WORKSHOP 4 WIEGEN, SCHOMMELEN, SPINNEN 1 INLEIDING Wat is vestibulair? Waar bevindt zich het vestibulair systeem? Hoe kan je dit systeem stimuleren en wat voor nut heeft dat? Waarom wil iemand 3 maal na elkaar in de achtbaan in Walibi en hoe kunnen turnsters flikflak en salto’s op de evenwichtsbalk uitvoeren zonder er af te vallen ... terwijl sommigen niet eens alleen kunnen rechtstaan zonder duizelig te worden? De meeste mensen, zowel kinderen als volwassenen, vinden het prettig vestibulair gestimuleerd te worden. Het is fijn om te schommelen, te draaien bij het dansen, in snelle auto’s te zitten of om al skiënd van een helling te kunnen glijden. Kortom, opeenvolgende positiewisselingen bezorgen ons vaak prettige ervaringen. Dit zijn een aantal vragen, die we tijdens deze uiteenzetting willen beantwoorden. Na een korte theoretische uitleg over het vestibulair systeem gaan we dieper in op de rol van het vestibulair systeem in de motorische ontwikkeling, het doel van vestibulaire stimulatie, de doelgroep en de houding van de begeleider tijdens deze activiteiten. We staan ook kort stil bij het disfunctioneren van het vestibulair systeem en de gevolgen hiervan. Door middel van het vestibulair systeem, dat zich in het binnenoor bevindt, zijn we in staat bewegingen waar te nemen. Vestibulaire stimulatie heeft alles te maken met het ‘waarnemen van beweging’. Een voorwaarde om tot beweging te komen heeft alles te maken met het kunnen optornen tegen de alomtegenwoordige zwaartekracht. 2 HET VESTIBULAIR SYSTEEM Het vestibulair systeem, of het evenwichtsorgaan, is het zintuigencomplex dat informatie verzamelt over beweging en balans. Samen met het slakkenhuis, dat functioneel geen deel uitmaakt van het evenwichtsorgaan maar van het oor, vormen ze het labyrint. Het labyrint bevindt zich aan beide zijden van het hoofd in het rotsbeen, een onderdeel van de schedel. 2.1 Het labyrint De holtes waarin de genoemde organen zich bevinden, worden ‘vliezig labyrint’ genoemd. Deze holtes staan allemaal met elkaar in verbinding. Het bot waarin het vliezig labyrint zich bevindt, heet ‘benig labyrint’. In het vliezig labyrint zit endolymfe, een vloeistof die veel kaliumionen en weinig natriumionen bevat. Endolymfe lijkt daarmee op intracellulaire vloeistof. In het benig labyrint zit een vloeistof, die perilymfe heet. Perilymfe wordt gemaakt uit hersenvocht en heeft de samenstelling van extracellulaire vloeistof (veel natrium en weinig kalium). Het evenwichtsorgaan kan zowel versnelling of acceleratie als draaiing of rotatie waarnemen. Daarvoor bestaat het vestibulair systeem uit twee componenten: Het statolietorgaan, dat lineaire versnelling in verschillende richtingen en de positie ten opzichte van het zwaartekrachtsveld registreert; De half-cirkelvormige kanalen, die draaiingsbewegingen in verschillende rotatierichtingen registreren. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Evenwichtszenuw Gehoorzenuw Aangezichtszenuw Ganglion geniculi Chorda tympan Slakkenhuis Half-cirkelvormige kanalen Hamer Trommelvlies Buis van Eustachius Elk labyrint bevat twee zakjes die samen het statolietorgaan vormen: - Sacculus - Utriculus De zintuigepithelen van de sacculus en utriculus staan loodrecht op elkaar, waarbij het epitheel van de sacculus verticaal staat en het epitheel van de utriculus horizontaal. Op de haarcellen van de sacculus en utriculus liggen kristallen van calciumcarbonaat, de statoconia. Bij een versnellende beweging van het hoofd zullen de statoconia door hun traagheid achterblijven. De haarcellen nemen zo deze beweging waar en geven dat door aan de hersenen. Elk labyrint bevat ook drie halfcirkelvormige kanalen: - voorste kanaal - achterste kanaal - horizontale kanaal Ze zijn gerangschikt als de assen van een driedimensionaal assenstelsel. Aan het uiteinde van elk kanaal zit een verdikking (ampulla) met een groep haarcellen in een geleiachtige massa met een membraan eromheen. Zo’n groep haarcellen wordt een cupula genoemd. De cupula sluit de verdikking van boven tot onder af. Bij een roterende beweging van het hoofd zal de endolymfe in de kanalen vertraagd mee bewegen. De cupulae van de halfcirkelvormige kanalen zullen dan geprikkeld worden. De prikkels die binnenkomen bij de haarcellen van de otolietorganen en bij de cupulae van de halfcirkelvormige kanalen, worden omgezet in impulsen. Deze worden naar de hersenen gevoerd langs de evenwichtszenuw die samen met de gehoorzenuw de achtste hersenzenuw vormt. Daar wordt de waarneming verwerkt. Het vestibulair systeem stuurt voornamelijk signalen naar de neurale structuren om de toestand van de verschillende spiergroepen van het lichaam (proprioceptie) te controleren. Zo zorgt de samenwerking met de oogspieren bijvoorbeeld voor de vestibulo-oculaire reflex. Om kort samen te vatten is het vestibulair systeem, of evenwichtsorgaan, dus gelegen in het binnenoor. Het is het sensorische kanaal dat ons informatie geeft over de stand en de bewegingen van ons lichaam in de ruimte. Door middel van dit systeem zijn we in staat te onderscheiden of we zelf bewegen, of de omgeving rondom ons beweegt, of we rechtop staan of ondersteboven. Het informeert ons tevens over de snelheid van bewegen, alsook het starten en het stoppen van bewegingen. 3 DE MOTORISCHE ONTWIKKELING EN DE ROL VAN HET VESTIBULAIR SYSTEEM Het ongeboren kind beweegt aanvankelijk passief mee met de bewegingen van de moeder. Reeds heel vroeg in de zwangerschap gaat het kind zelf actief bewegen. Dit kan de moeder soms al vanaf de 16e week van de zwangerschap ervaren. Het vestibulaire systeem, ontworpen om bewegingen van hoofd en lichaam te registreren evenals de invloed van de zwaartekracht, begint zich bij de foetus te ontwikkelen vanaf ongeveer 8 weken. Vanaf de conceptie worden de betrokken cellen blootgesteld aan de zwaartekracht. Weliswaar reduceert het vruchtwater tijdens het verloop van de zwangerschap de inwerking van de zwaartekracht. De gereduceerde zwaartekracht en de nog voor handen zijnde ruimtelijke vrijheid maken het de foetus mogelijk zich te bewegen. Vanaf ongeveer 25 weken is de vestibulaire waarneming functioneel: dit is het ogenblik waarop de foetus een oprichtreactie vertoont. Het ongeboren kind heeft dan een groeiende behoefte om zich te oriënteren in de ruimte waarin het zich bevindt, de baarmoeder. Voortdurend past het zijn positie aan aan de veranderende positie van het moederlichaam. Of het vestibulair systeem dan al gebruikt wordt om positie te bepalen, is nog onbekend. Wel weten we dat de foetus vaak in een voorkeurshouding ligt. Dit betekent dat een grondrepertoire van bewegingen reeds prenataal voorbereid en geoefend wordt. Krijgt het kind in deze fase van de zwangerschap om één of andere reden niet de kans om volwaardige ervaringen op te doen wat betreft waarneming van beweging in en communicatie met het moederlichaam, kan de basis voor latere bewegingspatronen niet voldoende gelegd worden. In de laatste fase van de zwangerschap verminderen de bewegingen. De bewegingsruimte van het kind is dan aanzienlijk verkleind. Het komt dan tot rust om zich voor te bereiden op de geboorte. Na de geboorte wordt het kind in de nieuwe omgeving gedwongen zijn reeds vroeger verworven bewegingsconcepten onder nieuwe omstandigheden terug op te bouwen. Tal van vestibulaire stimuli worden dan aangeboden. Het kind wordt veelvuldig gepakt, gedragen, ondersteund en gewiegd. Deze permanente indrukken over veranderde lichaamsposities en de daarbij horende gevoelens van veiligheid, onveiligheid, lust en onlust zijn de allereerste leerervaringen. De baby wordt zich zo bewust van zijn eigen lichaam, eerst door passief bewogen te worden, later door zelf te gaan bewegen. Dit lichaamsbewustzijn helpt het kind vertrouwen en controle te krijgen over zijn lichaam en maakt het klaar om de omwereld te gaan ontdekken. Met de omwereld bedoelen we dan de hem omringende ruimte en de anderen. De normale motorische ontwikkeling verloopt encephalo-caudaal, dit wil zeggen van het hoofd naar de voeten. Het verwerven van controle over en het in evenwicht houden van de verschillende lichaamsdelen verloopt in diezelfde volgorde. Eerst tracht een kind dus zijn hoofdje op te tillen en in evenwicht te houden (hoofdbalans). Deze evenwichtscontrole verloopt zo verder in de ontwikkeling via de zitbalans naar het staan met een goed evenwicht. Daarna volgt het gaan en het lopen waarbij uiteindelijk nog de nodige hindernissen kunnen genomen worden. Aanvankelijk met steun, later misschien volledig zelfstandig. Je evenwicht kunnen bewaren geeft een gevoel van veiligheid. Het gevoel van zekerheid wanneer je in de ruimte van positie kan veranderen zonder je evenwicht te verliezen versterkt je zelfvertrouwen en is van essentieel belang voor het verder ontwikkelen van de motorische vaardigheden. 4 DOELGROEP Personen met een diep mentale en meervoudige handicap, de zorggebruikers, vertonen vaak een ernstige bewegingsarmoede. Hiermee bedoel ik dat wanneer we hen ontmoeten, hun beperkte of gestoorde bewegingsvaardigheid onmiddellijk opvalt. De zorggebruikers om wie het hier gaat zijn in regel niet in staat te gaan kruipen of zonder steun te zitten en velen kunnen zonder hulp hun hoofd niet opheffen of rechthouden. Ze kunnen hun handen niet als steun of om te grijpen gebruiken. Sommigen zijn schijnbaar volledig bewegingsloos, zelfs de meest primaire overlevingsreacties kunnen ontbreken. Hun bewegingsstoornissen zijn zo uitgesproken dat ze steeds op hulp van anderen zijn aangewezen voor alle dagdagelijkse handelingen zoals lichaamsverzorging, aanen uitkleden, eten, bewegen en alle andere houdingsveranderingen. Deze levenssituatie moet niet noodzakelijk als definitief beschouwd worden. We zullen waarschijnlijk door stimulering de stoornis niet ongedaan maken, maar bewegingsstimulatie blijft noodzakelijk, zodat de zorggebruiker zichzelf kan voelen, zichzelf en de andere kan beleven en de ruimte rondom hem, juist door daarin te bewegen. Bewegingsstimulatie kan ook in verband staan met lustbeleving, wat op zichzelf een waardevolle doelstelling kan zijn. Het zal in de begeleiding van deze bewoners een wezenlijke opgave zijn, hulp voor elk individu apart te ontwikkelen, rekeninghoudend met zijn mogelijkheden. Het doel is hier uiteindelijk meer autonomie te bereiken over het eigen lichaam, de resterende bewegingsmogelijkheden effectief te leren gebruiken en zodoende een deel van de eigen activiteit mogelijkerwijze terug te winnen. Het vestibulaire- of evenwichtsorgaan speelt bij dit alles een zeer voorname rol. Daar dit systeem een invloed heeft op factoren als spiertonus, evenwicht en controle van de oogspieren, heeft het eveneens een sterke impact op de ontwikkeling van de motorische vaardigheden. Door de vaak liggende houding, zijn de kansen op nieuwe interessante of stimulerende prikkels aanzienlijk beperkt. De zwaartekracht en daardoor het gevoel van ruimtelijkheid wordt vanuit die houding dan ook nauwelijks ervaren. 5 WAT IS NU HET DOEL VAN VESTIBULAIRE STIMULATIE? Hoe kunnen we gericht inhoud geven aan het omgaan met deze zorggebruikers? We moeten trachten de zorggebruikers terug informatie te verschaffen over hun eigen lichaam. Hen de juiste prikkels aanbieden die hen in staat stellen hun eigen lichaam waar te nemen. Actief met hen omgaan betekent vaak ’samen’ met hen bewegen, hen passief bewegingen laten ondergaan, maar ook situaties creëren waarin je van hen een actieve inzet verwacht, om zo mogelijkerwijze meer controle te verwerven over het eigen lichaam, bijvoorbeeld het hoofd kunnen rechthouden of de lichaamshouding kunnen veranderen en om via bewegingen ook invloed te kunnen uitoefenen op de omgeving. Hier maken we het onderscheid tussen vestibulaire ervaringen aanbieden en het vestibulair stimuleren. Stimuleren is het herhaaldelijk aanbieden van bepaalde prikkels zodat er nieuwe structuren ontstaan in de hersenen die tot verdere motorische ontwikkeling kunnen leiden. Door het herhaaldelijk uitvoeren van dezelfde bewegingen kan er bij de zorggebruiker een verwachtingspatroon ontstaan, in de zin van: ”Als ik dit doe, dan gebeurt er dat.” Ook hier geldt het basisprincipe: opbouw van cerebrale structuur door neurale verknoping ten gevolge van stimulatie. We gaan ervan uit dat de zorggebruiker niet in staat is zelf te bewegen, zijn eigen lichaamshouding te kunnen kiezen of te veranderen. Daardoor ontstaat voor hem of haar een aanzienlijk tekort aan lichaamservaring, aan bewegingservaring en aan houdingswisselingen. Het is nu zo dat de delen van het lichaam die niet ‘bewogen’ worden, ook niet ‘beleefd’ worden, niet ervaren worden als existent, bij het lichaam behorend. Door samen met de zorggebruiker te bewegen, kunnen we hier wezenlijk verandering in brengen. Op basis van eenvoudige en in de verzorging geïntegreerde bewegingservaringen, kunnen we de belevingshorizon van de zorggebruiker aanzienlijk verruimen. Mogelijkheden binnen de woonomgeving zijn: - Systematisch alert zijn om de zorggebruiker de gelegenheid te geven actief deel te nemen aan houdingsveranderingen en aan transfers. - Variëren in het geven van relaxerende of stimulerende lichaamshoudingen. - Prettige bewegingservaringen aanbieden zoals schommelen, liggen in een hangmat of op een waterbed of gewoon even op schoot zitten. - Steeds aandacht hebben voor een goede uitgangshouding bij activiteiten, maar ook voor een comfortabele lichaamshouding bij de maaltijd, bij het rusten in een zetel of bij het liggen in bed. 6 HOUDING VAN DE BEGELEIDER Gedurende de bewegingsoefeningen moet de begeleider volledig zichzelf zijn, hij moet 'echt' zijn. Het is belangrijk als begeleider dat je je eigen grenzen hierin kent en deze zeker niet steeds tracht te overschrijden. Ga steeds goed bij jezelf na hoe je je voelt in de situatie, waarin je je bevindt. Nauw lichamelijk contact bij een zorggebruiker met een natte slab is bijvoorbeeld niet vanzelfsprekend. Deze situatie wordt helemaal anders wanneer je die natte slab even vervangt door een nieuwe. Dicht bij elkaar, samen dingen doen, wordt dan vaak weer mogelijk. De begeleider moet ook alert zijn voor de signalen die de zorggebruiker uitzendt. Observeren is dus een belangrijke taak van de begeleider; we letten op tonusveranderingen, lichaamsbewegingen, maar ook op de vegetatieve reacties zoals ademhaling, temperatuursveranderingen, verkleuring van de huid ... In deze situatie zegt 'het gelaat' ons veel over het welbevinden, het al dan niet opgetogen zijn van de zorggebruiker. We proberen ook in de mate van het mogelijke steeds oogcontact te maken met onze zorggebruiker (eventueel via een spiegel). Op deze manier proberen we de aandacht te trekken, bovendien kunnen we nagaan of het aanbod nog prettig is en kunnen we hem/haar gerust stellen indien dat nodig blijkt. Sommige zorggebruikers kunnen omwille van een visuele stoornis geen oogcontact maken: dit betekent dat we via andere observatiekanalen de gemoedstoestand van de zorggebruiker moeten controleren. Soms durven zorggebruikers geen direct oogcontact te maken indien de begeleider zich in een hogere positie bevindt. Daarom proberen we best om, vooral in het begin van de ontmoeting, onszelf op hetzelfde of op een lager niveau dan de zorggebruiker te plaatsen en te bewegen. Als begeleider is het van essentieel belang dat we de non-verbale signalen van de zorggebruiker op dat moment opvangen, deze behoeften juist kunnen interpreteren en er op een gepaste manier op kunnen reageren. Wanneer we hierin slagen, is de kans groot dat de zorggebruiker zich veilig en gerust gaat voelen en dit schept mogelijkheden voor nieuwe ervaringen. Wanneer de zorggebruiker tijdens de sessie dan ook door om het even welke reden onrustig of gespannen is, onderbreken we best even de bewegingsoefeningen. We geven hem/haar de kans om even tot rust te komen, aangezien hij/zij, de verschillende bewegingsindrukken pas ten volle kan ervaren als hij/zij rustig en ontspannen is. Tijdens de verschillende oefeningen lassen we best ook even een pauze in. Zomaar plots van bewegingsrichting of oefening veranderen kan door de zorggebruiker onaangenaam en beangstigend ervaren worden. Bovendien krijgt de zorggebruiker door de pauze de gelegenheid om alle opgedane ervaringen en gewaarwordingen te voelen en te verwerken. We houden ook rekening met de vertraagde informatieverwerking en reactiemogelijkheden van de zorggebruiker. Dit houdt in dat we, naast de rustpauzes tussen de bewegingsactiviteiten, elke oefening op zich langzaam op- en afbouwen. We zorgen er ook voor dat we niet teveel oefeningen in één sessie aanbieden. Het is beter regelmatig te herhalen dan te overstimuleren. Betreffende het aanbieden van bewegingservaringen hebben we aandacht voor de volgende feiten. - Zachte schommelbewegingen rond de lengte-as van het lichaam, blijken voor de zorggebruikers het meest eenvoudig te zijn en dan ook het best worden verdragen. - Voor- en achterwaartse schommel- en slingerbewegingen zijn reeds moeilijker op te nemen en te integreren. We moeten deze dan ook rustig en gedoseerd aanbieden. - Bewegingen tegen de zwaartekracht in (bv. samen springen) hebben een activerend effect, terwijl de bewegingen waarbij we ons overgeven aan de zwaartekracht (bv. rond de lengte-as samen rollen) eerder kalmerend werken. - Bij draaibewegingen kiezen we best voor die bewegingen waarbij de draai-as buiten het lichaam van de zorggebruiker ligt (bv. de begeleider draait rond zijn eigen as terwijl hij de zorggebruiker in de rolstoel meeneemt in de draaibeweging). - Zuivere draaibewegingen waarbij we de zorggebruiker om zijn/haar as laten draaien, geven vaak aanleiding tot overstimulatie en zijn dan ook minder aangewezen. Bij deze activiteiten hebben we de kans om aandacht op te wekken en deze te behouden indien we regelmatig het ritme en/of het bewegingsamplitudo veranderen. Het is mogelijk dat tekens van onrust de kop op steken bij houdingsveranderingen (bv. van lig naar zit of omgekeerd). Er kan hier sprake zijn van hypersensibiliteit. De kleinste houdingsverandering kan dan als onaangenaam en beangstigend worden ervaren. Het is belangrijk bij deze zorggebruikers niet teveel variatie in te bouwen en steeds te zorgen voor een zeer veilige en stabiele uitgangshouding. In onze bewegingsstimulatie moeten we als begeleider voortdurend bewust blijven van de beperkte motorische capaciteiten van de zorggebruiker. De meesten hebben onvoldoende of zelfs geen hoofd- en/of rompcontrole. Het is dus geen onrealistische gedachte dat hierdoor bepaalde bewegingssituaties als onveilig ervaren worden. Temeer daar de zorggebruiker zelf niet in staat is om gericht op deze situatie te reageren. We moeten voor voldoende (overeenkomstig met de motorische vaardigheden) fysieke ondersteuning zorgen, zo niet zal de zorggebruiker het gevoel van veiligheid verliezen en zal de vertrouwensrelatie tussen beide partners moeilijk tot stand komen of terug afnemen. Als begeleider kan je niet op voorhand je bewegingssessie plannen en deze ongewijzigd uitvoeren. Het is belangrijk dat je voortdurend van deze voorbereiding kan afwijken. Elke zorggebruiker mag op zijn manier dus inbreng hebben in de keuze van de oefeningen, de uitgangshouding, het tempo en de duur. Van zodra we voelen dat hij/zij zich openstelt voor ons aanbod, kunnen we gaan variëren en duwen we de sessie in een bepaalde richting zodat we onze vooropgestelde doelstelling alsnog kunnen trachten te bereiken Dit wil niet zeggen dat we als begeleider de mogelijkheden, de gemoedstoestand en de signalen van de zorggebruiker mogen negeren. Integendeel, een constante observatie voor de begeleider is van groot belang om te kunnen nagaan wat er in de zorggebruiker omgaat. De signalen bepalen vaak of we best even stoppen of doorgaan met de oefening waarmee we op dat ogenblik bezig zijn. Het is immers de zorggebruiker die centraal staat en niet de oefening. 7 VOORZORGEN BIJ VESTIBULAIR STIMULEREN: OVERSTIMULATIE EN OVERINHIBITIE Vestibulaire stimulatie kan bij bepaalde zorggebruikers een reactie van overstimulatie of overinhibitie van het autonome zenuwstelsel oproepen. De reactie hierop is zeer individueel en hoeft geen verband te houden met het soort vestibulaire input of de intensiteit van de aangeboden activiteit. Dezelfde soort stimulatie kan uiteenlopende reacties uitlokken bij verschillende zorggebruikers. Sensore overbelasting is een van de belangrijkste gevaren en daarom is het belangrijk om voor elke zorggebruiker het ‘overstimulatieniveau’ te bepalen. Gunstige tekenen zijn het kennelijk plezier hebben in de stimulatie (lachen, giechelen ...), zingen, betere organisatie van het gedrag, langere aandachtsperiode, meer reactie en betrokkenheid op de prikkel, aangeboden door de therapeut. Er zijn echter twee soorten reacties waarvoor moet gewaakt worden: overstimulatie en overinhibitie. Overstimulatie kan resulteren in sympatische overprikkeling. Tekenen hiervan kunnen verbaal zijn (‘stop’, ‘hou op’, ‘ik vind het niet meer leuk’), er kan ook sprake zijn van toename van de hartfrequentie, abnormale transpiratie, pupilverwijding, misselijkheid, paniek en overmatige prikkelbaarheid. De zorggebruiker heeft dan ook in rust het gevoel van te bewegen. Deze overstimulatie wordt vaak opgeroepen door snelle rotatie, snelle achterwaartse beweging, omdraaien van het hoofd... Belangrijk wanneer er overstimulatie optreedt, is het onmiddellijk stoppen van de activiteit en de centrale excitatoire toestand te verminderen. Dit kan gebeuren via druk met de handen, laten liggen van de zorggebruiker, toespreken op zachte, ontspannende en vloeiende toon, aanbieden van rustige, ritmische vestibulaire prikkels zoals omvatten en wiegen, zorgen voor frisse lucht of het aanbrengen van een koude vochtige handdoek op het voorhoofd. Dezelfde ervaringen die bij een zorggebruiker overstimulatie veroorzaken, kunnen bij een ander overinhibitie van het autonome zenuwstelsel en het vasomotorische centrum veroorzaken. Dit komt niet vaak voor, maar het is wel belangrijk om er attent op te blijven. Overinhibitie van deze hersenstamcentra kan resulteren in geeuwen, slaperigheid, afname van de hartfrequentie of transpiratie, en, bij uitzondering, stagnatie van transpiratie, bewusteloosheid, cyanosis en coma. Bij overinhibitie moet de activiteit onmiddellijk beëindigd worden en de centrale excitatietoestand worden opgevoerd door toepassing van lichte aanrakingen van voeten en handen of door aanbrengen van ijs op de handen. 8 DYSFUNCTIONEREN VAN HET VESTIBULAIR SYSTEEM Er zijn een aantal oorzaken, die het functioneren van het vestibulair systeem tijdelijk of voor een langere periode kunnen beïnvloeden en storen. Het voornaamste symptoom van zo’n vestibulaire stoornis is duizeligheid. Het is dan alsof je zelf of de omgeving ronddraait. Andere symptomen die vaak gepaard gaan met duizeligheid zijn: misselijkheid met braakneigingen, verder nog instabiliteit bij positieveranderingen of snelle bewegingen, met een reële kans op vallen. Ook gehoorverlies, oorsuizen en oorpijn, even- als snelle oogbewegingen (nystagmus) zijn bijkomende kenmerken van de storing. Een belangrijke mogelijke oorzaak van het vestibulair disfunctioneren is de medicatie. Vooral antibiotica maar ook anti-epileptische medicatie veroorzaken vaak onzekerheid bij het lopen en coördinatiestoornissen. Ook bacteriële en virale infecties zorgen dikwijls voor een slechte werking van het vestibulair systeem. Oorontsteking, bof, mazelen of klierkoorts zijn zulke infecties waarbij we vaak duizeligheid, misselijkheid en gehoorverlies opmerken. In 50 % van de gevallen treedt duizeligheid ook op als gevolg van een schedeltrauma, zelfs bij trauma’s zonder bewustzijnsverlies. De symptomen verdwijnen meestal na enkele dagen maar periodes van duizeligheid kunnen nog maanden nadien voorkomen. Het is wel duidelijk dat wanneer een disfunctioneren van het vestibulair systeem optreedt, om welke reden dan ook, vestibulaire stimulaties uiterst voorzichtig moet worden aangeboden. 9 WELK MATERIAAL KAN ER GEBRUIKT WORDEN BIJ VESTIBULAIR STIMULERENDE ACTIVITEITEN? Hier volgt een opsomming van het materiaal dat hier op St.-Oda te vinden is en bij deze activiteiten zowel door de therapeuten als op de leefgroepen gebruikt wordt. - Een rolstoelschommel Hangmatten Het schommelbed Het luchtkussen De fysiobal De rol Het waterbed Dekens Verschillende toestellen op de trimbaan Hijssysteem in vestibulaire ruimte Bewegingsoefeningen tijdens de Veronica-Sherborne-sessies Zwemmen Rolstoelfietsen Deze materialen bieden de mogelijkheid om verschillende lichaamsposities en bewegingen uit te lokken. We moeten steeds trachten de bewegingen geleidelijk aan op te bouwen, rekening houdend met het verwachtingspatroon en de reeds verworven vaardigheden van de zorggebruikers. Het laat geen twijfel dat qua veiligheid aan het materiaal de strengste eisen moeten gesteld worden. Je mag slechts een doezelnet gebruiken wanneer je er zeker van bent dat de veiligheid gewaarborgd is. Ga er bij wijze van test zelf eens in zitten. 10 BESLUIT In de omgang met de zorggebruikers en in het variëren van houdingen kunnen we dus trachten, uitgaande van de mogelijkheden van de zorggebruiker op dat moment, prikkels aan te bieden die zinvol kunnen zijn om een betere evenwichtscontrole, en meer algemeen, een beter lichaamsbesef te verwerven. Belangrijk hierbij is, dat de begeleider een veilige situatie garandeert. Zo kan de zorggebruiker genieten of vol zelfvertrouwen gaan experimenteren. In de rol van begeleider benaderen we de zorggebruiker steeds op een rustige manier, we forceren niet en we accepteren hem/haar zoals hij/zij is. Bij het aanbieden van elke nieuwe ervaring houden we rekening met de psychische en fysieke mogelijkheden van de zorggebruiker op dat moment. En laten we ons in onze keuze betreffende de activiteit het tempo, het ritme en de duur leiden door de signalen hem of haar. Dit wil echter niet zeggen dat de zorggebruiker de sessie bepaalt, want de uiteindelijke beslissing blijft in handen van de begeleider. Wij leiden de zorggebruiker naar ons doel toe. 11 REFERENTIES Burpes, J (1986). Personal communication Desloovere Karen, een niet gepubliceerd werk, Bewegingspedagogiek gebaseerd op Veronica Sherborne in thuisbegleiding vanuit een gestaltvisie. Fröhlich Andreas, Haupt Ursula, bundel ‘Basale Stimulatie’ van Spermalie, vertaling boek Entwicklungsforderung Schwerstbehinderter Kinder. Fröhlich Andreas (1991) Basale Stimulatie, Garant Uitgevers N.V., Leuven Fröhlich Andreas, Bienstein, Christel (1991) Basale Stimulation in de Pflege, uitgeverij Verlag Selbstbestimmtes Leben, Dusseldorf. Fröhlich Andreas, studiedagen (doe-sessies), september 1996, Gent Loyens Veerle (1994-1995) Eindwerk ‘Basale stimulatie’. Roosen Christien (1996-1997) Vroegtijdige onderkenning van kinderen met tactiele en/of vestibulaire verwerkingsstoornissen. Van Maekelbergh Philip (1996) Tekst ‘Basale Stimulatie als inspiratiebron in het zoeken naar een adequatere en diepere ontmoeting met diep meervoudig gehandicapte persoon’, M.P.I. H. Hart, Deinze. Werkgroep Basale Stimulatie, teksten Dienstencentrum St.-Oda, Overpelt