Opgave 1 Bij 0K staan de moleculen stil en bij 00C (= 273K) bewegen de moleculen. Dus antwoord D. Opgave 2 Bewering 1: niet waar 500C = 323K en dus niet gelijk aan 50K Bewering 2: wel waar v.b. van 250C naar 750C is een verschil van 500C en van 298K (=250C) naar 248K (=750C) is ook een verschil van 50 maar dan in K Dus antwoord C Opgave 3 Het verschil in uitzetten bij gelijke temperatuursstijging is tussen nikkel en ijzer te gering. Opgave 4 a] hoe hoger op de berg, hoe lager de temperatuur. b] hoe hoger op de berg, hoe lager de luchtdruk. Opgave 5 2,3.105 Pa = 230000 Pa van Pa naar hPa is 2 trapjes naar links (2 plaatsen de komma naar links) of delen door 100. Dus 2,3.105 Pa = 2,3.103 hPa (2300 Pa) Van Pa naar MPa is 6 trapjes naar links (6 plaatsen de komma naar links) of delen door 1000000. Dus Dus 2,3.105 Pa = 2,3.10-1 MPa (0,23 MPa) MPa kPa hPa daPa Pa dPa cPa mPa Opgave 6 Omdat er steeds meer gasmoleculen (lucht) in een afgesloten ruimte (de band) komt neemt de druk toe en dus ook de tegendruk. Opgave 7 Bij het pompen van lucht in de band komt lucht via de instroomopening in de band, het gummislangetje gaat een beetje omhoog. De lucht in de band kan er niet uit omdat deze het gummislangetje dicht duwt. Kortom lucht kan er wel in en niet uit. Opgave 8 Bij Jaqueline stijgt het water in de fles maar omdat de lucht erboven niet weg kan zal de druk van deze lucht in de fles toenemen (wet van boyle: als je het volume verkleind wordt de druk groter). Hierdoor krijg je op de onderkant van de trechter een tegendruk, waardoor de vloeistof minder snel omlaag zal stromen. Opgave 9 a] De druk in ballon 1 zal kleiner worden, omdat het volume groter wordt. b] Het volume wordt groter omdat er minder hard door de omgevende lucht geduwd wordt (deze wordt immers weggezogen). c] De druk in ballon 2 blijft gelijk deze heeft een open verbinding met de buitenlucht en deze veranderd niet. d] Het volume van ballon 2 wordt groter omdat er minder hard door de omgevende lucht geduwd wordt (deze wordt immers weggezogen). Opgave 10 voor elk onderdeel gebruik je P1 x V1 T1 a] 5x3 350 b] P1 x 4,5 300 c] 2,8 x 9,5 290 = = = 7,5 x 2 T2 2,5 x 1,5 400 5,6 x V2 330 = P2 x V 2 T2 Let op T moet in Kelvin !!!!!!!!!! T2 = 7,5 x 2 x 350 (5 x 3) P1 = 2,5 x 1,5 x 300 (4,5 x 400) P1 = 0,625 bar V2 = 2,8 x 9,5 x 330 (5,6 x 290) V2 = 5,4 m3 T2 = 350 K Opgave 11 Aantal gasmoleculen blijft hetzelfde (constant) Opgave 12 a] P x V = C, dus als volume (V) kleiner wordt moet P groter worden. De moleculen krijgen minder ruimte komen dus dichter op elkaar en er zullen dus meer en hardere botsingen zijn tussen de moleculen, dit betekend een grotere druk. b] P x V = C, dus als volume (V) groter wordt moet P kleiner worden. De moleculen krijgen meer ruimte gaan dus verder van elkaar en er zullen dus minder en niet zo’n harde botsingen zijn tussen de moleculen, dit betekend een kleinere druk. Opgave 13 PxV=C Opgave 14 voor elk onderdeel gebruik je P1 x V1 = P2 x V2 a] 8 x 50 = 16 x V2 b] 8 x 50 = P2 x 12,5 c] 10,2 x V1 = 3,4 x 270 d] P1 x 7,5 = 1500 x 2,0 V2 = 25 L P2 = 32 bar V1 = 90 ml P1 = 400 mbar Opgave 15 P1 x V 1 = P 2 x V 2 100 x 400 = P2 x 50 P2 = 800 kPa Opgave 16 Temperatuur moet in Kelvin (t + 273) anders ben je een EZEL. Opgave 17 a] De massa blijft altijd constant, als het aantal gasmoleculen constant blijft. b] Als de stof niet opgesloten zit kpomen er door de temperatuurverhoging meer en hardere botsingen, dus de ruimte tussen de moleculen (het volume) wordt groter. Bij vaste stoffen is dit niet zo veel Bij vloeistoffen is dit meer Bij gassen is dit het meest c] De onderlinge ruimte wordt gemiddeld groter dus minder moleculen per volume eenheid dus de dichtheid wordt kleiner. (v.b. warme lucht is dan ook lichter dan koude lucht). P1 x V 1 Opgave 18 T1 8,0 x 120 295 = P2 x 100 = P2 x V 2 T2 8,0 x 120 x 363 (100 x 295) P2 = 363 Let op T moet in Kelvin !!!!!!!!!! P2 = 11,8 bar Opgave 19 V1 T1 = V2 5 T2 300 P1 x V 1 Opgave 20 T1 5,1.105 x 12,5 350 = = T2 400 V2 = 6,7 m3 P2 x V 2 T2 3,5.105 x 20,0 = V2 T2 350 x 3,5.105 x 20,0 = (5,1.105 x 12,5) T2 = 373,3 K