Naar het examen havo/vwo geschiedenis nieuwe stijl Van tijdelijke afwijking naar nieuwe stijl Syllabus van het CvE In het voorjaar van 2011 werd bekend dat de tijdelijke afwijking in het examenprogramma van 2007 binnenkort wordt afgeschaft. Over de opzet en inhoud van het CE nieuwe stijl (vanaf 2015) en de consequenties daarvan voor het schoolexamen (SE) is nog veel onduidelijk. Daaraan moet een einde komen door de verschijning van de syllabus van het College voor Examens (CvE) in het voorjaar van 2012. De herziene editie van Geschiedeniswerkplaats tweede fase verschijnt in het najaar van 2012, zodat bij de totstandkoming ervan rekening gehouden kan worden met de veranderingen. Geen nieuw examenprogramma Bij de inwerkingtreding van het nieuwe examenprogramma in 2007 (zie pagina 3 e.v.) moesten de meeste scholen aan de slag volgens de erin opgenomen 'tijdelijke afwijking'. Intussen volgden zo'n twintig pilotscholen het eigenlijke programma, om te onderzoeken hoe oriëntatiekennis centraal getoetst kan worden. Nu dit onderzoek is afgesloten heeft het ministerie besloten dat de tijdelijke afwijking wordt opgeheven. Er komt dus geen nieuw examenprogramma. Alle scholen zullen het eigenlijke examenprogramma gaan volgen, met het eerste CE nieuwe stijl in 2015. Tijdelijke afwijking De tijdelijke afwijking bepaalt het volgende: Het CE gaat over examendomeinen A (Historisch besef) en C (Thema's). De CEVO stelt daartoe twee thema's vast, de jaarlijks wisselende CE-onderwerpen. Het SE gaat over: - domein A en - de niet-CE-onderdelen: domein B (Oriëntatiekennis), domein D (Verplicht thema Rechtsstaat) en in vwo domein C met 2 of 3 vrije (zelf te bepalen) thema's. Daarbij gelden nog twee regels: - Het SE mag ook over CE-domeinen gaan, wat handig is ter voorbereiding op het CE. - Het SE mag ook over 'andere vakonderdelen' gaan. Nieuwe stijl In het examen nieuwe stijl wordt het examenprogramma gevolgd zoals het eigenlijk is bedoeld: Het CE gaat over domein A (Historisch besef) en domein B (Oriëntatiekennis). Het SE gaat over: - domein A; - de niet-CE-onderdelen: domein C (2 vrije thema's in havo en 4 of 5 in vwo) en domein D (het verplichte thema Rechtsstaat); - (desgewenst) domein B Oriëntatiekennis - (desgewenst) Andere vakonderdelen © Noordhoff Uitgevers b.v., 2012 1 Hieronder zijn de veranderingen schematisch weergegeven. In de verdere uitleg wordt niet nader ingegaan op examendomein E Oriëntatie op studie en beroep. Schoolexamen Domein A Historisch besef Domein B Oriëntatiekennis Domein C Thema’s Domein D Verplicht thema Domein E Oriëntatie op studie en beroep Andere vakonderdelen Centraal examen Tijdelijke afwijking Nieuwe stijl Tijdelijke afwijking Nieuwe stijl x x x x x ? havo: geen vwo: 2 à 3 vrij x havo: 2 vrij vwo: 4 à 5 vrij x x x ? ? x havo: 2 verplicht vwo: 2 verplicht Het nieuwe CE Bekendmaking Over de komende centrale examinering van domeinen A (Historisch besef) en domein B (Oriëntatiekennis) is een en ander bekend gemaakt in twee brieven aan scholen: - het advies van de Tussencommissie, mei 2011 - de brief van het CvE, september 2011 Het CvE schreef in zijn brief dat uit de pilot gebleken was dat voor het CE meer duidelijkheid moet komen over de geleerde voorbeelden bij de kenmerkende aspecten. Daarover zal de in het voorjaar 2012 aangekondigde CvE-syllabus gaan. Wat we al weten Het CE-nieuwe stijl zal: - lijken op de pilotexamens (zie ook: http://examen.kennisnet.nl/vwo/oefenexamens); - met 80 % van de opgaven meer concrete en landelijk gelijke kennis over bepaalde kenmerkende aspecten toetsen; - met 20 % van de opgaven globale kennis van de overige kenmerkende aspecten toetsen. Syllabus De syllabus CvE zal gaan over: - wat wel en wat niet gevraagd kan worden; - een aantal landelijk aangewezen kenmerkende aspecten in samenhangende contexten: 'drie of vier thematische clusters waarin met leidende vragen een deel van de kenmerkende aspecten in samenhangende tijdvakoverschrijdende context wordt geplaatst'; - voorbeelden van voorgeschreven kennis; - het onderscheid tussen vwo en havo (meer/minder vragen en voorbeelden). © Noordhoff Uitgevers b.v., 2012 2 Examenprogramma's geschiedenis havo en vwo 2007: samenvatting Domein A 1 Vaardigheden m.b.t. tijdsindelingen Historisch besef 2 Tien tijdvakken als referentiekader gebruiken 3 Andere periodiseringen hanteren 4 Vaardigheden m.b.t. ontwikkeling 5 Vaardigheden m.b.t. vraagstelling 6 Vaardigheden m.b.t. verklaring 7 Vaardigheden m.b.t. oordelen Domein B 8 Kennis en vaardigheden m.b.t. tien tijdvakken en kenmerkende aspecten Oriëntatiekennis - 1 Tijd van jagers en boeren - 2 Tijd van Grieken en Romeinen - 3 Tijd van ridders en monniken - 4 Tijd van steden en staten - 5 Tijd van ontdekkers en hervormers - 6 Tijd van regenten en vorsten - 7 Tijd van pruiken en revoluties - 8 Tijd van burgers en stoommachines - 9 Tijd van de wereldoorlogen - 10 Tijd van televisie en computer Domein C Thema’s 9 Aantal zelf in te vullen thema's: havo profiel cultuur en maatschappij: 2x profiel economie en maatschappij: 2x vwo 5x 4x Domein D 10 Verplicht thema: Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire Verplicht thema democratie Domein E (Informatie inwinnen) Oriëntatie op studie en beroep Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen. Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A en B. Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en: - de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft; - indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft; - indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen. © Noordhoff Uitgevers b.v., 2012 3 Tijdelijke afwijking Tot een nader te bepalen datum heeft het centraal examen betrekking op de domeinen A en C. De CEVO stelt daartoe twee thema's vast en maakt de daarbij behorende specificatie bekend. Tot de bedoelde datum omvat het schoolexamen: - de domeinen A, B, C (alleen vwo, drie thema's voor profiel cultuur en maatschappij, twee -of, ter keuze van het bevoegd gezag: drie- voor profiel economie en maatschappij; de thema's zijn andere dan die van het centraal examen), D en E; - indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: de thema's waarop het centraal examen betrekking heeft; - indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen. Zie over de afschaffing van de tijdelijke afwijking en het examen nieuwe stijl met de syllabus met nadere specificaties de ‘Brief ocw na tussencommissie geschiedenis’ op http://www.cve.nl/item/geschiedenis_havo_en_vwo (juni 2011). © Noordhoff Uitgevers b.v., 2012 4 Examenprogramma's geschiedenis havo en vwo 2007: volledige tekst Wat in onderstaande tekst gecursiveerd is, geldt alleen voor het examenprogramma vwo. Domein A: Historisch besef 1 De kandidaat kan: a gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen; b met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westerschristelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering / meerdere andere voorbeelden van jaartellingen of periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden. 2 De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken: - tijdvak 1: van jagers en boeren (- 3000 voor Christus) / prehistorie; - tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 v.C.-500 n.C.) / oudheid; - tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500-1000) / vroege middeleeuwen; - tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000-1500) / hoge en late middeleeuwen; - tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500-1600) / renaissancetijd / 16e eeuw; - tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600-1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw; - tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700-1800) / eeuw van de verlichting/ 18e eeuw; - tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800-1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw; - tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900-1950) / eerste helft 20e eeuw; - tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw. 3 De kandidaat kan: a de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes prehistorie, oudheid, middeleeuwen, vroegmoderne tijd en moderne tijd; b uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn. 4 De kandidaat kan: a in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven; b de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven; c verschillende soorten historische verandering onderscheiden; d door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige). 5 De kandidaat kan: a een vraag en een daarop aansluitende hypothese formuleren; b voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren. © Noordhoff Uitgevers b.v., 2012 5 6 De kandidaat kan: a in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen; b onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken. 7 De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met: a het onderscheid tussen feiten en meningen; b tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf; c de rol van waardepatronen in heden en verleden; d het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten. © Noordhoff Uitgevers b.v., 2012 6 Domein B: Oriëntatiekennis 8 De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken die genoemd zijn in eindterm 2: a de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak noemen; b bij elk kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken; c uitleggen hoe kennis van het betreffende tijdvak de oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid beïnvloedt; d uitleggen dat de betekenis die aan tijdvakken wordt toegekend mede afhangt van de tijd, plaats en omstandigheden waarin mensen zich met het verleden bezighouden. Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten: a de levenswijze van jagers-verzamelaars; b het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen; c het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten: a de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat; b de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur; c de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde; d de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa; e de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten. Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten: a de verspreiding van het christendom in geheel Europa; b het ontstaan en de verspreiding van de islam; c de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid; d het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur. Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten: a de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving; b de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden; c het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben; d de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten; e het begin van staatsvorming en centralisatie. Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten: a het begin van de Europese overzeese expansie; b het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling; c de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid; d de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had; © Noordhoff Uitgevers b.v., 2012 7 e het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat. Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten: a het streven van vorsten naar absolute macht; b de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek; c wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie; d de wetenschappelijke revolutie. Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten: a rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen; b voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme); c uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme; d de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap. Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten: a de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving; b discussies over de ‘sociale kwestie’; c de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie; d de opkomst van emancipatiebewegingen; e voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces; f de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme. Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten: a de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie; b het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme; c de crisis van het wereldkapitalisme; d het voeren van twee wereldoorlogen; e racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden; f de Duitse bezetting van Nederland; g verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering; h vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme. Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten: a de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog; b de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld; c de eenwording van Europa; d de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren 1960 aanleiding gaf tot ingrijpende sociaalculturele veranderingsprocessen; e de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen. © Noordhoff Uitgevers b.v., 2012 8 Domein C: Thema's 9 De kandidaat kan: a aan de hand van twee / vijf (voor profiel cultuur en maatschappij) / vier (voor profiel economie en maatschappij) nader omschreven concrete thema's met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema; b op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven. Domein D: Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie 10 De kandidaat kan: a verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken; b belangrijke denkers noemen en hun opvattingen over de relatie tussen staat en onderdanen; c uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij betrokken waren; d uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795; e de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848. Domein E: Oriëntatie op studie en beroep © Noordhoff Uitgevers b.v., 2012 9