Waterdieren - Het Spookbos

advertisement
Leestekst voor docenten
ter inleiding op de veldles
Waterdieren
Waterdieren in sloot en plas.
Waterdieren zoeken, net als andere dieren
en planten, een plek in het water waar ze
zich thuis voelen.
Daar vinden ze voedsel en bescherming,
een plek om eitjes te leggen of hun jongen
groot te brengen. Dat is ook de plaats
waar ze zich goed kunnen bewegen als ze
op zoek gaan naar voedsel.
Sommige waterdieren leven vooral van
planten of plankton. Die hoeven niet ver
van ‘huis’ om aan hun voedsel te komen.
Andere dieren jagen op kleine beestjes of
larven. Zij moeten in het water goed ‘uit de
voeten’ kunnen.
Aanpassen.
Slakken kruipen in het water net zo als op
het land. Langzaam maar zeker komen ze
waar ze wezen willen.
Insecten die op de bodem of op planten
leven hebben weinig problemen om daar
rond te lopen. Maar je hebt niet zoveel aan
zes looppoten als je moet zwemmen om
aan je kostje te komen. Als de poten zijn
aangepast door haren die erop zitten,
wordt het al beter. Dan doen ze prima
dienst als roeispaan.
Vissen hebben vinnen en een vorm
(stroomlijn) waarmee ze goed door het
water
glijden.
Schaatsenrijders
verspreiden hun gewicht over vier poten
en zijn zo licht dat ze op het water kunnen
lopen. En watervogels peddelen een eind
weg met de zwemvliezen tussen hun
tenen.
Lucht happen.
Ook waterdieren kunnen niet zonder
zuurstof. Er zijn twee mogelijkheden om
daar aan te komen:
- ze kunnen steeds naar de oppervlakte
gaan en verversen daar lucht, of
- ze halen de nodige zuurstof uit het
water.
NME centrum Het Spookbos, Eemnes (2009)
Longen zijn niet geschikt om zuurstof uit
het water te halen. Daar heb je kieuwen
voor nodig (vissen), of een huid die zo dun
is dat de zuurstof uit het water er doorheen
kan (kikkers en salamanders).
Om zuurstof uit de lucht te halen moet een
diertje regelmatig naar de oppervlakte
komen. Via een buisje kan het diertje dan
ademhalen (muggenlarven). Maar er zijn
ook andere oplossingen. Er zijn ook dieren
die luchtbellen meenemen onder water.
Bootsmannetjes nemen lucht mee tussen
de haren op hun buik. Die ziet er daardoor
zilverachtig uit. Waterkevers hebben een
luchtbelletje aan hun achterlijf en de
waterspin legt zelfs een '‘voorraadje'’ aan
tussen de waterplanten.
Zo zijn veel van de verschillende kleine
waterdieren op hun eigen wijze aangepast
aan het leven in het water.
Bron: Natuurlijk klassenwerk, Stichting School in
Bos en Landschap 1991
Download