 0,02 zijn. α = 1, β = 1: Men voert prosociaal gedrag uit en is bewust van de gevolgen van eigen gedrag voor anderen en van strafdreiging: geen of enkel kleine wetsovertredingen α = 1, β = 0: Men negeert het lijden van anderen, maar is wel in staat om toekomstige gevolgen van hun gedragen op te nemen in beslissingen, ze plegen bewust criminaliteit: straf niet precies 0 of 1 te zijn natuurlijk, het kan ook Wat is uiteindelijk de waarde van de rationele-actor-theorie? Positief: situationele aspecten en beslissingsprocessen worden belicht. Negatief: ∞ De rol van de emoties bij totstandkoming van delict wordt onderbelicht. ∞ Het product van onderzoek op ‘gevatte’ daders. ∞ Er is weinig verklarende waarde voor moord, verkrachting en aanranding, want daar spelen interpersoonlijke factoren ook nog een grote rol. De rationele actor theorie wordt vooral betrokken bij delicten in de vorm van diefstal. ∞ Er is geen aandacht voor bredere sociale, culturele en politieke context. Het is eerder individueel en persoonlijk. 9 Brandstichting Vroeger werd brandstichting gezien als een ernstige misdaad, waarop flink werd gestraft (verminking of doding). Nu wordt het nog steeds serieus genomen, maar niet fysiek gestraft. Men krijgt nu vaak een opsluiting van vijftien tot twintig jaar. Ongeveer 5.600-6.100 delicten worden in België gepleegd per jaar die te maken hebben met opzettelijke brandstichting en vernieling door ontploffing. We vinden in de lijn van 2005 tot 2011 een stijgende lijn. Brandstichters bevinden zich niet in een homogene groep. Een onderzoek analyseerde 100 dossiers over veroordeelde brandstichters in Nederland. Daaruit bleek dat er 88 mannen en 12 vrouwen waren, dat ze 12 tot 60 jaar waren (gemiddeld 24 jaar), dat 90% de Nederlandse nationaliteit had, dat 53% nog bij hun ouders woont, dat 10% een relatie heeft en misschien wel het belangrijkste is dat 54% van de brandstichters enkel basisonderwijs hebben gevolgd. Let wel, het is maar een steekproef van 100 veroordeelde brandstichters. 26 Kenmerken brandstichters: man, blank, alleenstaand, weinig kwaliteitsvolle relaties, kerfstok (ook andere delicten gepleegd in verleden). In vergelijking met andere dadergroepen minder hoog opgeleid, vaker werkloos op moment van de feiten, meer problemen met middelenmisbruik, lagere zelfwaarde, meer psychische problemen. Aanwezigheid van psychische stoornissen (vaak psychose) De onderzoekers Dalhuisen en Koenraadt hebben de brandstichters verdeeld in vijf groepen: ∞ ∞ ∞ ∞ ∞ 45% vandalistische brandstichting (mensen die sensatie zoeken), 28% mentale stoornis (mensen met psychotische symptomen), 11% relationele brandstichting (mensen die wraak nemen op mensen die ze persoonlijk kennen), 11% opportunistische brandstichting (om voordeel uit te halen: oplichters van belastingen) 5% zucht naar brandstichting (om brand zelf, drang om brand te stichten, fascinatie voor vuur). Brandstichters zijn vaak jonger dan andere daders. Jongeren zouden daarenboven verantwoordelijk zijn voor ongeveer de helft van alle brandstichtingen. Maar; “Children have a natural curiosity about the world and especially fire. This is positive in most contexts. In the case of fire, this curiosity can be harmful if not downright lethal.” Dat zeiden Dombrowski, Gischlar en Mrazik. Ze ondervonden dat kinderen van 3 à 5 jaar een typische interesse krijgen voor vuur (“Ik wil brandweerman worden”, fascinatie voor kaarsjes op de taart, etc.). Ze beginnen te experimenteren wanneer ze 5 à 9 jaar oud zijn, maar het gevaar is dat ze nog niet volledig begrip hebben over de gevaren. De onderzoekers ondervonden ook het belang van zogenaamde inappropriate models; fascinatie voor vuur wordt aangewakkerd door bepaalde modellen, zoals broer, zus, of ouders. Van het experimenteergedrag kan het uitlopen in brandstichting, en er zijn allerlei factoren die de kans op brandstichting groter maken, maar er zijn ook bepaalde compenserende factoren. Wat weten we van de jeugdige brandstichters? Ze zijn meestal mannelijk, en daarbij zijn er drie risicofactoren; agressiviteit, verlegenheid en het gevoel er niet bij te horen. Vaak hebben jeugdige brandstichters een dysfunctionele thuissituatie. Del Bove heeft empirische typologie gemaakt van de brandstichters, heeft daarin drie types onderscheiden: ∞ conventional limited: CL (amper risico op recidive, drukt spijt uit, heeft geen antisociale motieven en geen dysfunctionele thuissituatie) ∞ home-instability-moderate: HM (sterke dysfunctionele thuissituatie ) ∞ multi-risk persistent: MP(grootste risico op recidive, groot aantal incidenten, grote variatie in doelwitten en doelmiddelen en grote interesse in vuur) Zijn er hele specifieke kenmerken die brandstichters onderscheiden van andere delict plegers? En is er een bepaalde continuïteit tussen jeugdige brandstichters en brandstichters als volwassene? Op deze twee vragen kunnen we nog geen antwoord geven, omdat er longitudinaal onderzoek gedaan moet worden. Hoe verklaren we dat jonge mensen brandstichten? Er is een dynamisch gedragsmodel opgesteld wat brandstichting verklaard door de interactie van drie factorenclusters. Ten eerste factoren die hebben gemaakt dat de jongere in het algemeen neigt naar onaangepast en antisociaal gedrag. Het gaat hier veelal over moeilijkheden of de eigen persoonlijkheid. Daarnaast factoren die ervoor gezorgd hebben dat omgaan met vuur en brandstichten ‘positief’ bevonden wordt, bijvoorbeeld weinig ouderlijke controle bij experimenteergedrag. Tot slot factoren die in het hier-ennu aanleiding moeten geven tot het brandstichtingsgedrag, bijvoorbeeld makkelijke toegang tot lucifers, etc. Er zijn ook andere theorieën om brand te stichten; brandstichting heeft alleen te maken met het sociaal leren, dit uit zich in een sociale leertheorie, waarin men anderen als model ziet; inappropriate models. 27 ∞ Stresstheorie, brandstichting is manier om stress kwijt te raken of om kleur te geven aan saai leven. ∞ Power association theory (= macht theorie) zegt dat men brand sticht om macht te bekomen over anderen of over de omgeving. ∞ Sociale acceptatietheorie: dat men brand sticht om er bij te horen, voor de acceptatie door peers. ∞ maatschappelijke reactie: uit te lokken van gemeenschap, in vorm van tussenkomst door politie of brandweer en media, of dat brandstichters brand als copingmechanisme gebruiken. Coping is de manier waarop iemand met problemen en stress omgaat. De Utrechtse coping lijst (UCL) is een veelgebruikte vragenlijst, werkend met onderstaande indeling, waarmee het copingmechanisme dat iemand vaak gebruikt in kaart kan worden gebracht; actief aanpakken, vermijden, sociale steun zoeken, passieve reacties, palliatieve reactie (op andere dingen richten, extreem leidt tot verslaving), expressie van emoties en geruststellende gedachten. Men moet aangeven of ze op een bepaald probleem zelden, soms, vaak of zeer vaak reageren. Een belangrijk verklaringsmodel voor brandstichten is het functie-analysetheorie (Jackson); welke functie heeft de brandstichting, wat levert het op voor de brandstichter? Hiermee kunnen ze deels recidive verklaren. Dit kader verschilt van persoon tot persoon en het kader wordt zowel positief als negatief bekrachtigd. Het uitvoeren van gedrag wordt gestimuleerd en de kans op herhaling is groter door een complexe interactie van antecedenten (situatie waarin men zich bevindt, de omstandigheden) en consequenties. Er zijn 5 groepen antecedenten: ∞ ∞ ∞ ∞ ∞ psychosociale beperkingen ontevredenheid met zichzelf en het eigen leven problemen op sociaal en interpersoonlijk vlak leerervaringen met betrekking tot vuur interne of externe triggers met betrekking tot brandstichten Hoe zit het dan met brandstichting bij volwassenen? Binnen onderzoek naar de etiologie van brandstichting bij volwassenen gaat veel aandacht naar de mogelijke rol van psychiatrische problematieken, maar mentale stoornissen zijn niet noodzakelijk de oorzaak voor het gedrag. In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) staan alle mentale stoornissen ingedeeld. De DSM beschrijft aan welke kenmerken (minstens) voldaan moet zijn alvorens men kan spreken van een bepaalde stoornis. De DSM is een middel tegen algemene willekeur en is zeer categoriaal. De DSM geeft geen antwoord op vragen rond indicatiestelling, ook niet op de etiologie-vraag en ook blijft differentiële diagnose moeilijk. Volwassen brandstichters kampen vaak met stoornissen en psychoses. Daarnaast spelen alcohol en andere middelen soms een rol, net als antisociale persoonlijkheidsstoornissen en verstandelijke beperkingen. Zijn brandstichters pyromanen? Eigenlijk niet, zelden. Pyromanie is een egodystone impulscontrolestoornis, maar die stoornis “heb” je pas nadat je een boel symptomen vertoont. Pas als je “voldoet” aan alle 28 symptomen, lijdt je aan pyromanie. De meeste brandstichters hebben deze symptomen niet en zijn dus geen pyromanen (DSM-V). Zijn er ook brandstichtende brandweermannen? Uit onderzoek blijkt dat 10% van de brandstichters in de klinische praktijk bij de brandweer werkte, en dat 10 tot 20% van de wildfires in Amerika zijn gesticht door brandweermannen. Het zijn vaak jonge mannen met een instabiele jeugd, ze hebben vaak moeite met relaties en hebben heel wat stress. De motieven zijn wraak, zoektocht naar profijt en zoektocht naar waardering. Verveling kan ook. 10 School Shootings Holmes & Holmes delen meervoudige moorden op in drie typen; de seriemoord, de moorden op dezelfde plaats op verschillende momenten en de moorden op dezelfde plaats op hetzelfde moment (massamoord). Preti zegt dat men bij school shootings gebruikt maakt van een vuurwapen en dat het zich op onderwijsinstellingen afspeelt. In een onderzoek van Böckler en collega’s over 120 school shootings, in de tijd van 1925 tot 2011, bleek dat er 123 daders waren, waarvan vier meisjes. 63% van de school shootings speelden zich af in de VS, 37% in de rest van de wereld (vooral Duitsland en Canada). Datzelfde onderzoek vertelt ook dat de dader van school shootings het motief heeft om meer dan één of iemand te doden en dat de locatie van het schietincident een school of instituut voor hoger onderwijs is waar hij/zij (ex)student van was. Ook moet de dader een dodelijk wapen gebruiken en ten slotte moet de aanval plaatsvinden tijdens de schooluren op schooldagen. Het onderzoek liet ook zien dat er een enorme stijging was van school shootings. In het jaar van de school shooting in de Columbine High School, 1999, vonden er 7 incidenten plaats. Toch zijn school shootings een zeldzaam fenomeen. Wat is het nut van classificaties binnen de criminologie? ∞ Bijdrage aan het management en het beheer van strafinrichtingen ∞ Matching tussen noden gedetineerden en kenmerken van behandeling/interventie ∞ Level of Supervision Inventory-R (LSI-r); 52 items opgedeeld in 10 schalen over risico’s en behoeftes van de delinquent en worden elk gescoord op basis van dossierkennis en interviews. Elk item krijgt de score 0 of 1 en de totale score geeft een indruk van de mate waarin nood is aan strenge supervisie. 0-7 verwijst naar minimaal risico, 8-15 naar medium risico en 16+ naar maximaal risico Typologieën en kenmerken van daders 10.2.1 Behoeftetypologie van Toch ∞ Voorspellingen doen over recidive of over problematisch gedrag in instellingen ∞ LSI-r is een betrouwbaar én valide instrument, zelfs beter dan PCL-r ∞ Vertaling van theoretische inzichten 10.2.2 Typologie van Muschert ∞ ∞ ∞ ∞ Rampage shootings door (ex)student/werknemer met een symbolisch motief Massamoord door buitenstanders met een symbolisch motief Terroristische aanval door buitenstanders met ideologisch motief Aanval met specifiek doelwit door (ex)student/werknemer met wraak ten gevolge van een objectief/subjectief onrecht als motief ∞ Aanval door lid van een overheidsinstantie, een buitenstander van de school dus, met een reactie op een protest als motief 29 10.2.3 Typologie van Langman Documentanalyse categoriseert 35 daders van rampage shootings. Van alle daders zijn 24% psychopaten, 48% psychoten en 28% daders met een trauma (geen posttraumatisch stresssyndroom) Deze typologie heeft wel wat beperkingen; Langman baseerde zijn onderzoek op secundaire bronnen, veel daders pleegde zelfmoord daarna, dus dan kan het motief onduidelijk zijn, er zou overlap kunnen zijn tussen bijvoorbeeld psychopaten en psychoten en zes daders vallen niet binnen de categorieën, dus misschien is de theorie niet compleet 10.2.4 Voorwaarden van een typologie (Megargee) ∞ ∞ ∞ ∞ ∞ ∞ ∞ Voldoende dekken van de doelpopulatie Ondubbelzinnige operationalisering van de categorieën Gevoelig voor mogelijke verandering (dynamische validiteit) Verschillende onderzoekers bekomen hetzelfde resultaat Relevantie in het kader van behandeling en andere interventies Economisch hanteerbaar Valide 10.2.5 Specifieke karakteristieken of risicofactoren onderscheiden bij daders van school shootings Er bestaat geen eenduidig profiel van de school shooter. Het enige consequente kenmerk was dat deze daders op voorhand (al dan niet beperkte) informatie vrijgegeven over hun plannen, bijvoorbeeld via social media. School shootings zijn daarenboven een moeilijk te bestuderen fenomeen omwille van een aantal redenen. Het gaat ten eerste om een zeldzaam fenomeen, en daarnaast plegen daders kort na afloop vaak zelfmoord. Daardoor moeten onderzoekers het veelal stellen met informatie uit dagboeken of interviews met familie en vrienden. Mogelijke vertekeningen zijn hier dan ook niet uitgesloten. 10.2.6 Wat zijn de psychologische verklaringen voor school shootings? Levin en Madfis hebben een psychologisch en synthetisch model opgesteld om school shootings te verklaren. Het heeft eigenlijk weinig te maken met sociologie, terwijl dat ook heel belangrijk is. Het model zegt dat dader school shooting ziet als oplossing is voor zijn of haar problemen. Het betreft een sequentieel model, bestaande uit vijf stadia. Elk stadium dient doorgemaakt te worden eer school shooting kan plaatsvinden. ∞ Chronic strain: (= chronische negativiteit); de dader heeft gedurende lange tijd te maken met chronische spanningen en frustraties (op school, thuis, in de buurt). Deze psychologische problemen, samen met een mogelijke depressie zijn risicofactoren voor school shootings. Typisch voor dit stadium is vijandigheid naar ouders toe, afgewezen worden door anderen en pestgedrag op school. ∞ Uncontrolled strain: (= oncontroleerbare negativiteit); chronische negativiteit komt veel vaker voor dan school shootings, omdat die negativiteit wordt gecompenseerd door bepaalde beschermende factoren. Zijn die er niet (meer), dan bekomt men oncontroleerbare negativiteit, wat leidt tot meer isolatie. De schoolcultuur of bepaalde criminele voorbeelden kunnen ook leiden tot meer negativiteit. ∞ Acute strain: (= acute negativiteit); er gebeurt iets wat de emmer doet overlopen, een trigger, een objectieve of subjectieve catastrofe. In 98% van de gevallen verliest de dader iets of er mislukt iets, bijvoorbeeld een relatie loopt op de klippen, slechte examens, een ziekte, enzovoort. ∞ Planning stage: (= stadia van planning); de dader is vastberaden over wat hem te doen staat. Men begint de school shooting te plannen. Men heeft het gevoel dat er niets meer te verliezen valt, dat er maar één mogelijkheid meer overblijft. Deze fase kan lang duren, soms zelf maanden. 30 ∞ Massacre at school: (= aanslag op de school); men pleegt de aanslag. Juist daar omdat er veel mensen zijn, maar de mogelijkheid moet zich wel voordoen. Zoals we al gezien hebben, worden school shootings gepleegd met een symbolische reden. De “strain” staat voor het negatieve probleem, en het idee van die strain is niet nieuw. In 2001 stelt Agnew de algemene spanningstheorie, de general strain theory, op. Deze theorie stelt dat spanning of stressoren de kans vergroten op negatieve emoties, zoals boosheid en frustratie. Deze negatieve emoties werkt men het liefst van al zo snel mogelijk weer weg: criminaliteit is daarvoor één mogelijke remedie. De spanning die veroorzaakt wordt door het pestgedrag van medeleerlingen, kan worden opgeheven om een school shooting te plegen en daarmee de school en zijn leden als symbolisch doelwit te kiezen. Criminaliteit is één mogelijke manier om van negatieve emoties, veroorzaakt door spanningen en stressoren, af te komen. Niet iedereen reageert evenwel met criminaliteit op deze strain, en niet alle vormen van strain leiden tot delinquentie. 11 Partnergeweld Partnergeweld definiëren Volgens de Belgische wetgeving is partnergeweld iedere vorm van fysiek, seksueel, psychisch of economisch geweld tussen echtgenoten of personen die samenwonen of samengewoond hebben en tussen wie een duurzame affectieve en seksuele band bestaat of bestaan heeft. Daarin is er geen specificering naar geslacht. Maar wat verstaan we onder geweld? Bij geweld bestaat er geen objectief oordeel, het is altijd een subjectief, sociaal oordeel. Het oordeel is onder meer afhankelijk van de cultuur en bepaalde sociale normen en waarden. In de wetenschappelijke literatuur is er geen consensus; sommigen vinden partnergeweld bijvoorbeeld genderspecifiek, anderen vinden het genderneutraal, etc. Partnergeweld werd voor het eerst openlijk geïdentificeerd als een probleem in de jaren ’70 door de ‘battered women movement’. Deze beweging had als doel mishandelde vrouwen te helpen en hiervoor voldoende middelen los te krijgen door partnergeweld op de ‘publieke agenda’ te zetten. Initieel werd partnergeweld dus vooral gezien als fysiek geweld tegen vrouwen. Partnergeweld werd geen privaat en onzichtbaar probleem meer, maar een publiek en maatschappelijk probleem. Vanaf toen kwam er meer wetenschappelijk onderzoek, meer gestructureerde beleidsinitiatieven, die meer gefinancierd worden, en tenslotte meer aandacht voor partnergeweld door de wetgever. Verschillende verklaringen Er zijn veel >< stromingen die elk uitgaan van andere verklaring voor partnergeweld. De twee belangrijkste: ∞ Feministische stroming,: oorzaak van partnergeweld ligt bij traditionele genderrollen, patriarchale ideologie; man die vrouw via geweld wilt controleren, domineren gender-asymmetrie ∞ ‘family violence’ stroming: partnergeweld resultaat van conflict, onaangepaste conflictoplossing; geweld is sociaal aanvaard in onze maatschappij gender-neutraliteit / gendersymmetrie Deze twee stromingen zijn continu in conflict; er zijn >< in prevalentie-cijfers, bestaat >< visie rondom gender en slachtoffer/dader, focus op andere risicofactoren en er worden andere onderzoeksmethoden gebruikt. Johnson en collega’s komen tot een verzoening; beide stromingen hebben het juist, want ze bestuderen allebei een verschillend type van partnergeweld. Daarmee onderscheidde hij vier types van partnergeweld: ∞ Intiem terrorisme (dwingend controlerend): partnergeweld door man die de vrouw wilt domineren (= feministische visie). Er wordt systematisch gebruik gemaakt van (veeleer ernstig) geweld. ∞ Situationeel koppelgeweld: partnergeweld door causale processen tijdens conflict (= ‘family violence’ visie). Geweld is occasioneel en minder ernstig. 31 ∞ Gewelddadig verweer: reactie op dwingend controlerend geweld van partner. Het wordt ook zelfverdediging genoemd, geweld om de partner te stoppen ∞ Scheidingsgerelateerd: eerste keer geweld bij (dreiging van) scheiding/beëindiging van de relatie Prevalentie Studies naar prevalentie van partnergeweld hebben als doel een schatting te maken van de proportie binnen een populatie die reeds slachtoffer of dader is geweest van partnergeweld gedurende een gespecifieerde tijdsperiode. Prevalentiecijfers zijn daarin sterk afhankelijk van de visie van het onderzoek, en wordt ook sterk beïnvloed door de onderzoeksmethodologie. Een Belgische studie van Pieters et al. liet zien dat 1,4% van de vrouwen en 0,8% van de mannen ooit slachtoffer geweest is van fysiek en/of seksueel geweld in het afgelopen jaar. 11,9% van de vrouwen en 9,7% van de mannen vertellen dat zij slachtoffer geweest zijn van psychologisch geweld. In de ‘International Dating Violence Study’ van Straus werd getoond dat 34,7% van vrouwen en 28,9% van mannen ooit dader is geweest van mild geweld. 11,6% van de vrouwen en 7,2% van de mannen zijn ooit dader geweest van ernstig geweld. Straus liet ook de directionaliteit van het geweld zien; ∞ enkel door de man: 11,2% van de gevallen ∞ enkel door de vrouw: 19,8% van de gevallen ∞ bidirectioneel, het komt van beide kanten: 68,8% van de gevallen, maar bij bidirectionele gevallen is er een grote kans dat iemand toegeeft dat hij partnergeweld heeft gepleegd en er ook bij zet dat zijn/haar partner dit ook gedaan heeft, wat foute gegevens als gevolg heeft Mannen plegen vaak fysiek partnergeweld die zichtbare letsels tot gevolg hebben, waardoor mannen vaak maatschappelijk slecht in het nieuws staan. Hoe vaak komt partnergeweld voor? Politiestatistieken in België, 2013, laten zien dat er ongeveer 40.000 geregistreerde gevallen van partnergeweld zijn, waarvan 20.225 fysiek geweld, 18.350 psychologisch geweld, 106 seksueel geweld en 1.324 van economisch geweld. Wat daarbij heel belangrijk is om te vermelden, is dat de aangiftebereidheid van partnergeweld ongeveer op 3% ligt, er is dus een enorme dark number. Risicofactoren Er zijn ongelooflijk veel risicofactoren bestudeerd. Problemen hierbij zijn vaak zeer kleine effectgroottes en dat studies vaak tegenstelde resultaten vertonen. Voorbeelden van categorieën van risicofactoren zijn sociodemografisch (beroep, opleiding, inkomen, leeftijd, enz.), psychopathologisch (persoonlijkheidsstoornissen, alcohol, depressie, enz.), relationele aspecten en gedragingen (communicatie, hechting, enz.), bepaalde stressfactoren en tenslotte attitudes en opvattingen. Resultaten uit de meta-analyse van Stith et al. over risicofactoren voor mannelijke daders staan in de slides. De correlatiecoëfficiënt van de resultaten zitten tussen de 0.49 (emotioneel/verbaal partnergeweld) en 0.13 (opleiding). Ook een belangrijke risicofactor is het dwingen tot seksuele handelingen (r = 0.45) en illegaal drugsgebruik (r = 0.31). Gevolgen Gevolgen kunnen direct en fysiek zijn; kneuzingen, schaafwonden, enz. Meestal zijn de directe en fysieke gevolgen in het gezicht en/of de nek, op het bovenlichaam, de borsten en de buik. Er kunnen ook lange termijn gevolgen zijn, die fysiek (bv. soa’s) of psychologisch (bv. depressie) zijn. De gevolgen zijn er voor zowel vrouwelijke als mannelijke slachtoffers. Enkel psychologisch geweld is voldoende voor predictie van negatieve gevolgen voor de slachtoffer. Hoeveel mensen blijven of gaan weg bij hun partner na partnergeweld? Ongeveer 50% van de vrouwen gaat weg bij hun partner, maar 70% van hen keert uiteindelijk terug. Logischerwijze blijft dus 50% van de vrouwen bij hun partner, ondanks de gewelddadige relatie. Onderzoek naar het beëindigen van partnergeweld is, zeker in verhouding tot onderzoek naar risicofactoren, schaars. 32 Twee mogelijke wegen worden bestudeerd in de beëindiging van partnergeweld, namelijk het weggaan uit een (beëindigen van) een gewelddadige relatie enerzijds en het ophouden van geweld in de relatie anderzijds. Slachtoffers van partnergeweld die uit een gewelddadige relatie willen stappen, lopen tegen een aantal moeilijkheden aan die zowel extern als intern kunnen zijn, extern bijvoorbeeld financiële mogelijkheden. Hoe groter de mate van investering van het slachtoffer in de relatie, hoe minder zij kozen om uit de relatie te stappen (= interne moeilijkheid). Er zijn verschillende modellen over de verklaring waarom mensen daadwerkelijk uit de relatie stappen. De theorie van Wuest en Merritt-Gray, genaamd ‘shifting the pattern of abusive control’ omvat drie stappen die vrouwen doorlopen in het terugwinnen van controle over hun leven en hun relatie. De eerste fase is het tegengaan van geweld en bestaat uit drie subprocessen: minimaliseren, versterken, en zich losmaken. De tweede fase is het controle nemen en omvat de subprocessen begrenzen, persoonlijke kracht opbouwen en hernegotiëren van de relatie. Een laatste fase betreft het anders leven en bestaat uit de subprocessen vroegere patronen doorbreken, persoonlijke kracht verzekeren en herconfiguren van de relatie. Er is geen informatie over mannelijke slachtoffers, en de studies bij vrouwelijke slachtoffers zijn meestal feministisch, zie de theorie hierboven. Kinderen zijn ook slachtoffer. Ze kunnen getuige zijn van partnergeweld, maar ze kunnen ook de gevolgen zien of zich actief inmengen. Kinderen die getuige zijn van partnergeweld hebben 15 keer meer kans om zelf slachtoffer te worden van kindermishandeling. Het heeft ook ernstige gevolgen voor de mentale gezondheid en kwaliteit van opvoeding. Ze hebben een grotere kans om later ook dader / slachtoffer te worden van partnergeweld (= intergenerationele overdracht van geweld). 33 Hoe wordt het partnergeweld gerapporteerd? Partnergeweld wordt vaak niet meteen gerapporteerd, meestal pas na gemiddeld 35 incidenten. De politie moet vaak terugkeren naar hetzelfde koppel, wat leidt tot frustratie bij politieagenten. Sinds 2006 is de politie verplicht een proces verbaal (pv) op te stellen. Het proces verbaal gaat naar het openbaar ministerie, die verschillende mogelijkheden kent; seponering, strafbemiddeling en dagvaarding. In meer dan 2.500 dossiers bleek dat 87% van de pv’s geseponeerd werden, bij 3% van de gevallen kwam strafbemiddeling voor en in 10% ontstond er een vonnis. Partnerdoding 11.8.1 Definiëring Partnerdoding is het doden van de intieme partner, maar is geen passionele moord, want een passionele moord hoeft niet noodzakelijk tegen een intieme partner te zijn. Partnerdoding maakt een aanzienlijk deel uit van alle levensdelicten. In tegenstelling tot partnergeweld plegen mannen 4 tot 5x zo vaak partnerdoding dan vrouwen. Er is geen specifieke wetgeving voor partnerdoding; het valt onder doodslag of moord. Het verschil tussen de twee is dat moord met voorbedachten rade is, en doodslag niet. Daarnaast kan het ook vallen onder “opzettelijke slagen en verwondingen zonder het oogmerk te doden, maar met de dood tot gevolg”; dit kan met of zonder voorbedachte rade zijn. 11.8.2 Risicofactoren Eerder gebruik van geweld is een grote risicofactor. 70% van de partnerdodingen is voorafgegaan door fysiek partnergeweld. Partnerdoding komt ook vaak samen met belaging en stalking. Een justitiële voorgeschiedenis van fysiek geweld tegen anderen dan de partner is ook een risicofactor. Contextuele en situationele factoren als jaloezie, vervreemding en het bezit van een vuurwapen zijn ook belangrijke risicofactoren voor het plegen van partnerdoding. Socio-demografische factoren als werkloosheid, relationele status, leeftijd, aanwezigheid van stiefkinderen en problemen tijdens de kindertijd zijn ook risicofactoren. Tenslotte zijn er nog psychologische factoren als middelenmisbruik en psychiatrische stoornissen die een risicofactor zijn. Maar psychiatrische stoornissen komen minder vaak voor bij delicten van partnerdoding dan bij plegers van andere levensdelicten. 11.8.3 Eigen onderzoek: Emma Jaspaert, doctoraatsstudent aan Leuvens Instituut voor Criminologie KU Leuven rondom partnergeweld en partnerdoding In België was er nog geen eerder onderzoek naar partnerdoding. Jaspaert heeft 292 dossiers van mannelijke veroordeelden die straf uitzitten voor een levensdelict onderzocht. Van die 292 dossiers, waren er 91 veroordeeld voor partnerdoding, waarvan 70 geslaagde dodingen en dus 21 niet. Ze heeft 49 dossiers in detail geanalyseerd. De moordtechniek was vooral “messteken”, daarna “wurging”, “vuurwapen”, “overige”. Bij 4 van de 38 voltooide partnerdodingen vond post-mortem verminking plaats. In 14,4% van de gevallen werd er alcohol of drugs vastgesteld. Risicofactoren zijn justitiële voorgeschiedenis (55,1%), problemen in kindertijd (55,2%), maar daarnaast waren het ook psychologische factoren; middelenmisbruik (34,7%), persoonlijkheidsstoornissen (21,4%), en bepaalde persoonlijkheidskenmerken die een risico vormen zoals narcisme, antisociaal en psychopathisch gedrag en borderline kenmerken (54,8%). Ook bleek dat 58,3% een normaal IQ (58,3%) en 37,5% een beneden gemiddeld IQ had. Tenslotte bleek dat 51,2% vervreemding, beëindigen van de relatie als motief had, 20,9% jaloezie, vermoeden overspel, 7% frustraties i.v.m. echtscheiding en bij 7% was het motief dat de partner een hinderpaal is voor buitenechtelijke relaties. Algemeen besluit Partnergeweld vaker dan je denkt, partnerdodingen belangrijke groep binnen levensdelicten, partnerdodingen vaak eerder partnergeweld, belangrijk om tijdig in te grijpen, om escalatie te voorkomen! 34 12 Predictie van recidive Recidive 12.1.1 Omschrijving Recidive, of herval, is een samenspel van risico- en beschermende factoren. Globaal kan worden gesteld dat de aanwezigheid van beschermende factoren mede kan verklaren waarom bij de blootstelling aan eenzelfde aantal of dezelfde risicofactoren / criminogene factoren de éne persoon wel tot delinquent gedrag overgaat en de andere niet. De operationalisering van recidive kan erg verschillend zijn. Het ene onderzoek heeft algemene recidive als uitkomst, waarmee het plegen van een delict, ongeacht de aard van het delict bedoeld wordt. Ander onderzoek richt zich op specifieke recidive; het plegen van een delict van eenzelfde misdrijf(soort) als waarvoor men veroordeeld werd. Ook varieert de betekenis van elk van deze vormen van recidive ook naargelang het onderzoek en daarnaast wordt recidive over onderzoeken heen verschillend gemeten. Recidive kan gedefinieerd worden als een nieuwe arrestatie, een nieuwe veroordeling, een nieuwe gevangenisstraf, of een herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI). De tijdsduur van het onderzoek naar recidive is ook per studie verschillend. De ene studie meet recidive na zes maanden, de andere na tien jaar. Wat is het juiste? Levenslang bekijken? Dat wordt onbetaalbaar. Wat juist is, is een subjectief oordeel. 12.1.2 Een samenspel van factoren Een interessante groep van factoren voor risicomanagement noemt men de criminogene noden of behoeftes. Wanneer er op deze factoren wordt ingegrepen heeft dit effectief tot gevolg dat het risico op delinquent gedrag wordt verminderd. Risicofactoren of criminogene factoren hangen samen met verhoogde kans op delinquent gedrag. Zowel binnen het individu, de omgeving als de interactie. Beschermende of protectieve factoren bufferen de effecten van de risicofactoren. Verklaring voor het gegeven dat personen met een zelfde aantal of dezelfde risicofactoren niet allemaal overgaan tot het plegen van delinquent gedrag. We maken in de literatuur nog een onderscheid bij de kenmerken van risico- en beschermende factoren. Zo kunnen ze statisch (onveranderbaar) of dynamisch (veranderbaar) zijn. Verandering van de criminogene of beschermende waarde van een factor is mogelijk doorheen de ontwikkelingsfasen, zonder echt in te grijpen. Ook kan de waarde van een factor veranderen in functie van het stadium van de criminele carrière. Ten slotte is het belangrijk om te weten dat een correlatie van risicofactoren en crimineel gedrag niet meteen betekent dat de risicofactoren een oorzaak zijn. In de wet van 17 mei 2006 staat voorgeschreven dat er moet worden nagegaan of er een risico bestaat dat de persoon die in het kader de VI-toekenningsprocedure voor de SURB verschijnt: ∞ Op significante wijze recidive zal plegen in hetzelfde type criminaliteit als waarvoor veroordeeld ∞ Objectief risico vormt op herval in feiten die belangrijke maatschappelijke onrust teweegbrengen 12.1.3 Prevalentie De kans dat men na een levensdelict (moord of doodslag) specifiek recidiveert is niet groot. Onderzoeken in de VS over een periode van 30 jaar tonen een prevalentie van specifieke recidive variërende tussen 0 en 6%, met een gemiddelde van 0,5%. Moeten we iemand die iemand heeft vermoord dan niet gewoon vrijlaten na het uitzitten van de straf, want de kans op recidiveren is toch vrij klein? De algemene recidive is wel een stuk groter. 38,9 tot 50% van de daders van levensdelicten recidiveert. Een geweldsrecidive komt 16,7 tot 20% voor. Seksuele recidive komt opmerkelijk weinig voor, minder dan 1%. 35 Verschillende methoden Risicobeoordeling kan twee doelstellingen beogen: risicopredictie en risicoreductie. Het inschatten van het risico op recidive is geen sinecure. Menselijk gedrag is zodanig complex, dat fouten in de voorspelling in een individueel geval kunnen optreden; personen kunnen ‘gestraft’ worden voor feiten die ze (nog) niet gepleegd hebben. Bovendien is de voorspellende waarde van factoren of instrumenten gebaseerd op grond van uitkomsten wetenschappelijk onderzoek op groepsniveau. Een predictie voor individu blijft dus lastig. Predictie om maatregelen inzake veiligheid te nemen en om handvaten te krijgen voor risicoreductie of risicomanagement. Actuariële methoden en gestructureerd professionele methode verdienen de voorkeur. Maar predictiefouten blijven onvermijdelijk!! ∞ Ongestructureerde klinische beoordeling: gebaseerd op professioneel oordeel, intuïtie en klinische ervaring. Er worden geen criteria gehanteerd. Beoordelaars kunnen mogelijk factoren opnemen die niet gerelateerd zijn aan delinquent gedrag, en omgekeerd (illusoire correlatie). De beoordelaars geven zelf gewicht per factor (mensen zijn daar niet goed in). Vaak wordt ook basiskans op specifiek gedrag niet meegerekend! Leidt tot inconsistentie tussen beoordelaars, ook tussen verschillende beoordelingen van één beoordelaar. Vooral heel veel vals positieven, maar ook vals negatieven. ∞ Gestandaardiseerde lijst van riscofactoren voortkomend uit empirisch onderzoek: kan als geheugensteun dienen voor clinici in identificeren risicofactoren bij cliënt. Indien geen actuariële of gestructureerde professionele beoordeling mogelijk is, ten minste deze methode gebruiken. ∞ Actuariële beoordeling: objectieve, gestructureerde beoordeling adhv instrumenten. Het doet aan empirische itemselectie (dmv empirisch onderzoek bij gekende uitkomsten – wel of geen recidive – uit steekproef )en schrijft de wijze voor waarop de items gescoord of gemeten moeten worden. Mogelijke invloed beoordelaar op eindresultaat. Steekproef kan evenwel niet geheel representatief zijn, waardoor bepaalde noodzakelijke elementen niet in lijst staan. ∞ Strikt actuariële beoordeling: uitkomst beoordeling of voorspelling delinquent gedrag wordt bepaald door wegen en combineren van predictievariabelen volgens bepaalde formule afgeleid en gevalideerd door specifieke datasets. Geen invloed beoordelaar mogelijk op eindresultaat (te strikt). ∞ Gestructureerde professionele oordeel (SPJ): als reactie op beperkingen van ongestructureerde en actuariële beoordeling. SPJ tracht sterktes van beide te combineren in zijn nieuwe benadering. Het verschil in structuur tussen verschillende methoden voor de predictie van recidive kan worden bepaald aan de hand van het al dan niet voorhanden zijn van vooropgestelde regels voor het identificeren van risicofactoren, het meten of scoren van de risicofactoren, het combineren van risicofactoren en het komen tot een definitieve risico-inschatting. Er zijn bepaalde risicofactoren voor specifieke recidive, bijvoorbeeld fysiek of seksueel misbruik als kind, mentale stoornissen, geen werkervaring voor het plegen van het eerste levensdelict, jonge leeftijd bij de eerste veroordeling, (vier) geweldsfeiten gepleegd voorafgaand aan het levensdelict, bepaalde kenmerken van het eerste levensdelict, het aantal succesvol doorlopen programma’s tijdens detenties en problematisch detentiegedrag. 36 Daarnaast zijn er ook bepaalde risicofactoren voor geweldsrecidive, denk aan het IQ, alcoholmisbruik van de ouders, gedragsstoornis of antisociale persoonlijkheidsstoornis en bepaalde kenmerken van het eerste levensdelict; de impulsiviteit van het levensdelict, het type, de leeftijd op moment van het eerste delict, de detentieduur en de leeftijd op het moment van de vrijlating na de veroordeling voor een levensdelict. Ook zijn er bepaalde risicofactoren voor seksuele recidive, bijvoorbeeld seksuele deviantie, voorgeschiedenis van seksuele delicten, het aantal voorafgaande delicten, persoonlijkheidsstoornissen algemeen én antisociale persoonlijkheidsstoornis in het bijzonder, jonge leeftijd, nooit getrouwd zijn, negatieve relatie met de moeder en gebrek aan therapietrouw. Tenslotte zijn er nog risicofactoren voor algemene recidive, zoals leeftijd, psychopathologische risicofactoren, het IQ, alcoholmisbruik van de ouders, voorafgaande feiten, detentieduur en bepaalde kenmerken van het levensdelict; het type, en de impulsiviteit van het levensdelict. Recidive kan dus worden onderscheiden naar soort: algemene, gewelds-, seksuele of specifieke recidive. Voor het beoordelen van het risico op algemene recidive is de PCL-r het meest geschikt. Voor het voorspellen van de kans op geweldsrecidive kan best gebruik worden gemaakt van de PCL-r en de HCR-20. Tot slot kunnen de Static-99 en de SVR-20 worden ingezet bij het beoordelen van het risico op seksuele recidive. Voor de beoordeling van het risico op specifieke recidive zijn geen instrumenten ter beschikking. 12.2.1 Klassiek predictieonderzoek In het klassieke predictieonderzoek worden subjecten ingedeeld volgens een criterium dat dichotoom (twee categorieën) is en kan worden beantwoord met ‘ja’ of ‘nee’. Als beoordelaar moet je dan uitspraak doen over de wijze waarop iemand zich in de toekomst zal gedragen. Hierbij loop je uiteraard het risico dat je fouten maakt in jouw voorspellingen. De mogelijke uitkomsten van de voorspelling kunnen het best getoond worden in een klassieke vierveldenpredictietabel (positief = recidive aanwezig, negatief = recidive niet aanwezig): Stel we voorspellen van 1.000 gedetineerden dat 500 zullen recidiveren, en dus 500 niet. De selectieratio (% mislukkingen/successen waarvan we uitgaan) is hier 500/1.000 = 50%. Twee jaar later blijkt dat 700 van de 1.000 mislukken, dus recidiveren. De mislukkingsbasisratio (% personen die recidiveren over totaal aantal onderzochten) is 700/1.000 = 70%. Dat maakt dus dat 300 niet recidiveren, wat succesbasisratio (% personen die niet recidiveren over totaal aantal onderzochten) van 30% oplevert. Basisratio is de relatieve frequentie dat bepaalde uitkomst in een populatie voorkomt, dus de prevalentie. Stel nu dat we 450 juiste mislukkingen hebben voorspeld en 250 juiste successen. Dit zijn 700 correcte predicties (70%). Dit betekend 50 vals positieve en 250 vals negatieven zijn. ∞ Juist positieven zijn o 450/700 of 64% werkelijke mislukkingen juist voorspeld. o 450/500 of 90% voorspelde mislukkingen waren werkelijk ook mislukking. ∞ Juist negatieven zijn o 250/300 of 83.3% werkelijke successen juist voorspeld. o 250/500 of 50% voorspelde successen warden werkelijk ook succesvol. ∞ Vals positieven zijn o 50/300 of 16.7% werkelijke successen werden fout voorspeld. o 50/500 of 10% voorspelde mislukkingen waren werkelijk toch succesvol. ∞ Vals negatieven zijn o 250/300 of 35.7% werkelijke mislukkingen werden fout voorspeld. o 250/500 of 50% voorspelde successen waren werkelijk toch mislukking. 37 Predictie is dus succesvol in 70% van de gevallen. Is dat zwak, degelijk of goede predictie? Dit totale percentage juiste voorspellingen kunnen we niet gebruiken als indicator voor nauwkeurigheid van de predictie. Het is namelijk mogelijk om op basis van toeval (juist gokken) een aantal juiste voorspellingen te maken. In bovenstaand voorbeeld hebben we niet gegokt, maar een beredeneerde keuze gemaakt, dat zie je door de uitkomsten van de vierveldenpredictietabel. Als we zouden gokken dan zouden we 50% juiste voorspellingen hebben gemaakt (350 positieven en 150 negatieven). De predictietabel zou dan zo zijn: Als we dus zouden gokken zouden we 50% juiste predicties hebben gedaan, wat maar 20% minder is dan in ons bewust gekozen model. Daarnaast spelen beide ratio’s (selectieratio en basisratio) een grote rol! Stel nu dat we dezelfde selectieratio hanteren, maar een andere succesbasisratio (15%). Dan is de verdeling tussen de werkelijke uitkomsten 85/15 ipv 70/30. Als we dan op gelijke manier de vakjes gaan verdelen (dus de vakjes bij werkelijke succesuitkomsten halveren en obv daarvan de werkelijke mislukkingen aanpassen zodat het aantal voorspellingen 500 blijft), krijgen we volgenden tabel: Dan hebben we plots maar 600 juiste voorspellingen meer (475+125) en is het % juiste predicties gezakt naar 60% (slechts 10% beter dan bij kans). Als je de succesbasisratio zou verhogen naar 60% (verdeling 40/60), krijgen we: De succesgraad stijgt hier naar 90% (400+500 = 900) juiste voorspellingen. Drie conclusies: ∞ Een maat voor de betrouwbaarheid of predictieve kracht van een voorspelling, moet ook rekening houden met het feit dat we op puur toeval ook een aantal juiste beslissingen zullen nemen. ∞ De predictieve kracht varieert met de selectieratio en basisratio: zal slechts zin hebben indien basisratio niet extreem laag of hoog is en schommelt tussen 20 en 80% (ideaal 50%). Het is heel moeilijk om juiste predictie te doen indien basisratio klein is (1% zal na vrijlating sadistische moord plegen → beter 99% zal géén sadistische moord plegen) ∞ Er dienen aanvullende indicatoren voor nauwkeurigheid predictie te worden aangewend. Hier werd aan tegemoet gekomen door twee alternatieve statistieken. Om te corrigeren voor toevalstreffers werd de RIOC-index (Relative Improvement Over Chance) ontwikkeld; en om de beoordeling van de kwaliteit van de predictie minder gevoelig te maken voor basis- en selectieratio’s werd de ROC-index (Receiver Operating Characteristic) ontwikkeld. 12.2.1.1 RIOC-index (Relative Improvement Over Chance) Om de voorspellingen obv het predictie-instrument te vergelijken met voorspellingen obv toeval, berekent men welke aantallen met louter door toeval zou verkrijgen in elk van de vier cellen (zie tabel boven). Bij ons voorbeeld was dit 150 juist negatieven en 350 juist positieven. Ons predictie-instrument verbeterde deze score naar 250 (ipv 150) en 450 (ipv 305), waardoor er minder vals positieven en negatieven zijn. Dat leverde dus 20% meer juiste voorspellingen op dan bij kans. Deze verbetering wordt de IOC (Improvement Over Chance) genoemd. De IOC wordt berekend door het aantal juiste voorspellingen op basis van toeval (RC - random correct) te vergelijken met het aantal juiste voorspellingen bij gebruik van het predictie-instrument (AC - actual correct). MAW: men gaat het verschil tussen beide berekenen (hier 20%) → IOC = AC - RC 38 Om de ROIC-index te bepalen moeten we ook rekening houden met de best practice (hoogst mogelijk aantal juiste voorspellingen bij dezelfde selectieratio en basisratio). Toegepast op het voorbeeld (hier 50% en 30%): In dit geval zouden er dus 800 juiste voorspellingen (500 juist postieven en 300 juist negatieven) gedaan zijn, dus 80% (MC – maximum correct). We doen het met onze 70% dus minder goed dan mogelijk in deze situatie. De ROIC-index houdt rekening met deze kloof door volgende formule: RIOC = [% IOC / (% MC - % RC)] x 100. Ons voorbeeld: ROIC = [20 / (80 – 50)] x 100 = 66.7% De RIOC zegt iets over de extra winst die ons instrument heeft behaald ten opzichte van het toeval, over de capaciteit die we hebben benut van ons instrument. Moesten we het max. aantal voorspellingen die met dit instrument mogelijk zijn (MC) ook effectief hebben kunnen doen (hier 80% juiste voorspellingen), dan hebben we de maximale capaciteit van het instrument benut en zou RIOC 100% zijn. 12.2.1.2 ROC-index (Receiver Operating Characteristic) De mate waarin een instrument 100% nauwkeurigheid benadert, wordt het best onderzocht dmv de ROCindex, uitgedrukt in AUC-waardes (‘Area Under the Curve’). De reden daarvoor is dat de ROC-index nog minder gevoelig is voor basis- en selectieratio’s. De methode bestaat erin dat de percentages juiste en onjuiste voorspellingen, respectievelijk de percentages juiste positieven (TPR, True Positive Rate = sensitiviteit) en de valse positieven (FPR, False Positive Rate = 1 – specifiteit) grafisch geplot worden dmv een curve, de ROC-curve. De AUC-waarde is de oppervlakte van het gebied onder de curve (rood) tot aan de lijn die nul-waarde verbind met rechtsboven (gele). De rechte (gele) lijn verwijst naar toevalspredictie (aantal juiste en foute voorspellingen evenveel). Hoe meer de curve in de linkerbovenhoek ligt, des te hoger de AUC-waarde en des te beter de test verwijst naar de probabiliteit dat een persoon die het te voorspellen gedrag stelt, ook effectief door het instrument wordt aangeduid als iemand die een hogere kans heeft op het stellen van het gedrag, hier recidiveren, dan een ander persoon die het gedrag niet stelt (dus meer kans op juist positieven). Een AUC-waarde van .50 (gele stippellijn) betekent dat het instrument recidive niet beter kan voorspellen dan een toewijzing op basis van toeval, een AUC-waarde van 1.00 betekent een perfecte predictie. Algemeen wordt een AUCwaarde van .75 en hoger als een sterk effect beschouwd. Deze AUC-waarde wordt bepaald door de mate van sensitiviteit en specificiteit van het predictie-instrument. De sensitiviteit verwijst naar de gevoeligheid van het instrument voor recidive, ofwel de kans dat het instrument aangeeft dat er een risico op recidive is bij diegenen die later ook daadwerkelijk blijken te recidiveren. Hoe hoger de sensitiviteit, hoe groter de kans dat iemand waarvan men recidive voorspelde ook daadwerkelijk recidiveert (minder kans op vals negatief). Formule ∞ a / (a + c) ∞ juist pos/ (juist pos + vals neg) 39 De specificiteit verwijst dan weer naar de kans dat bij afwezigheid van recidive, het instrument ook daadwerkelijk die afwezigheid had voorspeld. Hoe hoger de specificiteit, hoe groter de kans dat iemand waarvan men geen recidive voorspelde ook daadwerkelijk niet recidiveert (minder kans op vals positief) ∞ d / (b + d) ∞ juist neg/(vals pos + juist neg) Je gebruikt het percentage van de sensitiviteit op de y-as, maar op de x-as gebruik je het percentage 1 - specificiteit (1 - % juist negatief), de FPR of vals positieve voorspellingen. 13 What Works Functies van de straf 13.1.1 Retributivisme Het recht en de plicht om pijn te berokkenen aan de wetsovertreder. Straffen van plegers van delicten is intrinsiek goed: nodig voor herstellen van balans in samenleving. Straf = signaal voor morele afkeuring. Voorwaarden? 2 stromingen binnen retributisme: ∞ Negatief retributivisme: limiterende werking straffen. Straffen mag indien schuld, maar straf mag niet zwaarder zijn dan evenredigheid toelaat (proportionaliteit). Straffen ter afschrikking mag niet. ∞ Positief retributivisme: Delict is moreel verwerpelijk gedrag. Gerechtigheid eist straf (verplichting). Retributie ≠ wraak : straf wordt bepaald en uitgevoerd door de Staat, niet door het slachtoffer 13.1.2 Utilitarisme ∞ Rehabilitatie (reformatie, resocialisatie, re-integratie): beïnvloeden van de persoon of van de positie van pleger in samenleving (zodat recidive wordt voorkomen of teruggedrongen) ∞ Onschadelijkmaking ∞ Afschrikking: individueel (straf ligt nog vers in het geheugen niet herhalen) of algemeen (angst voor straf die anderen hebben opgelegd gekregen niet in verleiding komen). Effecten van afschrikking Meta-analyses, maar ook andere types criminologisch onderzoek wijzen op gebrek effect afschrikking: ∞ Voorspelde en de reële recidivecijfers na verschillende soorten straffen wijken, ongeacht het type straf, nauwelijks af van elkaar ∞ Geen correlatie tussen criminaliteitscijfers en gevangenispopulatiecijfers ∞ Lage (eerder positieve) correlaties gevonden tussen lengte van de gevangenisstraf en recidivecijfers ∞ Opleggen zwaardere straffen zoals shock incarceration en boot camps leidt niet tot daling in recidive. Studies waarbij de graad van afschrikking in een experimenteel opzet werd gemanipuleerd (gebruik van experimentele en controlegroepen) wijzen niet op meer gunstige resultaten bij gebruik strengere sancties of maatregelen. Bevraging van delinquenten (voor, tijdens, na) hun delinquente activiteiten maakt duidelijk dat denken over gevat worden (afschrikking) niet aan de orde is. Doodstraf heeft geen afschrikwekkende werking op de zwaarste misdrijven zoals moord. Verklaringen Bij straffen opgelegd door gerecht wordt niet voldaan aan leerpsychologische voorwaarden adequate bestraffing. Dit zijn verklaringen voor het feit dat ontnemen vrijheid en straffen en maatregelen die we toepassen zo weinig effectief zijn. Straf moet voldoen aan bepaalde principes: 40 ∞ Onontkoombaar: op ongewenst gedrag moet zeker een reactie volgen, er mag geen ontkomen aan zijn. Kritiek: ophelderingspercentages zijn laag ∞ Snel volgen op inbreuk: niet of nauwelijks tijd verlopen tussen gedrag en straf (gedrag waarop straf betrekking heeft niet vergeten). Kritiek: lange doorlooptijden tussen gebeurtenis en straf ∞ Voldoende zwaar: passende intensiteit. Kritiek: in WB maximum straffen voor bepaalde delicten die ernst feit weergeven, maar ingegeven door overwegingen effectieve gedragsbeïnvloeding ∞ Begrijpelijkheid: in zin van rechtvaardig, maar ook naar inhoud bevorderd als er met de straf een relatie wordt gelegd met ongewenste gedrag ∞ Voldoende gedragsalternatieven: er moet duidelijk gemaakt worden wat de betrokkene kan doen om geen afkeurend gedrag meer te moeten plegen om voordelen te behalen ∞ Gevarieerdheid: bij toepassing van steeds dezelfde straffen treedt gewenning op en wordt straf niet meer als negatief ervaren Belangrijkste is onontkoombaarheid: eerder dan de objectieve pak- en veroordelingskans speelt subjectieve inschatting van vatting en veroordeling (meestal eerder lage inschatting). Bij voorbereiding en planning van delicten is het besef gevat te kunnen worden afwezig, zeker wanneer er sprake is van woede, agressie en middelenmisbruik (psychologische inkapseling). Onderzoek wijst uit dat positieve bekrachtiging en een warme en ondersteunende (autoritarieve stijl, inductieve aanpak) meer effect heeft dan autoritaire en power oriented bestraffende (gerechtelijke) stijl. Straf moet/kan niet gezien worden als middel tot recidivereductie maar als versterking van de gemeenschapszin, van morele inzichten en burgerzin. What works? Martinson in What works: vragen en antwoorden over gevangenisstraffen. “met enkele uitzonderingen, de rehabilitaties die gerapporteerd zijn hebben geen effect op recidive”. Na een meta-analyse komt hij tot vaststelling dat nothing works, dit heeft voor lange periode ervoor gezorgd dat men bijna geen inspanningen meer gedaan heeft om gevangenen meer aan te bieden dan gevangenisstraf. Gevolgen: pessimisme en verzet tegen behandeling door justitiële beleidsmakers, sociologen, aanhangers van abolitionisme en herstelrecht, aanhangers van selectieve incapacitatie, anhangers van afschrikking, aanhangers van het justice model (billijkheid), hardere en repressievere straftoemeting. Conclusie Martinson niet juist. Nuanceringen: ∞ Door Martinson zelf : hoe fijner de methode, hoe preciezer je weet hoe de werkelijkheid eruit ziet ∞ Door andere onderzoekers : type-of-offender with type-of-treatment-effect Bevindingen meta-analyses Behandeling (.10 - .30) > straf (.00. Gemiddelde recidivedaling van 10%. Grote verschillen naar subgroepen en interventiemodellen (Jongeren > ouderen; ambulant > residentieel (moeten wel aan what works beginselen voldoen); daders geweld > vermogens- en drugsdelicten. Bepalende factoren zijn de principles of human services. Beginselen van ‘what works’ Grondige evidence-based criminologisch-theoretische basis (sociaal-cognitief): sociaal leren, cognities, sociale en cognitieve vaardigheden, criminele attitudes, ... 13.6.1 Risk principle/ risicobeginsel Heeft betrekking op het risico dat iemand in herhaling valt risico is niet bij iedereen, bij elk type delict of onder alle omstandigheden hetzelfde. Intensiteit programma dient afgestemd te zijn op de kans dat dader recidiveert. Juiste afstemming is cruciaal (indien niet kan uitkomst tegengesteld zijn aan wat er werd nagestreefd en verwacht). 41 Meta-evaluaties: intensieve behandeling van daders met een hoog recidiverisico levert meeste resultaat op (maar bij daders met laag recidiverisico beter terughoudendheid). Om risicobeginsel toe te passen, moet er grote variëteit zijn aan interventies, grote variabiliteit en flexibiliteit in intensiteit van interventie en betrouwbare en valide schatting van recidiverisico nood aan risico-inschatting : assessment tools Toepassing van assessment tools in België: RISc voor recidiverisico relevante eigenschappen, achtergrond en gedragingen worden juist gemeten, maar onderzoek naar voorspellende waarde loopt nog. Minderjarigen: SAVRY (risico op gewelddadige recidive) en WSJCPA. 13.6.2 Need principle/ behoeftenbeginsel Gericht op criminogene noden van de dader. Dynamische risicofactoren (kenmerken en problemen dader) die rechtstreeks samenhangen met delinquent gedrag! Niet-criminogene behoeften: problemen die niet rechtstreeks verband houden met crimineel gedrag (geringe eigendunk, depressie en angstgevoelens). Interventies hierop gaan niet leiden tot minder recidive (laten wel verbetering zien). Criminogene behoeften: slechte huisvestiging, geen werk, antisociale houdingen, ... Reactie op jeugdcriminaliteit : affectie en positieve communicatie in het gezin te bevorderen + toezicht in en door het gezin. Correcte en individuele beoordeling problemen dader is noodzakelijk. Niet alleen werken aan risicofactoren, maar ook beschermende en protectieve factoren onderscheiden ze zo veel mogelijk ontwikkelen of versterken. 13.6.3 Responsiviteitsbeginsel Betrekking op persoon van dader en diens intellectuele en sociale capaciteiten en motivatie, maar ook op persoon van uitvoerder van interventie en soort programma dat wordt aangeboden. Mensen verschillen in stijl van leren en intellectuele mogelijkheden, interventie hieraan aanpassen (sommige daders problemen lezen en schrijven: geen interventie die veel schriftelijk materiaal vraagt). Motivatie voor behandeling: men moet er iets in zien, de bedoeling ervan begrijpen en willen meewerken (kan worden verkregen en versterkt tijdens interventie). Ook diegene verantwoordelijke voor interventie moeten methoden hanteren die bij hen passen en waarvoor ze gespecialiseerd zijn. Match tussen persoonlijkheden van dader en behandelaar is belangrijk. Bepaalde methoden zijn beter geschikt om delinquenten te motiveren tot participatie: ∞ Klare, duidelijke objectieven, structuur, werving vaardigheden, warm samenwerkingsrelatie, grenzen ∞ Matching tussen kenmerken dader (intellectuele en sociale capaciteiten) en soort behandeling 13.6.4 Beginsel van behandelmodaliteit (interventie is multi-modaal) Gericht op meerdere criminogene noden (sociale vaardigheden, zelfcontrole, ...). Deze hangen deels samen met persoon van dader, maar ook met sociale netwerk, activiteiten en omgeving. Men gaat criminele netwerk buitensluiten en prosociale netwerk/omgeving insluiten. Toepassen van cognitieve en gedragsgeoriënteerde methoden met het accent op belonen leiden tot positieve resultaten (leren sociale vaardigheden: problemen oplossen, sociale omgang ). Kans op succes is 4x groter bij belonen dan bij straffen! 13.6.5 Behandelingsintegriteit/ beginsel van programma-integriteit Betrekking op opzet en uitvoering van interventie. Impliceert theoretische basis voor interventie (oorzaken en achtergronden delinquent gedrag moeten begrepen en verklaard zijn adhv theorie die empirisch getoetst is, hierdoor passende behandeling). Activiteiten die niet theorie gestuurd zijn, komen tot stand door persoonlijke impressie en individuele, niet-controleerbeerbare intuïtie (bezighouden met niet-criminogene behoeften, dus niet gevolg reductie recidive). Programma-integriteit: alle onderdelen programma worden daadwerkelijk uitgevoerd. Interventie = reeks activiteiten die elk bijdragen tot integrale aanpak, bij het weglaten van één of meerdere van deze activiteiten, wordt succesvolle interventie ondermijnt. Aandacht voor behandeltrouw (alle activiteiten moeten worden nageleefd = programma-integriteit en nazorg (noodzakelijk onderdeel behandeling, maar niet altijd gerealiseerd - indien niet: terugval). 42 13.6.6 Gemeenschapsgeoriënteerd/ beginsel ‘in de samenleving’ Voorkeur gaat uit naar interventies waarbij betrokkenen niet of zo weinig mogelijk uit sociale omgeving worden verwijderd. Wanneer institutionele interventie onvermijdelijk is, beter deze dicht bij woonomgeving te laten plaatsvinden. Voor optimaal resultaat moet zijn voldaan aan de andere ‘What Works-beginselen’. 13.6.7 Professionaliteitsbeginsel Betrekking op uitvoerders en uitvoerende organisaties. Interventie kan enkel goed worden uitgevoerd als uitvoerders goed zijn opgeleid, weten wat ze doen en voldoende ondersteund worden door organisatie. Voorzien in supervisie, intervisie en bij-en nascholing zijn belangrijk! Voldoende flexibel zijn om programma’s op verantwoorde wijze aanpassen aan cliënt. Voor een impulsief en intuïtief werkende ‘behandelaar’ is geen plaats.Programma’s moeten gebaseerd zijn op (cognitief-)gedragstherapeutische inzichten en sociaal leren. 13.6.8 Effectieve programma’s 13.6.8.1 Jongeren ∞ Training in interpersoonlijke vaardigheden (leren communiceren, assertiviteitstraining, onderhandelen, ...): weinig generalisatie en korte termijneffecten ∞ Gedragsinterventies: token economy in instellingen ∞ Cognitief gedragstherapeutische programma’s: Training in cognitieve vaardigheden (denken, oplossen dagelijkse problemen, problemen verwoorden, informatie verzamelen, ideeën formuleren, middelenoplossingen, anticiperen op gevolgen, beslissingen leren nemen, perspective taking: dingen leren zien vanuit ander perspectief) en cognitieve herstructurering (disfunctionele gedachten als distorties, denkfouten leren herkennen en wijzigen door ze uit te dagen). ∞ Gestructureerde individuele counseling bij opleiding, tewerkstelling, gezondheid en persoonlijke ontwikkeling. Gestructureerd, directief, realiteitsgericht en probleemoplossen (sollicitatietrainingen) ∞ Aanbieden van meerdere diensten: scholing, opleiding, tewerkstelling, therapie ∞ Vormen van mentorschap ∞ Vormen van familietherapie: delinquentie gezien als vorm verstoorde relaties in familie (ouderlijke opvoedingscapaciteiten verhogen, aanleren conflictoplossingen en onderhandelingsvaardigheden, affectieve banden verstevigen via leerprincipes en werken communicatiepatronen) ∞ Werken met delinquente peergroepen (EQUIP: ethos van wederzijdse steun, agressiebeheersing, sociale vaardigheden, zelfcontrole, moreel redeneren) ∞ Multisysteemtherapie: bv: jongere, familie en schoolpersoneel 13.6.8.2 Volwassenen ∞ Gestructureerde cognitief-gedragsmatige programma’s: gericht op risicofactoren (geweld, seksuele delinquentie en verslaving) ∞ Angertreatment: beheersing woede en stemmingswisselingen en herkennen en onder controle houden risico’s (geweldsdelicten) ∞ Intra familiaal geweld: cognitieve therapie (ingaan op mannen- en vrouwenrollen, mannelijkheid, aanleren verantwoordelijkheid) ∞ Seksuele delinquentie: cognitieve en sociale vaardigheden, deviante seksuele arousal, cognitieve distorties, leren onderkennen van risicofactoren (relapse prevention) ∞ Drugs: relapse prevention, combo sociale en medische initiatieven. Schoolse en beroepsopleiding 43 13.6.9 Wat werkt niet? Onzekere uitkomst? ∞ Psychodynamische therapieën: dragen niet bij aan vermindering recidive (praten helpt, blootleggen onderbewuste, verwerven inzicht, ...) ∞ Ongestructureerde counseling ∞ Humanistische-therapeutische benaderingen: zelfbewustzijn, actuele groei via leren maken van keuzes en leren opnemen persoonlijke verantwoordelijkheid ∞ Interventies personen gering hervalrisico: interventies halen weinig uit (soms tegenovergestelde) ∞ Interventies niet-criminogene behoeften: leveren weinig op bij terugdringen crimineel gedrag ∞ Speciale afschrikking en smart punishing: boot camps en scared straight (jongeren worden meegenomen naar gevangenissen om er te praten met gedetineerden - enkel kort effect) ∞ Kale detentie, E.T. en louter op afschrikking gebaseerde programma’s ∞ Interventies volgens het medisch model (veranderen dieet, toediening medicijnen) ∞ Subculturele of labeling-benaderingen: interventies waarbij respecteren eigen cultuur dader en leefwijze centraal staat, ongewenste gedrag wordt niet expliciet afgekeurd en 118 behandeling wordt gezien als te dwingend en wordt dus niet toegepast. Leren van vaardigheden is meer toevallige kwestie en niet structureel ingepast in programma (bv: outward bound- achtige projecten) 13.6.10 Kritiek op beginselen Waarde conclusies is afhankelijk van kwaliteit studies waarop meta-analyses zijn gebaseerd. Impact van designtype is ook belangrijke: ∞ Randomdesign: subjecten puur obv toeval toewijzen experimentele en controleconditie ∞ Non-random: bv interventies in gevangenis. Je moet rekening houden met bereidheid om mee te werken van gevangenen, … Je hebt al beperkingen. ∞ Hawthorne-effect: gedrag diegene die niet deelnemen aan onderzoek gaat veranderen, wanneer men meldt dat onderzoek zal plaatsvinden (minder agressief indien over incidenten gevangenissen) What works ≠ How it works, bij meeste interventies naar gedetineerden is het feit dat je bij sommige effect vind voor recidive niet voldoende om te zeggen wat er precies verantwoordelijk is voor die wijziging (in veel interventies zitten verschillende componenten. Ook is er te weinig aandacht voor inzichten uit desistancebenadering (onder meer te sterkte gerichtheid op groepsprogramma’s terwijl desistance (ook) intrapersoonlijke processen vereist). Programmafetisjisme met te weinig aandacht voor de professionele kwaliteiten van de uitvoerders (geprotocolleerd is niet gelijk aan blinde, niet op persoon gerichte uitvoering). Maatschappelijke veiligheid is belangrijker dan adequate zorg en resocialisatie (het is niet omdat men kijkt naar effect van interventie op recidive, dat je geen oog moet hebben voor het welzijn van de gedetineerden want eerste 3 principes zeggen juist dat je aansluiting moet vinden in criminogene noden die vaak liggen in welzijnsbevordering van delinquenten). Het is tevens markt- en commercieel gericht met nadruk op efficiëntie, effectiviteit, rationaliteit, negeert sociale gevolgen (bezuinigen). Juridisch-ethisch is er gevaar dat mislukking uitsluitend in de schoenen van de dader wordt geschoven. Correlationeel onderzoek (gebaseerd op vragenlijstonderzoek, zelfrapporterin) en onderzoek op basis van vergelijking tussen groepen (gebaseerd op vragenlijstonderzoek, zelfrapportering) zij afzetten tegen experimenteel onderzoek. De bedoeling is om oorzakelijk verband aan te tonen, experimenteel zo uitbouwen dat het inderdaad duidelijk vaststelt dat onafhankelijke variabele leidt tot effect op afhankelijke variabele. Voorbeeld: medicament is onafhankelijke variabele, symptomen zijn afhankelijke variabelen! Hoe weet je zeker dat als je medicament toedient en effect ziet op de symptomen, dit oorzakelijk is?! Vergelijken met iets anders: 2 condities hebben om te vergelijken! conditie waar A niet inzit, en conditie waar A wel inzit! Dan kijken naar de B’s bij de 2 groepen! We kunnen in conditie 1 niks doen of wel pil geven waarin bestanddeel 44 niet zit! Als we zien dat groep met pil met actieve bestanddeel beter wordt, kan je toch nog niet met zekerheid zeggen dat diegene die die pil gekregen hebben op bepaalde. Dilemma’s rond What Works-beginselen Reacties en programma’s die zelf geen contraproductieve uitkomst laten zien: ∞ Beëindigen van kleinschalige experimentele projecten is niet moeilijk. ∞ Wel problemen bij inmiddels ingeburgerde begeleidingsprojecten: verbetering en intensivering van de methodiek en het nadrukkelijker aansluiten bij criminogene factoren die samenhangen met sociale netwerk en omgeving van de betrokkenennen kunnen voor oplossing zorgen. Wat doen met interventies die beleidsmatig belangrijk zijn + omvangrijk vanwege toepassingsfunctie: ∞ Halt-afdoening: afdoening niet al te zware delicten gepleegd door minderjarigen heroverweging ∞ Stop-maatregel: voor kinderen jonger dan 12 jaar ∞ Vrijheidsstraf: geringe effectiviteit afzien detentie zou gerechtvaardigd maar minder voor de hand Strafrechtsprincipes (proportionaliteit, legaliteit, gelijkheid) staan tov sommige What Works-beginselen: ∞ What Works: groot risico van recidive schrijft intensieve, vaak lang durende interventie voor ∞ Aantal criminogene behoefte groot interventie moet zich richten op ze allemaal ∞ Het doet er niet meer toe of het gepleegde delict ernstig is of niet : Wanneer men groot recidiverisico heeft, zal intensieve interventie volgen(bv: bij winkeldiefstal is recidiverisico groot) Bij ernstigere feiten (bv: partnerdoding) is recidive minder groot interventie zou dus achterwege blijven ∞ Recidiverisico is niet bij elke dader gelijk strafrechtelijke interventies zouden kunnen verschillen van elkaar gelijkheidsbeginsel komt in het gedrang ∞ Groeiende slachtofferdenken: What works-beginselen weinig aandacht voor positie en belangen SO What works-beginselen hechten veel belang aan recidiverisico en criminogene behoeften, waarbij interventies dienen aan te sluiten. Schatten van risico’s en behoeften is cruciaal. Grote mate van standaardisatie nodig (men moet dezelfde instrumenten en analyses hanteren). Probleem is dat er weinig voldoende betrouwbare en valide instrumenten zijn. Effectief strafrechtelijk ingrijpen levert veel financiële besparingen op: effectieve interventies zelf niet goedkoper dan de interventies die zij in effectiviteit overtreffen. Men moet bereid zijn om financieel te investeren in potentieel effectieve interventies. 14 Desistance Definitie Desistance is het stopzetten van een criminele carrière. Desistance is dan het ‘termination point’, een plotse stop in het plegen van criminaliteit, maar hoe lang moet men gestopt zijn om te kunnen zeggen dat hij gestopt is? Als men op dinsdag een portemonnee steelt, en zich gedurende de rest van de dag gedeisd houdt, is er dan al op dinsdagmiddag sprake van desistance? Of kan men slechts van desistance spreken wanneer diezelfde persoon gedurende een hele week geen delict meer pleegt, of gedurende een maand, jaar of tien jaar? Vanuit deze invalshoek kunnen we pas met zekerheid zeggen dat iemand zijn criminele carrière stopgezet heeft wanneer hij overleden is. Fagan definieert desistance als “the process of reduction in the frequency and severity of (family) violence, leading to its eventual end when ‘true desistance’ or ‘quitting’ occurs.” Hij ziet desistance daarmee als een proces met een kwantitatieve verandering. Desistance als proces wordt gezien als een kwantitatieve (daling 45 in de frequentie en de ernst van het plegen van misdrijven) en/of als een kwalitatieve (verandering in hoofde van de persoon) verandering. Laub & Sampson zien desistance als een ‘causaal proces, een graduele overgang en wijziging in het denken van individuen over de omwereld’, daarmee kwalitatieve verandering. Maruna onderscheidt desistance in primaire desistance (periodes in criminele carrière waarin individu geen delicten pleegt) en secundaire desistance (rol van veranderende persoon: identificeerbare en meetbare veranderingen op het niveau van de persoonlijke identiteit). Maruna ziet geen reden waarom desistance en officiële interventie gezien moeten worden als elkaars tegengestelden. Het onderscheid tussen zelfverandering en rehabilitatie is zeer vaag; wie een behandeling volgt, verandert op eigen houtje. Aandacht voor desistance Het stopzetten van een criminele carrière is pas recent een belangrijk praktisch en theoretisch thema geworden binnen het werkveld van de criminologie. Onderzoek naar desistance werd opgezet omdat er steeds meer kritiek kwam op verouderde ideeën (penal welfarism – individugerichte interventie & penology – risico-inschatting en focus op groepen). Het onderzoek naar desistance vormde bijvoorbeeld kritiek op het idee dat criminaliteit sterk samenhangt met vroeg verworven stabiele persoonlijkheidsfactoren als intelligentie, temperament en zelfcontrole. Beïnvloedende factoren voor desistance 14.3.1 Ontogenetici (Gottfredson & Hirschi) Leeftijd enige belangrijke factor bij de verklaring van desistance; “aging of the organism”. Leeftijd is echter een stabiel kenmerk van een individu met als gevolg dat men volgens deze auteurs desistance onmogelijk kan uitlokken of beïnvloeden. De crime-age-curve toont aan dat crimineel gedrag daalt naarmate een individu ouder wordt, en kan niet worden verklaard via alternatieve variabelen. Selectiehypothese: desisters bezitten meer zelfcontrole en die neemt toe met de leeftijd 14.3.2 Sociogenetici Een tweede groep onderzoekers vertrekken van het basisidee dat naarmate een indivu ouder wordt, er zich bepaalde sociologische en psychologische processen en gebeurtenissen voordoen die leiden tot een verandering in (delinquent) gedrag. Graham & Bowling: Deze factoren zijn onder meer het afmaken van de school, het vinden van werk, trouwen of het hebben van een vaste relatie, enzovoort. Er is geen echte consensus over de wijze waarop deze aspecten bijdragen tot desistance. Stephen Farrall (2004): ∞ Meer persisterende delinquenten: het bedrogen worden door medecriminelen, het opdoen van een traumatische ervaring en het steeds moeilijker kunnen omgaan met de gevangenisstraf ∞ Minder ernstige delinquenten: het verlaten van hun huis, het stichten van een gezin, het beginnen werken en het breken met de delinquente peergroep (3 W’ss: woonst, werk, wijf) Heel wat onderzoekers hebben bewijs gevonden dat desistance samengaat met het vinden van werk, vooral in combinatie met werkstabiliteit, engagement naar het werk toe en onderlinge banden onder collega’s van belang zijn. Het een en ander geldt eveneens voor de impact van het belang van een relatie op de criminaliteit. Belangrijk is evenwel dat vooral de kwaliteit van de persoon met wie en het moment waarop men een relatie aangaat en de kwaliteit van de relatie voor desistance belangrijk zijn. Er zijn enkele verklarende theorieën voor deze sociale en psychologische factoren: ∞ (Informeel) sociale controletheorie (Laub & Sampson): sterke sociale banden leiden ertoe dat iemand uit de criminaliteit stapt en zich normconform gaat gedragen ∞ Differentiële associatietheorie (Warr): door tewerkstelling en vinden van significante levenspartner minder tijd doorbrengen met delinquente peers die zou duwen in de richting van crimineel gedrag 46 ∞ (Informeel) sociaal kapitaal: sociale banden en netwerkvorming ∞ Kosten/batenanalyse: verhouding belang job, familieband, inkomen, relatie met belang criminaliteit ∞ Labeling (Maruna): a labelingtheory of desistance. Delabelingproces (status elevation ceremony) 14.3.3 Cognitieve processen zorgen voor kwalitatieve verandering Legt de nadruk op intrapersoonlijke veranderingen in het desistance-proces. In deze opvatting gaat men ervan uit dat de beslissing tot het stoppen met criminaliteit berust op cognitieve processen en op rationeel denken: de kosten/batenanalyse, zelfverandering (agency). Maruna legt sterk de nadruk op het feit dat in de beleving van de delinquent een breuk dient op te treden tussen fantasie en realiteit. De delinquent gaat plotseling op een andere manier naar zijn eigen leven en zijn toekomst kijken. In het onderzoek naar cognitieve processen wijst Maruna op het belang van veranderingen in het zelf(beeld). 14.3.3.1 Desisters Status elevation ceremonies zijn belangrijk om delinquenten te helpen uit criminaliteit te spannen (samenleving gaat delinquenten weer officieel opnemen). Gekenmerkt door drie types van positieve illusies: ∞ Loochenen van crimineel verleden: ze hebben zichzelf nu pas ontdekt en die criminele feiten gepleegd in periode waarin ze niet zichzelf waren. Breuklijn trekken tussen wat er is geweest, wat er nu is en wat nog komt. In hun denken trekken ze lijn, ze weten wie ze vroeger waren maar nu zijn ze zodanig verandert dat persoon die criminele feiten gepleegd heeft in het verleden er niet meer is ∞ Tragisch optimisme: vinden positieve elementen in overwegend crimineel verleden (Franklin). Terugkijken op verleden belangrijk. Maar binnen verleden ook vooral zoeken naar positieve elementen die er waren, waardoor ze zich nooit helemaal identificeren met persoon die crimineel is. ∞ Definiëren van stoppen met criminaliteit als een ‘act van verzet’ (vs effect bestraffing): ze zien zichzelf niet als mislukkingen of als personen die het systeem heeft kleingekregen 14.3.3.2 Persisters ‘Doomed to deviance’, ze besluiten dat ze gedoemd zijn tot plegen criminaliteit, denken dat er geen andere weg is. Gekoppeld aan de omstandigheden waarin men terecht is gekomen en waarbij men ontkent dat men deze situatie ook mee kiest. Besluit: criminaliteit is verankerd in hunzelf en het heeft geen zin meer om er iets aan te doen. “Future is not connected to one’s own agentic efforts”: alternatief leven niet mogelijk ∞ Na jaren loochenen van crimineel zijn, hebben persisters geleerd dat een alternatief niet mogelijk is ∞ Ze voelen zich een slachtoffer van krachten buiten zichzelf Desistance bij mannen en vrouwen Het blijkt dat er meer gelijkenissen dan verschillen tussen mannen en vrouwen gevonden worden, als het gaat over desistance. Bij beide groepen is er sprake van volwassen worden, relaties en veranderingen in levensstijl. Toch worden ook enkele verschillen opgemerkt. ∞ Grotere sociale afkeuring van criminaliteit gepleegd door vrouwen ∞ Differentieel effect van leeftijd en ‘uitlokkende’ kenmerken tussen jongens en meisjes: afmaken school, ouderlijk huis verlaten, eigen gezin, en eigen levensstijl als belangrijk voor meisjes om te stoppen; bij ouders blijven wonen, succes op school, geen delinquente peergroepinvloeden, en geen drank/druggebruik als belangrijk voor jongens ∞ Motieven: morele en relationele motieven vrouwen, rationele en onafhankelijkheid mannen Interventieprogramma’s richten zich te weinig op het ‘social capital’ en te veel op ‘human capital’, en dat is de reden waarom die programma’s weinig succes kennen. We hebben verschillende factoren gezien die behoren bij het sociaal kapitaal (jobstabiliteit/ woonst/ …)! 47 15 Media, beeldvorming en diversiteit “A stereotype is a fixed, over generalized belief about a particular group or class of people.” Hoe ontstaat een stereotype? Akers: door een angst van de ander, de eigen sociale groepen, gebrek aan persoonlijke ervaringen en de media.Stereotypen kunnen positief (psychologisch proces, zonder na te denken) of negatief (vaak onecht beeld creëren van bepaalde groepen) zijn. 7% in België zijn moslims, maar had je dat gedacht? Media en beeldvorming Beeldvorming is een fenomeen van taal. Beeldvorming ontstaat uit drie stadia: ∞ Culturalisering van de ander; een bepaalde constructie van een wereldbeeld, waar men niet kijkt naar sociaaleconomische elementen en identiteitsconstructies, maar wel generaliseert. Vooral over werkeloosheid, integratie, criminaliteit, radicalisering, homofobie, schoolresultaten, genderongelijkheid, … Wat we niet zien zijn de machtsstructuren, de rol van de geschiedenis, identiteitsconstructies, migratieverloop, globale context, sociaaleconomische elementen, … ∞ Politiek-ideologisch beleid ∞ Mediaplatforms met commercialisering, mediaconcentratie en marketing. Een belangrijk fenomeen is een gebrek aan diversiteit in de journalistiek. Er zijn veel blanke mannen die in de journalistiek zitten, en maar 4% van de journalisten in België komen oorspronkelijk uit een ander land. Een gevolg van gebrek aan diversiteit is een gebrek aan perspectief. Superdiversiteit We leven in een superdiverse samenleving, door versnippering in de achtergronden van migranten. Nu hebben we een mix van etniciteit, terwijl je vroeger bepaalde wijken had met een bepaalde etniciteit. Social media en de kracht van technologie versterken het proces van flexibiliteit voor etniciteit. Superdiversiteit wordt eerst door de media aangehaald, omdat de media, denk aan de H&M, hun commercie er uit haalt. Identiteit vandaag de dag hangt af van een resem aan factoren (zie kleurencirkel) Waarom een eigen platform voor moslims? Op de wereld zijn er 1,7 miljard moslims en toch maar één standaard beeld. Om de standaard beeldvorming te veranderen, heeft Hanan Challouki mvslim.com opgericht. Bij mvslim.com geven ze positieve voorbeelden van de islam en moslims. Ook geven ze de geschiedenis weer. “In the mixed society we live in today, we were looking for the ideal platform. Of course we didn’t find it. So we made one ourselves.” 48