DE KWAADHEID VAN KENNY (met dank aan René Laanen) door Bert Jansma Wat kan jazz toch mooi zijn! Afgelopen zaterdag was ik in de Regentenkamer en daar speelden Marco Kegel en Simon Rigter, alt- en tenorsax, met drummer Joost van Schaik en bassist Jan Voogd. Stampvol was het er. En wát een goed concert. Met stukken die stilistisch veelal de richting kozen van Lennie Tristano, Warne Marsh, Lee Konitz. De zogenaamde ‘cool jazz’, een veel misbruikt woord dat de innerlijke passie van die muziek bovendien volkomen negeert. Met als hoogtepunt hun eigen ‘The art of Warne’, gebaseerd op het akkoordenschema van Body and soul. Steeds die lijnen van alt en tenor langs en door elkaar. Elkaar dan weer harmonisch steunend, dan weer contrapuntisch uitdagend. Zomaar in dat keldertje aan de Laan van Meerdervoort. Gratis en voor niets, want er wordt geen entree geheven. Tegen het slot gaat er wel de Hoge Hoed langs. Een vinding van programmeur Rene Laanen, die daarmee het honorarium van de jazzmusici wat wil bijspijkeren. Want eerlijk gezegd: véél is dat natuurlijk niet. Uit de mond van pianist Peter Beets noteerde ik ooit een wandelgang-kwalificatie van dat keldertje: De Geen Centen Kamer. Inmiddels heeft programmeur Laanen de betaling al kunnen opschroeven, maar een vetpot? Nee. En dan staat zo’n kwartet wel van zes tot dik over tienen te spelen. Met werk waaraan weken, als het geen maanden zijn, gesleuteld en gestudeerd is. Tja, jazzmusici, het blijft een slag apart. Mentaal ergens zwevend tussen bevlogenheid en pure gekte. Alles trotserend voor die vrijheid in gebondenheid die improvisatie heet. Waar ze jaren voor geleerd hebben. Je kunt je dan ook voorstellen dat er wel eens jazzmusici kwaad worden om die situatie. Niet eens om dat wel of geen centen-fenomeen. Maar om alle aandacht en media-hypes rond muziek waarvoor je zo goed als niets in je Mars hoeft te hebben. Deze week las ik op de site van pianist Kenny Drew jr. een boutade die me uit het hart gegrepen was. Kenny Drew junior, de zoon van de New Yorkse pianist die een tijd lang in Kopenhagen woonde en daar o.a. Ben Webster en Stan Getz begeleidde. Junior gaat tekeer in een artikel met de titel ‘What the f … happened to black music?’ Hijzelf is als jazzmuzikant een eclecticus, speelde aan klassiek gelieerde muziek, begon in R & B groepjes en Top40 bands. En hij zegt: ‘We speelden alleen jazz als de clubs bijna leeg waren’. Eenkennig kan je hem dus absoluut niet noemen. Drew jr. ging op een nostalgisch avondje naar oude dingen zitten luisteren en maakte zich steeds kwaaier. ‘Disgusted and sickened’ schrijft hij zelf. Om de neergang van de populaire muziek en de boodschap daarin. ‘How the hell’ zegt hij, ‘zijn we van Motown naar Death Row gekomen, van Earth Wind & Fire naar Ludacris, van Luther Vandross naar 50 Cents’. Waarbij hij steeds een populaire groep uit het nabije verleden, niet eens jazz, naast namen uit de Hitparade van Nu zet: ‘Ik herinner me de dagen uit onze muziek dat songs nog mooie melodieën en akkoorden hadden. Je moest kunnen zingen of spelen op je instrument om een muzikant te worden”. En hij voegt er cynisch aan toe: ‘De tijd dat Michael Jackson nog zwart was’. En nu? Drew jr pakt uit: De top in populaire muziek, schrijft hij, is een ex-crack dealer die er prat op gaat negen keer beschoten te zijn. Hadden ze niet beter kunnen mikken? vraagt hij kwaad: “Wie heeft er eigenlijk geschoten? Stevie Wonder?” En dan raast hij verder over de stupiditeit en de negativiteit van de teksten en de video-clips die die zogenaamde muziek begeleiden. Over een videoclip van Ludacris, ‘Act of fool’. Waarin die zanger en zijn bandleden voortdurend op de loop zijn voor de politie. “Zijn er niet genoeg jonge zwarte mannen op de loop voor de cops zonder dat ze daar door Ludacris hoeven te worden aangezet?’ vraagt Drew. En hij signaleert een nieuwe rage, de zogenaamde ‘cokerap’, die voornamelijk gaat over verkoop, distributie en gebruik van cocaine en crack. ‘Ik hoop dat Ludacris tussen de groupies in z’n mooie villa af en toe denkt aan al die levens die kapot zijn gegaan aan de troep waarover hij zingt’, zegt Drew. Drew denkt aan de tijd dat hoop, vrede en spiritualiteit nog deel uitmaakten van de muzikale boodschappen van groepen als Earth, Wind & Fire, Gil Scott-Heron en Marvin Gaye. “Hoe hebben we in hemelsnaam kunnen afglijden van het romantische ‘Just to be close to your girl’ naar het ‘Back that ass up bitch’ van nu”. En over de muziek zelf, de noten zeg maar, wil Drew jr het niet eens hebben. Rap music zegt hij is een oxymoron, een tegenstrijdigheid in zichzelf, een onmogelijke combinatie: ‘Onze cultuur is verworden tot het punt dat de gemiddelde Amerikaan het verschil niet meer weet tussen een echt groot muzikant en iemand die net een weeklang op een instrument bezig is’. ‘Maar ja’, concludeert hij tandenknarsend. ‘Ze verdienen misschien meer geld in een maand dan ik m’n hele leven als jazzmuzikant’. En hij pleit rigoreus voor een Nationale Boycot van rap music. Van mij mag ‘t, want ik zie ook absoluut niks in die rijmelarij van de rap. En ik ben ook elke keer wéér verbijsterd als er op straat zo’n vibrator op vier wielen langsrijdt, waarin iemand zich heeft opgesloten om uitzichtloos door de stad te bonkebonken. Het komt opnieuw allemaal neer op die oeroude tegenstelling tussen kwaliteit en populariteit. Tussen muziek en mode. Alleen, de tegenstellingen worden steeds groter, Drew hééft gelijk. Daarom ben ik des te blijer dat er nog een Regentenkamer is. Waar ik naar echte musici als Simon Rigter en Marco Kegel kan luisteren. Rest alleen die cruciale vraag: welke platenmaatschappij durft hun muziek nog op de markt te brengen. U mag ’t zeggen. Nee, rappen. Column voor Radio West (Jazz op West) van 20 april 2006.