F. Watuseke Oude gebruiken bij zwangerschap en geboorte in Tondano In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 126 (1970), no: 4, Leiden, 448-454 This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl OUDE GEBRUIKEN BIJ ZWANGERSCHAP EN GEBOORTE IN TONDANO n dit artikel wil ik enkele verdwijnende of reeds verdwenen ^ gebruiken bij zwangerschap en geboorte in Tondano mededelen. Deze gebruiken heb ik uit eigen ervaring meegemaakt, zoals de verwarmingskuur voor het laatst in 1939 en, tot mijn ontsteltenis, het stomen nog in 1962. Het stomen wordt nog veelvuldig toegepast, hoewel de bevalling zelf in het ziekenhuis geschiedt, doch aan de verwarmingskuur wordt sinds 1942 niet meer gedaan. De vrouw zowel als de man moet zich voor de bevalling aan bepaalde verbodsregels houden.1 De volgende verbodsregels moeten in acht worden genomen: Het is niet geoorloofd de begane weg te versperren, of te blijven staan of zitten op een trap, daar anders het kind in stuitligging geboren zal worden. Men moet de gewone weg blijven volgen en b.v. nooit onder een hek doorkruipen, om een voorspoedige bevalling te bevorderen. Man en vrouw mogen geen touw draaien af garen twijnen, opdat het kind niet in de navelstreng verstrikt raakt. Evenmin mag men stevige knopen leggen, doch altijd losse. Nooit mag men staande voedsel tot zich nemen, daar dan het kind op oudere leeftijd al lopende zijn behoeften zal doen. Gierigheid zal een voorspoedige bevalling in de weg staan. Nooit mogen man en vrouw hun borden geheel leegeten, anders zou de vrouw bij de bevalling haar faeces laten lopen. Slapen is overdag niet toegestaan, tenzij voor heel kort. De geboorte zou hierdoor langer duren dan normaal. De vrouw zal alle vloeistof met kleine slokjes tot zich moeten nemen, of zij zal een kind krijgen dat onophoudelijk huilt. Bij het eten moet de vrouw altijd iets drinken, zodat de baby schoon 1 Bij het hier volgende vergelijke men L. Adam, Zeden en Gewoonten en het daarmee samenhangend adatrecht van het Minahassische Volk, BKI 81 (1925), 424-499, speciaal p. 460-462 voor zwangerschap en geboorte; en Dr. N. Adriani, Zwangerschap en geboorte bij de Toradja's van Midden-Celebes, Ned. Maandschrift voor Verloskunde en Vrouwenziekten en voor Kindergeneeskunde, 1918, p. 380-389 (herdrukt in Verspreide Geschriften II (1932), p. 354-364). OUDE GEBRUIKEN 449 geboren wordt. Nimmer mag de vrouw met haar handen eten (maso'u), want haar kind zou gulzig worden en alles wegnemen wanneer het maar de kans kreeg. Gedurende de zwangerschap moet men nooit iets verstoppen. Wanneer men zich ergens naar toe begeeft, dient men dat te doen zonder onderweg ergens aan te keren. Wanneer de vrouw zich baadt in de rivier, dan is het raadzaam dat zij dit doet met het gelaat gekeerd naar de benedenloop. Indien zij zich in tegenovergestelde richting wendt, zullen de geesten haar op de buik kunnen slaan. In het Tondano noemt men de zwangere vrouw si maali-ali, nl. de draagster, dragende, hetgeen eigenlijk een afkorting is van si maali-ali n ouwak, een lichaam dragende, lichaamdraagster. Soms noemt men haar si-maauwa-owwak, hetgeen eveneens lichaamdraagster betekent. Ouwak betekent lichaam, en het grondwoord ali (maali, malt): dragen, iets bij zich hebben. De regels, of beter gezegd de verbodsbepalingen, noemt men in dit geval tetu'tulan, van het grondwoord tu'tul (matu'tul, tumu'tuï), bewaren, opruimen, verbergen, in orde maken; tetu'tulan betekent dus: al hetgeen te bewaren is, de in acht te nemen orde-regels. Komen er bij de bevalling complicaties voor die een gevolg zijn van het niet in acht nemen van de verbodsregels, dan zegt men van de vrouw: si rei' minenu'tul, zij heeft zich niet aan de regels gehouden. Van het kind dat op oudere leeftijd gulzig, huilerig of onzindelijk is geworden, zegt men: si rei' néimpenu'tul, men heeft zich bij zijn geboorte niet aan;ide regels gehouden. Ook heden ten dage nog worden door verpleegsters en vroedvrouwen in kraamklinieken deze benamingen gegeven aan vrouwen die zich niet aan de regels houden, waaruit men ziet dat zelfs verpleegsters ondanks hun medische opleiding nog tot op zekere hoogte in deze overgeleverde regels geloven. Bij de geboorte van het kind werd de navelstreng vroeger doorgesneden met een scherp bamboelatje, dat men in het Tondano katéwd noemt. De navelstreng en de placenta werden in een halve klapperdop gedaan en, toegedekt met de andere helft, door de man onder het huis begraven, ofwel, als het huis hoog is, onder de stoep van een van de twee voortrappen. Om de plaats aan te geven steekt men in de grond er omheen enkele bamboestokken schuin omhoog. Tijdens de eerste levensdag krijgt de baby drie maaltijden, bestaande uit honing (rinaf), gemengd met het vocht van een fijngewreven pariablad (Mamordica Charantia L.). De bedoeling hiervan is, om de baby „van binnen te reinigen". Op de tweede dag krijgt de baby voor het 450 F. S. WATUSEKE eerst moedermelk, en 'bovendien vanaf de derde dag fijngewreven pisang.2 Wanneer het kind de leeftijd van zes maanden heeft bereikt, krijgt het pap (sédé'). De moeder zoogt de baby gedurende zeven a acht maanden. Om de hoeveelheid zog te vermeerderen begint de kraamvrouw reeds op de derde dag na de bevalling saguweer (timpa') te drinken. Wanneer het kind begint te lopen, tegen de achtste of negende maand, wordt het gespeend. Vroeger wreef men de moederborst met de pitten van de lansat of met talipait zodat de borst een bittere smaak kreeg en de 'baby hierdoor niet meer zou willen zuigen. In de kampong kon het voorkomen dat kinderen' van twee of drie jaar oud nog aan, de borst waren. Baren is in het Tondano matimêa'; de kraamvrouw si matimeaf; de zuigeling si kamé'ana; zuigen matato'; de moeder si patoio'an (degene bij wie gezogen wordt). Het komt voor, dat een vrouw naast haar eigen kind nog een andere, moederloze baby zoogt. Meestal is dat een neefje of nichtje. Doorgaans wordt die wees dan geadopteerd. Het samen gezoogd worden {tinoio' mewali-wali) is van groot belang, want hiermee wordt de geadopteerde baby gelijkgesteld en als gelijkwaardig behandeld met de andere kinderen van de voedster (néintepér}. Bij de boedelverdeling- en bij de opvoeding etc. wordt hij op gelijke voet behandeld als de andere kinderen. Zelfs is het zo, dat wanneer de wees zelf moeder wordt, haar kinderen zich meer verwant voelen aan de kleinkinderen van de adoptiefmoeder (voedster), dan aan de kinderen van hun moeder's broers en zusters. Het verwarmen van de kraamvrouw begint op de derde dag na de bevalling en wordt voortgezet tot op de negende dag.3 Het verwarmen werd twee keer per dag toegepast, n.1. 's morgens tussen 5—7 uur en 's avonds tussen 17—19 uur, telkens ongeveer twee uren durend, of, zoals de uitdrukking luidde, „totdat de gloeiende kool van het brandhout opgebrand is". Hiervoor gebruikte men goede soorten brandhout, b.v. de pakoba (Tondano: pakewa, Eugenia spec.). Voor 2 3 De pisang-soort is over het algemeen de so'ut rintek (de kleine pisang; Minahassa-Maleis pisang mas of pisang adé'). Nog in de schil wordt de rijpe pisang zachtgemaakt door er met de vingers in te knijpen, en daarna bij kleine beetjes in de mond van de baby gestopt. Het woord voor verwarmen is in het Tondano merarang. Adam noemt het verwarmen in de Minahassa slechts terloops (p. 462), en Dr. Adriani spreekt van een „uitdrogingskuur" in de Minahassa (V.G. II, p. 361), doch zij geven geen verdere beschrijving. OUDE GEBRUIKEN 451 dit verwarmen werd er een kleine ramporan (haard) gemaakt, welke bij voorkeur vlak voor het kraambed werd gezet. Om dit te vergemakkelijken werd voor de bevalling een speciaal kraambed opgesteld in een hoek van de keuken. Op de ramporan werd een sterk gloeiend kolenvuur aangelegd. Om te voorkomen dat de planken of het hout van de haard beschadigd zouden worden, werd een afschutting van pisangstammen aangebracht. Bij het verwarmen zat de kraamvrouw op een bankje, dat geplaatst werd op de rand van het bed, ongeveer een meter van het vuur af. Het van de lendenen af naakte bovenlijf van de vrouw werd met klapperolie ingewreven opdat zij minder last zou hebben van de hitte. Doel van het verwarmen is ook transpiratie, die telkens opnieuw werd afgeveegd. Vooral de rug moest goed verwarmd. Bij de Toradja's ging de vrouw na de bevalling, zij het in mindere mate, ook met de rug naar het vuur zitten. Na het verwarmen dronk de vrouw eerst turi- en serewung-vocht, die als versterkende dranken worden beschouwd, en dan nam ze voedsel tot zich. De turi-fooom (Latijnse naam: Sesbania grandiflora Poir.) bereikt een hoogte van 5 tot 10 meter. De boom heeft samengestelde bladeren van 7—25 paar. De teri-bladeren worden eerst gestampt en daarna geperst, zodat men een groenachtig vocht verkrijgt. Tijdens het stampen voegt men azijn en een stuk knoflook toe. De verhouding azijn en turi-vocht is één op één. Serewung is in de Bahasa Indonesia miana, (Coleus scutellarioides Benth.). Het is een kruipend kruid. De Kla-achtige bladeren zijn gekarteld. Vanwege de geneeskrachtige werking kweekt men het veel op zijn erf. Aan de geperste bladeren schrijft men een helende werking toe, en men legt ze vaak op verse wonden. Deze bladeren stampt men met water en vervolgens perst men er een paars^achtig vocht van. Het turi- en serewung-sap wordt direct na de bevalling gedronken, en wel tweemaal per dag, nl. 's ochtends en 's avonds, tot op de 9e dag na de bevalling, de dag van het baden. Het <wri-sap voorkomt hoofdpijnen van de kraamvrouw. Na het drinken van dit turi- en serewungvocht zuigt de vrouw het sap van een munté-membé' (Minahassa-Maleis: lémong tjui') of muntê pepontoien (Minahassa-Maleis: lémong sucmgi),4' teneinde de onaangename smaak te verdrijven. Bij een normale bevalling is de 9e dag voor de kraamvrouw de dag van het baden. Er zijn gevallen bekend waarbij de kraamvrouw reeds 4 Twee kleine citrus-soorten. De vrucht van de eerste soort is bolvormig, 2-3 cm. diameter; de vrucht van de tweede soort is min of meer eivormig, 4-5 cm. diameter en 6-7 cm. lang 452 F. S. WATUSEKE op de 2e dag baadt. Is er geen gelegenheid, dan kan het baden ook wel uitgesteld worden tot de lle of de 13e dag. Voor het baden plukt de vroedvrouw van de kampong diverse geneeskrachtige kruiden, die ook vaak in de kampong worden gekweekt. Men gebruikt de volgende kruiden: Karimenga - de djeringau (Acorus calamus L.); hiervan neemt men drie stengels. Kajutumetou - heesters of struiken, die men gewoonlijk plant als heg op een erf. Hierbij behoren ook „crotons" (Codiaeum variegatum BI.). Men neemt hiervan enkele takjes met bladeren. Sakéta - de djarak (Ricinus communis L.); hiervan neemt men drie bladeren. Sé'sé'-wanua - lett. de negorij-verdringer (Euphorbia hirta L.); vooral de goedvertakte (rima'nga' lé'os) plant. Men neemt ook hiervan enkele takjes. Tulus - lett. volmaakt, aaneengehecht tot een goed geheel, nl. gezond makend, een sabelachtige, mooie gladde en groene plant (Eranthemum Malaccense C. B. Clarke). Hiervan neemt men enkele stengels, die op zichzelf er als een blad uitzien. Wi'wi - een kruipende plant, waarvan de bladeren de vorm hebben van die van een serewung-pïant, maar gekarteld, kleiner, dikker en paarsachtig gekleurd. Udam ru'pêng - een kruipende plant (Hemigraphis primulaefolia Veil.), waarvan de bladeren langwerpig en gekarteld zijn, paarsachtig donkerrood van kleur. Van deze plant en van de wi'wi neemt men enkele bladeren. Tewa'ang kélês rintek - een kleine mesvormige lendjuang (Cordyline fruticosa Backer). Deze verschik van de gewone lendjuang door de rode kleur en de slanke, langwerpige vorm (mesvorm). Men neemt hiervan enkele bladeren. Munté pepontolen - de lémong suangi (Citrus ovata Hassk.). Hiervan neemt men een rijpe vrucht. Udam sura - lett. doorn-obat, heester (Justicia Gendarussa Burm. f.), waarvan de plant op de sierpandan lijkt, maar veel kleiner is. OUDE GEBRUIKEN 453 To'rong-oat - lett. de aderen-verbinder, een plant (Plantago major L.), waarvan de bladeren lijken op petsai-bladeren, maar kleiner en dunner naar verhouding, de binnenste kern van de nerven vormt wit garen. De bladeren zijn lichtgroen. Hiervan neemt men enkele bladeren. De vroedvrouw van de karnpong, — vaak ook een dukun (medicijnmeesteres) wast de bladeren en doet ze in een grote aarden pot of een petroleumblik. Vervolgens vult zij de pot met water en kookt het. Het kookvocht zet men onder een stoel waarvan de zitting openingen heeft (liefst een zitting van gevlochten rotan). De kraamvrouw gaat er dan naakt op zitten. De hete stoom stijgt langs de vrouw omhoog en komt terecht in een in kegelvorm gevouwen mat, die om de stoel hangt. Zo laat men de vrouw enige tijd in de stoom zitten, totdat zij flink transpireert. Met het stomen beoogt men het transpireren te bevorderen, zodat al „het oude zweet" het lichaam verlaat, zoals dat in de volksmond heet. Vóór het stomen drinkt de vrouw een kopje van het kookvocht. Men noemt het dan tanu sé pinontolala e rumara, aan de ziekte is als het ware een dwarsboom in de weg gelegd, er is een einde aan gemaakt. Dit stomen heet masosot. Na het stomen giet men koud water bij het vocht om het af te koelen en hierin baadt de vrouw zich dan. Vervolgens geeft men haar pap te eten. Het masosot is hiermee nog niet beëindigd: de vrouw moet nog een ander soort stomen ondergaan. Intussen heeft men drie stenen (ter grootte vanram/>oraw-stenen— waar de pan op gezet wordt —) in het vuur verhit. Deze stenen worden dan onder de stoel geplaatst. Zodra de vrouw weer op de stoel zit, wordt er koud water op de stenen gegoten en stijgt de stoom langs de vrouw omhoog. Hierna neemt de vrouw een warm bad. Pas na de 40e dag begint zij zich weer met koud water te baden. In de kampong zegt men wel: „Tegenwoordig past men deze gebruiken1 niet meer toe, vandaar ook dat de vrouwen reeds op middelbare leeftijd niet meer zo sterk zijn." Laten wij de wieg van de baby eens bekijken. De wieg bestaat uit een sarong die zo wordt genaaid dat hij een cylindervorm krijgt. Het onderste uiteinde heeft een bodem, het bovenste uiteinde wordt bij eengetrokken en aan een haak bevestigd. Deze haak hangt aan een sterk idj uk-touw van ongeveer een halve meter lengte. Het touw is bevestigd aan het uiteinde van een verende bamboestaak van ongeveer drie meter, 454 F. S. WATUSEKE die aan' de balken van de zolder is vastgemaakt (zie afbeelding).5 Ook gebruikt men wel een ijzeren spiraal waaraan de sarong wordt gehaakt.6 verende bamboestaak touw van idjuk •haak sarong met de baby In hoeverre deze oude gebruiken nog in zwang zijn valt moeilijk te zeggen. In de stad Tondano zelf zijn ze bezig te verdwijnen. Over het verwarmen heb ik zelfs 'niets meer gehoord. Maar het masosot (stomen) heb ik in 1962 nog gezien. Wat betreft de streken buiten de stad Tondaflo, nl. in de dorpen aan het strand en rond het meer, is het me niet gelukt gegevens te verkrijgen. Zeker is, dat ook in deze dorpjes invloeden van Tondano en Manado en andere steden doordringen, hoewel op het platteland oude gebruiken langer in ere worden gehouden dan in de steden. Met de toename van de volksontwikkeling verdwijnen de oude gebruiken om plaats te maken voor de modernere, en daarmee gepaard gaat de vraag naar moderne medische behandeling. Manado 5 8 F. S. WATUSEKE Treffend is de gelijkenis van deze Minahassische verende bamboestaak met de verende tak van een Russische wieg op het platteland zoals afbeelding 94 weergeeft op p. 205 in Dr. A. Blonk en Dr. J. Romein, Leerboek der Algemene en Vaderlandse Geschiedenis II, Groningen-Batavia 1949, Se dr. In het Tondano gebruikt men voor wieg het Minahassa-Maleise woord bué-bué. Zegt men „laat het wiegen", dan gebruikt men de termen: iwajongela, itingka*jongela of zelfs het Minahassa-Maleise ibuéla, resp. van de grondwoorden wajong = slingeren aan een boomtak etc, en tingkajong = schommelen. Het zelfstandig naamwoord is dan resp. wewajongan (dit zou dan de originele term zijn) ; tetingkajongan = de schommel. Bué is het Maleise buai = wiegen.