Voetbalvrienden Een onderzoek naar interetnisch contact en sociaal kapitaal op Amsterdamse voetbalverenigingen Urban Geography Stella Leemhuis Masterthesis Begeleider: Gideon Bolt Juli 2013 -1- Inhoudsopgave Voorwoord Blz. 4 Samenvatting Blz. 5 1. Introductie & inleiding Blz. 6 1.1 Probleemstelling Blz. 7 1.2 Vraagstelling Blz. 9 1.3 Leeswijzer Blz. 10 2. Theorie Blz. 11 2.1 Keuzegedrag Blz. 11 2.2 Contact theorie of ‘intergroup contact theory’ Blz. 15 2.3 Sport en sociale cohesie Blz. 17 2.4 Sociale identiteitstheorie Blz. 18 2.5 Conflicttheorie Blz. 19 2.6 Sociaal kapitaal Blz. 21 2.7 Conclusie Blz. 23 3. Methoden Blz. 25 3.1 Onderzoeksstrategie Blz. 25 3.2 Onderzoeksmethode Blz. 25 3.3 Operationalisering deelvragen en topiclijst Blz. 26 3.4 Respondenten Blz. 28 4. Voetballende Amsterdammers Blz. 31 4.1 Vrijetijdsbesteding en sport in Amsterdam Blz. 31 4.2 Voetbal in Amsterdam Blz. 32 4.3 Voetballende Amsterdammers - inleiding Blz. 33 4.4 Voetballende Amsterdammers – leeftijd Blz. 36 4.5 Voetballende Amsterdammers - etniciteit Blz. 38 4.6 Voetballende Amsterdammers – wonen versus spelen Blz. 40 -2- 4.7 Segregatie Blz. 46 4.8 Conclusie Blz. 47 5. Motivatie om lid te worden van voetbalclub Blz. 49 5.1 Spelers Blz. 49 5.2 Voorzitters, trainers en bestuursleden Blz. 53 5.3 Mogelijke redenen voor keuze club Blz. 55 5.4 Conclusie Blz. 57 6. Sociaal kapitaal Blz. 59 6.1 Leden en (etnische) diversiteit Blz. 59 6.2 Netwerken Blz. 63 6.3 Verhoudingen binnen het team, hechte en losse banden en Blz. 65 vriendschappen 6.4 Vertrouwen Blz. 71 6.5 Vrijwilligerswerk en inzet voor de vereniging Blz. 75 6.6 Stimulans sociaal kapitaal Blz. 81 6.7 Conclusie Blz. 83 7. Conclusie 7.1 Discussie Blz. 86 Blz. 89 8. Literatuur Blz. 91 9. Bijlagen Blz. 95 -3- Voorwoord Met deze scriptie komt er een eind aan mijn tijd als studente. Raar om te bedenken, ik ben pas 21 en mag mij nu Master of Science noemen. Iets wat ik nog steeds vind klinken alsof ik een hele goede zwaardvechter ben. Voordat ik in Utrecht begon, heb ik de bachelor Algemene Sociale Wetenschappen gevolgd aan de UvA. Hoewel ik dit een leuke studie vond, voelde ik mij bij de master Stadsgeografie echt op mijn plek. De reis naar Amerika en Canada gold uiteraard als een absoluut hoogtepunt! Ik wil de bootcrew nogmaals bedanken voor de amazing tijd die we daar hebben gehad! Deze studiereis was tevens een heerlijke scriptie break. Even drie weken helemaal niks. En stiekem leek het van te voren ook net alsof je je scriptie nooit meer hoefde af te maken, want we gingen ten slotte naar Amerika. Bij terugkomst werd duidelijk dat we allemaal nog even hard aan de bak moesten om alles op tijd af te krijgen, maar gelukkig is dit allemaal goed afgelopen. Dit heb ik mede te danken aan mijn stage bij Bureau Onderzoek en Statistiek. Door vier dagen per week intensief bezig te zijn met mijn onderzoek heb ik nooit stress of druk gevoeld. In het weekend kon ik gewoon heerlijk weekend vieren. Ik wil mijn stagebegeleider Willem Bosveld bedanken voor zijn feedback in de beginfase van mijn onderzoek. Ook wil ik Robert Selten bedanken voor zijn hulp en uitleg wat betreft SPSS. Ik snap er nu iets(je) meer van! Daarnaast wil ik mijn scriptiebegeleider Gideon Bolt bedanken. Ik heb altijd het gevoel gehad dat jij vertrouwen had in mijn onderzoek. Je feedback en tips waren nuttig en hielpen mij verder op de lastige momenten. Bedankt! Als laatste wil ik mijn ouders en Jaé bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun tijdens mijn hele studentenperiode. Jullie hebben altijd in mij geloofd en waren altijd trots op me! Veel leesplezier! Utrecht, juli 2013 -4- Samenvatting In deze thesis staat het interetnisch contact en sociaal kapitaal op Amsterdamse voetbalverenigingen centraal. Door middel van interviews wordt er een antwoord gegeven op de volgende hoofdvraag: Wat zijn de effecten van een (gemengde) voetbalvereniging op interetnisch contact en in hoeverre ontstijgen deze contacten de vereniging? Er zijn drie deelvragen opgesteld om tot een antwoord op de hoofdvraag te komen. De eerste deelvraag biedt inzicht in de ledenverspreiding van Amsterdamse voetballers. Hieruit blijkt onder andere dat veel voetballers lid zijn van een club in het stadsdeel waar zij wonen. Daarnaast is twee derde van de Amsterdamse voetbalverenigingen gesegregeerd: meer dan 70% van de leden is ofwel van niet-westerse allochtone ofwel van westerse allochtone of autochtone afkomst. De tweede deelvraag kijkt naar de motieven van leden om lid te worden van een bepaalde voetbalvereniging. Hier blijken vier motieven belangrijk. Ten eerste het motief om profvoetballer te worden en dus lid te worden van een club die hoog speelt, ten tweede het motief om te kiezen voor een club dicht bij huis, ten derde het motief om te kiezen voor een club vanwege de aanwezigheid van bekenden (bijvoorbeeld vrienden of familie) en als laatste het motief om te kiezen voor een club vanuit het netwerk van een speler, zoals een bepaalde trainer waar een speler in het verleden al eens mee heeft samengewerkt. Spelers die profvoetballer willen worden (het eerste motief) hechten minder waarde aan de afstand tussen het huis en de club dan spelers die voor een club hebben gekozen volgens de overige drie motieven. De derde en laatste deelvraag bespreekt het sociaal kapitaal en interetnisch contact van de spelers. Uit de resultaten blijkt dat de spelers veel sociaal kapitaal en (interetnisch) contact met elkaar hebben en onderhouden op de vereniging, maar dat dit contact wegvalt wanneer de context verandert. Uit de interviews blijkt dat het effect van een (gemengde) voetbalvereniging op interetnisch contact positief is, maar dat het contact tussen de voetballers zich beperkt tot de vereniging. De waarde van het voetbalnetwerk is dus laag voor de spelers. De spelers hebben buiten voetbal om betere vrienden waar zij een waardevoller netwerk mee onderhouden. Dit sluit aan bij eerder onderzoek van Elling (2004), die stelt dat sportvriendschappen hecht, maar tegelijkertijd oppervlakkig en breekbaar zijn. Teamgenoten zijn voetbalvrienden, niets meer en niets minder. -5- #1 Introductie & inleiding Sport kan leiden tot verbroedering tussen mensen (Veldboer et al., 2007). Dit lijkt de laatste jaren het motto van de Nederlandse overheid en daarom wordt er veel aandacht besteed aan de overbruggende factor die sport kan bieden. In 2006 bijvoorbeeld kregen de vier grote gemeenten 65 miljoen euro van het Rijk om door het stimuleren van sport de integratie van allochtone jongeren te bevorderen. Toenmalig staatssecretaris Ross zegt over deze investering: ‘’Sport is een prachtig bindmiddel, wij gaan die jongeren met elkaar in contact brengen (De Volkskrant, 2006)’’. Gemengde sportverenigingen (sportverenigingen met leden van verschillende etnische achtergronden) worden verondersteld hierin het meest succesvol te zijn, omdat mensen die lid zijn van een dergelijke club in contact komen met mensen buiten hun eigen etnische groep. Dit kan leiden tot betere integratiemogelijkheden van allochtone clubleden en een hogere tolerantiegraad van autochtone clubleden (Veldboer et al., 2007). Gesegregeerde sportverenigingen bieden deze overbrugging tussen verschillende etnische groepen niet en zouden dus in theorie niet of nauwelijks bijdragen aan de interactie tussen mensen van een verschillende etnische achtergrond. In de praktijk blijkt echter dat gemengde sportverenigingen niet altijd leiden tot meer interactie tussen verschillende etnische groepen. Mensen met dezelfde etnische achtergrond zoeken vooral contact met elkaar, ook wanneer zij in een gemengd team spelen. Een voorbeeld hiervan speelde zich af tijdens het Europees Kampioenschap voetbal van 1996, waar een groep van vijf Surinaamse voetballers – Bogarde, Davids, Kluivert, Reiziger en Seedorf – de benaming ‘De Kabel’ kreeg omdat zij onderling een zeer hechte band hadden. Zij gingen vooral met elkaar om en vormden een apart team binnen zowel het Nederlands Elftal als Ajax. Centraal in dit onderzoek staat de samenhang tussen het lid zijn van een sportvereniging en interetnisch contact. Er wordt onderzocht in hoeverre dit interetnische contact zich beperkt tot de vereniging of ook buiten de vereniging van kracht is en in hoeverre het interetnisch contact bijdraagt aan het verhogen van het sociaal kapitaal van een individu. In theorie kan een sportvereniging namelijk wel gemengd zijn, maar uit de praktijk moet blijken of mensen met verschillende etnische achtergronden ook daadwerkelijk met elkaar omgaan binnen het team of de vereniging en daarbuiten. Deze interactie kan de mogelijkheden tot integratie van -6- allochtonen in de Nederlandse samenleving bevorderen. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan de beweegredenen van een individu om lid te worden van een bepaalde voetbalvereniging. Welke motieven heeft iemand gehad om lid te worden van een bepaalde club? En zegt dit iets over de wensen om contact te leggen met mensen buiten de eigen etnische kring? Voorafgaand aan deze vragen wordt er eerst een beschrijvend beeld gegeven van de demografische samenstelling van de clubs, onder andere om zo in kaart te brengen of de clubs wel of niet gemengd zijn en uit welke buurten de leden afkomstig zijn. De resultaten van dit onderzoek kunnen gebruikt worden om de effecten van een gemengde club in kaart te brengen. Is een gemengde club daadwerkelijk actief in de praktijk? Met andere woorden: leidt een gemengde club tot meer interactie tussen mensen met een verschillende etnische achtergrond? Het onderzoek is uitgevoerd in combinatie met een stage bij de Gemeente Amsterdam, afdeling Bureau Onderzoek en Statistiek. De dataverzameling heeft daarom ook plaatsgehad in Amsterdam. Daarnaast is Amsterdam een interessante stad om dit onderzoek uit te voeren, omdat Amsterdam heel veel voetbalverenigingen kent met leden van verscheidene etnische achtergronden. Er is gekozen voor voetbal omdat dit de grootste sportsector in teamverband is. Daarnaast is voetbal populair onder zowel allochtonen en autochtonen en kan het interetnisch contact dus goed in kaart worden gebracht. 1.1 Probleemstelling Er is in Nederland al veel onderzoek gedaan naar de verbroederende werking van sport en naar segregatie in sportverenigingen (o.a. Veldboert et al., 2007; Bottenburg & Schuyt, 1996; Van Daal en Keur, 2006; Van Der Meulen et al., 2005; Verweel et al., 2005; Elling, 2004; Duyvendak en Boonstra, 2002). Er is echter nog niet veel onderzoek gedaan naar de effecten van een gemengde sportvereniging op interetnisch contact. Wanneer dit in beeld wordt gebracht kan er vervolgens een beeld worden geschetst van de werkelijke functie van een sportvereniging: draagt een gemengde voetbalvereniging bij aan meer interetnisch contact en hechten de spelers waarde aan dit contact? Speelt dit contact bijvoorbeeld ook buiten de vereniging nog een belangrijke rol voor de voetballers? Sport wordt gezien als een bindmiddel dat jongeren kan samenbrengen en de integratie van deze jongeren in de Nederlandse samenleving kan bevorderen (De Volkskrant, 2006). Omdat -7- allochtone jongeren echter minder vaak sporten dan autochtone jongeren, nemen de kansen tot binding door sport af. Dit verschil in wel of niet gaan sporten of minder sporten kan onder andere verklaard worden doordat allochtonen in hun vrije tijd het liefst optrekken met gelijkgezinden (Boonstra & Duyvendak, 2002). Gelijkgezinden worden gezien als mensen met dezelfde etnisch-culturele achtergrond, sekse en ongeveer dezelfde leeftijd. In de vrije tijd is men in staat zelf te kiezen met wie men omgaat. Vooral voor Turkse en Marokkaanse jongeren is dezelfde etnisch-culturele achtergrond een belangrijke factor als het gaat om met wie de vrije tijd wordt besteed. De functionele menging op bijvoorbeeld de school of sportvereniging is voor hen daarom minder vanzelfsprekend (Boonstra & Duyvendak, 2002), omdat zij in hun vrije het liefst optrekken met mensen waar zij zichzelf in herkennen. Deze functionele menging is ook terug te zien op de voetbalvereniging, als voetballers bij de beste clubs willen spelen. Ze zijn dan ‘verplicht’ om te gaan met mensen van allerlei etnische achtergronden. Wanneer echter blijkt dat ze niet goed genoeg zijn om profvoetballer te worden, kiezen ze vaak voor een club in ‘eigen kring’, dus met leden met dezelfde etnische achtergrond. Deze keuze is gebaseerd op de voorkeur voor de eigen groep en niet op het vermijden van andere groepen (Boonstra & Duyvendak, 2002). Van Daal en Keur (2006) stellen in hun onderzoek naar goede praktijken in multiculturele sportverenigingen dat sport vaak niet leidt tot verbroedering tussen verschillende etnische groepen. Dit omdat de contacten die men opdoet tijdens het sporten vaak oppervlakkig zijn en lang niet altijd vriendschappelijk van aard. Elling (2004) sluit zich hierbij aan en voegt toe dat de sociale netwerken in sportteams vaak hecht zijn, maar tegelijkertijd oppervlakkig en breekbaar. De verwachtingen van de bijdrage van sport aan cohesie en integratie zijn in haar ogen te hoog. Er blijkt namelijk een sterk ‘wij-zij’ gevoel te heersen tussen teamleden met een verschillende etnische achtergrond. Op deze manier vindt er weinig interactie en omgang plaats tussen de leden en kan er geen sociaal kapitaal worden opgebouwd. Sociaal kapitaal wordt door Van Daal en Keur (2006) gezien als een belangrijke maatstaf voor integratie, omdat sociaal kapitaal refereert naar de relaties tussen individuen, de sociale netwerken en de normen van wederkerigheid en vertrouwen die zich tussen hen voordoen (zie ook paragraaf 2.6). In dit onderzoek staat een deel van integratie centraal, namelijk het interetnisch contact. Zoals hierboven is beschreven zijn er al veel onderzoeken gedaan naar sport, sociale cohesie, sociaal kapitaal en interetnisch contact. Toch is dit onderzoek vernieuwend, omdat het niet -8- alleen kijkt naar de situatie van wel of niet gemengde sportverenigingen, maar ook naar de totstandkoming. Dit doordat wordt onderzocht welke motieven voetballers hebben gehad om lid te worden van een club. Op deze manier wordt in kaart gebracht wat er vooraf gaat aan het lid zijn van een sportvereniging. Waarom heeft een individu gekozen voor de sportvereniging waar hij lid van is? Kiest iemand bijvoorbeeld bewust voor een gemengde of juist ongemengde sportvereniging? Dit kan vervolgens worden gebruikt om in beeld te brengen in hoeverre interetnisch contact een rol speelt in het keuzegedrag van voetballers en in hoeverre dit (interetnisch) contact ook buiten de vereniging plaatsvindt. Daarnaast vult het onderzoek een gat in de bestaande literatuur door een combinatie van zowel sport en sociaal kapitaal, sport en interetnisch contact en sport en keuzegedrag. Als laatste is het onderzoek vernieuwend omdat de context in dit onderzoek uniek is. Er is al veel onderzoek gedaan naar interetnisch contact en sociaal kapitaal in buurten en op scholen, maar er is nog weinig onderzoek gedaan waarin de sportvereniging centraal staat. Sport is een interessante context omdat het individu een grotere keuzevrijheid heeft dan bij de contexten buurt en school. Een individu kiest namelijk zelf of hij wel of niet wil sporten, welke sport hij wil beoefenen en waar hij deze sport het liefst beoefent. Vooral dit laatste punt is erg belangrijk in dit onderzoek, omdat dit punt aandacht besteedt aan de motieven die voetballers hebben gehad om te kiezen voor een bepaalde vereniging. De hoofd- en deelvragen die hierbij zijn opgesteld en die inzicht moeten geven in alle bovenstaande vraagstukken worden besproken in het volgende deel. 1.2 Vraagstelling De hoofdvraag die in dit onderzoek wordt beantwoord, luidt als volgt: Wat zijn de effecten van een (gemengde) voetbalvereniging op interetnisch contact en in hoeverre ontstijgen deze contacten de vereniging? Er zijn drie deelvragen opgesteld om tot een antwoord op de hoofdvraag te komen. 1. Wat is de ledenverspreiding van voetbalverenigingen in Amsterdam? 2. Welke motieven hebben leden van een voetbalvereniging gehad om te kiezen voor hun club en zijn hierin verschillen te onderscheiden tussen diverse etnische groepen? -9- 3. In hoeverre ervaren de leden van de voetbalverenigingen zowel bonding als bridging sociaal kapitaal in hun team/club en welke invloed heeft dit op het contact tussen de voetballers buiten de vereniging? De eerste deelvraag biedt inzicht in de verspreiding van de leden van voetbalverenigingen in Amsterdam. De ledengegevens worden gekoppeld aan demografische kenmerken, zodat vastgesteld kan worden of de clubs wel of niet gemengd zijn en uit welke buurten de leden afkomstig zijn. De tweede deelvraag wordt gebruik om achter de motieven van de leden voor de keuze van hun club te komen. Door middel van deze vraag komt naar voren waarom leden bijvoorbeeld voor een gesegregeerde of gemengde club hebben gekozen. Ook wordt er op deze manier vastgesteld waarom leden zich dicht bij of ver van huis aanmelden bij een club. De derde deelvraag geeft inzicht in het sociaal kapitaal van leden op de sportclubs en het (interetnisch) contact dat zij zowel op als buiten de vereniging onderhouden. 1.3 Leeswijzer In hoofdstuk 2 worden de belangrijkste theorieën met betrekking tot de hoofdvraag besproken, namelijk de rationele keuzetheorie, de conflicttheorie, de contact theorie, de sociale identiteitstheorie en het concept sociaal kapitaal. Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van de gebruikte methoden. In hoofdstuk 4, 5 en 6 worden de drie deelvragen geanalyseerd. In hoofdstuk 4 staan de voetballende Amsterdammers centraal, in hoofdstuk 5 worden de keuzemotieven van voetballers geanalyseerd en hoofdstuk 6 biedt inzicht in het sociaal kapitaal van de voetballers. In hoofdstuk 7 volgt de conclusie met het antwoord op de hoofdvraag. - 10 - #2 Theorie Met betrekking tot de hoofd- en deelvragen zijn er een aantal theorieën van belang. Ten eerste de rationele keuzetheorie. Deze theorie biedt inzicht in de keuzemotieven van mensen om lid te worden van een voetbalvereniging. Waar baseren mensen hun keuzes op en hoe komen deze keuzes tot stand? De conflict-, contact- en sociale identiteitstheorie worden gebruikt om de interetnische contacten en sociale cohesie te beschrijven. Het concept sociaal kapitaal wordt als laatst behandeld en biedt inzicht in de zwakke en sterke netwerken van de individuen en de verhoudingen en het vertrouwen tussen hen. 2.1 Keuzegedrag Volgens de handelingstheorie is het keuzegedrag van een individu gebaseerd op de uitkomsten en gevolgen van de wisselwerking tussen een individu en de situatie (Scott, 2000). De rationele keuzetheorie is een stroming binnen de handelingstheorie en beschrijft het handelen van mensen. Volgens de rationele keuzetheorie baseren mensen hun keuzes altijd op rationeel denken (WRR, 2009). Rationeel denken is het denken en handelen op basis van rede, gebaseerd op kennis en feiten. Er wordt een afweging gemaakt tussen een aantal keuzemogelijkheden en de uiteindelijke keuze is gebaseerd op een rationele, logische afweging van de verschillende opties, waarbij het maximaal haalbare voor het individu centraal staat. Het individu kiest dus de voor zichzelf gunstigste optie (Scott, 2000). De rationele keuzetheorie is van oorsprong een theorie die vooral werd gebruikt in de economische sector. De theorie werd gebruikt om het keuzegedrag van economische producenten en consumenten te onderzoeken. Vanwege de aard van de theorie – de bestudering van het menselijk handelen – verspreidde deze zich naar andere disciplines (Scott, 2000). Er is veel kritiek op de rationele keuzetheorie. Amartya Sen (2009) stelt bijvoorbeeld dat een individu nooit al zijn keuzemogelijkheden kan kennen en dus niet tot een goede afweging van zijn mogelijkheden kan komen. Ook moet een individu altijd rekening houden met zijn omgeving wanneer hij een keuze maakt. Mensen kunnen dus niet altijd handelen volgens de rationele keuzetheorie (Sen, 2009). Ze laten zich (onbewust) beïnvloeden door hoe dingen worden geframed of ze missen de wilskracht om keuzes te maken die voor hen belangrijk - 11 - zijn. Daarnaast is veel keuzegedrag gebaseerd op gewoontes die mensen ontwikkeld hebben en wordt het keuzegedrag beïnvloed door de manier waarop mensen het keuzeproces benaderen (WRR, 2009). Mensen die bijvoorbeeld veel nadenken voordat zij een beslissing maken worden ook wel mensen met een ‘need for cognition’ genoemd. Deze mensen maken gebruik van heel veel informatie voordat zij een keuze maken. Mensen met een lage’ need for cognition’ maken doorgaans eerder een keuze en zijn bij een enkele positieve ervaring al snel overtuigd tot het maken van een keuze. Gekeken naar keuzegedrag in de sport zijn mensen met een lage ‘need for cognition’ eerder geneigd te kiezen voor een ‘gemakkelijke club’: goed bereikbaar, dicht bij huis etc. Mensen met een hoge ‘need for cognition’ gebruiken meer informatie en rekenen ook andere dingen mee zoals de sportieve prestaties van de club etc. (WRR, 2009). Hoewel de rationele keuzetheorie stelt dat het individu handelt vanuit rationeel denken, blijkt uit verschillende onderzoeken (o.a. WRR, 2009) dat het keuzegedrag van een individu ook sterk beïnvloed wordt door groepsnormen en groepsgedrag (Tajfel, 1982). Het belang van de invloed van deze groepsnormen wordt echter vaak onderschat. Dit komt zeer aannemelijk voort uit de opvatting dat het autonome individu wordt gezien als ideaal en dat de normatieve beïnvloeding door anderen wordt gezien als onwenselijk. De invloed van normatieve kenmerken van zowel het individu als de groep zijn echter de bouwstenen voor de sociale identiteit van een persoon. Een sociale identiteit toont aan wie tot welke groep behoort, maar ook wat de rol is van elk individu afzonderlijk binnen deze groep. Hoe sterker men zich identificeert met een groep, hoe vager de scheidslijnen worden tussen de identiteit van de groep en het individu (Tajfel, 1982). De normen van de groep worden geïnternaliseerd, waardoor er geen onderscheid meer gemaakt kan worden tussen groepsnormen en individuele normen. De normen van de groep worden dus overgenomen door het individu en spelen voortaan een rol in het maken van keuzes en beslissingen. In paragraaf 2.4 wordt dieper ingegaan op de sociale identiteit en de groepsvorming die hier uit voortkomt. De rationele keuzetheorie en de invloed van groepsnormen en groepsgedrag geven elk verschillende inzichten in het maken van keuzes. Ook onder sporters is dit van belang. Waarom kiest iemand er überhaupt voor om wel of niet te gaan sporten? En wat zijn de belangrijkste motieven om een bepaalde sport te beoefenen? Al deze keuzes worden beïnvloed door een aantal factoren. Voor jongeren geldt dat zij aan het begin van de puberteit - 12 - zowel hun fysieke als mentale mogelijkheden leren kennen (Buisman & Middelkamp, 2001). Ze komen erachter welke sporten ze leuk vinden, waar ze goed in zijn, of ze school en sport kunnen combineren etc. Naarmate iemand ouder wordt, wordt het sporten vaak minder vanzelfsprekend, omdat jongeren hun tijd moeten verdelen tussen school, werk, sociale contacten en sport. Er is dus een negatief verband tussen leeftijd en sportbeoefening. Dit is verontrustend, omdat lichamelijke opvoeding, sport en andere bewegingsactiviteiten een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van jongeren (Manders & Kropman, 1982). Naast leeftijd spelen ook andere factoren een rol, zoals sekse, sociaal milieu, opleiding, materiële mogelijkheden, woonmilieu, waardering van sport en sportsocialisering. Deze factoren zijn onder te verdelen in interne, externe en socialisatiefactoren. Interne factoren zijn invloeden van binnenuit, zoals voorkeur voor een bepaalde sport en persoonlijke interesses. Externe factoren zijn invloeden van buitenaf, zoals invloeden vanuit de sociale en fysieke omgeving. Hiermee wordt gedoeld op de invloed van leeftijdsgenoten en ouders maar ook op de beschikbaarheid en bereikbaarheid van sportverenigingen. Humpel, Owen en Leslie (2002) hebben onderzoek gedaan naar deze relatie tussen fysiek activiteitengedrag en de fysieke omgeving en ontdekten drie factoren die een significant verband hebben met de fysieke activiteit. Dit zijn de toegankelijkheid van de faciliteiten, de mogelijkheden in de fysieke omgeving en de esthetische eigenschappen van de fysieke omgeving (Humpel et al., 2002). Deze drie factoren sluiten zich aan bij de eerder genoemde beschikbaarheid en bereikbaarheid van sportverenigingen (Manders & Kropman, 1982). Voor bijna elke sportdiscipline is namelijk een bijpassende sportfaciliteit nodig. Ook is de aanwezigheid van groene gebieden van belang voor het uitoefenen van sporten zoals hardlopen. Als laatste spelen reistijd en flexibiliteit een belangrijke rol. Mensen beoefenen het liefst een sport dicht bij huis en wanneer het hen uitkomt (Peters, 2000). Naarmate de reisafstand naar een accommodatie toeneemt, zijn minder mensen bereid om naar deze accommodatie toe te gaan. Net als tussen leeftijd en sportfrequentie is er dus een negatief verband tussen reistijd en sportfrequentie. Socialisatie factoren zijn eveneens invloeden vanuit de sociale omgeving, maar duiden meer op de invloed van normen en waarden die het individu vanuit zijn sociale omgeving heeft meegekregen, zoals de waardering van sport en sportsocialisering. Daarnaast duiden deze factoren op de omgang met anderen en de netwerken die iemand onderhoudt. Er vindt altijd een interactie plaats tussen een persoon en zijn of haar (sportieve en sociale) omgeving (Elling, Maasen & Pouw, 2007) en deze twee dingen beïnvloeden elkaar dus voortdurend. - 13 - 2.1.1 Keuzegedrag en etniciteit In deze thesis staat voornamelijk de invloed van etniciteit op keuzegedrag en sportgedrag centraal. Hierbij zijn twee hypotheses van belang, namelijk de marginaliteit- en etniciteit hypothese, zoals ontwikkeld door Myron et al. (1994). De marginaliteithypothese stelt dat minderheden minder deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten omdat zij beperkte economische bronnen hebben. Dit zorgt voor een ‘onderparticipatie’ van minderheden ten opzichte van meerderheden in de vrijetijdsactiviteiten. Minderheden hebben beperkte toegang tot sociale voorzieningen en instituties wat een negatief effect kan hebben op hun levensstijl- en kansen. Dit is weerspiegeld in een gelimiteerde deelname aan de samenleving, waar vrijetijdsactiviteiten een onderdeel van zijn. Onderzoek in Nederland (O+S, 2006) bevestigt deze hypothese. Jongeren die veel geld te besteden hebben zijn eerder tevreden over de invulling die zij geven aan hun vrije tijd dan jongeren die minder geld te besteden hebben. De jongeren die minder te besteden hebben participeren minder vaak in vrijetijdsactiviteiten en vinden hun vrije tijd daarom minder waardevol. De economische positie van een individu bepaalt hier dus in hoeverre en in welke mate een individu deelneemt aan vrijetijdsactiviteiten. De etniciteit of subculturele hypothese stelt dat de ‘onderparticipatie’ van minderheden een resultaat is van verschillen tussen raciale of etnische groepen in normen, waarden en socialisatie patronen. Deze hypothese stelt dat de culturele processen belangrijker zijn dan de economische positie als het gaat om het verklaren van een ‘onderparticipatie’ van minderheden in vrijetijdsactiviteiten (Myron et al., 1994). Aansluitend op de etniciteithypothese van Myron (1994) stellen Schuit en Van Leest (2005) dat de opvatting van een bepaalde cultuur over de waarde van sport een grote invloed heeft op de sportparticipatie. In Nederland hecht men bijvoorbeeld veel waarde aan sport, wat terug te zien is in de sportdeelname. Sport is in Nederland onderdeel van het dagelijks leven. Voor (niet-westerse) allochtonen die in Nederland komen wonen, geldt vaak dat de sportcultuur in het land van herkomst veel minder ontwikkeld is. Sportdeelname is voor allochtonen daarom vaak minder vanzelfsprekend. Naarmate men langer in Nederland woont, neemt de sportparticipatie echter toe, wat inhoudt dat allochtonen integreren in de Nederlandse sportcultuur (Schuit & Van Leest, 2005). - 14 - De invloed van etniciteit op sportgedrag is terug te zien in onderzoek van Bureau Onderzoek en Statistiek (2002; 2006) waaruit blijkt dat autochtone jongeren in hun vrije tijd vaker naar een sportverenging gaan dan allochtone jongeren. Allochtone jongeren brengen hun vrije tijd het liefst door met vrienden en sluiten zich niet aan bij een sportvereniging omdat zij dan minder tijd hebben voor hun bestaande vriendenkring. Zij kiezen er daarom voor om te sporten op veldjes in hun eigen buurt, om zo sporten te combineren met het omgaan met vrienden (Bureau Onderzoek en Statistiek, 2002; 2006). Als laatste spelen ook culturele verklaringen een belangrijke rol bij het keuzegedrag binnen de vrijetijdsbesteding. Islamitische meisjes bijvoorbeeld hebben behoefte aan gescheiden activiteiten (Bureau Onderzoek en Statistiek, 2002; 2006). In wijken met veel Islamitische bewoners zijn daarom sportscholen opgezet waar alleen vrouwen lid van mogen worden. Gescheiden sporten hoeft echter niet altijd een religieuze achtergrond te hebben, er zijn bijvoorbeeld ook sportclubs speciaal voor homoseksuelen of gehandicapten (Elling, 2004). In bovenstaande tekst is aandacht besteed aan het keuze- en sportgedrag van individuen. Er is gekeken naar verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op sportgedrag. De centrale factor in deze thesis is etniciteit, omdat deze factor verschillen in sportgedrag onder diverse etnische groepen kan verklaren. De sport die in deze thesis centraal staat is voetbal, een teamsport die beoefend wordt door sporters van allerlei verschillende etnische afkomsten. Het is daarom interessant om aan de hand van de contacttheorie van Allport (1954) vast te stellen op welke wijze het contact tussen mensen van verschillende groepen positief beïnvloed kan worden en positieve uitkomsten kan hebben. 2.2 Contact theorie of ‘intergroup contact theory’ De contacttheorie of intergroup contact theory is gebaseerd op het gegeven dat interetnisch contact – onder bepaalde voorwaarden - een van de meest effectieve manieren is om stigmatisering en vooroordelen tussen etnische minder- en meerderheidsgroeperingen te verminderen (Allport, 1954). Interetnisch contact bevordert op deze manier de tolerantie van diverse etnische groepen ten opzichte van elkaar (Allport, 1954; Savelkoul, 2011). Interetnisch contact is bijvoorbeeld een interetnische vriendschap, maar ook het werken met collega’s met een andere etnische achtergrond of het sporten met mensen van verschillende etniciteiten wordt gezien als interetnisch contact (Savelkoul, 2011). De contacttheorie houdt - 15 - in dat het wereldbeeld van een etnische groep verandert, wat ertoe leidt dat de leden van deze groep inzien dat de normen en waarden van de eigen groep niet de enige manier zijn om de sociale werkelijkheid te bestuderen (Pettigrew, 1998). Belangrijk is dat de houding ten opzichte van de gehele groep verandert (Pettigrew & Tropp, 2006). Om het eigen wereldbeeld te veranderen hoeft het contact echter maar te bestaan tussen één of meerdere leden deze groep en de ‘buitenstaander’(Pettigrew & Tropp, 2006). Er zijn vier processen van belang voor de verandering in opvattingen over de andere groep (Pettigrew, 1998; Allport, 1954). Ten eerst wordt er geleerd over de nieuwe groep. Er wordt nieuwe informatie opgedaan die kan zorgen voor een vermindering van de vooroordelen. Ten tweede past iemand zijn of haar houding ten aanzien van de andere groep aan, door te voldoen aan verwachtingen in een nieuwe omgeving met iemand van een andere groep. Het derde proces is het ontwikkelen van een emotionele band. Wanneer iemand een band opbouwt met de andere groep en dus positieve gevoelens ontwikkelt, leidt dit tot een positievere houding ten opzichte van de andere groep. Deze positieve gevoelens ontstaan door de ontwikkeling van nieuwe vriendschappen of door gebeurtenissen. Het vierde en laatste proces is de herwaardering van de eigen groep; de nieuwe contacten die zijn opgedaan zorgen voor een nieuw perspectief op en een andere waardering van de eigen groep (Pettigrew, 1998; Allport, 1954). Sommige onderzoekers stellen dat de vooroordelen tussen groepen verminderen als gevolg van de contacttheorie. Andere onderzoekers beweren echter dat meer contact niet hoeft te leiden tot minder vooroordelen (Pettigrew & Tropp, 2006). Allport (1954) heeft daarom vier condities opgesteld die aanwezig moeten zijn voor de contacttheorie om zo effectief mogelijk te zijn. Ten eerste moeten beide groepen een gelijke status hebben in bepaalde situaties. Een niet-gelijke status kan namelijk leiden tot vooroordelen. Daarnaast moeten beide groepen hetzelfde doel hebben. Ten derde moet het behalen van het gemeenschappelijke doel door onderlinge samenwerking tot stand komen en niet door onderlinge competitie. De laatste conditie is het belang van de aanwezigheid van autoriteiten en de erkenning van de macht van deze autoriteiten. Wanneer de autoriteiten het contact tussen verschillende groepen ondersteunen, leidt dit in de toekomst vaker tot interetnische contacten (Pettigrew, 1998). Wanneer bovenstaande condities aanwezig zijn, is persoonlijk contact tussen verschillende etnische groepen een van de meest effectieve manieren om vooroordelen tussen deze groepen - 16 - te verminderen. Zonder de aanwezigheid van deze condities kan interetnisch contact ook leiden tot een vermindering van de vooroordelen tussen groepen, maar de aanwezigheid van de vier bovengenoemde condities vergroot de kans (Allport, 1954). Teamsporten voldoen in principe in alle opzichten aan de voorwaarden van de contacttheorie. Ten eerste hebben de teamleden een gelijke status, ze zijn allemaal lid van hetzelfde team. Ten tweede hebben ze hetzelfde doel, namelijk winnen, dat zij door samenwerking moeten behalen. Als laatste zijn ze onderhevig aan autoriteiten zoals een trainer. Volgens de contacttheorie zouden er in een voetbalteam dus weinig tot geen vooroordelen meer moeten zijn tussen mensen met een verschillende etnische achtergrond. 2.3 Sport en sociale cohesie Uit de contacttheorie kan worden opgemaakt dat teamsport inderdaad leidt tot meer interetnisch contact, een afname van de vooroordelen en dus een hogere tolerantie van etnische groepen ten opzichte van elkaar. Waarom werkt dit dan niet altijd zo in de praktijk? Elling (2004) stelt dat veel contacten die men opdoet of onderhoudt tijdens het sporten zich beperken tot het sportveld. Jongeren en volwassenen hebben hun beste vrienden vaak niet via hun sport ontmoet en de sociale netwerken in sportteams zijn vaak weliswaar hecht, maar tegelijkertijd oppervlakkig en breekbaar. Sportvriendschap en de binding tussen mensen is afhankelijk van bijvoorbeeld het type sport, het organisatieverband, de frequentie en intensiteit van de sportactiviteiten en de motivaties om te gaan sporten. Zo is de sociale cohesie bij een teamsport hoger dan bij een individuele sport. De contacttheorie (Allport, 1954) zoals hierboven besproken is daarom bij teamsporten wél van toepassing en bij individuele sporten vaak niet. Dit omdat teamleden bij een teamsport hetzelfde doel hebben, moeten samenwerken, samen in de kleedkamer zitten en vaak na de wedstrijd samen wat drinken in de kantine. De opvatting dat sport kan leiden tot meer sociale cohesie, meer sociaal kapitaal en meer kansen op integratie is dus grotendeels gebaseerd op de contacttheorie van Allport (1954). Uit onderzoek blijkt echter dat sport niet in alle gevallen zorgt voor een afname van de sociale afstand (Elling, 2004). Daarnaast is het sporten in ‘eigen kring’ een steeds vaker voorkomend fenomeen met als gevolg dat interetnisch contact afneemt. De sociale identiteitstheorie van Tajfel (1982) en de conflicttheorie bieden een verklaring voor het verschil tussen de contacttheorie en deze werkelijkheid zoals beschreven door Elling - 17 - (2004). Gekoppeld naar sport en sociale cohesie verklaren deze theorieën bijvoorbeeld waarom er binnen een team bepaalde subteams zijn of waarom niet iedereen binnen het team even hecht is met elkaar. 2.4 Sociale identiteitstheorie Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen de persoonlijke- en sociale identiteit. De persoonlijke identiteit komt tot uiting in situaties waarin individuen op zichzelf functioneren en waar het gedrag van het individu wordt bepaald door persoonlijke eigenschappen. De sociale identiteit komt naar voren in groepssituaties en komt dus grotendeels voort uit het wel of niet behoren tot een groep (Brown, 2000). De sociale identiteitstheorie stelt dat ieder individu zich aan wil sluiten bij een bepaalde sociale groep (Tajfel, 1982). Om dit te realiseren classificeert hij zichzelf en anderen in sociale groepen. Op deze manier kan hij zichzelf en anderen plaatsen in de sociale omgeving (Ashfort & Mael, 1989). Een individu baseert zijn keuze voor een groep op de normen en waarden van andere individuen in die groep. De individuele normen zijn deels groepsnormen geworden, waardoor de groep een identiteit krijgt. Op basis van de normen en waarden wordt er een onderscheid gemaakt tussen mensen die gelijk zijn aan hen en mensen die van hen verschillen. Door dit onderscheid ontstaat er één ‘in-group’ – dit is de groep waar het individu zich mee identificeert – en ontstaan er meerdere ‘out-groups’ – dit zijn groepen waar het individu zich niet mee identificeert (Ashfort & Mael, 1989). Individuen hebben een voorkeur voor omgang met mensen uit de eigen groep omdat dit een positieve invloed heeft op het zelfbeeld en het creëren van een eigen identiteit (Tajfel & Turner, 1979). Dit omdat men zich identificeert met de individuele leden van de groep die grotendeels dezelfde kenmerken hebben (Ashfort & Mael, 1989). Deze kenmerken zijn bijvoorbeeld leeftijd, etniciteit of opleidingsniveau. De voorkeur voor omgang met leden van de eigen groep gaat gepaard met een negatievere houding ten opzichte van de ‘out-groups’. Dit omdat men zich niet identificeert met leden van deze groepen. Er ontstaat een zogenaamd ‘wij-zij’ denken tussen de verschillende groepen, wat zorgt voor de instandhouding en/ of versterking van de negatieve houding (Tajfel, 1982; Tajfel & Turner, 1979; Ashfort & Mael, 1989). De sociale identiteitstheorie benadrukt het belang van het contextafhankelijke karakter van groepsidentificaties. Dit omdat een individu tot meerdere groepen behoort en zich in elke - 18 - groep vaak anders gedraagt. Een individu is bijvoorbeeld een leraar, een vader en van Turkse afkomst. Deze sociale identiteiten kunnen op elkaar aansluiten, maar kunnen ook met elkaar conflicteren (Brown, 2000). Het proces van groepsidentificatie moet dus altijd bekeken worden in een sociale context, omdat zo kan worden vastgesteld met welke groep een individu zich op welk moment het meest identificeert. Thuis zal iemand bijvoorbeeld meer vader zijn dan leraar, maar op school is dit weer precies andersom (Tajfel, 1982). Dit verklaart bijvoorbeeld ook waarom sommige contacten in een voetbalteam zich beperken tot de vereniging: de sociale identiteit van iemand wordt mede gevormd door de context (het voetbalteam). In een andere context is ook de sociale identiteit anders waardoor iemand zich niet meer met iemand identificeert (Ashfort & Mael, 1989). Een voorbeeld is dat teamleden vaak na de wedstrijd met zijn allen een biertje drinken in de kantine, maar elkaar niet snel thuis uitnodigen voor een kop koffie of thee. Dit komt omdat de sociale context en dus de sociale identiteit anders zijn. De sfeer is in de kantine gezellig, maar zou thuis ongemakkelijk zijn. Ook binnen het voetbalteam hebben groepen verschillende identiteiten, gebaseerd op bijvoorbeeld etniciteit, woonplek of opleidingsniveau. Dit zorgt ervoor dat er binnen één voetbalteam meerdere groepen bestaan, met elk een eigen sociale identiteit. 2.5 Conflicttheorie Net als de sociale identiteitstheorie beschrijft ook de conflicttheorie hoe relaties in een groep kunnen werken. De conflicttheorie gaat ervan uit dat elke groep bepaalde groepsbelangen heeft die vaak betrekking hebben op schaarse goederen, zoals een baan of een huis (Vergeer, 2005). Omdat deze goederen schaars zijn, ontstaat er concurrentie over deze goederen. Dit zorgt voor competitie tussen verschillende groepen. Deze competitie zorgt ervoor dat de identificatie en solidariteit met de eigen groep groter wordt, omdat men streeft naar hetzelfde. Dit streven naar hetzelfde zorgt er aan de andere kant ook voor dat de gevoelens naar de andere groep vijandiger worden (Vergeer, 2000). Dit kan uitmonden in wat Savelkoul (2011) ‘etnische groepsdreiging’ noemt. Deze groepsdreiging zorgt ervoor dat etnische minderheden zich voornamelijk focussen op de eigen groep, ook wel etnocentrisme genoemd. Dit komt door de eerder genoemde solidariteit naar de eigen groep en vijandigheid naar de andere groep (Savelkoul, 2011; Vergeer, 2000). Putnam (2000) spreekt in zijn uiteenzetting van de conflicttheorie echter niet over schaarse goederen, maar stelt dat alleen het contact tussen mensen met een verschillende etnische achtergrond al kan leiden tot een afname van het - 19 - vertrouwen tussen de groepen. Het verschil tussen de groepen leidt tot verbondenheid binnen de eigen groep en wantrouwen ten opzichte van de andere groepen. Hierdoor wordt vooral het bonding kapitaal binnen een groep versterkt (Putnam, 2007) (zie paragraaf 2.6), omdat deze groep steeds hechter wordt. Het bridging kapitaal (zie paragraaf 2.6) wordt in mindere mate opgebouwd, vanwege het wantrouwen richting de andere groep. Met het oog op sport lijkt vooral de omschrijving van Putnam (2000) van toepassing. Op basis van zijn omschrijving van de conflicttheorie wordt er bijvoorbeeld verklaard waarom er groepjes binnen een team kunnen ontstaan: het verschil tussen twee groepen zorgt voor vertrouwen binnen de eigen groep en wantrouwen naar de andere groep. Hoewel de sociale identiteitstheorie en de conflicttheorie erg verschillend zijn, hebben ze twee dingen gemeen. Ten eerste delen ze de assumptie dat vertrouwen binnen en tussen groepen een negatieve correlatie heeft (Putnam 2007). Hoe meer vertrouwen je hebt in je eigen groep, hoe meer wantrouwen er is tegenover andere groepen, en andersom: hoe meer wantrouwen er is binnen je eigen groep, hoe meer vertrouwen je hebt in een andere groep (Putnam, 2007). Ten tweede beschrijven bovenstaande theorieën voornamelijk de relaties die individuen binnen een team met elkaar kunnen hebben. Putnam is echter van mening dat zowel de conflicttheorie als de contacttheorie niet geheel verklaren hoe de relaties tussen individuen binnen een team werken. Hij stelt namelijk dat zowel de solidariteit binnen de eigen groep als de solidariteit naar de vreemde groep afneemt wanneer er veel etnische en culturele diversiteit tussen de groepen is. Volgens deze constricttheorie wordt er dus niet alleen afstand tussen de groepen gecreëerd, maar ook binnen de eigen groep. Er is volgens Putnam een positief verband tussen etnische diversiteit en individuele isolatie (Putnam, 2007). Na het bespreken van deze drie theorieën is het interessant om te kijken welke netwerken er voortkomen uit de relaties tussen de individuen. Op deze manier wordt duidelijk in hoeverre zowel de sociale identiteitstheorie, conflicttheorie en de constricttheorie de vorming van deze netwerken verklaren en wat de invloed van deze netwerken is op de sociale cohesie en het sociaal kapitaal binnen een voetbalteam. - 20 - 2.6 Sociaal kapitaal Sociaal kapitaal wordt door Putnam (2000) omschreven als de relaties en sociale netwerken tussen mensen en de normen van wederkerigheid en vertrouwen die zich tussen hen voordoen. Een belangrijk aspect van sociaal kapitaal is de waarde die een netwerk heeft. Sociaal kapitaal verwijst naar ‘burgerlijke deugden’ die ingebed zijn in een netwerk van sociale relaties gebaseerd op wederkerigheid. Iemand is dus ‘rijk’ aan sociaal kapitaal wanneer hij een groot netwerk heeft bestaand uit zowel hechte als losse banden. Daarnaast moet men bereid zijn tot het helpen van anderen wanneer dit een positief effect heeft op een grote groep mensen. De hechte en losse banden worden ook wel bonding en bridging sociaal kapitaal genoemd. Deze twee soorten zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en beide even belangrijk. Bonding sociaal kapitaal is sociaal kapitaal dat mensen met elkaar bindt, het maakt bestaande banden hechter (Walseth, 2007; Putnam, 2000). Deze mensen hebben vaak dezelfde kenmerken: ze hebben dezelfde etnische achtergrond, zijn ongeveer even oud of komen uit dezelfde buurt etc. Bonding sociaal kapitaal is dus het samenbinden van mensen die zich in elkaar herkennen. Bridging sociaal kapitaal is bruggen slaan: het brengt mensen in contact met nieuwe mensen en vergroot zo het netwerk van een individu. Het verbindt mensen die niet gelijk zijn in bijvoorbeeld etnische achtergrond, sekse of interesses (Walseth, 2007; Putnam, 2000). Deze twee vormen van sociaal kapitaal bestaan te allen tijde naast elkaar en iemand heeft dus ook altijd bonding én bridging sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal bestaat uit enkele bouwstenen die elk van belang zijn voor de opbouw en ontwikkeling van sociaal kapitaal. In deze thesis staan netwerken, verhoudingen, vertrouwen en vrijwilligerswerk centraal. De eerste drie thema’s bespreken de (interetnische) contacten tussen de spelers en het laatste thema bespreekt de bereidheid tot het helpen van anderen op een voetbalvereniging. Per thema wordt kort uiteengezet wat het belang is van deze bouwsteen. Netwerken Netwerken maar vooral de waarde van deze netwerken zijn van groot belang voor het meten van sociaal kapitaal, omdat bonding en bridging sociaal kapitaal voortkomen uit netwerken en banden tussen mensen. Voor het meten van interetnisch contact is vooral de samenstelling van - 21 - de netwerken van belang. Ook is de mate waarin het contact van de spelers zich buiten de vereniging afspeelt cruciaal. Verhoudingen Dit tweede thema brengt de verhoudingen en sfeer binnen het team in kaart. Dit is belangrijk voor dit onderzoek, omdat er op deze manier wordt onderzocht hoe de etnische diversiteit binnen de vereniging en het team wordt ervaren door de spelers. Er kan worden vastgesteld in hoeverre er sprake is van interetnisch contact en welke waarde de spelers hechten aan de mogelijkheid hiertoe. Vertrouwen Putnam stelt dat vertrouwen een van de belangrijke aspecten is van sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal komt namelijk voort uit de individuele en collectieve deelname in sociale netwerken, waar wederkerigheid en vertrouwen ontstaat. Het vertrouwen tussen mensen is dus belangrijk om gezamenlijk bij te dragen aan gemeenschappelijke activiteiten zoals het verenigingsleven (Putnam, 2000). Coleman (1990) voeg hieraan toe dat wanneer leden van een sportvereniging elkaar vertrouwen, zij eerder durven te interacteren met andere leden van de vereniging. Uit deze interactie kunnen waardevolle netwerken ontstaan. Vrijwilligerswerk Het laatste thema dat in deze thesis centraal staat voor het meten van sociaal kapitaal is vrijwilligerswerk. Putnam (2000) stelt dat vrijwilligerswerk een van de beste manieren is om sociaal kapitaal te meten, omdat vrijwilligerswerk voortkomt uit burgerlijke deugden en wederkerigheid. Op deze manier kan de maatschappelijke betrokkenheid van individuen worden gemeten. 2.6.1 Sport en sociaal kapitaal Paul Verweel heeft meerdere onderzoeken gedaan waarin het sociaal kapitaal van Putnam centraal staat. Uit één van die onderzoeken blijkt dat allochtone voetbalverenigingen juist – in tegenstelling tot de theorie van Putnam - veel kunnen betekenen voor de integratie van hun leden in de samenleving (Verweel, 2005). Een allochtone voetbalvereniging is een voetbalvereniging opgericht door allochtonen. Het bestuur van de club is voor het overgrote deel van allochtone afkomst. Allochtonen leren in een allochtone voetbalvereniging gezamenlijk om te gaan met de negatieve beeldvorming die Nederlanders over hen hebben. Er - 22 - wordt veel informatie uitgewisseld over hoe ze kunnen omgaan met zowel Nederlanders als maatschappelijke organisaties en processen. Onder de Nederlandse bevolking heerst echter de angst dat allochtone verenigingen leiden tot een verscherping van de maatschappelijke verhoudingen. Ze vrezen dat allochtonen zich afsluiten van de Nederlandse samenleving. In allochtone clubs wordt vooral bonding kapitaal opgebouwd. Bonding kapitaal versterkt de groepsbinding en stimuleert de identiteitsvorming. Etnische voetbalverenigingen worden omschreven als een hechte gemeenschap, de kantine is ‘zo knus als een huiskamer’. Er heerst vooral gezelligheid, wat kan duiden op het bouwen en benutten van bonding sociaal kapitaal. Bonding sociaal kapitaal is voor veel leden van allochtone of multiculturele verenigingen het doorslaggevende motief om lid te worden van de club. Dit motief staat vaak boven het leveren van goede prestaties in het veld (Verweel, 2005). In autochtone verenigingen bouwen allochtonen zeer waarschijnlijk meer bridging kapitaal op, wat kan leiden tot een betere integratie. Echter, in allochtone verenigingen hebben allochtonen meer kans op bijvoorbeeld bestuursfuncties. Hierdoor bouwen mensen vaardigheden op en werken ze aan hun zelfvertrouwen. Ook dit kan bijdrage aan de integratie. Daarnaast is een gemengd voetbalteam geen gegarandeerd succes tot integratie van de allochtone leden. Vaak is er binnen het team een tweedeling zichtbaar tussen de autochtonen en allochtonen, in zowel het veld als de kleedkamer. Binnen veel autochtone verenigingen worden de sociale banden juist losser (Verweel, 2005). Dit komt mede doordat autochtone clubs steeds minder homogeen worden. Er zijn zeer grote sportverenigingen ontstaan met maar een kleine kern van actieve leden. Het bonding sociaal kapitaal lijkt hierdoor af te nemen. Er vindt veel verhuizing plaats van de ene voetbalvereniging naar de andere voetbalvereniging. 2.7 Conclusie Volgens de contacttheorie van Allport (1954) is een gemengde of autochtone vereniging het meest ideaal voor het opbouwen en onderhouden van interetnisch contact. Dit omdat men in contact komt met mensen van een andere etnische achtergrond. Ook wordt er op een gemengde vereniging meer bridging sociaal kapitaal opgebouwd, wat volgens Putnam (2000) gelijk staat aan het leren kennen van nieuwe mensen met andere eigenschappen (zoals etnische afkomst). Volgens de sociale identiteitstheorie van Tajfel (1982) leidt een gemengde vereniging echter niet per se tot meer interetnisch contact, omdat men op zoek gaat naar een groep met dezelfde normen en waarden. Hier is op een ongemengde vereniging waarschijnlijk - 23 - meer kans op. Daarnaast wordt er op een ongemengde vereniging meer bonding kapitaal opgebouwd en versterkt, wat in mindere mate bijdraagt aan interetnisch contact omdat bonding kapitaal duidt op het opbouwen van een netwerk tussen mensen met dezelfde (etnische) achtergrond (Putnam, 2000). - 24 - #3 Methoden In dit deel van de thesis worden de gebruikte methoden uiteengezet en verklaard. Als eerste wordt de onderzoeksstrategie besproken, gevolgd door de onderzoeksmethode, de operationalisering van de centrale concepten en de topiclijst en de respondenten. 3.1 Onderzoeksstrategie Voor het onderzoek was een zowel kwantitatieve als kwalitatieve onderzoeksstrategie vereist, maar de nadruk lag op de kwalitatieve onderzoeksstrategie. De kwantitatieve onderzoeksstrategie is gebruikt om een beeld te geven van de ledenverspreiding van Amsterdamse voetballers. De ledenbestanden die beschikbaar zijn gesteld door de KNVB zijn gekoppeld aan de Gemeentelijke Basisadministratie die Bureau Onderzoek en Statistiek tot zijn beschikking heeft. De kwalitatieve onderzoeksstrategie is vervolgens gebruikt om achter de beweegredenen en motieven van de leden te komen. Op deze manier heeft de kwalitatieve onderzoeksstrategie de resultaten van de kwantitatieve onderzoeksstrategie aangevuld en verder uitgebreid. Het onderzoek is hoofdzakelijk kwalitatief van aard omdat het belangrijk was dat er diep op het onderwerp werd ingegaan. Er was een rijke set aan data vereist om tot een antwoord op de hoofdvraag te komen. De betekenis achter de keuzes en motieven van de leden stond namelijk centraal en om achter motieven en gedachtegangen van respondenten te komen is een kwalitatieve strategie vereist. 3.2 Onderzoeksmethode Er zijn verschillende methoden gebruikt om zowel kwantitatieve als kwalitatieve data te verzamelen. De eerste methode was het maken van een koppeling tussen enerzijds de ledenbestanden van de KNVB en anderzijds de Gemeentelijke Basisadministratie. Deze koppeling is gedaan aan de hand van de postcode, het huisnummer en de geboortedatum. De gegevens die zijn gekoppeld aan het ledenbestand zijn onder andere de bevolkingsgroep, het geslacht en enkele huishoudenkenmerken zoals huishoudentype en huishoudensamenstelling. Deze methode is gebruikt om een antwoord te geven op de eerste deelvraag. Op deze manier kon er een beschrijving worden gegeven van de verspreiding van voetballers over - 25 - Amsterdam. Er kon bijvoorbeeld worden nagegaan in welk stadsdeel de leden wonen en in welk stadsdeel zij voetballen. Ook kon er op etnische achtergrond worden gefilterd, evenals op geslacht. Zo konden interetnische verschillen worden vastgesteld of de verhoudingen tussen mannelijke en vrouwelijke voetballers. Ook zijn er leeftijdscategorieën opgesteld om te kijken wat de leeftijdssamenstelling is van de Amsterdamse voetballers. De tweede methode was het afnemen van diepte-interviews. Deze methode is gebruikt om een antwoord te geven op de tweede en derde deelvraag. Er zijn interviews afgenomen met zowel voetballers als voorzitters, trainers en bestuursleden van voetbalverenigingen in Amsterdam. Op deze manier zijn de achterliggende motieven van leden om lid te worden van een bepaalde club aan het licht gesteld. Ook is er aandacht besteed aan sociaal kapitaal en sociale cohesie. Op deze manier is het effect van een voetbalvereniging op het sociaal kapitaal en de integratie van de spelers onderzocht. Er is bijvoorbeeld indirect gevraagd naar de mate waarin er interetnisch contact plaatsvindt binnen en buiten het team. Aan de bestuursleden is onder andere naar het beleid van de club gevraagd. Wat is bijvoorbeeld het beleid van de club wat betreft ledenwerving en streeft de club ernaar gemengd te zijn? Deze twee methoden hebben samen tot een brede basis aan informatie geleid waarmee de hoofdvraag beantwoordt kon worden. Nadat de dataverzameling heeft plaatsgevonden, zijn alle interviews getranscribeerd en gecodeerd. Deze codering resulteerde in uiteindelijke 13 hoofdcodes (zie bijlage 1, paragraag 9.1). Vervolgens is de data geanalyseerd. Voor de tweede deelvraag was het selecteren van bruikbare data vrij gemakkelijk, omdat de tweede deelvraag zich focust op de motieven van de leden. Dit kon gemakkelijk gesorteerd worden door middel van de codes. De derde deelvraag is geanalyseerd aan de hand van verschillende concepten die zijn voortgekomen uit zowel de interviews als het theoretisch kader. In paragraaf 2.6 en hoofdstuk 6 worden deze concepten uiteengezet en verklaard. 3.3 Operationalisering deelvragen en topiclijst 3.3.1 Operationalisering deelvragen Omdat het onderzoek een flexibele aanpak vergde, was het lastig om van te voren concepten op te stellen. Deze zijn veelal voortgekomen uit de afgenomen interviews. Daarom wordt in - 26 - het volgende deel besproken hoe er tot een antwoord op elke afzonderlijke deelvraag is gekomen. 1. Wat is de ledenverspreiding van voetbalverenigingen in Amsterdam? Om tot een antwoord op deze deelvraag te komen, is er, zoals eerder beschreven, gebruik gemaakt van een gekoppeld data bestand bestaande uit de ledenlijsten van de KNVB en de Gemeentelijke Basisadministratie. Dit bestand is gebruikt om een demografische weergave te geven de leden van de clubs. Er is gekeken naar waar de leden wonen en waar zij sporten. Er kon worden vastgesteld of een club wel of niet gemengd is en hoe oud de gemiddelde voetballer van een club of stadsdeel is. 2. Welke motieven hebben leden van voetbalverenigingen gehad om te kiezen voor hun club en zijn hierin verschillen te onderscheiden tussen diverse etnische groepen? Deze vraag is opgesteld om te achterhalen waarom mensen hebben gekozen voor de club waar zij nu lid van zijn. Er is gekeken naar de motieven die mensen hebben gehad om lid te worden van een club. Zijn mensen bijvoorbeeld lid geworden omdat zij al mensen kenden op de club? Of zijn mensen lid geworden omdat de club goed staat aangeschreven en/ of goed presteert? Om tot een antwoord op deze vragen te komen, is er gebruik gemaakt van diepteinterviews. Er is ten eerste gevraagd naar de motieven van de leden om lid te worden van de club. Daarnaast is er bijvoorbeeld gevraagd waarom iemand lid is geworden van deze club en niet van een andere club (die bijvoorbeeld dichter bij huis is). Op deze manier is er een beeld geschetst van het keuzegedrag van de leden om lid te worden van een bepaalde club. Daarnaast is er gekeken naar verschillen en overeenkomsten in het keuzegedrag van verschillende etnische groepen. Hiermee is onder andere onderzocht of de theorie van Boonstra en Duyvendak (2002) over de voorkeur voor het omgaan met gelijkgezinden in de vrije tijd opgaat voor leden van voetbalclubs in Amsterdam. 3. In hoeverre ervaren de leden van de voetbalverenigingen zowel bonding als bridging sociaal kapitaal in hun team/club en welke invloed heeft dit op het contact tussen de voetballers buiten de vereniging? Door middel van deze laatste deelvraag is onderzocht in hoeverre leden bewust bezig zijn met de aanwezigheid van zwakke en/ of sterke netwerken binnen hun team of vereniging. Wat - 27 - voor soort netwerken bestaan er op een vereniging of binnen een team? Beperken deze netwerken zicht tot de vereniging of hebben spelers ook echt vriendschappen opgebouwd op hun voetbalvereniging? In hoeverre vinden deze zwakke en sterke bindingen plaats tussen mensen met een verschillende etnische achtergrond? 3.3.2 Topiclijst De afgenomen diepte-interviews waren semigestructureerd van aard. Er is een topiclist opgesteld maar er zijn ook enkele algemene vragen aan alle respondenten gesteld. Daarnaast zijn de algemene kenmerken (leeftijd, opleiding, buurt, afkomst) genoteerd. De namen van de spelers zijn wegens privacy redenen geanonimiseerd in de resultaten. Omdat er met zowel bestuursleden als voetballers is gesproken, zijn er twee vragenlijsten opgesteld, zie bijlage 2 (paragraaf 9.2). 3.4 Respondenten De onderzochte populatie in dit onderzoek bestaat uit zowel voorzitters, trainers en bestuursleden van voetbalverenigingen als voetballers (zie ook bijlage 3, paragraaf 9.3). De respondenten zijn geworven door middel van snowball-sampling. De verenigingen zijn eerst per email gevraagd naar de mogelijkheid tot samenwerking in het onderzoek. In het geval van de voorzitters, trainers en bestuursleden is er een persoonlijke afspraak gemaakt om het interview af te nemen. Deze interviews duurden gemiddeld 45 minuten. De respondenten behorend tot deze categorie waren allemaal zeer open en vertelden veel over de vereniging en hun rol hierbinnen. Er werden zowel positieve als negatieve kanten belicht, en de onderzoekster heeft het idee dat de respondenten een eerlijk verhaal vertelden en de waarheid niet mooier wilden maken dan hij is. Sterker nog, de meeste voorzitters waren vrij negatief over hun eigen vereniging. Hier is af en toe geprobeerd op in te spelen door ietwat uitlokkende vragen te stellen. Voor het interviewen van de spelers zijn er trainingen bezocht (na contact met de trainer of coach) waar de trainer de spelers één voor één naar de onderzoekster heeft gestuurd voor een interview. Vaak werden er twee of drie spelers per team geïnterviewd om zo een compleet beeld van het team en de vereniging te krijgen vanuit meerdere perspectieven. Deze interviews duurden gemiddeld 15 minuten. De interviews met de spelers verliepen moeizamer dan de interviews met de voorzitters. Sommige respondenten antwoorden alleen met ‘ja’ of ‘nee’, waarop de onderzoekster soms stellingen of voorbeelden - 28 - aandroeg die de respondent vervolgens moest bevestigen of ontkennen. Hierdoor werd de respondent soms in een bepaalde richting gestuurd, maar dit probeerde de onderzoekster zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast maken Amsterdamse voetballers in de leeftijd van 15 tot 19 jaar bijna geen onderscheid tussen allochtonen en autochtonen. Vooraf had de onderzoekster hier echter wel op gerekend. In sommige gevallen waren de vragen omtrent groepsvorming binnen het team daarom misschien iets te sturend. Etnische diversiteit is namelijk iets wat de meeste Amsterdammers niet meer lijkt op te vallen, ze vinden het meer dan logisch. Hier kwam de onderzoekster gelukkig snel achter, waardoor hier op kon worden ingespeeld. Er zijn in totaal acht voorzitters, bestuursleden en trainers geïnterviewd en 17 spelers, afkomstig van negen verenigingen. Hieronder volgt een overzicht van de verenigingen, met het stadsdeel waarin zij gevestigd zijn, de etnische samenstelling van de leden van de vereniging en de functie van de respondent waarmee is gesproken. Club Stadsdeel Etnische samenstelling Functie respondent DVVA Oost Autochtonen Voorzitter Arsenal Zuid Autochtonen Hoofdtrainer Vicevoorzitter Bestuurslid Spelers B1 (5) De Dijk Noord Gemengd Voorzitter FIT Oost Autochtonen Voorzitter Zeeburgia Oost Niet-westerse allochtonen Voorzitter DWS Westpoort Niet-westerse allochtonen Trainer B1 Spelers B1 (2) Geinburgia Zuidoost (Driemond) Autochtonen Spelers A1/ B1 (3) AFC Zuid Gemengd Spelers C1/ A1 (4) JOS Oost Gemengd Spelers A1 (3) Aanvankelijk was de veronderstelling dat de keuze wat betreft clubs (voor de selectie van de spelers) heel breed zou zijn, gezien het grote aanbod voetbalclubs in Amsterdam. Er werd - 29 - namelijk gestreefd naar diverse ‘soorten’ clubs, zoals gesegregeerde witte clubs, gesegregeerde zwarte clubs, gemengde clubs, allochtone clubs en autochtone clubs. Helaas reageerden er niet veel clubs op de meerdere e-mails die zijn verzonden met de vraag om mee te werken aan het onderzoek. Mede hierom is er dus gebruik gemaakt van snowball-sampling: de beschikbare clubs en team werden gebruikt voor de onderzoekspopulatie. Wanneer mogelijk werd er via de respondenten naar nog meer mogelijke respondenten gevraagd. Uiteindelijk zijn er voetbalclubs uit de stadsdelen Noord, Westpoort, Zuid en Oost bereid gevonden mee te werken aan het onderzoek. De stadsdelen Centrum en West hebben geen voetbalclubs en alleen in het stadsdeel Nieuw-West was dus geen enkele belangstelling voor deelname aan het onderzoek. De verschillende soorten clubs zijn nagenoeg allemaal bereikt, alleen is er helaas geen allochtone vereniging (vereniging opgericht door allochtonen) gevonden die bereid was mee te werken aan het onderzoek. - 30 - #4 Voetballende Amsterdammers Deze deelvraag biedt inzicht in het voetbalgedrag van Amsterdammers. In welke stadsdelen wonen de leden, waar voetballen zij en is hierin een onderscheid te maken tussen diverse (etnische) groepen? De volgende deelvraag staat hierbij centraal: wat is de ledenverspreiding van voetbalverenigingen in Amsterdam? Omdat sport een onderdeel is van vrijetijdsbesteding wordt er eerst een overzicht gegeven van de vrijetijdsbesteding van Amsterdamse jongeren. Vervolgens wordt sport in Amsterdam in het algemeen besproken en daarna wordt er aandacht besteed aan voetbal in Amsterdam. Deze drie onderdelen vormen de context van dit hoofdstuk. Als laatste wordt de deelvraag beantwoord aan de hand van empirisch materiaal. De thema’s die bij deze deelvraag centraal staan zijn leeftijd, etniciteit, clubs en stadsdelen. 4.1 Vrijetijdsbesteding en sport in Amsterdam Onderzoek van Bureau Onderzoek en Statistiek naar vrijetijdsbesteding van jongeren (2002; 2006) in Amsterdam toont aan dat jongeren (12-18 jaar) in 2002 gemiddeld 35 uur vrije tijd per week te besteden hadden. In 2006 is dit gestegen naar 40 uur. De meeste vrije tijd wordt besteed aan tv-kijken, sporten, computeren, muziek luisteren, sociale contacten en uitgaan. Hoe ouder een jongere wordt, hoe minder vrije tijd hij te besteden heeft. Dit komt doorgaans door bijbaantjes en opleiding. Uit het onderzoek blijkt ook dat jongeren vinden dat zij te weinig vrije tijd hebben. Sporten is vaak één van de eerste activiteiten die jongeren als gevolg hiervan laten schieten, omdat sporten voor veel jongeren een hoge drempel heeft. Iemand moet zich namelijk aanmelden bij een sportvereniging en vaak minstens één keer per week trainen. Uit de Sportmonitor van 2009 (Bureau Onderzoek en Statistiek, 2010) blijkt dat 57% van de Amsterdammers wekelijks sport. Van de jongeren in de leeftijdscategorie 6-12 doet 73% één keer per week aan sport. In de leeftijdscategorie 13-17 is dit 69% (Bureau Onderzoek en Statistiek, 2010). Onder allochtonen is sporten echter een stuk minder populair. Van alle Turkse en Marokkaanse Amsterdammers sport slechts 42% wekelijks. Dit percentage ligt bij de jeugd hoger met ongeveer 55%. Een sporter is iemand die maandelijks aan sport doet, dus minimaal 12 keer per jaar. Iemand die sport is dus niet per definitie een sporter (Bureau Onderzoek en Statistiek, 2010). - 31 - Onder de Amsterdamse sporters is fitness de populairste sport, beoefend door één op de drie mensen, gevolgd door zwemmen en hardlopen (Bureau Onderzoek en Statistiek, 2010). Voetbal is uit de top drie weggevallen en staat nu op de vierde plaats. Twaalf procent van de sportende Amsterdammers doet nog aan deze sport. Onder de jeugd (6-17 jaar) is voetbal echter nog wel de populairste sport. Ook Marokkanen zien voetbal nog steeds als de nummer één sport. Bij andere allochtonen is fitness het populairst (Bureau Onderzoek en Statistiek, 2010). Van de Amsterdamse sporters sport 29% bij een sportvereniging. Onder jeugdige sporters is het sporten bij een vereniging echter een stuk populairder, meer dan 60% van de sportende jeugd van 6-17 jaar doet dit bij een vereniging. Allochtone meisjes zijn daar in tegen weer veel minder vaak lid van een sportvereniging (42%). Interessant is dat het aandeel jeugdige sporters bij een sportvereniging onder allochtonen is toegenomen en onder autochtonen juist is afgenomen (Bureau Onderzoek en Statistiek, 2010). 4.2 Voetbal in Amsterdam Wanneer men denkt aan voetbal in Amsterdam, denkt men aan Ajax. Deze profvoetbalclub is opgericht op 18 maart 1900 en speelt sinds de oprichting van de Eredivisie onafgebroken in deze hoogste divisie van het Nederlandse voetbal. Tegenwoordig speelt Ajax zijn thuiswedstrijden in de Amsterdam ArenA, gelegen in het stadsdeel Zuidoost. Naast Ajax telt Amsterdam nog 64 voetbalclubs verspreid over de hele stad. In totaal tellen deze verenigingen samen bijna 25.000 leden. Het aantal mannelijke leden is 22418, tegenover 2054 vrouwelijke voetbalsters. AFC is de grootste club met 1447 leden, gevolgd door WVHEDW, Buitenveldert en Swift. Deze verenigingen hebben respectievelijk 1278, 1143 en 1082 leden. Deze vier clubs zijn tevens de enige clubs met ledenaantallen boven de 1000. De kleinste club is Giram ASV met slechts 16 leden, gevolgd door Sporting Amsterdam met 43 leden (Bureau Onderzoek en Statistiek, ledenbestand KNVB, 2013). De autochtone jeugd (6-17 jaar) ziet voetbal nog steeds als de populairste sport. Ook onder Turkse en Marokkaanse jongens is voetbal zeer populair. Zes op de tien beoefent deze sport. Van de Turkse en Marokkaanse meisjes voetbalt 11% (Bureau Onderzoek en Statistiek, 2010). - 32 - Ten opzichte van 10 jaar geleden daalt de populariteit van het Amsterdamse voetbal. Waar het absolute aantal voetballers is gedaald, blijft de totale Amsterdamse populatie groeien. Het percentage Amsterdammers dat op voetbal zit slinkt dus. Steeds meer mensen kiezen voor een individuele sport zoals fitness of hardlopen. 4.3 Voetballende Amsterdammers: inleiding Om een antwoord te geven op de deelvraag ‘wat is de ledenverspreiding van voetbalverenigingen in Amsterdam?’ is er gebruik gemaakt van een gekoppeld data bestand bestaande uit de KNVB ledenlijsten en de Gemeentelijke Basisadministratie van Amsterdam. Deze koppeling is gedaan aan de hand van de postcode, het huisnummer en de geboortedatum. Uit deze koppeling kwam naar voren dat er in totaal 24308 voetballers staan ingeschreven bij de KNVB als zijnde lid van een Amsterdamse voetbalvereniging. In totaal zijn er 17786 leden gekoppeld aan de Gemeentelijke Basisadministratie, wat gelijk is aan 73% van het totaal aantal voetballers. Van deze gekoppelde groep zijn gegevens beschikbaar over etniciteit, huishoudensamenstelling en woonplek. De 27% die niet is gekoppeld aan de GBA bestaat enerzijds uit mensen die niet in Amsterdam wonen en anderzijds uit mensen wier huidige woonadres niet overeenkomt met het woonadres dat bekend is bij de KNVB. Voor de laatste groep geldt bijvoorbeeld dat ze zijn verhuisd naar een ander adres binnen of buiten Amsterdam en dat dit nieuwe adres niet bekend is bij de KNVB of niet is doorgevoerd. Om een zo eerlijk mogelijk beeld te geven van de ledenverspreiding worden er alleen uitspraken gedaan over de gegevens die daadwerkelijk bekend zijn. Uitspraken over etniciteit en woonplek betreffen dus alleen de groep gekoppelde voetballers wonend in Amsterdam (73% van het totaal aantal leden). Wanneer er wordt gesproken over ‘voetballers’ wonen en spelen deze altijd in Amsterdam. Er zijn geen gegevens beschikbaar over leden van Amsterdamse clubs die niet in Amsterdam wonen en er zijn geen gegevens beschikbaar van Amsterdamse voetballers die niet in Amsterdam spelen. Hier kunnen dus geen uitspraken over worden gedaan. Het aantal Amsterdamse voetbalclubs is in tien jaar tijd gekrompen van 85 naar 65. Het aantal voetballers is gedaald van 26.000 naar 25.000. Er zijn een aantal clubs gefuseerd en een aantal clubs opgeheven, met als resultaat dat de overige clubs zijn gegroeid. Dit is terug te zien in - 33 - het gemiddelde ledenaantal van 374 leden per club, een stijging ten opzichte van tien jaar geleden waar het gemiddelde ledenaantal 303 was. De grootte van Amsterdamse voetbalclubs varieert van 16 (Giram ASV) tot 1477 (AFC) leden. In stadsdeel Nieuw-West zijn de meeste voetbalclubs (22) gevestigd (zie tabel 1), gevolgd door stadsdeel Oost met 19 clubs. De stadsdelen West en Centrum hebben zelf geen voetbalclubs, terwijl Westpoort er, ondanks het geringe aantal bewoners, viert telt. Tabel 1 Aantal voetbalclubs per stadsdeel aantal stadsdeel voetbalclubs Centrum 0 Westpoort 4 West Nieuw-West 0 22 Zuid 7 Oost 19 Noord 9 Zuidoost Totaal Amsterdam 4 65 bron: KNVB, O+S - 34 - In figuur 2 is de geografische spreiding van de voetbalclubs weergegeven. Hieruit blijkt dat veel clubs zich buiten de ring bevinden. Daarnaast valt op dat er in Oost en Nieuw-West enkele sportparken zijn met meerdere voetbalclubs. Deze worden gekenmerkt door een voetbal waar meerdere namen bij staan. Figuur 2 Ligging Amsterdamse voetbalclubs bron: O+S, KNVB - 35 - 4.4 Voetballende Amsterdammers – leeftijd Van alle Amsterdammers is 3% lid van een Amsterdamse voetbalvereniging. De gemiddelde leeftijd van een Amsterdamse voetballer is 19 jaar. In 2003 was dit nog 25 jaar; voetbal wordt dus steeds populairder onder de jeugd en steeds minder populair onder ouderen. Amsterdamse Nederlandse voetballers zijn met een gemiddelde leeftijd van 21 jaar een stuk ouder dan allochtone Amsterdamse voetballers: Turkse voetballers zijn gemiddeld 18 jaar oud en Marokkaanse voetballers gemiddeld 14 jaar oud (tabel 3). Tabel 3 Gemiddelde leeftijd naar bevolkingsgroep Bevolkingsgroep Man Vrouw Totaal Surinamers 19 17 19 Antillianen 18 16 18 Turken 18 14 18 Marokkanen 14 15 14 Overige niet-Westerse allochtonen 15 16 15 Westerse allochtonen 21 17 21 Autochtonen 22 19 21 Totaal 19 18 19 bron: KNVB, O+S - 36 - Uit figuur 4 valt af te lezen in hoeverre het percentage leden in een bepaalde leeftijdscategorie en van een bepaalde etniciteit overeenkomt met het percentage van de totale Amsterdamse bevolking. Hieruit blijkt dat het aantal voetballers met een Nederlandse herkomst licht is oververtegenwoordigd als het percentage wordt afgezet tegen de verdeling in de Amsterdamse bevolking. Binnen de overige herkomstgroepen is dat het geval voor voetballers met een Marokkaans Amsterdamse herkomst jonger dan 25 jaar. Binnen de jongste groepen zijn voetballers uit deze twee herkomstgroepen ook in absolute termen het meest vertegenwoordigd. Amsterdamse voetballers met een Surinaamse herkomst zijn in vrijwel alle groepen licht ondervertegenwoordigd. 25+ jaar 19-24 jaar 13-18 jaar (junioren) 5-12 jaar (pupillen) Figuur 4 Verdeling van herkomstgroepen naar leeftijd, afgezet tegen de Amsterdamse bevolking % leden Autochtonen % bevolking Westerse allochtonen % leden Overige niet-westerse allochtonen % bevolking Marokkanen % leden Turken % bevolking Antillianen % leden Surinamers % bevolking % 0 20 40 60 80 100 bron: O+S, KNVB - 37 - 4.5 Voetballende Amsterdammers – etniciteit Gemiddeld is negen op de tien voetballers een man, maar deze verhouding verschilt sterk per bevolkingsgroep. Zo is een op de acht autochtone voetballers een vrouw tegenover een op de 100 Turkse voetballers. Nederlanders hebben het grootste aandeel in de Amsterdamse voetbalwereld: ruim de helft van de Amsterdamse voetballers is van Nederlandse afkomst. Een vijfde van de voetballers is Marokkaans. Onder niet-westerse allochtone vrouwen is voetbal niet populair (figuur 5). Figuur 5 Aandeel herkomstgroepen naar geslacht man vrouw Surinamers Antillianen Turken Marokkanen Overige nietWesterse allochtonen Westerse allochtonen Autochtonen bron: O+S, KNVB - 38 - Autochtonen hebben in alle leeftijdsgroepen (pupillen, junioren, 19-24 jarigen en 25 plussers) het grootste aandeel voetballers (figuur 6). In de groep 25 plussers is dit aandeel met twee derde het grootst. Naarmate men ouder wordt, stijgt het aandeel autochtone voetballers. Opvallend is verder dat de groepen pupillen en junioren voor meer dan een vijfde bestaan uit Marokkaanse voetballers. Figuur 6 Leeftijdsgroepen en etniciteit Bron: O+S, KNVB - 39 - 4.6 Voetballende Amsterdammers – wonen versus spelen Hoewel de meeste voetbalclubs (22) zijn gevestigd in Nieuw-West, voetballen de meeste voetballers in Oost: 31% van de voetballers is lid van een club in dit stadsdeel. In figuur 7 zijn de verhoudingen wonen/ voetballen weergegeven per stadsdeel. Hieruit valt af te lezen dat er in Oost veel meer voetballers voetballen dan wonen. Ook in de stadsdelen Zuid en NieuwWest is dit zo, maar het verschil is minder groot. Opvallend is daarnaast dat er in stadsdeel Zuidoost veel minder voetballers voetballen dan wonen. Dit komt doordat veel spelers die woonachtig zijn in Zuidoost lid zijn van een club in Oost. Figuur 7 Stadsdeel woonadres versus stadsdeel club 6000 5000 4000 3000 Stadsdeel woonadres 2000 Stadsdeel club 1000 0 bron: O+S, KNVB - 40 - Amsterdammers met een Nederlandse afkomst voetballen het vaakst in Zuid of Oost, evenals Amsterdammers met een westerse afkomst. Turken en Marokkanen voetballen vaak bij een club in Nieuw-West. In figuur 8 is de verdeling van de groepen naar stadsdeel weergegeven. Figuur 8 Aandeel van elke herkomstgroep dat in een stadsdeel voetbalt Autochtonen Westerse allochtonen Westpoort Overige nietWesterse allochtonen Nieuw-West Zuid Marokkanen Oost Turken Noord Antilianen Zuidoost Surinamers % 0 20 40 60 80 100 bron: O+S, KNVB - 41 - In figuur 9 zijn deze cijfers anders weergegeven. Er is te zien welk percentage voetballers in het eigen stadsdeel voetbalt en welk elders. In de meeste stadsdelen is ruim 80% lid van een club uit het eigen stadsdeel. Alleen in Zuidoost ligt dit percentage lager: relatief veel voetballers zijn lid van een club in Oost. Figuur 9 Aandeel voetballers dat in het eigen of een ander stadsdeel voetbalt Zuidoost Noord eigen stadsdeel Westpoort Oost Nieuw-West Zuid Zuid Oost Nieuw-West Noord West Zuidoost Centrum % 0 20 40 60 80 100 bron: O+S, KNVB - 42 - Voetballers wonend in Amsterdam West (zelf geen voetbalclubs) zijn relatief vaak lid van een club in Nieuw-West. Inwoners van Centrum (zelf geen voetbalclubs) voetballen juist vaak in Oost. In figuur 10 is deze verspreiding voor de verschillende leeftijdsgroepen in beeld gebracht. De jongste groepen in Centrum en West (waar geen clubs zijn) spreiden uit over de stad. In Centrum voetballen ze vooral in Westpoort, Zuid en Oost en in West vooral in Westpoort, Zuid en Nieuw-West. In beide gevallen is dit geografisch gezien de meest logische keuze. Voor de andere stadsdelen geldt dat de jongste groepen voornamelijk in het eigen stadsdeel voetballen. Naarmate voetballers ouders zijn, voetballen zij vaker in een ander stadsdeel. Met name in Zuidoost speelt van de groepen vanaf 19 jaar minder dan de helft in het eigen stadsdeel, en relatief vaak in Oost. Zuidoost Noord Oost Zuid NieuwWest West Centrum Figuur 10 Aandeel voetballers dat in eigen of ander stadsdeel voetbalt naar leeftijdsgroep pupillen junioren 19-24 25+ pupillen junioren 19-24 25+ pupillen junioren 19-24 25+ pupillen junioren 19-24 25+ pupillen junioren 19-24 25+ pupillen junioren 19-24 25+ pupillen junioren 19-24 25+ eigen stadsdeel Westpoort Nieuw-West Zuid Oost Noord Zuidoost % 0 20 40 60 80 100 bron: O+S, KNVB - 43 - Wat betreft verspreiding van de voetballers zijn er twee stromen te ontdekken. De duidelijkste stroom is die naar stadsdeel Oost. Zelfs vanuit West kiezen voetballers voor een club in dit stadsdeel. Ook is er sprake van een stroom vanuit Centrum naar Zuid. Dit komt mede doordat er in Centrum geen voetbalclubs zijn. Het is ook interessant om deze voetbalstromen te bekijken wanneer er een uitsplitsing wordt gemaakt naar etniciteit. Zo zijn Surinaamse, Antilliaanse en overige niet-westerse allochtone voetballers het vaakst woonachtig in Zuidoost. De meeste Turken en Marokkanen wonen in Nieuw-West. Westerse allochtonen en autochtonen wonen het vaakst in Zuid of Oost (tabel 4). Tabel 11 Aantal woonachtige en voetballende voetballers naar stadsdeel en etniciteit in procenten bevolkingsgroep Centrum Westpoort West NieuwWest Zuid Oost Noord Zuidoost Totaal Voetballende Surinamers 0 5 0 15 13 29 15 23 100 Woonachtige Surinamers 4 0 7 16 6 16 16 35 100 Voetballende Antillianen 0 6 0 14 14 31 13 22 100 Woonachtige Antilianen 4 0 10 10 11 18 14 34 100 Voetballende Turken 0 8 0 53 5 15 17 2 100 Woonachtige Turken 1 0 13 52 3 12 18 1 100 Voetballende Marokkanen 0 11 0 43 8 20 16 2 100 Woonachtige Marokkanen 1 0 17 40 5 19 16 2 100 Voetballende o n-W all 0 8 0 14 17 23 20 18 100 Woonachtige Overige nietWesterse allochtonen 5 0 12 13 12 12 20 26 100 Voetballende Westerse all 0 8 0 16 30 34 9 3 100 Woonachtige Westerse all 11 0 16 14 24 22 9 4 100 Voetballende autochtonen 0 6 0 11 29 37 15 2 100 Woonachtige autochtonen 12 0 15 11 21 23 15 3 100 bron: KNVB & O+S Hoewel Surinaamse en Antilliaanse voetballers het vaakst wonen in Zuidoost, voetballen zij het vaakst in Oost (tabel 11). Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat Oost veel keus - 44 - heeft qua clubs. Ook liggen deze stadsdelen naast elkaar, dus waarschijnlijk liggen voetbalclubs in Oost gunstig voor voetballers woonachtig in Zuidoost. Turken en Marokkanen wonen én voetballen het vaakst in Nieuw-West en autochtonen het vaakst in Zuid of Oost. In figuur 12 zijn de stromen per etnische groep en per stadsdeel weergegeven. Hieruit blijkt dat er in stadsdeel Noord het meest in het eigen stadsdeel gevoetbald wordt. Daarnaast voetballen Autochtonen en Turken woonachtig in Zuidoost niet vaak in het eigen stadsdeel, evenals Turken en Surinamers woonachtig in Zuid. Antillianen woonachtig in Zuid voetballen daarentegen juist vaak wel in het eigen stadsdeel. Opvallend is verder dat het percentage ‘eigen’ voetballer in Oost erg hoog ligt, maar dat Surinamers en Turken woonachtig in dit stadsdeel relatief vaker buiten het eigen stadsdeel voetballen. Centrum West Nieuw-West Zuid Oost Noord Zuidoost Figuur 12 bevolkingsgroep naar stadsdeel voetbalclub Autochtonen (272) Westerse allochtonen (71) Overige niet-Westerse allochtonen (454) Marokkanen (56) Turken (18) Antilianen (82) Surinamers (600) Autochtonen (1177) Westerse allochtonen (139) Overige niet-Westerse allochtonen (346) Marokkanen (462) Turken (226) Antilianen (34) Surinamers (265) Autochtonen (1920) Westerse allochtonen (351) Overige niet-Westerse allochtonen (199) Marokkanen (546) Turken (160) Antilianen (44) Surinamers (276) Autochtonen (1763) Westerse allochtonen (383) Overige niet-Westerse allochtonen (213) Marokkanen (142) Turken (37) Antilianen (27) Surinamers (105) Autochtonen (909) Westerse allochtonen (216) Overige niet-Westerse allochtonen (225) Marokkanen (1167) Turken (661) Antilianen (25) Surinamers (269) Autochtonen (1292) Westerse allochtonen (262) Overige niet-Westerse allochtonen (203) Marokkanen (483) Turken (169) Antilianen (24) Surinamers (125) Autochtonen (975) Westerse allochtonen (187) Overige niet-Westerse allochtonen (82) Marokkanen (50) Turken (13) Antilianen (9) Surinamers (68) eigen stadsdeel Westpoort Nieuw-West Zuid Oost Noord Zuidoost % 0 20 40 60 80 100 Bron: O+S, KNVB - 45 - 4.7 Segregatie Meer dan de helft van de Amsterdamse voetbalclubs is gesegregeerd en heeft dus overwegend Westerse of niet-westerse leden. Er zijn 20 zwarte (>70% niet-westerse allochtone leden) en 22 witte (>70% westerse leden) clubs in Amsterdam. Twaalf van deze zwarte clubs zijn gevestigd in Nieuw-West, tegenover drie in Oost. Daartegenover staat dat stadsdeel NieuwWest slechts één witte club telt en Oost tien. De helft van het totaal aantal voetballers is lid van een witte voetbalclub. Slechts een kwart is lid van een zwarte voetbalclub. Westerse allochtonen (60%) en autochtonen (64%) vertonen een sterke voorkeur voor een witte club, ruim twee derde van hen speelt bij een overwegend witte club. Surinamers (48%), Turken (57%) en Marokkanen (51%) zijn het vaakst lid van een overwegende zwarte club. Daarnaast kiezen voetballers wonend in Nieuw-West en Zuidoost bijna nooit voor een witte club. Voetballers wonend in Centrum, Zuid of Oost kiezen juist in de meeste gevallen voor een witte club. In figuur 13 zijn de clubs verdeeld over de drie categorieën wit, zwart en gemengd volgens de definitie hierboven. Daarbij zijn ze op de kaart van Amsterdam geplaatst. Wat opvalt is dat de verdeling van clubs naar ‘kleur’ overeenkomt met de bevolkingssamenstelling van de stadsdelen. In Zuid (en met name voormalig Zuideramstel) zijn overwegend witte clubs te zien. In Nieuw-West zijn veel zwarte en gemengde clubs te vinden. In Noord en Zuidoost is dat vergelijkbaar. Alleen in Oost zijn relatief veel zwarte clubs gevestigd (ten opzichte van de samenstelling van de bevolking). Dit komt mede door de stroom voetballers vanuit stadsdeel Zuidoost. - 46 - Figuur 13 Zwarte, witte en gemengde clubs verdeeld over de stad Bron: O+S, KNVB 4.8 Conclusie Uit bovenstaande tekst kunnen enkele bevindingen worden gehaald. Ten eerste is voetbal in Amsterdam sterk gesegregeerd. Van de 65 clubs zijn er 42 overwegend (>70%) zwart of wit. Van de 20 zwarte clubs zijn er 12 gevestigd in Nieuw-West, het stadsdeel met de meeste voetbalclubs (22). Van de 20 zwarte clubs zijn er 3 gevestigd in Oost, het stadsdeel met de meeste voetballers (33%). Van de 22 witte voetbalclubs is er één gevestigd in Nieuw-West en zijn er tien gevestigd in Oost. Hoewel er dus in Nieuw-West meer voetbalclubs zijn dan in Oost, voetballen er veel meer mensen in Oost dan in Nieuw-West. Gekeken naar gemiddelde ledenaantallen van zwarte en witte voetbalclubs en de mate waarin deze voorkomen in de verschillende stadsdelen is dit niet opmerkelijk: zwarte clubs hebben gemiddeld 300 leden, witte clubs hebben gemiddeld 500 leden. De segregatie in de voetbalwereld is gelijk aan de segregatie in de stad: zwarte clubs liggen vooral in zwarte wijken en witte clubs in witte wijken. - 47 - Dit komt mede doordat veel voetballers lid zijn van een club in het stadsdeel waar zij wonen. De segregatie op de voetbalclubs is dus een weerspiegeling van de segregatie in de stadsdelen. Er zijn weinig stromen zichtbaar van voetballers die wonen in het ene stadsdeel, maar lid zijn van een club in een ander stadsdeel. Op latere leeftijd komt dit echter wel vaker voor dan bij jonge kinderen, omdat jongere kinderen vaak afhankelijk zijn van ouders die hen naar de voetbalclubs moeten brengen. Vanuit de stadsdelen West en Centrum geldt echter wel een stroom richting andere stadsdelen, maar dit komt omdat er in West en Centrum zelf geen voetbalclubs gevestigd zijn. Hierin is een verschil te onderscheiden tussen allochtonen en autochtonen. Allochtonen kiezen – vaker dan autochtonen – voor een club in Nieuw-West, terwijl autochtonen overwegend kiezen voor een club in Oost of Zuid. Voetballers wonend in Zuidoost zijn het minst gebonden aan het eigen stadsdeel: veel voetballers hebben de voorkeur voor een club in Oost. Marokkaanse jongeren zitten in percentage ten opzichte van de totale bevolking het vaakst op voetbal. Daarnaast zijn Nederlandse voetballers gemiddeld ouder (21) dan niet-westerse allochtone voetballers (15). - 48 - #5 Motivatie om lid te worden van voetbalclub Dit hoofdstuk biedt inzicht in de motieven die leden hebben gehad om lid te worden van hun voetbalclub. Er wordt onderscheid gemaakt tussen motieven van spelers en motieven van voorzitters, trainers en bestuursleden. Bij de laatste groep ligt de focus voornamelijk op hoe zij bij de club betrokken zijn geraakt. De volgende deelvraag staat hierbij centraal: Welke motieven hebben leden van voetbalclubs gehad om te kiezen voor hun club en zijn hierin verschillen te onderscheiden tussen diverse etnische groepen? Ten eerste worden de motieven van de spelers besproken. Vervolgens wordt in kaart gebracht hoe de voorzitters, trainers en bestuursleden bij de club betrokken zijn geraakt. Als laatste wordt gekeken naar de ‘aantrekkingskracht’ van de club: voorzitters, trainers en bestuursleden geven aan waarom zij denken dat leden voor hun voetbalclub kiezen of hebben gekozen. 5.1 Spelers Wanneer er wordt gekeken naar de motivatie van voetballers om lid te worden van hun club, dient er een onderscheid gemaakt te worden tussen twee ‘soorten’ voetballers en hun motieven om op voetbal te gaan. Ten eerste is er een groep spelers die profvoetballer wil worden. Ten tweede is er een groep spelers die voetbal puur als hun hobby ziet. De eerste groep voetballers heeft gekozen of zijn gescout voor een ‘prestatiegerichte club’. Hiervan zijn er drie in Amsterdam, namelijk Zeeburgia, DWS en AFC. Deze amateursclubs spelen op het hoogste niveau van Nederland en voetballers die bij een van deze clubs spelen zien dit als een opstap naar (hopelijk) een nog betere club. Onder de respondenten zijn twee spelers van DWS en vier van AFC. De spelers van DWS (gelegen in Westpoort) geven beide aan dat zij graag meer willen met voetbal, ze willen steeds beter worden en nog hoger spelen. Speler A (zie bijlage 3, paragraaf 9.3) voor een overzicht van de respondenten en hun kenmerken) woont dicht bij de club. Speler B reist vanaf Oost met het openbaar vervoer naar zijn club. DWS is een club die een opstap kan bieden voor een profcarrière. Dat de club hier succesvol in is blijkt uit enkele beroemde voetballers die ooit zijn begonnen bij DWS, zoals Rijkaard, Gullit en Metgod. De spelers van AFC C1 hebben een andere achtergrond. Speler K (woonachtig in Amsterdam West) en L (woonachtig in Zwanenburg) hebben beide bij Ajax - 49 - gespeeld maar waren niet goed genoeg. Speler K is toen door een trainer van AFC gevraagd lid te worden van de club: ‘’Ja, ik werd ook gevraagd hiervoor. Door Nathan, een trainer hier. Van de D1. Die zei van als je toch daar bent afgevallen kan je net zo goed bij ons komen’’ Speler L is terechtgekomen bij Haarlem, maar nadat deze club failliet raakte, is hij met drie andere spelers naar AFC gegaan. De jeugd van AFC speelt echter op hetzelfde niveau als de jeugd van Ajax, Az, Feijenoord etc. en de spelers hebben dus nog steeds vertrouwen in een carrière als profvoetballer, iets wat zij beide ambiëren. De spelers P en Q (AFC A1) zijn ook allebei gevraagd om lid te worden van AFC, maar anders dan bij de spelers van de C1 (K en L) is AFC voor hen tot nu toe de hoogste club waar zij ooit gespeeld hebben. Beide spelers hebben enkele aanbiedingen gehad van andere clubs, zoals Almere City, maar wilden eerst hun school afmaken. Zij ambiëren nog steeds een carrière als profvoetballer. De tweede groep voetballers ziet voetbal als hun hobby en hebben verder geen ambities om profvoetballer te worden. Wel willen zij vaak zo hoog mogelijk spelen, maar dan op amateurniveau. De clubs waar deze voetballers lid van zijn kunnen hoog spelen, maar vinden sportiviteit vaak het belangrijkst. De motieven van deze leden om lid te worden van hun club zijn onder te verdelen in drie categorieën. Ten eerste zijn er spelers die lid zijn geworden van een club omdat deze club dicht bij huis is. Zo woont speler C van Arsenal dicht bij de club en is hij samen met vrienden lid geworden van de club. De afstand tussen zijn huis en de club is één van de belangrijke redenen om te kiezen voor de club: ‘’ Omdat het dichtbij was […]ik ben samen met mensen naar deze club gegaan. Die wonen ook allemaal in de buurt’’ Ten tweede zijn er spelers die lid zijn geworden van een club omdat vanwege de aanwezigheid van bekenden, zoals vrienden of familie. Speler E bijvoorbeeld van Arsenal heeft tijdelijk bij een andere club gespeeld, maar had het daar niet naar zijn zin en kwam door goede ervaringen bij Arsenal terug bij zijn oude club. Ook speler D heeft al eens bij Arsenal gespeeld, maar is toen tijdelijk gestopt. Hij miste de sport en is toen teruggekeerd bij Arsenal omdat hij hier al een aantal mensen kende. Voor speler G was de aanwezigheid van familie de voornaamste reden om lid te worden van Arsenal. Naast het feit dat hij dicht bij de club - 50 - woont, heeft hij vooral voor de club gekozen omdat zijn vader en broer al lid waren. Het kennen van mensen op de club speelt ook bij de club Geinburgia een zeer grote rol. Deze club is gelegen in Driemond, een dorpje in Zuidoost. De spelers van deze club (I en J) zijn lid van de club vanwege het gemak en het feit dat iedereen in het dorp lid is van de club, zowel familieleden als vrienden. Speler I vertelt: ‘’Ja, omdat me oom hier ook speelde. En eigenlijk mijn hele familie heeft hier gevoetbald. Dus daarom ben ik hierheen gekomen’’ Een uitzondering op dit motief is speler H, die lid is geworden van Geinburgia omdat zijn vorige club FC Bijlmer failliet ging. Hij moest toen noodgedwongen op zoek naar een andere club en is via vrienden die hij kende uit de buurt en die al lid waren van Geinburgia lid geworden van de club: ‘’Ja, een paar vrienden die speelden ook al hier. Toen hebben ze me gevraagd om hier naartoe te komen. En ja toen ben ik gewoon hier komen spelen’’ Hij moet 30 minuten fietsen naar de club. De fiets is naast de auto het enige vervoersmiddel dat hem naar Geinburgia kan brengen, want na 19.30 rijdt er geen openbaar vervoer meer van en naar het dorp. Het kennen van mensen is voor sommige leden niet alleen een reden om terug te keren bij een club, maar ook om in eerste instantie te kiezen voor een club. Dit is de derde en laatste categorie in de motieven van leden die geen profvoetballer willen worden. Het gaat om spelers die lid zijn geworden van een club vanuit hun netwerk, zoals een bepaalde trainer waar een speler in het verleden als eens mee heeft samengewerkt. Alle drie de respondenten van de club JOS Watergraafsmeer zijn door een trainer waar zij vroeger een keer mee hebben samengewerkt gevraagd om lid te worden van de club: ‘’Nee, ja eigenlijk gewoon benaderd door de trainer. Gewoon heel veel jongens die gingen hierheen door hem en dan ga je automatisch mee en ja.. zo ging het eigenlijk’’ Het netwerk speelt hier dus een belangrijke rol. De drie respondenten geven daarnaast aan dat hun nieuwe club ook hoger speelt dan hun oude club en dat dit heeft meegespeeld in hun overweging om lid te worden van JOS Watergraafsmeer. Twee van de drie respondenten - 51 - (speler N en O) geven aan nog steeds profvoetballer te willen worden, maar gezien hun leeftijd schatten zij de kans hierop laag in. Voetballers die spelen bij prestatiegerichte clubs en een profcarrière ambiëren wonen over het algemeen verder van hun club dan voetballers die spelen bij sportieve clubs. Dit komt enerzijds omdat het aanbod prestatiegerichte clubs lager is en anderzijds omdat spelers bereid zijn verder te reizen vanwege hun ambities. Het belangrijkste verschil tussen de prestatiegerichte clubs DWS en AFC is dat DWS voor spelers vaak een eerste opstap is naar een hogere club is, terwijl AFC in het geval van respondent K en L een stap terug is omdat zij ook al bij Ajax hebben gespeeld. Desondanks ambiëren beide spelers nog steeds een profcarrière. Hierbij moet wel gezegd worden dat AFC hoger speelt dan DWS. Een plek in het selectieteam van AFC is lastiger te veroveren dan een plek in het selectieteam van DWS en de jeugd van AFC speelt op hetzelfde niveau als de Nederlandse topclubs. Tot slot gaf de trainer van DWS, Boateng, aan dat allochtonen vaak op voetbal gaan om profvoetballer te worden, terwijl allochtonen voetbal zien als een hobby en iets wat zij leuk vinden om te doen: ‘’Nee, dat heeft te maken met eigen belang, zij (allochtonen) zien voetbal niet als een hobby, hoe ik het zie en hoe jij het ziet en anderen wel. Zij zien voetbal meer als het doel om geld te verdienen’’ Dit geluid kwam ook naar voren uit de interviews met de spelers, al was dit niet eenzijdig. Zo zijn er ook enkele autochtone spelers geïnterviewd die spelen bij AFC en graag profvoetballer willen worden, maar onder de spelers die lid zijn van sportieve clubs is wel een duidelijk onderscheid te maken. Allochtonen die lid zijn van sportieve clubs lijken sterker te streven naar een profcarrière dan autochtonen die lid zijn van sportieve clubs. Allochtonen durven in dit opzicht meer te dromen dan autochtonen, die veel nuchterder en realistischer over komen als het aankomt op kansen op profvoetballer te worden. ‘’Ja, het liefst wel. Maar het wordt lastig zeg maar, hoe ouder je wordt hoe lastiger (Speler P)’’ - 52 - 5.2 Voorzitters, trainers en bestuursleden De manier waarop voorzitters, trainers en bestuursleden bij hun voetbalclubs betrokken zijn geraakt, verschilt sterk per respondent. Er is een onderscheid te maken tussen voorzitters, trainers en bestuursleden die al vanaf hun jeugd lid zijn van de club en er steeds verder zijn ingerold en voorzitters, trainers en bestuursleden die van ‘buiten’ komen en op latere leeftijd bij de club betrokken zijn geraakt. Tot de eerste groep behoren Zandwijken en Teuling (Arsenal). Zandwijken is de hoofdtrainer bij het eerste elftal van Arsenal. Hij is als klein jongetje lid geworden van Arsenal en nooit meer weggegaan: ‘’Ik ben van kleins af aan lid van deze club, dus vanaf mijn 9e jaar. Deze club speelde toen in Amsterdam Zuid, dit was een beetje de club van de Pijp, Amsterdam Zuid. En ik woonde toen achter de Albert Cuyp. En als klein jongetje speelden mijn vriendjes bij deze club. En met je vriendjes ging je uiteraard naar de club van je straat. Want zo ging dat vroeger […] En toen werd ik speler van het eerste elftal en ik was natuurlijk heel goed. En ehm, het was gewoon echt je club, een soort familie, een soort dorp, dat gevoel krijg je erbij. En ehm toen ben ik toen ik een jaar of 20 was trainersdiploma’s gaan halen en toen ik uit gevoetbald was, werd ik de trainer van de club’’ Zandwijken is vroeger dus lid geworden van Arsenal omdat de club in de buurt was en omdat zijn vriendjes ook lid waren van de club. Hij is uiteindelijk doorgegroeid tot trainer. Ook Teuling is al van jongs af aan lid van Arsenal. Na jarenlang voorzitter te zijn geweest is hij nu vicevoorzitter. Hij is het clubicoon en wordt ook wel ‘Mister Arsenal’ genoemd, vanwege zijn jarenlange betrokkenheid bij en inzet voor de club. Op de vraag hoe hij betrokken is geraakt bij de club antwoordt hij: ‘’Ik kwam hier als jonge voetballer, en mijn broertjes voetbalden hier al. En dan praat ik over 1969. Leeft die man dan nog? (lacht). En ik was een vrij aardige voetballer. Binnen twee weken zagen de trainers dat ik er wel wat van kon. Ik zeg luister ik vind het niveau te laag, dus ik wil wel bij jullie in het eerste spelen maar dan moeten mijn broers ook in de selectie (lacht). Gebeurde. Zo corrupt als wat hier (lacht). Een week daarna, heb ik de hele selectie opgezet tegen de trainer. Omdat de trainer tegen mij zei waarom heb je geen gravel - 53 - schoenen. Dus ik zei: hoezo, zou ik dat dan moeten weten? Zei hij: nou dan mag je nu niet meedoen. Ben ik de kleedkamers ingegaan, zo en zo is het verhaal, met elkaar solidair zijn en allemaal niet trainen. En dat gebeurde. Een half jaar daarna had ik die trainer ontslagen, want toen was ik dus al bestuurder’’ Net als Zandwijken is Teuling dus al zijn hele leven lid van Arsenal. Andere voorzitters, trainers en bestuursleden zijn op latere leeftijd bij hun club terechtgekomen. Sommige nog in de tijd dat ze zelf voetbalden, anderen vanuit hun werkveld. Tot de eerste groep behoort Van der Veen, bestuurslid van Arsenal. Hij speelde bij JOS Watergraafsmeer, maar omdat hij dit geen leuke club vond is hij overgestapt naar Arsenal: ‘’Als ik naar mezelf kijk, ik speelde eerst bij JOS Watergraafsmeer, dat vond ik eigenlijk geen leuke club. Toen zijn we met het hele team zijn we in een keer naar Arsenal overgestapt, omdat we via via hadden gehoord van hee dat is een leuke club. Dus eigenlijk is het mond op mond reclame’’ Later is hij leider geworden van het team van zijn zoon. Teuling benaderde hem of hij niet nog meer voor de club wilde doen en bood hem een plek aan in het bestuur, die Van Veen heeft aangenomen. Net als Van der Veen is ook Smakman (DVVA) actief geweest als voetballer bij de club waar hij nu in het bestuur zit en zelfs voorzitter van is. De reden waarom hij lid is geworden van DVVA is echter ‘puur toeval’ en willekeur. Hij is woonachtig in het Centrum en heeft tientallen clubs dichter bij huis zitten. Via een oud collega kwam hij in contact met de club: ‘’Ik speelde daarvoor buiten Amsterdam en wilde in Amsterdam een club hebben en hij zei nou leuke club, leuke mensen, goede trainer, dus meld je aan. Dus eh, willekeur, heel erg willekeur […] als ik hem niet was tegengekomen had ik misschien wel drie sportparken verderop gezeten’’ Ook Langelaar is zelf vroeger altijd een actieve voetballer geweest, maar heeft via zijn dochter eerst in het bestuur van een handbalclub gezeten. Vanwege deze bestuurlijke ervaringen is hij twee en een half jaar geleden gevraagd om voorzitter te worden van De Dijk voor een periode van drie jaar. Omdat Langelaar vroeger lid is geweest van De Dijk heef hij ja gezegd. - 54 - Theunisse is, net als Langelaar, vanuit bestuurlijke- en werkervaringen terecht gekomen bij zijn voetbalclub Zeeburgia: ‘’Ik ben een wildvreemde bij Zeeburgia, ja nu niet meer inmiddels. Maar ik heb bestuurlijk heel veel gedaan in het land, ook in Amsterdam bij een heleboel verenigingen, niet voetbal verenigingen, en in werkgeversorganisaties heel fanatiek gezeten en op gemeenteniveau fanatiek in commissies gezeten. En toen stopte ik met werken, en toen had iemand mij ooit eens getipt: Ah, Zeeburgia, je moet die Robbie Theunisse is vragen, dat is een goed bestuursbeest […]Meer vanuit mijn bestuurlijke betrokkenheid in de maatschappij. Want ik vind alles wat je doet in besturen waar je geen geld voor krijgt is vrijwilligerswerk, en dat heb ik altijd leuk gevonden in mijn leven’’ Naast bestuurlijke ervaringen en zijn werkveld speelt een steentje bijdragen aan de maatschappij een grote rol in de keuze van Theunisse om voorzitter te worden van Zeeburgia. Voor de voorzitters, trainers en bestuursleden geldt dat zij elk op hun eigen manier bij de club betrokken zijn geraakt. Sommige zijn al van jongs af aan lid van de club, andere zijn op latere leeftijd bij de club betrokken geraakt vanuit hun werkveld of via aanbevelingen van anderen. 5.3 Mogelijke redenen voor keuze club Naast de persoonlijke motieven van zowel spelers als voorzitters, trainers en bestuursleden is er ook gevraagd naar de aantrekkingskracht van de club op andere leden. Waarom kiezen leden voor hun club in de ogen van de respondenten? De respons op deze vraag is onder te verdelen in drie categorieën. Ten eerste de categorie prestatie, ten tweede de categorie ‘gezellig/anders’ en ten derde de categorie ‘ligging’. Tot de eerste categorie behoren de clubs Zeeburgia, DWS en AFC. Theunisse (voorzitter Zeeburgia) en Boateng (trainer B1 DWS) zijn beide van mening dat spelers voor hun club kiezen omdat ze profvoetballer willen worden, zo geeft Theunisse aan: ‘’Ja, ja, ja ze weten het. Kijk Zeeburgia heeft wat dat aangaat een naam. Maar je gaat naar Zeeburgia, en dat voel ik aan de mensen, om prof te worden’’ Boateng sluit zich hierbij aan: - 55 - ‘’Dat heeft te maken met niveau, wij spelen wel hoog. Er zijn drie clubs in Amsterdam die wel hoog spelen, dat is AFC, Zeeburgia en dat zijn wij. Dus ze kijken naar het niveau. Komen ze niet bij Zeeburgia aan de bak in het elftal, nou dan kijken ze hier. Maar AFC staat boven Zeeburgia en DWS qua niveau’’ Uit de motivaties van de spelers om lid te worden van hun club was al naar voren gekomen dat de spelers van DWS en AFC inderdaad hebben gekozen voor deze clubs omdat ze hoog willen spelen en via deze clubs mogelijk prof kunnen worden. Dit komt dus overeen met de visie van de voorzitters en trainers van deze clubs. Clubs die behoren tot de categorie ‘gezellig’ zijn bijvoorbeeld DVVA, Arsenal en Fit. Smakman stelt dat leden bij DVVA meer kunnen dan alleen voetballen. Ze krijgen steeds meer aanmeldingen van (vrienden) teams die weten dat het bij DVVA altijd gezellig is. Zandwijken van Arsenal is van mening dat voetballers lid worden van Arsenal om de volgende reden: ‘’Waarom mensen lid worden van deze club? Is A omdat de contributie laag is. En omdat we een bijzondere club zijn. En een bijzondere club zeg ik: kijk om je heen. Wij hebben bijvoorbeeld een kunstproject in de club. Wij zijn de enige club met een kunstproject’’ Zowel de lage contributie als het karakter van de club spelen volgens hem dus een belangrijke rol. Het kunstproject bijvoorbeeld onderscheidt Arsenal van andere clubs en geeft de club een speciale uitstraling, wat leden aan zou kunnen trekken. Ook bij FIT spelen de lage contributie en gezelligheid een rol in de keuzes van de leden, maar voorzitter Slotboom geeft aan dat ook de ligging mede bepalend is voor de populariteit van de club: ‘’Het is een mooi sportpark, goed gelegen, goed bereikbaar met de fiets ook, ja. En eh, anderen die lopen die kunnen vanaf het Amstelstation hier naartoe komen. […] ja en we hebben dus dicht hier in de buurt het Science Center, de Boelelaan dan praten we over de VU, hogeschool van Amsterdam zit hier, dus ja er zit behoorlijk wat in de buurt en tis een prachtig sportpark hier. En we hopen in de toekomst dat het nog veel drukker wordt. Want je hebt aan de overkant de Amstelhoeves die worden helemaal verbouwd’’ - 56 - Nagenoeg alle clubs geven aan dat leden lid worden van hun club vanwege de gezelligheid. Enkele clubs linken de aanmeldingen aan de lage contributie en bij Zeeburgia, DWS en AFC spelen vooral de motieven van leden om profvoetballer te worden een grote rol. 5.4 Conclusie Uit bovenstaande tekst kunnen een aantal dingen worden geconcludeerd. Ten eerste valt er voor de spelers een onderscheid te maken tussen spelers die profvoetballer willen worden en spelers die voetbal zien als hun hobby. Spelers die profvoetballer willen worden kiezen voor een club die hoog speelt, waarbij de afstand tot de club geen rol speelt. Dit zijn de clubs AFC, DWS en Zeeburgia. De spelers van deze clubs wonen verspreid door de stad en soms zelfs buiten Amsterdam. Spelers die voetbal zien als hun hobby kiezen (vaker) voor een club dichtbij huis, waar zij bijvoorbeeld al mensen kennen of waar zij samen met vrienden lid van zijn geworden. Voor sommige van deze spelers geldt dat zij al sinds klein af aan lid zijn van de club en niet meer precies weten waarom hun ouders vroeger voor deze club hebben gekozen. Uit de interviews kwam naar voren dat allochtonen – vaker dan autochtonen – op voetbal gaan om profvoetballer te worden. Autochtonen zitten op voetbal omdat zij het leuk vinden, ze houden van het spelletje en de gezelligheid die de vereniging biedt. Dit staat in contrast met eerdere bevindingen van Verweel (2005), waaruit bleek dat gezelligheid vaak de doorslaggevende factor is voor allochtonen om lid te worden van een voetbalvereniging. Het onderzoek wat Verweel heeft gedaan is echter uitgevoerd onder allochtone voetbalverenigingen en uit dit verschil blijkt dus dat allochtone, autochtone en gemengde verenigingen ieder een ander ‘soort’ spelers aantrekken: allochtone voetbalverenigingen trekken vaker allochtone spelers aan die voetbal op voetbal zitten voor de gezelligheid en autochtone of gemengde verenigingen trekken vaker allochtone spelers aan die iets willen bereiken met voetbal. Het verschil in motivatie om te gaan voetballen is terug te zien in het eerder genoemde keuzegedrag van voetballers. Voetballers die graag prof willen worden (vaker allochtonen) zijn eerder geneigd voor een club te kiezen die ver weg ligt maar hoger speelt dan voor een club dichtbij huis. Voetballers die deze ambitie niet hebben en de sport puur als hobby zien (vaker autochtonen) zijn vaker geneigd te kiezen voor een club dicht bij huis waar vrienden - 57 - ook lid van zijn. Waar allochtonen meer waarde lijken te hechten aan de prestatie factor, hechten autochtonen meer waarde aan de sociale factor. Toch laten mensen zich wel beïnvloeden door hun sociale omgeving. Ze kiezen bijvoorbeeld voor een club vanwege vrienden die al lid waren van de club. Groepsnormen en groepsgedrag (Tajfel, 1982) spelen dus ook een belangrijke rol als het aankomt op het uitkiezen van een voetbalvereniging. Anders dan bij de spelers kwam er uit de interviews met de voorzitters een sterk gevoel van gelijkgezindheid onder voetballers naar voren. Voorzitters wijten segregatie op voetbalclubs aan het feit dat mensen graag sporten met gelijkgezinden. Dit sluit aan bij eerder onderzoek van Duyvendak en Boonstra (2002). Op deze manier creëren de clubs een eigen identiteit die vervolgens weer dezelfde soort mensen aantrekt. Daarom bestaan er ook verenigingen zoals DVVA, die bijna geheel uit studenten bestaan. De sociale identiteit en sociale factoren spelen hierin dus wederom een belangrijke rol (Tajfel, 1982), omdat mensen zich aansluiten bij een bepaalde groep waarmee zij zich identificeren en waarin zij zichzelf herkennen. Uit de interviews met de spelers kwam dit echter niet tot nauwelijks naar voren. Het sporten met gelijkgezinden werd nooit genoemd als een motivatie om te kiezen voor een club, maar omdat sommige spelers wel kiezen voor een club vanwege de aanwezigheid van bekenden speelt het sporten met gelijkgezinden misschien indirect wel een rol. Dit omdat deze bekenden/ vrienden vaak dezelfde achtergrond of kenmerken hebben als de speler zelf. Ze wonen bijvoorbeeld in dezelfde buurt, hebben dezelfde afkomst en zijn ongeveer even oud. - 58 - #6 Sociaal kapitaal en integratie Het laatste deelonderwerp biedt inzicht in het sociaal kapitaal van zowel de voetbalclubs als de voetballers. De deelvraag die hierbij centraal staat luidt als volgt: In hoeverre ervaren de leden van de voetbalverenigingen zowel bonding als bridging sociaal kapitaal in hun team/club en welke invloed heeft dit op het contact tussen de voetballers buiten de vereniging? De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. Ten eerste wordt de context op de voetbalverenigingen in kaart gebracht. Er wordt gekeken naar het ‘soort’ leden en de (etnische) diversiteit. Deze context is belangrijk omdat het sociaal kapitaal binnen deze context al dan niet wordt opgebouwd. Daarnaast staat interetnisch contact centraal in deze thesis en dus is het belangrijk hier een overzicht van te geven. Vervolgens wordt sociaal kapitaal zelf gemeten aan de hand van vier thema’s. Dit zijn netwerken, verhoudingen, vertrouwen en vrijwilligerswerk. Als laatste staat de stimulans van sociaal kapitaal centraal: wat doet de vereniging om het sociaal kapitaal binnen de vereniging of van haar leden te stimuleren? Tot slot volgt de conclusie. 6.1 Leden en (etnische) diversiteit Centraal in dit onderzoek staat de link tussen enerzijds etnische diversiteit en anderzijds sociaal kapitaal en interetnisch contact. In dit deel van de thesis wordt geanalyseerd in hoeverre Amsterdamse voetbalverenigingen deze mogelijkheid tot het ontmoeten van nieuwe mensen en het creëren van nieuwe netwerken mogelijk maken. Er wordt dus gekeken naar het ‘soort’ leden en de (etnische) diversiteit op voetbalverenigingen. Veel van de onderzochte verenigingen zijn gesegregeerd en bestaan dus uit of allochtonen of autochtonen. Toch was geen één team geheel zwart of wit, wat interetnisch contact in principe dus wel mogelijk maakt. De diversiteit onder allochtone leden is vrij groot: in een voornamelijk gekleurd team zaten veel spelers met een verschillende achtergrond, zoals Turken, Marokkanen, Surinamers en Ghanezen. Slotboom, voorzitter van FIT, is van mening dat sport alleen kan bijdragen aan integratie op gemengde verenigingen. Op ongemengde verenigingen ziet hij sport meer als een sociale ontmoeting: - 59 - ‘‘Nou dat werkt niet als ze bij mekaar kruipen’’ ‘‘Maar zoals gemengde verenigingen..’’ ‘‘Ja, dan wel ja. Kijk die derde helft, sommige buitenlandse mensen drinken natuurlijk wel. Die vinden het gezellig om daarin mee te gaan. Dan integreert het, dan is het gewoon één. Maar als ze allemaal bij elkaar blijven dan is het meer een sociale ontmoeting’’ ‘‘Ja en dus niet dat je nieuwe mensen leert kennen, of naja andere mensen. Dan ga je meer om met dezelfde mensen’’ ‘‘Ja, ja, ja en dan kunnen ze weer lekker hun eigen taal kletsen. Ff de families bij elkaar. Vaak wordt er ook nog gekookt’’ Theunisse van Zeeburgia – een voor 95% allochtone vereniging – zou graag meer etnische diversiteit zien op zijn vereniging omdat hij de vereniging beter geïntegreerd wil hebben. Hij zou graag een afspiegeling van Amsterdam zien: ‘’Ik wil de vereniging nog beter geïntegreerd hebben. Ik hou niet van alleen maar gekleurde clubs. Net als Chabab, ik vind het mooi voetballen, maar ik hou er niet van dat het puur een Marokkaanse club is, of puur.. nee je bent in Amsterdam en Amsterdam is nou eenmaal multicultureel. Dan wil ik ook een multiculturele voetbalvereniging hebben […] Ik zeg wel eens een keer als er een open dag is neem eens een keer wat meer witte aan, maar dan moet je heel erg oppassen. Maar ik steek dat niet onder stoelen of banken’’ Toch is de etnische diversiteit op Zeeburgia wel heel divers: ‘’Nee, nee dat zijn wat dat aangaat, integratie staat hier heel hoog in het vaandel. Nee alles, er zitten witte jongetjes bij. Surinaamse jongetjes, Marokkaanse jongetjes, alles. En het leuke is, als je over discrimineren praat. Surinaamse jongetjes discrimineren Marokkaanse jongetjes en Ghanese jongetjes. Nee er zit van alles in’’ Vaak wordt verondersteld dat een club niet gemengd is als hij grotendeels uit allochtonen bestaat. Zoals Theunisse in het citaat hierboven aangeeft kan er echter ook veel diversiteit zijn onder allochtone leden. Ook dit is een vorm van integratie, maar toch zou hij graag meer witte kinderen bij zijn vereniging hebben: ‘’Ik vind het te gekleurd. Ik zou het liefst nog een 15% witte bij hebben, moet je oppassen op het moment dat je het zegt want dan discrimineer je, want talent gaat voor’’ - 60 - Smakman, voorzitter van DVVA, geeft aan dat gelijkgestemde of gelijk opererende mensen naar elkaar toetrekken. Daarom hebben veel verenigingen in Amsterdam een eigen karakter en zijn er zoveel gesegregeerde clubs. Een vereniging trekt bijvoorbeeld studenten aan, of is populair onder Marokkanen of Turken. Hij zou graag wat meer diversiteit zien, maar wil ook niet het eigen karakter van de club aantasten. Daarom is hij bijvoorbeeld tegen fusies. Zoals eerder beschreven hebben de meeste voetbalclubs een eigen identiteit en karakter, wat ervoor zorgt dat zij bepaalde spelers aantrekken. Uiteraard werkt dit ook andersom: wanneer het grootste gedeelte leden van een club bestaat uit Surinamers zal dit andere Surinamers aantrekken om zich ook aan te sluiten bij deze club, en niet bij een club met bijvoorbeeld Nederlandse studenten. DVVA en Fit zijn voorbeelden van clubs met voornamelijk hoogopgeleiden (ex-)studenten. Smakman legt uit hoe dit in zijn ogen tot stand is gekomen: ‘’Nou, dat er is ooit voor gekozen om wat meer op studenten te richten, ennem, toen was het wat minder vol op de club en, naja studenten blijven hangen, die studeren af, die trekken weer een bepaald publiek aan […] ik denk dat het bij heel veel clubs is, dat je een bepaalde doelgroep aanspreekt en daar is verder niks eh, hoe zeg je dat, goeds of fouts aan maar zo werken mensen gewoon, ze gaan uiteindelijk toch daar naartoe waar ze gelijkgestemden treffen en dat zijn hier hoger opgeleiden’’ Op de vraag of het karakter van de club ook bepalend is voor het soort leden dat de club aantrekt (voornamelijk autochtoon) antwoordt Smakman: ‘’Nou, nee, ik denk dat niet-Westerse allochtonen ook wel studeren maar denk dat het meer te maken heeft met het idee dat mensen gelijkgestemden en gelijk opererende mensen om zich heen zoeken, denk ik’’ Smakman is er dus van overtuigd dat gelijkgezinden naar elkaar toe trekken in het verenigingsleven. Hoewel veel voorzitters de etnische samenstelling van de club toeschrijven aan het karakter of de identiteit van de club, zijn er ook voorzitters die de etnische samenstelling toeschrijven aan de buurt waarin de club gevestigd is. Zandwijken vertelt het volgende over de ledensamenstelling van Arsenal: - 61 - ‘’Nou, kijk dit is natuurlijk een Amsterdam Zuid clubje he. Dus de club is he, een redelijk witte club, met genoeg diversiteit overigens wel. Maar het is overwegend wel autochtoon. Ik denk dat zo in zo’n team eh, een derde misschien in zo’n team allochtoon is […] Nou de leden zijn een beetje een afspiegeling van de buurt en we zitten hier in Amsterdam Zuid, dus..’’ Ook bij FIT, een vereniging met voornamelijk studenten, speelt de ligging een rol, maar dan weer om een andere reden. De verenging is niet zozeer een afspiegeling van de buurt, maar heeft vooral de perfecte locatie voor het aantrekken van studenten: ‘’Nou ja, goed dit hele sportpark is veel studenten he. DVVA heeft er heel veel. Wartburgia ook een beetje, je eh, ik denk dat het, het is een mooi sportpark, goed gelegen, goed bereikbaar met de fiets ook, ja. En eh, anderen die lopen die kunnen vanaf t Amstelstation hier naartoe komen’’ Hoewel de meeste voetbalclubs in Amsterdam gesegregeerd zijn, ambiëren de meeste voorzitters etnische diversiteit. Met andere woorden: iedereen is welkom. ‘’Ehm, wij zijn een multiculturele vereniging. Dat betekent dat iedereen welkom is mits ze zich gedragen. En dat maakt niet uit wat voor kleur dat is’’ Uit bovenstaande quote van Slotboom valt op te maken dat multiculturalisme in zijn ogen voornamelijk inhoudt dat iedereen welkom is – of dat bepaalde groepen niet uitgesloten mogen worden. Conclusie Ondanks de hoge segregatiegraad in het Amsterdamse voetbal is geen één team geheel zwart of geheel wit, wat interetnisch contact in principe dus wel mogelijk maakt. De diversiteit onder allochtone leden is vrij groot: in een voornamelijk gekleurd team zaten veel spelers met een verschillende achtergrond. Alle voorzitters ambiëren een gemengde club, omdat ze graag een geïntegreerde vereniging willen hebben. Sportieve clubs zijn vaak een afspiegeling van de buurt: clubs in Zuid zijn vaak wit, clubs in Oost (vaker) gekleurd. De reden hiervoor kan worden gevonden in de wens om te sporten met gelijkgezinden (Boonstra & Duyvendak, 2002). - 62 - 6.2 Netwerken Nu de context waarin het sociaal kapitaal zich kan afspelen in beeld is gebracht, wordt er aandacht besteed aan het meten van sociaal kapitaal. Het eerste deelonderwerp dat sociaal kapitaal meet is netwerken en dit deelonderwerp biedt inzicht in de netwerken van Amsterdamse voetballers. De waarde van een netwerk is van groot belang voor sociaal kapitaal, omdat bonding en bridging sociaal kapitaal voortkomen uit netwerken en banden tussen mensen. Er wordt onder andere gekeken naar de etnische samenstelling van de netwerken en de mate waarin het contact tussen de spelers zich ook buiten de vereniging afspeelt. In de netwerken van de spelers zijn drie vormen te onderscheiden. Ten eerste zijn er netwerken die zich beperken tot de vereniging. De spelers hebben dan alleen contact met hun teamgenoten op de vereniging zelf. Ten tweede zijn er netwerken die zich deels op en deels buiten de vereniging afspelen. De spelers spreken bijvoorbeeld wel eens af met een deel van hun teamgenoten of zitten met een paar teamgenoten op dezelfde school. Als laatste zijn er netwerken die compleet geïntegreerd zijn: het voetbalnetwerk van de spelers is gelijk aan het netwerk buiten voetbal. Spelers zitten bijvoorbeeld in vriendenteams of wonen in een bepaald dorp waar iedereen elkaar kent. De netwerken die zich beperken tot de verenigingen zijn vaak netwerken van spelers die profvoetballer willen worden, zoals de twee voetballers van AFC. Speler K geeft aan ‘niet echt’ met zijn teamgenoten om te gaan buiten voetbal. Speler L (AFC C1) gaat zelfs helemaal niet met zijn teamgenoten om buiten voetbal: ‘’Ja, ik zit nu 3 jaar hier maar ik ken ze wel gewoon goed maar we spreken nooit af ofzo […] Het is puur voetbal’’ Speler M van JOS Watergraafsmeer (Oost) woont in Noord en spreekt buiten voetbal één jongen die hij al kende van school en ook woonachtig is in Noord. Verder spreekt hij zijn teamgenoten niet buiten voetbal om. Hij ziet ze ook niet als vrienden maar als jongens waar hij een hechte band mee heeft. Speler Q (AFC A1) geeft, in tegenstelling tot zijn teamgenoot, aan dat hij zijn vrienden heel af en toe buiten het voetbal ziet, bijvoorbeeld met uitgaan: - 63 - ‘’Heel af en toe.. Of we gaan wel eens naar een feestje toe.. Ik noem maar wat’’ Hij geeft daarnaast aan eigenlijk weinig tijd over te hebben naast voetbal en school, omdat hij zes dagen per week bezig is met voetbal. Hier heeft hij zelf geen enkel probleem mee. Naast deze netwerken die zich beperken tot de vereniging zijn er ook enkele spelers die een deel van hun teamgenoten zien als echt goede vrienden. Hier spreken ze dan ook mee af buiten voetbal. Speler A van DWS geeft aan dat ze wel eens gaan voetballen: ‘‘Ja, we spreken wel soms af met jongens, dan gaan we bijvoorbeeld zaalvoetballen of ergens voetballen, we hebben wel contact met elkaar buiten het voetbal’’ Speler C van Arsenal geeft aan een deel van zijn teamgenoten te zien als goede vrienden, maar beschouwt zijn vrienden die hij niet van voetbal kent als zijn beste vrienden: ‘’Ja, buiten voetbal heb ik wel betere vrienden, maar dit zijn wel goeie vrienden’’ Hij is samen met een aantal vrienden uit de buurt naar de club gekomen en spreekt deze vrienden nog steeds, zowel op de vereniging als daarbuiten. Ook speler N van JOS Watergraafsmeer is samen met een paar vrienden naar de vereniging gekomen. Dit zijn tevens de enige jongens uit het team die hij wel eens buiten de voetbal om spreekt en ziet. Deze jongens beschouwt hij wel als vrienden, al geeft hij aan zijn vrienden die hij kent van school en de buurt te beschouwen als zijn beste vrienden. Speler O (JOS Watergraafsmeer) spreekt ook één jongen uit zijn team buiten de voetbal, maar dit komt omdat hij deze ook kent van school. Hij beschouwt zijn teamgenoten als vrienden, maar ziet ze eigenlijk nooit buiten de voetbal. Als laatste is er het netwerk dat zich niet beperkt tot de vereniging, maar is geïntegreerd met andere netwerken zoals school of werk. Dit is vooral bij de club Geinburgia in Driemond (Zuidoost) aan de orde. De spelers geven aan dat zij Driemond zien als een apart dorpje. Hun vrienden zijn geïntegreerd met hun voetbalnetwerk, zo vertelt speler I: ‘’Ja, het is zeg maar, we zijn echt een vriendengroep. Dus we gaan ook samen uit enzo. Alles wat je normaal met je vrienden doet’’ - 64 - Naast deze drie vormen van netwerken geven veel spelers aan dat zij heel veel mensen van de vereniging kennen. Dit zijn voornamelijk leeftijdsgenoten of oud teamgenoten. Ook kennen zij vaak andere trainers. Dit komt simpelweg omdat de meeste spelers al een aantal jaren bij dezelfde club spelen en in de loop van de jaren steeds meer mensen hebben leren kennen. In hoofdstuk 5 is aandacht besteed aan de motieven van leden om lid te worden van hun club. Hieruit bleek dat een aantal spelers lid zijn geworden van hun club door het kennen van mensen. Het netwerk speelde dus een belangrijke rol in het lid worden van een club. Speler C en E van Arsenal bijvoorbeeld zijn samen met een aantal vrienden lid geworden van de voetbalvereniging. Zij hadden dus direct vrienden in hun voetbalteam en spreken deze vrienden ook nog vaak buiten voetbal, maar ze zijn geen vrienden geworden dankzij voetbal Ook speler I van Geinburgia beschouwde twee van zijn teamgenoten al als vrienden voordat hij lid werd van de club. Zij zijn ook de jongens die hem hebben overgehaald lid te worden van Geinburgia. Alle respondenten van JOS Watergraafsmeer zijn door hun netwerk terecht gekomen bij hun huidige club. Zij zijn alle drie gevraagd door een trainer waar zij in het verleden bij een andere club wel eens mee hadden gewerkt. Ook alle vier de spelers van AFC zijn door een trainer gevraagd lid te worden van de club. Deze club is echter wel uitzonderlijk, omdat elke speler in principe gescout of gevraagd dient te worden om lid te worden van de club. Conclusie De meeste netwerken van de spelers beperken zich tot de vereniging. Vaak overstijgen ze de verenigingen alleen als spelers ook andere raakvlakken hebben dan voetbal, zoals school. De netwerken van de spelers zijn vaak hecht, maar tegelijkertijd oppervlakkig en breekbaar (Van Daal & Keur, 2006; Elling, 2004). Teamgenoten zien elkaar puur als voetbalvrienden. Op de vereniging zelf gaan de teamgenoten goed met elkaar om. 6.3 Verhoudingen binnen het team, hechte en losse banden en vriendschappen In het vorige deelonderwerp is aandacht besteed aan de netwerken van de spelers op de vereniging. Dit deelonderwerp gaat hier dieper op in door ook de sfeer en verhoudingen binnen het team in kaart te brengen. Op deze manier wordt er onderzocht hoe de etnische diversiteit binnen verenigingen en teams wordt ervaren door de spelers. Is er bijvoorbeeld - 65 - groepsvorming binnen het team of gaat iedereen goed met elkaar om? Door een antwoord te geven op deze vraag kan worden vastgesteld in hoeverre en sprake is van interetnisch contact en vooral welke waarde de spelers hechten aan de mogelijkheid hiertoe – en in hoeverre ze deze mogelijkheid gebruiken. 6.3.1 Verhoudingen binnen club en team vanuit het bestuur Om de verhoudingen op de club en binnen de teams in beeld te brengen is de voorzitters, trainers en bestuursleden gevraagd naar bijvoorbeeld etnische samenstelling van de teams, de omgang tussen de spelers in een team en verdere opvallende gebeurtenissen in de teams. De vereniging DVVA bestaat voor ongeveer 80% uit vriendenteams. Deze teams regelen vaak hun eigen zaken, zo vertelt voorzitter Smakman: ‘’Dan kan je wel zeggen dat ieder team hier een vriendenteam is. Binnen die teams, de een meer dan de ander, maar dat is over het algemeen wel goed. Weetje, die hebben gewoon hun structuren en de ene aanvoerder die doet heel veel, dat soort types ken je wel, en bij de ander is het wat meer verdeeld’’ Het is bij DVVA gebruikelijk om met het team na de wedstrijd nog een biertje te drinken en na te zitten. Het bestuur probeert de sfeer op de club goed te houden door de teams te monitoren. Als aan het einde van het seizoen blijkt dat een team niet aan bepaalde eisen heeft voldaan, wordt het vriendelijk verzocht de club te verlaten. Op deze manier is er weer ruimte voor teams die sportiviteit en prestatie wel hoog in het vaandel hebben staan. Ook bij Arsenal zijn veel vriendenteams. In enkele vriendenteams is sprake van etnische clustering. Zo hebben ze bijvoorbeeld een Russisch team. Het Eerste elftal is echter heel erg gemengd, zo vertelt hoofdtrainer Zandwijken: ‘’In het eerste elftal, dat is wel een hele mooie mix, trouwens. In het eerste elftal hebben we echt, dat is een prachtig voorbeeld van gemengd, integratie, hoe het zou moeten’’ De toevoeging ‘hoe het zou moeten’ geeft aan dat de meeste clubs dus wel streven naar gemengde teams, maar dat dit vanuit het bestuur vaak niet controleerbaar of realiseerbaar is. - 66 - Ook FIT is een club met voornamelijk hoogopgeleide (ex-)studenten, net als DVVA. De clubs zijn ook gevestigd op hetzelfde sportpark. De voorzitter, Slotboom, had drie jaar geleden een selectie bestaande uit diverse nationaliteiten, maar is hiermee gestopt. Hij vertelt waarom: ‘’Ik ben 3 jaar geleden gestopt met onze selectie die we toen hadden. En die selectie bestond inderdaad uit Marokkaanse jongens, Turken, Ghanezen en opzich.. ik was daar ook leider van dus ik heb geen enkel probleem met die jongens. Wat ik wel eis is dat ze principieel zijn en hun afspraken nakomen. En afspraken nakomen dat is voor mij als je moet voetballen dat je je anderhalf uur voor de wedstrijd dat je verzamelt. Als je moet trainen, dinsdag is een trainingsavond, dan moeten ze trainen van 7 tot half 9, donderdag van half 9 tot 10.. Als dat zo is moet je zorgen dat je op tijd op de training bent, want de trainer die er loopt wordt betaald. En dat was toen niet het geval. En als ze moesten trainen en dergelijke dan zaten ze rustig nog om half 8, kwart voor 8 in de kleedkamer beneden lekker te chillen. Ja en sommige zelfs een jointje te roken. En daar was ik faliekant tegen. Op een gegeven moment heb ik tegen die jongelui gezegd ik zeg jongens selectie is niks voor jullie. Ja je komt om zondagmiddag kan je om 14 uur spelen, je komt kwart over 1, half 2 kom je aan. En dan zeg je ah Ruud maak je niet druk, t komt allemaal goed, ja. Ja en dat is niet zoals ik het beleef.. toen heb ik gezegd jongens jullie mogen hier blijven voetballen, maar in een vriendenteam. Mag je zelf bepalen hoe laat je komt, je hebt een formulier wie je opstelt, ja het staat buiten de selectie. Maar goed dan kwam hun trots erbij en dat gebeurde niet, dus die gingen weg. Dus 7 spelers gingen daarnaar toe, zes daarnaar toe, 5 daar.. Ja binnen een maand was me selectie weg. Maar dat wist ik, dat was een bewuste keus, want anders had ik er zelf mee gestopt, ja. Want ik vond het niet, zo hoort het niet. Slotboom zat toen tijdelijk zonder Eerste Elftal, maar had hier als snel een oplossing voor gevonden: ‘’En ik had in die tijd had ik jongens in het 3e elftal zitten, studenten. En die trainden met 10/12 jongens elke week, leuke jongens, nette ploeg. Nou niet zo kwalitatief hoog in het voetbal, maar ik zeg jongens willen jullie het eerste elftal worden […] Ik zeg jullie zullen niet het beste team zijn, maar ik maak wel van jullie het mooiste team. Dus nou daar gingen ze mee akkoord. Dus ik heb ze, we hebben ze helemaal netjes aangekleed. Een mooie outfit met hun namen erop, trainingspak ehm, scheenbeschermers, tassen, jack, helemaal compleet. Het - 67 - visitekaartje van Fit gingen ze worden. De jongens die ik ervoor had waren geen visitekaartje vond ik’’ Dit verhaal van Slotboom toont aan dat de selectie is veranderd: van een prestatie gerichte selectie naar een ‘mooie, nette’ ploeg die het visitekaartje van FIT moest worden. Slotboom vindt gezelligheid op de vereniging in dat opzicht belangrijker dan prestatie: ‘’Ik wil gezelligheid, dat wil ik, ik wil dus dat die jongens bij mekaar zitten na de wedstrijd, boven de 3e helft vieren, nog ff een biertje met zn allen. Dat er gewoon sfeer in zit en dat het niet is wegwezen allemaal, dat doe ik niet. Nou dat is gelukt’’ De club Zeeburgia is een prestatiegerichte club die voor 95% bestaat uit allochtonen. De meeste elftallen zijn, zoals Theunisse beschrijft, ‘zwart’. Binnen de elftallen gaat het goed volgens Theunisse omdat alles heel gedisciplineerd is: ‘’Je moet op tijd komen, je school moet goed zijn. We hebben van iedereen een rapportje gemaakt en dergelijke van hoe gaat het op school. Er worden gesprekken gehouden op het eind van het seizoen of je wel of niet verder mag. Want wij schromen er ook niet voor om te zeggen het is beter dat je naar een andere club gaat. Want we vinden school ook erg belangrijk’. Voetballers die talent hebben, zijn volgens Theunisse in staat zich voor 100% te focussen op voetbal, waardoor zij school verwaarlozen. Dit wordt door Zeeburgia niet getolereerd: school is het belangrijkste. Bij De Dijk in Noord zou de voorzitter graag meer vriendenteams zien, omdat zij zorgen voor inkomsten in de kantine. Op de vraag hoe de sfeer binnen de teams is, antwoordt hij negatief: ‘’Maar dat gaat mis bij de C-jeugd, van 12 tot 14 en 14 tot 16, als er geen begeleiding meer is dan gebeuren daar tamelijk veel ongelukken. In de sfeer onderling, er zitten geen goeie leiders op, die goeie leiders zitten dan weer op de A1 en B1, de topelftallen. Maar die zijn qua begeleiding weer makkelijker dan die moeilijke elftallen. Daar hebben we tot nu toe ook nog geen oplossing voor gevonden. Een van die teams spat dit jaar ook weer uit elkaar omdat er onderling wrevel was […] Ja, en dat waren wel etnische problemen, tussen Marokkanen en Nederlanders. Er werd gestolen van elkaar. Ja allemaal vervelende dingen. En op school zelfs - 68 - een incident tussen 2 spelers die te maken had met dat ze moeilijk met elkaar omgingen in het voetbalelftal. En dat elftal is gewoon opgeheven’’ Bij De Dijk zijn de problemen in de elftallen dus echt etnisch van aard, tussen spelers met een verschillende afkomst. Dit komt vaak door een gebrek aan begeleiding in de minder goede elftallen, omdat de meeste aandacht uitgaat naar de selectieteams. 6.3.2 Verhoudingen binnen club en team vanuit de spelers Om naar de verhoudingen binnen het team te kijken, is de spelers gevraagd naar hoe zij hun team beschouwen (bijvoorbeeld: wat voor soort mensen zitten er in je team), of er groepjes zijn in hun team, wat ze van de sfeer en saamhorigheid vinden in hun team, hoe ze de band met hun teamgenoten beschouwen en of ze vinden dat ze hun teamgenoten goed kennen. Op deze manier is er getracht een beeld te schetsen van de verschillende verhoudingen binnen het team. Door dit in beeld te brengen kan er worden vastgesteld of er groepjes zijn en op basis van wat deze groepjes worden gevormd, of iedereen met elkaar omgaat in het team en het belangrijke punt in deze thesis: of er sprake is van interetnisch contact of juist etnische scheiding binnen het team. Ook is er gevraagd naar de vriendengroep buiten het voetbal, om zo te kijken of zij door middel van hun sport veel meer in contact komen met andere afkomsten en culturen. Uit de interviews met de spelers zijn een aantal belangrijke punten naar voren gekomen met betrekking tot de verhoudingen binnen de voetbalteams. Ten eerste begonnen spelers (bijna) nooit zelf over etnische segregatie binnen hun team. Nagenoeg alle spelers vonden hun team hecht. Ze maken uit zichzelf (bijna) nooit een etnisch onderscheid. Op de vraag of er groepjes zijn in de teams antwoordt ongeveer de helft met: ‘hoe bedoel je?’. Hier is een duidelijk contrast met de bestuursleden te zien, want zij begonnen (bijna) altijd over de etnische verhoudingen of etnische diversiteit binnen hun vereniging. Door het bestuur wordt hier dus veel meer nadruk op gelegd of aandacht aan besteed dan door de spelers zelf. De vijf respondenten uit het team van Arsenal geven aan dat er wel groepjes zijn in het team, maar dat de samenstelling varieert. Op de vraag waarop deze groepjes gebaseerd zijn, antwoordt speler C: - 69 - ‘’Eh, in de niveaus denk ik. En nog bepaalde mensen die in bepaalde buurten wonen, die gaan ook met elkaar om’’ Soms trekken jongens die in dezelfde buurt wonen met elkaar op, op andere momenten staan jongens die op dezelfde school zitten bij elkaar en af en toe trekken Marokkanen of Surinamers naar elkaar toe. Deze groepsvorming leidt echter nooit tot problemen. Bij Geinburgia – de dorpsclub uit Driemond – zijn er wel groepjes te onderscheiden maar deze zijn gebaseerd op de woonplek. De mensen die in Driemond wonen, trekken meer met elkaar op dan met teamgenoten die niet in Driemond wonen. ‘’Ja, jawel maar dat komt omdat sommige mensen bij elkaar op de basisschool hebben gezeten en bij elkaar in de buurt wonen enzo dus dan heb je wel dat die wat meer naar elkaar toetrekken, want die kennen elkaar’’ Bij de teams van AFC vinden de spelers de sfeer prima, het is gezellig. Wel geeft speler K aan dat de spelers meer individuen zijn dan een team, het team is dus niet zo heel hecht. Het team van JOS Watergraafsmeer is heel gemengd maar wel echt één team. Iedereen gaat met elkaar om. Speler N noemt het team qua nationaliteiten een weerspiegeling van Amsterdam. Ten tweede gaan spelers vaak alleen met elkaar om op de vereniging zelf. Als iemand zijn teamgenoten buiten het voetbal ziet, heeft hij hier vaak andere raakvlakken mee zoals school. Voetballers hebben dus niet veel met elkaar gemeen, alleen voetbal bindt hen. Dit komt veel voor bij AFC en DWS, omdat deze jongens vaak verder uit elkaar wonen omdat ze gevraagd worden voor hun club. De kans dat meerdere teamgenoten op dezelfde school zitten of dicht bij elkaar in de buurt wonen is daardoor klein. Veel van de jongens geven aan hun teamgenoten ook alleen te beschouwen als voetbalvrienden, omdat ze hen alleen spreken op voetbal. ‘’Buiten de trainingen en buiten de wedstrijden zien we elkaar eigenlijk niet. We doen ook niks met elkaar ofzo’’ Een uitzondering zijn de spelers van Geinburgia, de dorpsclub uit Driemond, die met al hun teamgenoten op dezelfde school zitten en ook buiten het voetbal om een hechte vriendengroep vormen. - 70 - De etnische samenstelling van de vriendengroep van de spelers komt vaak ongeveer overeen met de etnische samenstelling van het voetbalteam. Bijna iedere Amsterdamse voetballer heeft een gemengde vriendengroep. Spelers komen op de vereniging dus niet ineens in contact met een bevolkingsgroep waar zij normaal nooit mee omgaan. Spelers die niet in Amsterdam wonen, zoals speler P van AFC, die woonachtig is in Badhoevedorp, geeft aan ‘thuis’ bijna alleen maar Nederlandse vrienden te hebben. Het viel hem op dat er soms in het team groepjes waren op basis van nationaliteit. Speler Q van hetzelfde team, woonachtig in Aalsmeer, geeft aan wel buitenlandse vrienden te hebben, maar geen Marokkanen en Turken. De Marokkanen en Turken in zijn eigen team vindt hij echter wél leuk. Als laatste staat de sfeer in het team vaak gelijk aan de prestaties van het team. Speelt het team goed, dan is de sfeer goed. Speelt het team slecht en verliest het veel wedstrijden, dan is de sfeer minder goed: ‘’Prestatie maakt het gezellig’’ (Speler H) ‘’Bij wedstrijden alleen als je wint.. Anders is het echt drie keer niks’’ (Speler Q) ‘’Wat ik zeg: we hebben een best wel slecht seizoen gehad. Heel veel wedstrijden verloren, achter elkaar. Dus dan wordt de sfeer in de groep ook wat minder en dan.. Op de training is het dan weer gezellig en blablabla en dan verlies je weer een partij en dan ben je natuurlijk boos of verdrietig of wat dan ook’’ (Speler M) Conclusie De verhoudingen binnen de teams zijn over het algemeen vrij goed. Van etnische groepsvorming is binnen de teams nauwelijks sprake, iedereen gaat goed met elkaar om. Er vindt dus interetnisch contact plaats op de verenigingen, en er wordt dus bridging sociaal kapitaal opgebouwd. Jongens komen in contact met jongens met een andere achtergrond en afkomst dan zijzelf. Omdat de netwerken zich beperken tot de voetbalvereniging is de waarde van het netwerk echter beperkt (Putnam, 2000). 6.4 Vertrouwen Een derde belangrijke maatstaf voor sociaal kapitaal is vertrouwen. Sociaal kapitaal komt namelijk voort uit de individuele en collectieve deelname in sociale netwerken, waar - 71 - wederkerigheid en vertrouwen ontstaat. Het vertrouwen tussen mensen is dus belangrijk om gezamenlijk bij te dragen aan maatschappelijke activiteiten zoals het verenigingsleven (Putnam, 2000). De spelers dachten bij het begrip vertrouwen allemaal aan materieel vertrouwen, zoals het achterlaten van mobiele telefoons en andere waardevolle spullen in de kleedkamer. Geen enkele speler dacht bij het woord vertrouwen aan persoonlijk vertrouwen, zoals de mogelijkheid om problemen met teamgenoten te bespreken. Het vertrouwen tussen spelers is erg verschillend, zelfs binnen één team. Er zijn een paar spelers die zonder twijfel ‘ja’ antwoordden op de vraag of ze hun teamgenoten vertrouwen. Voor speler A van DWS is vertrouwen binnen het team zelfs het belangrijkste: ‘’Ja zeker, vertrouwen is het belangrijkste […] Ja, als je geen vertrouwen in je teamgenoten hebt, dan kan je net zo goed thuisblijven […] Ik weet als ik bijvoorbeeld me telefoon op een plek zet en ik ga bijvoorbeeld naar de wc en ik kom terug dan weet ik dat het gewoon daar ligt. We hebben geen dieven in de kleedkamer’’ Ook speler D en G van Arsenal, speler L van AFC C1 en speler N en O van JOS Watergraafsmeer geven aan hun teamgenoten geheel te vertrouwen. Andere spelers hebben enkele diefstallen meegemaakt in de kleedkamer waardoor zij hun teamgenoten niet vertrouwen, of niet allemaal. Op de vraag of speler D van Arsenal zijn teamgenoten vertrouwt, antwoordt hij: ‘’Ja. Nou, nou, niet allemaal. Ik bedoel me telefoon laat ik altijd wel thuis omdat er vaak genoeg dingen zijn gestolen op de club, dus’’ Speler M van JOS Watergraafsmeer geeft aan zijn teamgenoten als gevolg van een diefstal helemaal niet vertrouwt: ‘‘Ehm, nee ik vertrouw niet mijn teamgenoten. Daar ben ik gewoon heel eerlijk in [...] Er was vorig jaar in dit team, maar dan wel met wat andere spelers, is er een telefoon gestolen. Die is nooit boven water gekomen, of wat dan ook. We weten niet zeker of de kleedkamer helemaal dicht is dus of het echt iemand van ons team zou zijn. Maar ja, dus ik neem gewoon het zekere voor het onzekere dus ik neem geen waardevolle spullen mee’’ - 72 - Hoewel er bij het team van Geinburgia en het de A1 van AFC een diefstal heeft plaatsgevonden, vertrouwen de spelers elkaar nog steeds. Speler I van Geinburgia geeft aan waarom hij zijn teamgenoten nog steeds vertrouwt: ‘’Ja. Er is wel laatst een keer een telefoon gestolen. Maar toen zaten we ook met een ander team in de kleedkamer. Maar zeg maar de mensen uit Driemond die kan je wel allemaal vertrouwen […] Ja, bij ons gebeurt dat nooit […] De vrienden die in dat team zitten ken ik ook al 14 jaar. Dus die verdenk ik niet’’ Ook speler J geeft aan zijn teamgenoten nog steeds te vertrouwen, ondanks de diefstal. Hij ziet een diefstal door spelers van zijn eigen team simpelweg niet gebeuren. Bij de A1 van AFC zijn de dieven opgepakt, van de club gestuurd en levenslang geschorst. Hierdoor is het vertrouwen in het team weer teruggekomen, al was dit in het begin lastig, zo vertelt speler P: ‘’Eh ja.. Na in de eerste seizoenshelft was er wel wat gebeurd zeg maar, was er gestolen in de kleedkamer, dus ja die mensen zijn nu weggegaan. En nu vertrouw ik opzich wel iedereen’’ Ook speler Q geeft aan zijn teamgenoten weer te vertrouwen: ‘‘Nu wel, nu wel […] ja je bent wel ongerust of het er nog wel allemaal ligt na de wedstrijd, of na de training.. Maar eh sinds dat die groep eigenlijk weg is gaat het prima’’ Speler K van AFC C1 vertrouwt zijn teamgenoten ‘niet echt’, maar dit heeft een andere reden dan ervaringen met diefstal: ‘‘Na, hmm, ff kijken, niet in de zin van .. het zijn niet de braafste jongens.. zeker niet […] Ik denk niet dat ze echt stelen of dat soort dingen.. Maar ik denk ook niet dat ze heel braaf zijn. Jaa.. is moeilijk uit te leggen.. Ja, cultuur ofzo’’ Op de vraag of hij zijn mobiel wel in de kleedkamer zou laten liggen antwoordt hij dat hij zijn mobiel nooit meeneemt naar de training, maar dat het geen probleem zou zijn (wat betreft diefstal). Naast de directe vraag naar vertrouwen zijn de spelers ook een aantal vragen en stellingen voorgelegd met betrekking tot vertrouwen. Eén van deze vragen was of je iemand uit je team - 73 - geld zou lenen. Ongeveer de helft van de spelers zou zijn teamgenoten zonder problemen geld lenen. Een kwart geeft aan alleen geld uit te lenen aan mensen van wie ze zeker weten dat ze het terugkrijgen, dus mensen die ze goed kennen. Een kwart geeft aan geen geld te lenen aan teamgenoten vanuit hun principe. Geld vragen aan teamgenoten was voor spelers een iets hogere drempel: ongeveer de helft gaf aan liever geen geld te vragen aan zijn teamgenoten. Een andere stelling was of ze persoonlijke problemen met hun teamgenoten zouden bespreken. Veel spelers gaven aan dit liever met vrienden buiten het voetbal om te doen, of met een paar jongens uit het team die ze goed kennen en beschouwen als goede vrienden. Ook speler C van Arsenal zou zijn problemen alleen met een paar jongens bespreken: ‘’Ehm, nou dan weer dat selecte groepje. Dan zou ik daar wel naartoe stappen. Maar ik kan geen voorbeelden noemen’’ Alle spelers, behalve de spelers van Geinburgia, gaven aan buiten het voetbal betere vrienden te hebben waar zij hun persoonlijke problemen eerder mee zouden bespreken. Dingen over meisjes of vriendinnen bespreekt speler Q van AFC echter gewoon met zijn teamgenoten: ‘’Oh, het is wel een voorgekomen dat een ex me belt en dan neem ik de telefoon op en dan zit zij huilend aan de telefoon en dan praten we erover maar eh, dan geniet het team mee.. maar het is niet zo dat ik al mijn levensverhalen aan ze vertel, dat hoeft ook eigenlijk niemand te weten’’ Ook wanneer de problemen invloed of betrekking hebben op voetbal delen ze deze met het team, zo vertelt speler M van JOS Watergraafsmeer: ‘’Mwah, ja ehm, hangt ervan af wat voor problemen zeg maar. Stel je voor.. ja we hebben dit jaar bijvoorbeeld onze keeper heeft een van zijn ouders verloren, dus dat sloeg ook wel in op het team.. Ik denk dat ik het wel zou delen met het team. Maar het hangt ervan af welke problemen’’ Conclusie Vertrouwen is een belangrijke maatstaf voor sociaal kapitaal. Als leden van een sportvereniging elkaar vertrouwen durven zij risico’s te nemen in het besluit om in interactie te gaan met andere leden van de vereniging (Coleman, 1990). Wanneer spelers elkaar dus - 74 - vertrouwen, ontstaat er interactie en uit deze interactie kunnen waardevolle netwerken voortkomen. De spelers dachten bij vertrouwen direct aan materieel vertrouwen: mobiele telefoons achterlaten in de kleedkamer. Over het algemeen is het vertrouwen onder de spelers wel goed, ondanks dat enkele teams te maken hebben gehad met diefstal. Veel spelers zouden hun problemen alleen met hun teamgenoten bespreken als het invloed zou hebben op voetbal. Enkele spelers geven aan hun problemen liever te bespreken met betere vrienden buiten het voetbal. Uit de eerdere thema’s bleek dat het contact tussen de spelers onderling goed is. Nu blijkt dat het vertrouwen tussen de spelers ook goed is, is er in principe aan alle voorwaarden voldaan om waardevolle netwerken op te bouwen. 6.5 Vrijwilligerswerk en inzet voor vereniging Vrijwilligerswerk is het vierde en laatste deelonderwerp dat in deze thesis centraal staat voor het meten van sociaal kapitaal. Het thema biedt vooral inzicht in de betrokkenheid van leden bij hun voetbalclub. Aan de voorzitters, trainers en bestuursleden is gevraagd naar het beleid omtrent vrijwilligerswerk. Ook is er gevraagd naar het aantal ‘actieve’ leden: leden die iets extra’s doen voor de club naast voetballen. Vrijwilligerswerk is volgens Putnam (2000) een van de beste manieren om sociaal kapitaal te meten, omdat vrijwilligerswerk voortkomt uit burgerlijke deugden en wederkerigheid. Op deze manier kan de maatschappelijke betrokkenheid van individuen worden gemeten. Daarnaast wordt er ook gekeken naar andere manieren waarop mensen zich inzetten voor de vereniging, bijvoorbeeld in de vorm van kennis- en hulpbronnen. 6.5.1 Vrijwilligerswerk Uit de interviews met de voorzitters, trainers en bestuursleden komt een eenzijdig beeld over vrijwilligerswerk en inzet voor de vereniging naar voren: het is nooit genoeg. Alle respondenten geven aan dat zij graag nog meer vrijwilligers zouden hebben, omdat veel zaken dan beter georganiseerd kunnen worden. Hierbij moet vooral gedacht worden aan schoonmaakwerkzaamheden (van bijvoorbeeld de kantine en de kleedkamers), kantinediensten en de begeleiding van jeugdelftallen. Door het treffen van verschillende maatregelen proberen de verenigingen hun leden actief betrokken te laten zijn bij hun club. Bij DVVA bijvoorbeeld draaien spelers verplichte bar- en scheidsrechter diensten. Zo proberen ze de club draaiende te houden: - 75 - ‘‘Dus, een soort gedwongen breiden we die kring uit. Maar mensen die uit zichzelf echt eh de handschoen opnemen, dan zit je met 50 wel nog aan de hoge kant’’ Uit deze quote van Smakman blijkt dat er minder dan 50 vrijwilligers zijn, terwijl de club meer dan 400 leden telt. Hij wijt dit gebrek aan vrijwilligers aan de tijd waarin we leven en aan de huidige ontwikkelingen in de maatschappij: ‘’Wij zijn een leven lang opgegroeid in een samenleving waarin alles er al was […]Enne, dus de verenigingen, clubs, buurthuizen, noem allemaal maar op, alles was er al. En eh werd ook nog eens een keer georganiseerd door de oudere generatie die daar de verantwoordelijkheid voor had. Dus wij weten A niet wat het is om dingen op te starten en B weten we niet hoe het is om de verantwoordelijkheid volledig voor dingen te dragen. Nou en dat merken wij hier bij mensen, niemand ziet het grote geheel, niemand ziet wat er allemaal, nouja niet niemand, maar weinig mensen zien wat er allemaal voor nodig is om zo’n club draaiende te houden en je moet dat constant mensen onder de neus duwen en ze ermee confronteren, dan begint het wel te dagen. Maar ja, dat is een uitgebreid proces. En dat komt volgens mij gewoon omdat ja, we zijn een bepaalde generatie, met een bepaalde tijdgeest […] Ja, individualistisch, groter geheel boeit niet, consumptie, eh de consumptie als geldende norm bijna en houding, enne mensen die zeggen ‘joh kan ik ook wat doen’, dat is echt een zeldzaamheid’’. Smakman linkt het gebrek aan vrijwilligerswerk aan de individualistische samenleving en het feit dat veel mensen zijn geboren in een samenleving waar alles al was. Naast verenigingen die leden verplichten een steentje bij te dragen aan het welzijn van de club, zijn er ook enkele verenigingen die hun ‘vrijwilligers’ betalen. De mensen die helpen bij het begeleiden van de teams zijn vaak wel vrijwilliger, maar de mensen achter de bar worden betaald. Een van deze clubs met betaalde vrijwilligers is Arsenal: ‘’Je hebt er nooit genoeg. Je hebt 60 jeugdelftallen, weet je hoeveel mensen je daar voor nodig hebt. Heel veel. Dus en dat doe je met vrijwilligers natuurlijk. Maar we zijn ook een bijzondere club omdat we niet onze mensen alleen maar vrijwillig laten doen, maar ook betalen. Als je hier achter de bar staat, jij zegt ik zoek een bijbaantje, kan je hier gewoon achter de bar komen werken, dan krijg je gewoon geld. Terwijl alle andere clubs dat allemaal - 76 - met vrijwilligers doen, en wij niet […] Omdat je dan, mensen doen A hun werk gewoon goed. Je kunt op ze rekenen. En voor die mensen is dat ook hartstikke leuk’’. Ook bij AFC worden de mensen achter de bar betaald voor hun verdiensten, zo vertelt speler G van de A1. Maar Hassan, de man die de kleedkamers schoonmaakt, werkt wel op vrijwillige basis. Waar het vrijwilligerswerk bij DVVA, Arsenal en AFC (redelijk) soepel verloopt, is dit bij de clubs Zeeburgia, De Dijk en DWS niet het geval. Dit zijn alle drie gesegregeerde zwarte clubs en volgens de voorzitter van Zeeburgia, Theunisse, is dit een belangrijke reden voor het gebrek aan vrijwilligers: ‘’Want het woord vrijwillig dat kennen ze niet […] Ja dat zit schijnbaar in het land waar ze vandaan komen. Een Surinamer als je vraagt wil je wat doen is het eerste wat ie vraagt: wat schuift het? Dat is heel erg. En wil iemand training geven en zijn zoontje voetbalt dan wil ie eigenlijk geen contributie betalen voor zijn zoontje. Nou dat doen wij niet’’[…] ‘’Maar frustreert het u dan niet dat er zo weinig vrijwilligers zijn die zich inzetten voor deze club terwijl jullie wel zulke mooie dingen laten zien?’’ ‘‘Ja, daar baal ik van als een stekker. Maar dan kom ik toch weer terug, dat zit niet in de mentaliteit van de mensen. Dat zit niet ingeworteld’’ Ook Boateng, trainer van DWS, geeft aan dat het gebrek aan vrijwilligers voortkomt uit het type mensen dat rondloopt op de vereniging. Toch wijt de respondent het gebrek aan vrijwilligers niet alleen aan de afkomst van de spelers en hun ouders, maar vooral aan de houding: spelers komen het liefst in hun eentje naar de vereniging en willen voetballen, maar hebben geen oog voor randzaken zoals vrijwilligerswerk: ‘’Nou dat heeft te maken met de omgeving. Dat heeft te maken met de kantine is vol door de spelers, maar niet zo zeer door ouders die betrokken zijn bij de vereniging. Maar het is ook een stukje leeftijd. Jongens komen liever graag alleen, maar als je vroeg bent op woensdagmiddag tussen 15 en 17 zul je hier veel meer ouders zien, maar die zijn alleen aanwezig op het moment dat hun kind voetbalt, of traint […] De grootste reden is denk ik toch wel karakter/structuur, dus toch wel de achtergrond van de spelers of van de leden die we - 77 - hier hebben. Ze willen ook graag alleen komen en de ouders weten niet wat vereniging betekent, of wat dat inhoudt […] Een kind wil voetballen maar meer interesseert het niet’’ Ton Langelaar, voorzitter van De Dijk, ziet net als Theunisse en Boateng dat er ingewortelde verschillen bestaan tussen culturen. Hij wenst echter wel meer inspanning vanuit de club om vrijwilligerswerk beter te ontwikkelen: ‘‘Ik denk dat wij nog misschien meer inspanningen moeten verrichten. Alleen het is een maatschappelijk feit, dat je ook bij scholen ziet dat de mensen uit die hoek minder actief zijn dan anderen’’ Ondanks de eerdere negatieve woorden van Theunisse over het vrijwilligerswerk bij Zeeburgia, gaat het op bepaalde gebieden wel goed. Dit komt vooral omdat de vrijwilligers hun eigen voordeel halen uit hun inzet voor de club: ‘’ Weet je wij hebben wel vrijwilligers die een trainingspak aan willen hebben en willen trainen. Waarmee het zoontje dan vaak ook in het team zit dus dan hebben ze een stukje eigenbelang. En dat lukt wel aardig. Dat willen ze wel, want dan hebben ze status. Status is ook iets van mooi trainingspak en op het veld staan. En zeggen hoe je het graag wilt hebben, en dat lukt wel’’ Er zijn in het verleden bij Zeeburgia wel enkele maatregelen getroffen om vrijwilligers te werven, maar dit bleek in de praktijk niet te werken: ‘’Ja dat hebben we wel eens geprobeerd. We hebben er zelfs wel eens voor gezorgd dat ze 50 euro moesten betalen, iedereen en dan kon je het terugverdienen als je een aantal uren vrijwilligerswerk deed. Nou iedereen betaalde en er kwam niemand wat doen. Dus toen hebben we het maar op de contributie gezet’’ Ook bij De Dijk hebben ze tevergeefs geprobeerd leden te laten betalen in ruil voor vrijwilligerswerk. De reden dat het daar mislukte lag echter bij het bestuur: ‘‘Het vrijwilligersbeleid. Je moet 50 euro extra betalen en als je 12 uur werkt kun je dat gewoon weer terugverdienen’’. ‘’Oh, dat heb ik wel eens gehoord bij een andere club ook volgens mij ja. Maar dat betaalden mensen wel maar ze deden dan niks ofzo?’ - 78 - ‘‘Eh nee, wij zijn gewoon zelf niet in staat dat goed te regulieren. Want dat moet je natuurlijk wel allemaal administratief weer doen’’ 6.5.2 Kennis- en hulpbronnen Naast de groep vrijwilligers die taken verricht voor de vereniging zijn er ook individuen die op een andere manier iets betekenen voor de verenging. Deze individuen zijn bronnen die door de vereniging ingeschakeld kunnen worden bij bijvoorbeeld juridische zaken, bouwvergunningen of marketing strategieën. Het zijn vaak hoogopgeleide leden of ouders van jeugdspelers. Op de studentenvereniging DVVA is (bijna) iedereen hoogopgeleid, wat veel mogelijkheden biedt voor de vereniging: ‘’Ennem, ja wat wij ook wel proberen is om te laten zien dat mensen er iets aan kunnen hebben, er zitten hier veel mensen met goede netwerken, het is voornamelijk hoogopgeleiden en eigenlijk is het een grote goudmijn van interessant netwerk, waar mensen gebruik van zouden kunnen maken als ze dat zouden willen’’ Smakman – de voorzitter van DVVA – geeft in de quote hierboven aan dat de netwerken aanwezig zijn op de vereniging en dus eventueel geraadpleegd zouden kunnen worden door leden. Toch ziet hij ook een negatieve kant in de aanwezigheid van zoveel hoogopgeleiden en zoveel netwerken, want de vereniging staat daardoor bij bijna niemand op de eerste plaats: ‘’ Ja, op zaterdagavond zitten ze hier niet meer in de kantine omdat ze in Amsterdam 35 andere hipster feestjes in Paradiso tot en met.. Ja dat is gewoon heel simpel. En daar ben ik trots op, dat maakt het ook heel leuk, er zitten hier dj’s tussen en weet ik veel, muziekmakers, en we hebben laatst was er weer een bandjesavond, dan staan gewoon allemaal leden van hier gewoon te spelen. En dat is op zo’n avond heel leuk, maar op een andere avond staan ze in Paradiso te spelen en dan zitten ze niet hier. En zeg maar binnen de context van een vereniging misschien iets meer in een dorp hoor, maar misschien ook wel in de stad is de club soms echt het draaipunt van alles. En hier zijn we een draaipuntje, maar ze hebben er nog 8. En dat is in het kader van sociaal kapitaal voor de vereniging vervelend, want ja je wil gewoon daar belangrijk in zijn, maar ja aan de andere kant, lopen hier allemaal mensen met een tof leven, dus ik zie daar wat dat betreft verplichten we ook mensen om dingen te doen - 79 - waarvan we weten dat ze om de club goed te laten draaien, maar meer ook niet, want joh laat lekker iedereen van de stad genieten en plezier maken, want dat is ook weer geweldig dat dat kan’’ Net als DVVA is FIT een studentenvereniging met veel hoogopgeleiden. De voorzitter vertelt hoe hij zijn spelers soms raadpleegt: ‘’Ja, als het ff kan wel. Ik heb een jongen die is advocaat. Nou die heb ik dus gebruikt voor de bouwstichting. Dus zodoende gebruik je dan die jongelui’’ Waar DVVA en FIT echte studentenverenigingen zijn, maakt Arsenal vooral gebruik van de kennis van ouders van jeugdspelers. Zandwijken geeft als voorbeeld het drama in Almere, waarbij een grensrechter werd doodgeslagen. Veel voetbalverenigingen organiseerden als gevolg hiervan een weekend om te praten over voetbalgeweld, zo ook Arsenal: ‘’Dus je probeert binnen je club, probeer je zo breed mogelijk geëquipeerd te zijn. En dat is dan wel weer het voordeel van Amsterdam Zuid. Want daar heb je ook wel weer heel veel mensen die. Ik zal maar zeggen Steven Pond die zijn kinderen voetballen bij ons. Dus als je dan, stel je voor je wilt wat.. Dan is het makkelijk om daar bijvoorbeeld de know how vandaan te halen. Dus je probeert heel goed gebruik te maken van zo’n netwerk in zo’n club [...] Ja, of zou kunnen raadplegen. Want dat is eigenlijk nog het belangrijkste, als er wat is in de club, als er wat gebeurt. Zoals laatst natuurlijk in Almere, dan vragen wij aan Steven Pond, van wat zullen wij doen, bijvoorbeeld […]Maar ik bedoel het is dan wel fijn dat je mensen hebt die deskundig zijn of behoren te zijn, die je dan kunt raadplegen, he’’ Wederom gaat het dus vooral om de aanwezigheid van bronnen die eventueel geraadpleegd kunnen worden in bepaalde (lastige) situaties. Ook met onderhandelingen met het stadsdeel komen bronnen en netwerken goed van pas: ‘’Ja, dan gebruik je leden van de club daarvoor waarvoor je ze kunt gebruiken. En de een heeft wat meer verstand, en de ander wat meer geld. Dus de een sponsort en de ander geeft zn kennis’’ - 80 - Bij de twee prestatiegerichte clubs, Zeeburgia en DWS, zijn deze kennis bronnen of netwerken niet of nauwelijks aanwezig. Volgens de respondenten heeft dit vooral te maken met de cultuur die heerst op de club: beide clubs bestaan voornamelijk uit allochtone leden: ‘’Maar dan kom ik toch weer terug, dat zit niet in de mentaliteit van de mensen. Dat zit niet ingeworteld (Theunisse)’’ Conclusie Putnam (2000) stelt dat sociaal kapitaal mede gebaseerd is op het gegeven dat mensen bereid moeten zijn tot het helpen van anderen wanneer dit een positief effect heeft op een grote groep mensen. Vrijwilligerswerk op een sportvereniging is hier een goed voorbeeld van. Op de onderzochte verenigingen klinkt echter een ander geluid: er is een gebrek aan vrijwilligers. Sommige voorzitters wijten dit aan de individualisering van de maatschappij: de betrokkenheid van de mensen bij het verenigingsleven neemt af. Daarnaast zien veel voorzitters vrijwilligerswerk als iets wat cultuurgebonden is: allochtonen zijn vaak in minder mate bereid tot het doen van vrijwilligerswerk van autochtonen. Dit blijkt ook uit eerder onderzoek naar allochtonen en vrijwilligerswerk (Klaver et al., 2005; SCP, 2009). 6.6 Stimulans sociaal kapitaal De bovenstaande vier deelonderwerpen meten elk een deel van sociaal kapitaal. Het is vervolgens interessant om vast te stellen in hoeverre verenigingen de ontwikkeling van sociaal kapitaal stimuleren. Hierbij kan worden gedacht aan zowel maatschappelijke participatie vanuit de vereniging als activiteiten georganiseerd door de vereniging. 6.6.1 Maatschappelijke participatie Maatschappelijke participatie doelt voornamelijk op dingen die de vereniging doet voor de gemeenschap of buurt. Dit is volgens Putnam (2000) een belangrijke maatstaf voor sociaal kapitaal, omdat Putnam veel waarde hecht aan de ‘civic community’. Het verenigingsleven is hierin belangrijk omdat de maatschappelijke betrokkenheid van burgers zo het best tot uiting komt. Er zijn weinig voetbalverenigingen die extra activiteiten organiseren naast het voetbal. Vaak organiseren ze wel toernooien voor hun leden, maar doen ze niks voor de buurtbewoners. Dit ligt niet altijd aan de vereniging: vaak geeft de gemeente Amsterdam er geen toestemming - 81 - voor. De verenigingen De Dijk en avv FIT stellen hun kantine beschikbaar voor kinderopvang, maar dit heeft eerder financiële redenen. Toch is er één vereniging die een unieke maatschappelijke taak op zich neemt. De voetbalvereniging Arsenal biedt soms werk aan mensen die een taakstraf moeten uitvoeren, zo vertelt Zandwijken: ‘’Het is wel eens zo dat mensen die een taakstraf krijgen dat die wat dingen doen voor de club, dat proberen we wel te doen’’ 6.6.2 Activiteiten Naast maatschappelijke participatie zijn ook activiteiten georganiseerd vanuit de vereniging een manier om de opbouw van sociaal kapitaal te stimuleren. Activiteiten waar aan gedacht kan worden zijn voetbaltoernooien, teamreisjes en teamuitjes met als het doel de band in het team te versterken. Door deze band hechter te maken wordt er bonding sociaal kapitaal opgebouwd: de band tussen de teamgenoten bestaat al, maar wordt door de intensieve omgang hechter gemaakt. In hoeverre dragen voetbalverenigingen hier aan bij? Alle respondenten geven aan dat er elk jaar toernooien worden georganiseerd. Ook gaan alle jeugdspelers vaak één keer per jaar op voetbalreis, soms naar Nederland, soms naar Duitsland, België of Frankrijk. Bij Zeeburgia, De Dijk en Geinburgia zijn deze toernooien en voetbalreisjes ook de enige activiteiten die door de vereniging worden georganiseerd. Theunisse, voorzitter van Zeeburgia, wijt dit aan een gebrek aan binding met de club. De leden van de club komen naar Zeeburgia om profvoetballer te worden en zijn minder geïnteresseerd in het sociale aspect dat voetbal kan bieden. Bij DVVA probeert de voorzitter ‘coole dingen’ te organiseren om de gezelligheid erin te houden. Hierbij kan gedacht worden aan feestjes of spelavonden. Ook bij FIT wordt veel aandacht besteed aan de gezelligheid op de vereniging, zo vertelt voorzitter Slotboom: ‘’Eens in de maand op donderdag is een van de spelers met het plan gekomen een dolle donderdag te houden. Dus dan gaan ze iets eerder trainen allemaal, en dan zijn ze 9 uur boven. En dan elk team moet 1x in de maand een spelletjesavond organiseren. Dus ja de ene doet een keer een voetbalquiz, de ander een muziekquiz, de ander heeft bierpongen, ja met een tennisballetje proberen in een glas te komen’’ - 82 - DVVA en FIT zijn beide studentenverenigingen, wat zeer aannemelijk een rol speelt in het grote aanbod spel- en feestavonden. Het ledenbestand van deze verenigingen heeft waarschijnlijk een grote vraag naar georganiseerde activiteiten en gezelligheid. Bij Arsenal is het zo druk dat de vereniging zich – naast de jeugdreisjes en toernooien – beperkt tot een sinterklaas- en kerstfeest voor de jeugd. Bij AFC wordt - naast de organisatie van toernooien en jeugdreisjes – aan het eind van het seizoen voor elk team een barbecue georganiseerd. Ook bij JOS Watergraafsmeer worden toernooien, voetbalreizen en een sinterklaasfeest georganiseerd. Daarnaast geven de spelers aan dat zij een jaarlijks teamuitje hebben zoals bowlen. Conclusie Geen één club zet zich noemenswaardig in voor de maatschappij. Arsenal biedt soms werk aan mensen die een taakstraf moeten uitvoeren, maar over het algemeen houdt het bestuur van de vereniging zich alleen bezig met voetbal. De meeste verenigingen organiseren toernooien en voetbalreisjes voor de teams. Bij verenigingen met jeugdteams wordt er vaak Sinterklaas en kerst gevierd. Andere activiteiten, zoals bowlen, barbecueën, worden vaak door het team of de trainers van het team zelf georganiseerd. Ook spelavonden en dergelijke zijn vaak een initiatief van de spelers zelf. Er vinden dus wel activiteiten plaats die bij kunnen dragen aan het bonding kapitaal van de spelers. 6.7 Conclusie Bovenstaande deelonderwerpen dragen elk op hun eigen manier iets bij aan het meten van sociaal kapitaal. Allereerst is de context waarin de opbouw van sociaal kapitaal al dan niet plaatsvindt uiteengezet. Er is gekeken naar de (etnische) diversiteit onder de leden, om zo een beeld te krijgen van de mogelijkheid om nieuwe mensen te leren kennen, of mensen die anders zijn qua achtergrond. Vervolgens is sociaal kapitaal gemeten aan de hand van de thema’s netwerken, verhoudingen, vertrouwen en vrijwilligerswerk. Tot slot is er gekeken naar het stimuleren van de opbouw van sociaal kapitaal vanuit de verenigingen door bijvoorbeeld het organiseren van activiteiten. - 83 - Uit de interviews komt naar voren dat er veel (etnische) diversiteit is onder leden van Amsterdamse voetbalverenigingen. De omgang tussen de spelers is goed, evenals het vertrouwen tussen de spelers. De netwerken beperken zich echter vaak tot de vereniging, waardoor de waarde van de netwerken laag blijft. Veel spelers hebben namelijk buiten de vereniging betere vrienden waarmee zij een waardevoller netwerk onderhouden. Dit is in overeenkomst met de uitkomsten van Elling (2004) en Van Daal en Keur (2006), die stellen dat sportvriendschappen zich vaak beperken tot het sportveld. Ook zijn vriendschappen vaak hecht, maar tegelijkertijd oppervlakkig en breekbaar (Elling, 2004; Van Daal en Keur, 2006). Dit zorgt ervoor dat de spelers wel waarde hechten aan de band met hun teamgenoten op de vereniging zelf, maar dat de band niet tot nauwelijks meer bestaat als de context anders is dan voetbal. De spelers zien hun teamgenoten echt als voetbalvrienden. Naast de belangrijke bevinding dat de netwerken van de spelers zich beperken tot de vereniging en daarom minder waardevol zijn voor de spelers, zijn er nog een aantal dingen die kunnen worden geconcludeerd. Ten eerste is er een verschil te zien in verenigingen met voornamelijk studenten en andere verenigingen. Studenten zijn hoogopgeleid en verenigingen bestaande uit studenten hebben dus veel bronnen waar zij iets aan kunnen hebben. Het gaat hier vooral om kennis bronnen die gebruikt kunnen worden in bepaalde situaties, zoals juridische zaken of bouwvergunningen. Daarnaast beschikken studenten vaak over een groot netwerk, doordat zij verwikkeld zijn in allerlei activiteiten gerelateerd aan hun studie. Dit is voor de vereniging zowel positief als negatief. Het is positief omdat zij deze overbruggende netwerken in de toekomst eventueel kunnen gebruiken, maar het is negatief omdat een vereniging slechts een spil is in een enorm netwerk. De tijd die een student dus steekt in zijn of haar vereniging kan hierdoor beperkt zijn. Daarnaast is er een verschil te zien in ‘witte’ en ‘zwarte’ verenigingen. Eerder was al vastgesteld dat autochtone voetballers gemiddeld ouder zijn dan allochtone voetballers en dit heeft gevolgen voor het vrijwilligerswerk op de clubs. Waar vrijwilligers op witte verenigingen oud genoeg zijn om taken op zich te nemen, ligt de verantwoordelijk voor het vrijwilligerswerk op zwarte verenigingen vaak bij de ouders. Zoals bleek uit de interviews is er vooral op zwarte verenigingen een ernstig tekort aan vrijwilligers, maar dit tekort heerst - 84 - ook – in mindere mate – op witte verenigingen. Dit vrijwilligerstekort wordt door veel respondenten gelinkt aan de huidige maatschappij, waarin individualisering de overhand krijgt boven het gemeenschappelijke leven. Deze ‘onderparticipatie’ van allochtonen in het verenigingsleven kan worden verklaard aan de hand van de etniciteitshypothese van Myron et al. (1994). Deze hypothese stelt dat onderparticipatie van etnische minderheden het resultaat is van verschillen tussen raciale of etnische groepen in waarden, normen en socialisatie patronen. Overeenkomstig met de antwoorden van de respondenten stelt deze hypothese dus dat het gebrek aan vrijwilligerswerk op zwarte verenigingen het resultaat is van verschillen tussen etnische groepen in waarden, normen en socialisatie patronen. Veel clubs in Amsterdam zijn gesegregeerd en de meeste voorzitters streven naar meer etnische diversiteit onder hun leden. Dit omdat zij sport zien als een middel om integratie te bevorderen. Menging zien zij als een voorwaarde voor deze integratie. Veel voorzitters wijten de segregatie op voetbalverenigingen aan de voorkeur om te sporten met gelijkgezinden, wat overeenkomst met de theorie van Boonstra en Duyvendak (2004). Er is een verschil in de verhoudingen binnen de teams wanneer er wel en wanneer er niet gesport wordt. Wanneer er gesport wordt, spelen verhoudingen geen rol. Iedereen gaat goed met elkaar om en er wordt hooguit geruzied om sportieve prestaties. Dit sluit aan bij de contacttheorie van Allport (1954). De voorwaarden voor de contacttheorie om te werken zijn in een teamsport zoals voetbal allemaal aanwezig en blijken in de praktijk effectief te zijn. Zodra de sportfactor echter wegvalt, komen er andere verhoudingen naar voren. Er ontstaan groepjes in de kleedkamer, tijdens de rust van de trainingen of op de bank bij wedstrijden. De spelers nemen een andere sociale identiteit aan die grotendeels naar voren komt in groepssituaties (Brown, 2000). Op basis van normen en waarden wordt er een keuze gemaakt tussen mensen die hetzelfde zijn en mensen die verschillend zijn (Tajfel, 1982). Op deze manier ontstaan er binnen een team sub-teams, met elk hun eigen identiteit. Veel spelers gaven aan dat zij op het moment dat zij niet actief aan het voetballen waren, vaak maar met een deel van het team optrokken. Soms waren deze sub-teams gebaseerd op etnische achtergrond, maar vaker nog op sociale status of raakvlakken buiten het voetbal, zoals het kennen van teamgenoten van school of via de buurt. - 85 - #7 Conclusie In deze thesis is de samenhang tussen sport, interetnisch contact en sociaal kapitaal onderzocht. De volgende hoofdvraag stond hierbij centraal: Wat zijn de effecten van een (gemengde) voetbalvereniging op interetnisch contact en in hoeverre ontstijgen deze contacten de vereniging? Uit de resultaten van de interviews blijkt dat (gemengde) voetbalverenigingen in principe een positief effect hebben op interetnisch contact maar dat deze contacten zich beperken tot de vereniging. In de onderzochte teams zijn de verhoudingen tussen de spelers goed. Zowel allochtonen als autochtonen gaan met elkaar om en er is (bijna) geen sprake van groepsvorming. Er wordt in ieder geval geen onderscheid gemaakt tussen de omgang met allochtone en autochtone teamleden. De contacttheorie van Allport (1954) lijkt dus het meest geschikt voor het verklaren van de omgang tussen mensen met een verschillende etnische achtergrond. Het interetnisch contact wordt namelijk positief beïnvloed op de sportvereniging. Dit komt mede door de aanwezigheid van de vier voorwaarden die Allport (1954) opstelde voor de contacttheorie om te werken. Zo hebben alle spelers binnen één team dezelfde status, streven de teamleden naar hetzelfde doel (namelijk winnen), is er samenwerking tussen de teamleden vereist om dit gemeenschappelijke doel te behalen en zijn er autoriteiten aanwezig die erkende macht hebben over de spelers (zoals trainers en coaches). Toch hechten de spelers weinig waarde aan hun voetbalnetwerk. De meeste netwerken beperken zich namelijk tot de vereniging en de voetballers zien hun teamgenoten echt als ‘voetbalvrienden’. Buiten het voetbal hebben zij vaak betere vrienden die zij kennen van school. Zij beschouwen hun voetbalvrienden daarom bijna nooit als hun beste en belangrijkste vrienden en het voetbalnetwerk komt voor hen daarom ook niet op de eerste plaats. De voetballers gaven aan hun teamgenoten alleen buiten voetbal om te spreken als er nog andere dingen waren die hen aan elkaar verbonden, zoals school, werk of de buurt. De resultaten sluiten aan bij het onderzoek van Elling (2004), waarin zij stelt dat sportvriendschappen vaak hecht, maar tegelijkertijd oppervlakkig en breekbaar zijn. Dit komt ook mede door het verloop van spelers in een team, waardoor de samenstelling van het team constant verandert. Het opbouwen van langdurige vriendschappen is hierdoor lastig. Elling stelt dat de verwachtingen van de bijdrage van sport aan cohesie en integratie te hoog zijn. Hoewel deze stelling ondersteund wordt door de resultaten van dit onderzoek, is er een - 86 - verschil in het feit waarom deze verwachtingen te hoog zijn. Waar Elling (2004) stelt dat er sterk ‘wij-zij’ gevoel is tussen spelers met een verschillende etnische achtergrond, is in dit onderzoek vooral de waarde van de netwerken doorslaggevend (Putnam, 2000). Elling (2004) stelt in haar onderzoek dat er veel groepsvorming op basis van etnische achtergrond plaatsvindt binnen een sportteam. Uit dit onderzoek blijkt echter dat etniciteit juist geen belangrijke rol speelt in de keuze voor de omgang met teamgenoten, maar dat de verwachtingen van de bijdrage van sport aan cohesie te hoog zijn omdat het voetbalnetwerk niet belangrijk genoeg is voor de spelers. De netwerken beperken zich namelijk tot de vereniging en zijn niet geïntegreerd met andere netwerken van de voetballers. De voetballers hebben buiten de vereniging belangrijkere netwerken waar zij meer waarde aan hechten. Toch lijkt ook de theorie van Boonstra & Duyvendak (2002) over sporten met gelijkgezinden op te gaan, maar alleen voor gesegregeerde verenigingen. Op deze verenigingen klinkt vaak het geluid dat mensen lid zijn geworden van de verenigingen omdat zij willen verkeren in eigen kring. Dit gevoel lijkt echter het sterkst onder studenten en niet onder allochtonen, zoals eerder onderzoek van Verweel (2005) uitwees. Een belangrijk verschil is echter dat het onderzoek van Verweel is uitgevoerd onder allochtone clubs en dit onderzoek onder gemengde of autochtone clubs. Hieruit kan worden opgemaakt dat deze verschillende soorten clubs ook verschillende typen mensen aantrekken. Allochtone verenigingen lijken – eerder dan autochtone of gemengde verenigingen – ook allochtonen aan te trekken die op voetbal zitten voor de gezelligheid. Autochtone of gemengde verenigingen daar in tegen lijken eerder dan allochtone verenigingen – vooral allochtonen aan te trekken die iets willen bereiken met voetbal. Verwachtingen dat de mogelijkheid tot interetnisch contact bij zouden dragen aan de keuzemotieven van de leden blijken niet op te gaan. Etniciteit werd nooit genoemd als doorslaggevende factor om te kiezen voor een vereniging. Er zijn vier motieven naar voren gekomen wat betreft motivatie om te kiezen voor een voetbalclub: ten eerste kozen leden voor hun voetbalvereniging omdat deze dicht bij huis, ten tweede kozen leden voor hun voetbalvereniging vanwege het kennen van mensen, ten derde kozen leden voor hun voetbalvereniging vanuit een netwerk en als laatste kozen leden voor hun voetbalvereniging omdat deze hoog speelde. De eerste drie motieven gaan voornamelijk op voor leden van sportieve clubs en het laatste motief gaat vooral op voor leden van prestatiegerichte clubs. - 87 - Voor beide motieven gaat de rationele keuzetheorie op, omdat in beide motieven het maximaal haalbare voor het individu centraal staat (Scott, 2000; WRR, 2009). De groep spelers die volgens de eerste drie motieven voor een vereniging heeft gekozen hecht namelijk meer waarde aan de sociale factor die sport kan bieden en kiest daarom voor een vereniging dicht bij huis waar vrienden of buurtgenoten lid van zijn. Voor deze groep speelt dus ook het groepsgedrag een belangrijke rol: de individuele normen zijn deels geïnternaliseerd met de groepsnormen en deze groepsnormen spelen voortaan een rol in het maken van keuzes en beslissingen (Tajfel, 1982). De groep spelers die volgens het tweede motief een vereniging heeft gekozen hecht meer waarde aan de prestatie factor van voetbal en kiest daarom voor een vereniging die hoog speelt en via welke zij (hopelijk) profvoetballer kunnen worden. In deze keuze staat het individu dus centraal (Scott, 2000; WRR, 2009). Dit verschil in keuzemotieven is terug te zien op de verenigingen. Er zijn prestatiegerichte verenigingen en ‘sportieve’ verenigingen. Jongens die lid zijn van een prestatiegerichte vereniging wonen vaak verspreid door de stad heen of zelfs buiten de stad. Ze willen graag profvoetballer worden en zijn vaak gescout voor de vereniging. Daarom zijn ze bereid verder te reizen voor hun sport. Sportieve verenigingen zijn qua demografische samenstelling vaker een afspiegeling van buurt. Als de club in een ‘witte’ buurt gevestigd is, heeft de club vooral autochtone leden. Is de club in een gekleurde buurt gevestigd, dan heeft de club vooral allochtone leden. Jongens die voetbal als hun hobby zien kiezen namelijk eerder voor een club dicht bij huis. Dit bleek ook uit de resultaten van de eerste deelvraag. De meeste verenigingen vertonen qua ledensamenstelling een afspiegeling van de buurt: buurten met vooral allochtone inwoners hebben voornamelijk zwarte voetbalclubs, terwijl buurten met autochtone inwoners voornamelijk witte voetbalclubs hebben. Op autochtone verenigingen is over het algemeen meer sociaal kapitaal aanwezig dan op allochtone verenigingen. Op autochtone verenigingen is bijvoorbeeld het vrijwilligerswerk beter gereguleerd en is het opleidingsniveau over het algemeen hoger, waardoor er meer bronnen beschikbaar zijn waar de vereniging eventueel een beroep op kan doen (Putnam, 2000). Gemengde verenigingen zitten qua sociaal kapitaal tussen autochtone en allochtone verenigingen in. - 88 - Het sociaal kapitaal op ongemengde verenigingen bestaat voornamelijk uit bonding sociaal kapitaal, omdat men hier veel omgaat met mensen met dezelfde achtergrond. Op gemengde vereniging wordt meer bridging sociaal kapitaal opgebouwd, omdat de achtergronden van de leden meer divers zijn (Putnam, 2000). Kort samengevat kan worden gesteld dat de effecten van een gemengde voetbalvereniging op interetnisch contact positief zijn, maar dat deze voetbalcontacten zich beperken tot de vereniging. De spelers hechten weinig waarde aan hun voetbalnetwerken en meer aan hun overige netwerken. Wanneer spelers hun teamgenoten wel echt beschouwen als vrienden, is dit niet dankzij het voetbal, maar dankzij bijvoorbeeld school of de buurt. De meeste voetballers zien hun teamgenoten echter als voetbalvrienden, niets meer en niets minder. 7.1 Discussie Doordat er weinig respons was vanuit de voetbalverenigingen, is de diversiteit aan ‘soort’ verenigingen niet optimaal geweest. Er zijn bijvoorbeeld geen allochtone voetbalclubs bereikt (voetbalclubs opgericht en gerund door allochtonen). De overige categorieën – autochtone, zwarte, gekleurde, witte, prestatie gerichte en ‘sportieve’ clubs – zijn wel allemaal onderdeel geweest van het onderzoek. Verweel (2005) heeft al eerder onderzoek gedaan naar allochtone verenigingen en de bevindingen in zijn onderzoek contrasteren met de bevindingen uit dit onderzoek. De netwerken en het sociaal kapitaal op allochtone verenigingen verschillen sterk van autochtone verenigingen. Voor vervolgonderzoek is het daarom interessant om zowel allochtone als autochtone verenigingen centraal te stellen in één onderzoek. Omdat er weinig respons was vanuit de verenigingen, was ook het bereiken van de spelers lastig. Toch is het streefaantal spelers (15) wel bereikt, er zijn namelijk 17 spelers geïnterviewd. Deze zijn verspreid over vijf voetbalclubs en zeven verschillende teams. Er bestaat een verwachting dat de resultaten anders zullen zijn wanneer het onderzoek wordt uitgevoerd in een dorp. Eén van de onderzochte verenigingen, Geinburgia, is namelijk gelegen in Driemond (Zuidoost), wat het karakter heeft van een klein dorp binnen Amsterdam. Op deze vereniging bleek het voetbalnetwerk van de spelers voor ongeveer 80 procent geïntegreerd met andere netwerken, zoals school, vrienden of werk. Dit omdat iedereen elkaar in het dorp kent en alle jongens in het team bij elkaar op school hebben - 89 - gezeten of dicht bij elkaar wonen. De sociale cohesie in Driemond is erg groot. De verwachting is daarom dat voetbalverenigingen in (kleinere) dorpen meer invloed hebben op het sociaal kapitaal van de spelers, omdat de netwerken veel meer geïntegreerd zijn. Dit is interessant om in de toekomst te onderzoeken. Een vergelijkend onderzoek is hier uiteraard ook een goede optie, om zo de verschillen tussen het dorp en de stad in beeld te brengen. In dit onderzoek is één aspect van de invloed van sport op integratie onderzocht, namelijk de interetnische contacten op de sportvereniging en of deze contacten waardevol en belangrijk genoeg zijn voor de spelers om ook buiten het voetbal van belang te zijn. Om de invloed van sport op integratie te meten zijn er echter nog veel meer factoren van belang, zoals beeldvorming, stereotypering, het positief of negatief denken over een andere groep en het wegnemen van vooroordelen. Deze factoren kunnen in vervolgonderzoek centraal staan om zo een compleet beeld te vormen van de invloed van sport op integratie. - 90 - #8 Literatuur Allport, G.W (1954) The Nature of Prejudice. Cambridge: Addison-Wesley. Ashfort, B. & Mael, F (1989) Social Identity Theory and the Organization. The Academy of Management Review 14 (1), pp. 20-39. Boonstra, N., Duyvendak, J (2002) Integratie in de openbare ruimte. In: Vrijetijdsbesteding van Turken en Marokkanen in de openbare ruimte. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Bottenburg, M., Schuyt, S (1996) De maatschappelijke ontwikkeling van sport. Arnhem: NOC*NSF. Bureau Onderzoek en Statistiek (2013) Ledenbestanden KNHB (Data bestand). Geraadpleegd via Bureau Onderzoek en Statistiek. Bureau Onderzoek en Statistiek (2013) Ledenbestanden KNVB (Data bestand). Geraadpleegd via Bureau Onderzoek en Statistiek. Bureau Onderzoek en Statistiek (2010) Sportmonitor 2009. Gemeente Amsterdam: Dienst Onderzoek en Statistiek. Bureau Onderzoek en Statistiek (2002) Vrijetijdsbesteding Jongeren in Amsterdam. Gemeente Amsterdam: Dienst Onderzoek en Statistiek. Bureau Onderzoek en Statistiek (2007) Vrijetijdsbesteding Amsterdamse Jongeren 2006. Gemeente Amsterdam: Bureau Onderzoek en Statistiek. Breedveld K., Kamphuis C. & Tiessen-Raaphorst A. (2008) Rapportage Sport 2008. Den Haag/’s-Hertogenbosch: SCP/W.J.H. Mulier Instituut. Brown, R (2000) Social Identity Theory: Past achievements, current problems and future challenges. European Journal of Social Psychology 30, pp. 745-778. Daal, van, J., Keur, R (2006) Kleur in sport. Op zoek naar goede praktijken in multiculturele sportverenigingen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. - 91 - Elling, A (2004) We zijn vrienden in het veld. Grenzen aan sociale binding en verbroedering door sport. Pedagogiek 24 (4), pp. 342-360. Elling, A.; Maasen, C. & Pouw, D (2007) Sport is goed voor een ander. ‘s-Hertogenbosch: Mulier Instituut. Humpel, N., Owen, N. & Leslie, E. (2002) Environmental Factors Associated with Adults’ Participation in Physical Activity. A Review. American Journal of Preventive Medicine 22(3), 188-199. Klaver, J., Tromp, E. 7 Oude Ophuis, R (2005) Allochtonen en Vrijwilligerswerk. Regioplan Beleidsonderzoek (nr. 1154). Manders, T. H. & Kropman, J. (1982) Sportbeoefening: Drempels en Stimulansen. Nijmegen: Instituut voor toegepaste sociologie. Meulen, van der, R., Ruiter, S., Ultee, W (2005) Bowling apart? Vier vragen over Nederlandse sportclubs en omgang tussen arm en rijk. Mens & Maatschappij 80 (3), 197-219. Myron, F. et al. (1994) Race, Class, and Leisure Activity Preferences: Marginality and Ethnicity revised. Journal of Leisure Research 26 (2). Peters, L. (2000) Sportparticipatie en bewegingsbevordering. In: ZON. Gezond leven; stand van zaken en voorstel voor programmering. Den Haag: ZON. Pettigrew, T (1998) Intergroup contact theory. Annual Review of Psychology 49, 65-85. Pettigrew, T., Tropp, L (2006) A meta-analytic test of intergroup contact theory. Journal of Personality and Social Psychology 90 (5), 751-783. Pruijt, D (2012) Sportplan 2013-2016: focus op gezonder leven. Geraadpleegd op 4 februari 2013 via http://www.amsterdam.nl/actueel/dmo/sportnieuws/2012/juni/sportplan-2013-2016. Putnam, R (2000) Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community. New York: Simon & Schuster. Putnam, R (2007) E Pluribus Unum: Diversity and Community in the Twenty-first Century. Scandinavian Political Studies 30 (2), pp. 137-174. - 92 - Savelkoul, M (2011) Etnische diversiteit en sociaal kapitaal. De rol van interetnisch contact en ervaren etnische groepsdreiging. Migrantenstudies 2011 (2), 195-204. SCP (2006) Op weg in de vrije tijd. Context, kenmerken en dynamiek van vrijetijdsmobiliteit. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. SCP (2009) Vrijwilligerswerk in meervoud. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Sen, A (2009) The Idea of Justice. Cambridge: The Belknap Press of Harvard University Press. Scott, J (2000) Rational Choice Theory. In: Understanding Contemporary Society: Theories of the Present. London: Sage Publications Ltd. Sport moet integratie allochtone jongeren bevorderen. (2006, 22 februari) De Volkskrant. Geraadpleegd op 4 februari 2013 via http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2824/Politiek/article/detail/775056/2006/02/22/Sport-moetintegratie-allochtone-jongeren-bevorderen.dhtml. Sportraad (2010) Over ons. Geraadpleegd op 4 februari 2013 via http://www.sportraadamsterdam.nl/articles/over-ons. Sportraad (2010) Advies Sportraad Amsterdam. Verkenning Sportplan 2013-2016. Geraadpleegd op 4 februari 2013 via http://www.sportraadamsterdam.nl/system/attachments/23/original/Advies%20Sportraad%20 Amsterdam%20Verkenning%20Sportplan%202013%20-%202016.pdf. Tajfel, H. & Turner, J. C (1979) An Intergrative Theory of Intergroup Conflict. Tajfel, H. (1982) Social psychology of intergroup relations. Annual Review of Psychology, 33 (1), pp. 1-39. Veldboer, L., Boonstra, N., Krouwel A., Duyvendak, J (2007) De mixfactor van sport. Eenheid en verdeeldheid op het veld. Den Haag: Boom. - 93 - Verweel, P., Janssens, J., Roques, C (2005) Kleurrijke zuilen. Over de ontwikkeling van sociaal kapitaal door allochtonen in eigen en gemengde sportverenigingen. Vrijetijdsstudies 23 (4), 7-22. Walseth, K (2007) Briding and bonding social capital in sport – experiences of young women with an immigrant background. Sport, Education and Society, 13 (1), pp. 1-17. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2009) De menselijke beslisser. Over de psychologie van keuze en gedrag. Amsterdam: University Press. - 94 - #9 Bijlagen 9.1 Overzicht Codes 1. Functie van de geïnterviewde + functie club (feiten en dergelijke) Onder deze code valt de functie van de geïnterviewde (bijvoorbeeld voorzitter) en alle feitelijke informatie over de club, zoals aantal leden, klasse waarin de club speelt. 2. Reden keuze club + woonplek (en verhouding) Onder deze code valt het motief van de leden om lid te worden van de vereniging en de afstand van huis naar club. Ook clubwisselingen vallen onder dit kopje. 3. Vrijwilligers en actieve leden Alles omtrent vrijwilligerswerk en leden die zich naast het voetbal nog op een andere manier inzetten voor de club valt onder deze code. 4. Teams: verhoudingen en dergelijke De mening over het team, de sfeer binnen het team, de hechtheid van het team zijn allemaal dingen die onder deze code vallen. 5. Organisatie + extra inzet vanuit club Onder deze code valt alles wat het bestuur organiseert voor haar leden: van voetbalreisjes tot sinterklaasfeesten tot pokertoernooien. 6. Soort leden + waar ze wonen Alles wat betreft het ‘soort’ mensen dat lid is van een vereniging valt onder deze code. Ook de niet persoonlijke antwoorden op de vraag waar de leden vandaan komen (dus bijvoorbeeld gevraagd aan voorzitters) valt onder deze code. 7. Netwerken Zowel de netwerken die aanwezig zijn op de club als de netwerken van de spelers zelf vallen onder deze code. Ook de manier waarop netwerken ingezet worden valt onder deze code, evenals de manier waarop netwerken zijn gebruikt. - 95 - 8. Omschrijving club Alle antwoorden op vragen als: ‘wat vind je van je club’ en’ omschrijf je club eens’ vallen onder deze code. 9. Maatschappelijke participatie Deze code beschrijft de maatschappelijke participatie van de vereniging. Hierbij kan worden gedacht aan huiswerkbegeleiding, maar ook extra inzet voor de buurt (zoals het organiseren van toernooien voor buurtkinderen). 10. Vertrouwen Deze code beschrijft het onderlinge vertrouwen op de vereniging, zowel tussen teamleden als tussen leden en het bestuur. 11. Bestuur/ beleid/ ledenwerving Deze code beschrijft alles omtrent het beleid van het bestuur en de ledenwerving. Ook als er negatieve opmerkingen over het bestuur zijn gemaakt zijn die onder deze code gevoegd. 12. Sport en integratie Deze code beschrijft wat de respondenten hebben gezegd over sport en integratie. Onder deze code vallen dingen zoals de functie van etnische menging op een voetbalvereniging. 13. Sociaal kapitaal Onder deze code vallen antwoorden op de stellingen over sociaal kapitaal, zoals het lenen van geld en het bespreken van problemen. Deze code heeft veel overlap met de code vertrouwen en sommige uitspraken zijn daarom ingedeeld onder allebei de codes. 9.2 Topiclijst Vragenlijst voetballers Naam: Leeftijd: Geslacht: Opleiding: Etniciteit: Buurt: Vereniging Van welke club of vereniging ben je lid? Hoelang zit je al op voetbal? - 96 - Hoelang speel je al bij deze vereniging? Heb je ook bij andere verenigingen gespeeld? Zo ja, hoelang en waarom ben je naar een andere club gegaan? Waarom ben je lid geworden van deze vereniging? Motieven. - reistijd – als niet dichtbij: waarom geen lid andere club? - afstand huis/club Wat vind je leuk aan deze vereniging? Activiteiten, gezellig etc. Heb je ook nagedacht over andere verenigingen? En waarom wilde je daar geen lid van worden? Overweeg je nu wel eens om over te stappen naar een andere club? En waarom? Voetbal Waarom ben je op voetbal gegaan? Wat vind je leuk aan voetbal? Sociaal Kapitaal Ken je veel mensen op je club? Ken je veel mensen buiten je team? Hoe zou je je team omschrijven? Wat voor soort mensen zitten er in je team? Wat vind je van de saamhorigheid in jouw team? Ga je met iedereen om? Zijn er groepjes? Wat vind je van de sfeer in jouw team? Zijn er wel eens ruzies, is het altijd gezellig? Ken je je teamgenoten goed? Spreek je je teamgenoten ook wel eens buiten de verenging om? Niet iedereen, maar wie wel en wie niet en waarom? Vertrouw je je teamgenoten? Vertrouw je sommige mensen meer dan andere? - zou je iemand geld lenen? Zelf om geld vragen? - 97 - Zou je met je problemen naar een teamgenoot toegaan? Bijvoorbeeld problemen van thuis, problemen op school, relatieproblemen? Hoe zou je de band met jouw teamgenoten omschrijven? Zijn jullie close? Doen jullie veel samen? Gaan jullie bijvoorbeeld na de wedstrijd samen nog wat drinken? Heb je veel nieuwe mensen leren kennen doordat je op voetbal ging? Zou je via een teamgenoot aan bijbaan kunnen komen? Of werk? Of informatie voor school? Zou je je voetbalclub aanraden aan anderen? Ben je trots op je club? Wat vind je van de sfeer op het veld? Tussen jou en je eigen teamgenoten en tussen jouw team en het andere team? Is er dan een hecht ‘team-gevoel’ of vaak onderling gezeur op elkaar? Hoe ziet je vriendengroep eruit? Ook buiten voetbal. Welke nationaliteiten? Concepten & Topics: Motieven om lid te worden, gemaakte afwegingen om lid te worden, etniciteit, sociaal kapitaal, sterke/losse banden, integratie. Vragenlijst bestuursleden Naam: evt. Leeftijd: evt. Geslacht: evt. Vereniging Hoe bent u bij de vereniging betrokken geraakt (bijv. eerst speler?)? Hoe lang bent u al verbonden met de vereniging? Welke verschillende functies heeft u bekleed binnen de vereniging? Waarom bent u voorzitter/ bestuurslid/ trainer geworden? Waarom heeft u specifiek gekozen voor deze vereniging? Bent u hiervoor lid geweest van een andere vereniging? En waarom bent u daar weggegaan? - 98 - Komen uw bestuurstaken voort uit passie voor de sport of uit uw werkveld? En kunt u dit toelichten? Hoe zou u uw vereniging omschrijven? Hoeveel leden? Leeftijdssamenstelling? Etnische samenstelling? Uit statistieken blijkt veel/weinig jeugd, is dit bewust? Kunt u dit verklaren? Sociaal Kapitaal Zijn er hechte banden? Is er een ‘harde kern’? Hoeveel actieve leden ongeveer? - staat iedereen voor elkaar klaar? - hoe gaan jullie om met vrijwilligerswerk en is iedereen hiertoe bereid? - kunt u voorbeelden noemen waaruit blijkt dat mensen elkaar vertrouwen op uw verenging? - zijn er groepjes binnen uw vereniging? Gebaseerd op etniciteit? Leeftijd? - zijn er vriendschappen ontstaan tussen leden van de club? - hebben mensen op een andere manier iets aan elkaar gehad? Leden beleid/ verspreiding Waar komen de leden van uw club vandaan? Uit welke stadsdelen? Buiten Amsterdam? Waarom denkt u dat leden voor uw club kiezen? Waarom denkt u dat bepaalde mensen niet voor uw club kiezen? Hanteert u een bepaald beleid om bepaalde leden aan te trekken en andere leden niet? Etniciteit Hoe omschrijft u de omgang tussen leden van een verschillende etnische achtergrond? Is er wel eens ruzie of gezeur op uw club? En waar gaat dit dan over? Bestuur & ontwikkelingen - 99 - Zijn er de laatste jaren ontwikkelingen bij uw club geweest? En hoe zou u deze ontwikkelingen beschrijven? Zit het huidige bestuur er bijvoorbeeld al lang? En wat is de etnische samenstelling van het bestuur ten opzichte van de spelers? Zijn er culturele ontwikkelingen? Wit bestuur? Wat is de band tussen het bestuur en de spelers? Is het bestuur makkelijk aanspreekbaar voor clubleden? Is het bestuur toegankelijk? Maatschappij Draagt uw club iets bij op het gebied van vrijwilligerswerk of vervult uw club een maatschappelijke rol? 9.3 Overzicht respondenten VerenigingNaam DVVA Maarten Arsenal Iwan Arsenal Wim Arsenal Eugene De Dijk Ton FIT Ruud Zeeburgia Rob DWS Speler 1 DWS Speler 2 DWS Kwadjo Arsenal Lima Arsenal Daan Arsenal Sjaak Arsenal Silverster Arsenal Romijn Geinburgia Nigel Geinburgia Jureno Geinburgia Roland AFC Joshua AFC Dion JOS Patrick JOS Patrick JOS Hicham AFC Mathijs AFC Bas Leeftijd Smakman Zandwijk Teuling Van Veen Langelaar Slotboom Theunisse Boateng Etniciteit 36 Nederlands 50 Allochtoon Nederlands Allochtoon 60 Nederlands Nederlands Nederlands 16 Marokkaans 17 Marokkaans Afrikaans 16 Nederlands 15 Nederlands 15 half Marokkaans 16 Afrikaans 16 Nederlands 18 Nederlands/Surinaams 18 Nederlands 17 Nederlands 14 Nederlands/Surinaams 15 Nederlands 17 Nederlands 17 Nederlands/Suirnaams 18 Marokkaans 18 Nederlands 17 Nederlands Buurt School Functie Letter Centrum Noord West Oost Zuid West Zuid Zuidoost West Zuidoost Bijlmer Zuidoost Driemond Zuidoost Driemond Nieuw-West Zwanenburg Noord Zuidoost Oost Badhoevedorp Aalsmeer MBO vmbo T VWO Havo vmbo T MBO Gymnasium MBO4 MBO2 VWO5 Gymnasium Havo3 MBO4 Havo5 MBO Havo5 Havo5 Voorzitter Hoofdtrainer Vice-Voorzitter Bestuurslid Voorzitter Voorzitter Voorzitter Aanvoerder B1 A Speler B1 B Trainer B1 Speler B1 C Speler B1 D Speler B1 E Speler B1 F Aanvoerder B1 G Speler A1 H Speler A1 I Speler B1 J Speler C1 K Speler C1 L Aanvoerder A1 M Speler A1 N Speler A1 O Speler A1 P Speler A1 Q - 100 -