1. Inleiding In Nederland komen op dit moment ruim 500 soorten mossen voor, die samen de stam van de Bryophyta vormen. De stam kan verdeeld worden in de onderstam levermossen en de onderstam bladmossen. De ruim 100 soorten levermossen worden ingedeeld in twee klassen en zes verschillende orden. Enige informatie over de levermossen vind je op pagina 47 van de stencils bij schoolonderzoek 2. De ongeveer 400 soorten bladmossen (waarvan je in dit practicum één vertegenwoordiger gaat bestuderen) worden ingedeeld in 3 klassen, 4 subklassen en 19 verschillende orden. Gewoonlijk worden de mossen niet tot de bezienswaardigheden onder de planten gerekend. Toch komen mossen in grote massa's voor en bestaat er een grote rijkdom aan soorten. Mossen groeien altijd in groepen bijeen. Er is nooit één mosplant, maar altijd een moskussen of mosmat of mosveld. Vaak zijn mossen voor 100 % bodembedekkend en bepalend voor de vegetatie (denk bijv. aan de uitgestrekte toendra's en taiga's). Mossen hebben een groot aanpassingsvermogen. Waar geen boom of kruid meer kan groeien, daar groeit toch nog mos. In gebergten op kale rotsen, op de polen en in de tropen, in zure moerassen en op pure kalk, op muren en beton, op rieten daken en op dakpannen, op bomen en rottend hout, zelfs op elandkeutels en braakballen. Overal waar water aanwezig is, daar kunnen mossen groeien. De hoogtij van de mosgroei valt samen met de regentijd, najaar tot lente, als de thermometer maar even meer dan nul graden aanwijst. 2. Algemene bouw van de mosplant OPDRACHT rhizoïden blad cellen bladgroenkorrels sporenkapsel Het is de bedoeling dat je van alle woorden in de kantlijn een tekening maakt. Je moet zelf uitmaken of dat een detailtekening of een habitustekening wordt. Hoewel de mosplant geen echte wortels heeft en onderaan afsterft, groeit ze bovenaan ongestoord door, en zou, als de omstandigheden gelijk zouden blijven, jarenlang doorgroeien. Veel mossoorten bezitten haarvormige celdraden onder aan de stengel, waarmee zij zich aan het substraat hechten en zich onderling met elkaar verweven. Deze draadvormige structuren worden genoemd. In bouw wijken de rhizoïden sterk af van de wortels van hogere planten; ze kunnen echter wel gebruikt worden bij het opnemen van water. Het van een bladmos bestaat uit een vlakke plaat en het is een of twee cellagen dik. Zo'n plaat lijkt op een blad van een hogere plant, maar bestaat niet uit verschillende weefsels, die ieder een andere functie hebben. Mossen zijn autotroof en vertonen fotosynthese. In de cellen van een blad komen dan ook voor. De stengel bestaat eveneens uit cellen; vaatbundels ontbreken. Nergens in hun wortelachtige, stengelachtige en bladachtige orgaantjes komen sapvaten voor. Mossen bestaan dan ook dankzij een groot aantal voorzieningen in de waterhuishouding om dit gemis op te vangen. Om alle cellen van water te voorzien, maken mossen gebruik van osmose. Dat gaat traag en wordt steeds moeilijker naarmate de plant uit meer cellen bestaat. Daarom zijn mossen in het algemeen beperkt van lengte. Door alle organen klein van afmeting te houden is het osmotisch doorgeven van waterige oplossingen nog uitvoerbaar. Mossen planten zich voort d.m.v. sporen. Aan de top van de mosplant bevinden zich mannelijke en vrouwelijke voortplantingsorganen. Mossen zijn dus zelf haploïd en de voortplantingscellen worden door mitose gevormd. Na de bevruchting groeit uit de eicel een gesteeld (sporogonium) dat met een © Paul Damoiseaux 1 huikje is overdekt. Via meiose vormen zich in het sporenkapsel massa's sporen. Zijn de sporen rijp, dan waait dit huikje eraf, het kapsel springt met een deksel open en de sporen worden uitgestrooid. De mosplant heet de geslachtelijke generatie (gametofyt) en het sporenkapsel is de ongeslachtelijke generatie (sporofyt). Beide generaties wisselen elkaar af, wat generatiewisseling heet. De haploïde sporen ontkiemen in de grond tot celdraden waaruit via knopvorming het eerste nieuwe moskussentje ontstaat. © Paul Damoiseaux 2