OOR’s: de Onderwijs en OpleidingsRegio’s Datum 16 november 2004 Ons kenmerk 043701a/MM/RM Samenvatting In het rapport van de Commissie LeGrand, ‘De zorg van morgen, flexibilisering en samenhang’ is als aanbeveling opgenomen dat er opleidingsregio’s moeten worden gevormd die elk ten minste bestaan uit een UMC, de omliggende opleidingsziekenhuizen en de omliggende HBO-instellingen die zorgopleidingen aanbieden, met een heldere verdeling van de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Deze aanbeveling sluit nauw aan bij de reeds door de UMC’s in gang gezette ontwikkeling van de Onderwijs- en OpleidingsRegio’s: de OOR’s. De OOR’s zijn ontstaan als gevolg van belangrijke kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen in de studie geneeskunde en de medische vervolgopleidingen. In toenemende mate bestaan er samenwerkingsverbanden om deze veranderingen te realiseren. Dit is niet alleen noodzakelijk, het is ook profijtelijk voor alle betrokken partijen op inhoudelijk, praktisch en bestuurlijk gebied. De regierol van de UMC’s ligt voor de hand vanuit de bijzondere positie die zij vanwege hun kerntaken innemen. Voor de overige opleidingen in de gezondheidszorg is regionale samenwerking eveneens van essentieel belang. De grenzen van deze regio’s zijn niet noodzakelijk gelijk aan die van de medische OOR’s. Dat is echter geen belemmering om in de regio goed gebruik te maken van innovaties en onderwijsmiddelen, niet in de laatste plaats in het licht van het beroepencontinuüm. Op het gebied van (regionale) capaciteitsplanning is tevens een rol weggelegd voor de OOR’s. Medische OOR’s In het rapport ‘De zorg van morgen, flexibiliteit en samenhang’ wordt in paragraaf 3.5 over opleidingsregio’s het volgende opgemerkt. ‘Er moet een permanente structuur tot stand komen waarin de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van de planning, de organisatie en de uitvoering van de zorgopleidingen worden geregeld. Die structuur heeft bij voorkeur de regionale opbouw, telkens gegroepeerd rondom een Universitair Medisch Centrum, onder voorbehoud van goede landelijke afstemming. Uitgangspunt is dat de algemene kaders en de richtinggevende beleidsafspraken centraal op landelijk niveau worden vastgesteld en dat nadere implementatie van de beleidsafspraken zoveel mogelijk op regionaal niveau geschiedt. In de beoogde regiostructuur participeren het academisch centrum, de omliggende opleidingsziekenhuizen en de omliggende HBO- en MBO-instellingen die zorgopleidingen verzorgen.’ In het voorlopige programma van de Stuurgroep Modernisering Opleidingen en Beroepsuitoefening in de Gezondheidszorg (MOBG) is als één van de resultaatgebieden geformuleerd: structurering van opleidingsregio’s van UMC’s met omliggende opleidingsziekenhuizen en HBO-instellingen die zorgopleidingen verzorgen, als onderdeel van de structuur van het samenhangend stelsel van beroepen en opleidingen. Bovenstaand concept is niet nieuw. Traditioneel onderhouden de UMC’s voor het realiseren van het klinisch onderwijs aan studenten geneeskunde en voor de opleiding tot medisch specialist vele relaties met algemene ziekenhuizen en tal van andere (extramurale) instellingen. Veelal bestaan deze contacten in de regio, om voor de hand liggende, praktische redenen. Ook buiten de regio bestaan soms langdurige en intensieve samenwerkingsverbanden. Deze zijn niet ziekenhuisbreed, maar specialismengebonden en veelal te herleiden naar persoonlijke, ‘historische’ contacten. Het concept voor de academische onderwijs- en opleidingsregio werd voor het eerst omschreven en gemotiveerd in het rapport ‘Medische opleidingen: werk in uitvoering’ (maart 2002): Academische Onderwijs- en OpleidingsRegio (AOOR). Daarna is het begrip in tal van andere notities en artikelen genoemd. Eind 2002 is besloten om de A van Academisch weg te laten omdat de regio’s ook voor de niet-academische opleidingen van nut zijn. Het ontstaan van de OOR hangt nauw samen met kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen in de medische opleidingen. In de jaren voorafgaand aan de wording van de OOR’s was de instroom voor de medisch specialistenopleiding verhoogd van gemiddeld ongeveer 650 aan het eind van de negentiger jaren, naar ruim 1100 in 2002 en in 2003. Het totale aantal assistenten in opleiding is in diezelfde periode toegenomen van ongeveer 3000 naar ongeveer 4500 en blijft groeien. De instroom van eerstejaarsstudenten geneeskunde is in de laatste jaren toegenomen van ± 1800 in 1998/1999 tot 2.550 plaatsen in 2002/2003 en 2850 in 2003/2004. Om de kwantitatieve toename van medisch specialisten te stroomlijnen heeft de ‘lichte structuur’ (NFU, NVZ en Orde) in de afgelopen jaren hard gewerkt om de ramingen van het Capaciteitsorgaan te vertalen naar een georganiseerde uitwerking. Onder regie van de UMC’s worden op regionaal niveau afspraken gemaakt over de planning van het aantal op te leiden medisch specialisten. De regionale planningen worden op bestuurlijk niveau onderling afgestemd en waar nodig bijgestuurd om de landelijke ramingen van het Capaciteitsorgaan zo dicht mogelijk te benaderen. Vervolgens worden afspraken gemaakt met ZN over de bekostiging van de (extra) opleidingsplaatsen. Het ontwikkelde model biedt tijdig zicht op te verwachten knelpunten en geeft mogelijkheden tot tijdige (bestuurlijke) bijsturing. Voor de uitbreiding van het aantal op te leiden studenten geneeskunde zijn vanuit de UMC’s op regionaal niveau afspraken gemaakt over aantallen, vorm, inhoud en niveau van de co-schappen en de daaraan verbonden affiliatievergoedingen. De indrukwekkende kwantitatieve toename op medisch gebied maakt duidelijk dat nauwe samenwerking tussen alle betrokken ‘veldpartijen’ hard nodig is. Tegelijkertijd zijn ingrijpende inhoudelijke veranderingen gaande als gevolg van het project ‘Medisch Onderwijs Continuüm’: een naadloze aansluiting tussen initiële opleiding en vervolgopleidingen, herstructurering van het opleidingscontinuüm, modernisering van opleidingsmethoden en taakherschikking. Te denken valt aan de ontwikkeling van het schakeljaar met bijbehorende uitstroomprofielen en vrijstellingen. Naast overleg over de vorm en inhoud van de nieuwe opleidingen (zoals competentiegericht onderwijs met gestructureerd cursorisch onderwijs, gebruik van portfolio, korte klinische beoordelingen) zijn afspraken noodzakelijk over de organisatie (zoals infrastructuur en opleidingsfaciliteiten). Tevens stellen de opleidingsvernieuwingen (andere) eisen aan de competenties van docenten en opleiders; het proces van docentprofessionalisering. In dit proces van modernisering hebben de UMC’s niet alleen een ontwikkelfunctie, zij hebben ook een belangrijke rol bij de implementatie van de vernieuwingen. Met andere woorden, de UMC’s hebben ook een taak bij het maken van de vertaalslag van het formele, herziene curriculum naar een haalbaar en reëel curriculum in de praktijk, in combinatie met de dagelijkse praktijkvoering. 043701 | 2 Al deze veranderingen zijn slechts te realiseren als sprake is van nauwe regionale samenwerking tussen opleidingsinstellingen, zorginstellingen en beroepsverenigingen. Het beoogde effect en de eigenheid van de curriculavernieuwing maakt unieke samenwerkingsrelaties tussen het UMC en de opleidingsziekenhuizen in de regio noodzakelijk. Ook vanuit het perspectief van de partnerziekenhuizen is een unieke samenwerkingsrelatie van belang. Dit zal tevens een positief effect hebben op het opleidingsklimaat. De basis van de OOR’s wordt dus gevormd door de medische as (MOOR). Gezien de exclusieve positie van de UMC’s bij de geneeskundeopleiding en de opleiding voor medisch specialisten spreekt het dan ook voor zich dat de regio’s zich hebben ontwikkeld rondom de acht UMC’s. Eén en ander is nadrukkelijk besproken met de NVZ en de Orde van Medisch Specialisten. Vanuit de beschreven basisgedachte is een OOR als volgt te definiëren: 1. Rondom elk van de UMC’s wordt een ‘onderwijs- en opleidingsregio’ gevormd. 2. Het UMC streeft ernaar binnen enkele jaren al zijn samenwerkingsrelaties die noodzakelijk zijn voor de co-schappen en voor de in clusterverband gerealiseerde specialistenopleidingen te situeren binnen deze OOR. 3.. Voor de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteiten voor klinisch onderwijs en specialistenopleidingen zoekt het UMC naar mogelijkheden voor uitbreiding van bestaande relaties binnen de OOR. Samengevat betreft de argumentatie voor een (medische) OOR: de UMC’s hebben een exclusieve positie bij de kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen in de medische as; goede, liefst langjarige, zowel inhoudelijke als financiële afspraken over de co-schappen; idem voor de opleidingen voor medisch specialist; verdere professionalisering van docenten en opleiders; gebruik van bibliotheek en internet; inhoudelijke overleg over onderwijscurricula en opleidingen. In 2003 is op basis van een inventarisatie van de affiliaties voor de co-schappen een zogenaamde OOR-kaart tot stand gekomen. In grote lijnen konden de grenzen tussen de OOR’s goed worden weergegeven. Er zijn echter ook ‘grensgevallen’ waar voor één of meer specialismen wordt samengewerkt met meer dan één UMC. Zonder dwingend te zijn is daarop de intentie uitgesproken om op termijn van enkele jaren te komen tot een scherpere afbakening van de OOR’s. Wat voor de opleiding tot medisch specialist geldt, is eveneens van toepassing voor de opleiding van huisartsen, zij het dat (ook) met andere partners wordt samengewerkt. De opleiding vereist de beschikbaarheid van kwantitatief en kwalitatief voldoende praktijkleerplaatsen in de omgeving, waar eveneens innovaties op het gebied van leerstrategieën toegepast kunnen worden. Andere beroepsgroepen De OOR’s zijn primair ontstaan ten behoeve van de opleidingen voor medisch studenten en medisch specialisten. Daarnaast wordt, zij het minder uitgewerkt, ook voor andere zorgberoepen gesproken over regionale samenwerkingsverbanden. Ook bij andere beroepsgroepen in de zorg zijn kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen aan de orde. De groepering rondom de acht UMC’s is hier historisch en geografisch minder dwingend, maar biedt wel voordelen. Innoveren is immers niet voorbehouden aan de opleidingen voor de medische beroepsgroep. Elementen als competentiegericht onderwijs, skillslabs, e-learning, evidence based practice, cursorisch onderwijs 043701 | 3 zijn ook relevant voor andere (zorg)beroepen. Competentiegericht leren is in de verpleegkunde opleidingen al langer gemeengoed. Verspreiding en uitwisseling van expertise zal de samenhang tussen de verschillende beroepen en opleidingen alleen maar ten goede komen. Initiële opleidingen HBO- en MBO-verpleegkundigen Deze initiële opleidingen kennen twee varianten, de leren-stage (BOL) variant en de leren-werken of duale variant (BBL). Zowel voor de MBOV als de HBOV van de leren-stage variant zoeken de Hogescholen en ROC’s stageplaatsen. Vanuit het perspectief van een UMC of een ander opleidingsziekenhuis zal men op praktische gronden bij voorkeur samenwerken met zo min mogelijk hogescholen (totaal 17) en ROC’s (totaal bijna 30). Andersom geldt dat net zo. De opleidingsinstituten zullen bij voorkeur met vaste partners afspraken maken over aantallen, spreiding, vorm en inhoud van de stageprogramma’s. Dat houdt het aantal betrokken personen, afspraken en middelen beperkt en overzichtelijk. Goede wederzijdse samenwerking is tevens bevorderlijk om het curriculum aan te laten sluiten bij de wensen en eisen die de praktijk stelt en vergroot de kans op succes bij initiatieven zoals de HBOV-AZ en MBOV-AZ. Deze praktische en inhoudelijke argumenten zijn op zich geen reden om binnen de grenzen van de (medische) OOR te blijven. Die meerwaarde is er wel in het kader de MOBG, met als deelproject het Verpleegkundig Beroepenstructuur en Opleidingscontinuüm (VBOC). Dan zijn afstemming en samenwerking van essentieel belang om tot een coherent geheel te komen. Voor de duale variant gelden grotendeels dezelfde inhoudelijke en praktische argumenten. Samenwerking met dezelfde hogeschool of ROC als bij de leren-stage variant heeft als voordeel dat men de mensen en de methoden van het opleidingsinstituut kent en andersom. Bij deze variant is overigens ook denkbaar dat samenwerking met andere ziekenhuizen inhoudelijke voordelen oplevert voor de ontwikkeling van het ‘buitenschoolse leren’ ofwel het praktijkleren. Voor de initiële opleidingen voor verpleegkundigen zal nu nog het aantal OOR’s op praktische gronden groter zijn dan voor de medische OOR’s. Ten behoeve van de kwalitatieve ontwikkelingen en innovaties is samenhang rondom elk UMC niettemin wenselijk. Ook op het gebied van capaciteitsplanning is een rol weggelegd voor de OOR’s. Immers, meer dan bij de medische opleidingen is capaciteitsplanning voor de zorgberoepen regiogebonden. Met het arbeidsmarktmodel RegioMarge wordt jaarlijks de vraag naar en het aanbod van verpleegkundig, verzorgend en agogisch personeel in de zorgsector verkend en voor de komende jaren voorspeld. De analyses en prognoses die met het model worden uitgevoerd, zijn van belang voor landelijke en regionale beleidsmakers op het terrein van de arbeidsmarkt in de zorgsector. Het rapport Onderzoek Verpleegkundige Arbeidsmarkt Academische Ziekenhuizen (OVA1) heeft de opties voor effectief arbeidsmarkt- en personeelsvoorzieningbeleid voor de verpleging in de academische ziekenhuizen in kaart gebracht voor 1999 tot 2003. Momenteel worden voorstellen gedaan voor een vervolg op dit rapport. Verpleegkundige vervolgopleidingen en overige ziekenhuisopleidingen Voor de verpleegkundige vervolgopleidingen is een goede samenwerking tussen het ziekenhuis en het opleidingsinstituut een voorwaarde voor erkenning door de LRVV (Landelijke Regeling Verpleegkundige Vervolgopleidingen). De samenwerkingsverbanden lopen ook hier (nog) niet parallel met de medische OOR’s of met de regio’s van de initiële verpleegkundige opleidingen. Het aantal opleidingsinstituten (ongeveer 15) is groter dan het aantal UMC’s. In veel gevallen is ook samenwerking met andere ziekenhuizen aan de orde, bijvoorbeeld ten behoeve van stages om aan de landelijke eindtermen te kunnen voldoen. Bij voorkeur vinden de stages plaats in ziekenhuizen 043701 | 4 die samenwerken met hetzelfde opleidingsinstituut. Dit heeft vooral praktische voordelen ten aanzien van het gehanteerde curriculum en de bijbehorende leermiddelen. Het stageverlenende ziekenhuis zal in veel gevallen een UMC zijn, maar niet noodzakelijk. Toch zal ook hier regionale samenwerking meerwaarde hebben bij bijvoorbeeld innovaties en gebruik van specifieke voorzieningen zoals skillslab of bibliotheek. Net als bij de initiële opleidingen is capaciteitsplanning ook voor de verpleegkundige vervolgopleidingen vooral een regionale aangelegenheid. Het ligt voor de hand dat de OOR’s hier een rol in spelen. Dezelfde gedachtegang is van toepassing op de overige ziekenhuisopleidingen die ondergebracht zijn bij het CZO (College Ziekenhuis Opleidingen), zoals de opleiding tot operatie- of anesthesieassistent, klinisch perfusionist of ziekenhuishygiënist. Nieuwe beroepen Een bijzondere plaats nemen de nieuwe beroepen in, de physician assistant en de nurse practitioner (of Verpleegkundig Specialist). Essentieel bij deze beroepen is de substitutie van medische taken, waarvoor zij in hun opleiding worden voorbereid. Daarmee is het aandeel van medici (medische faculteit) in de opleiding en dus situering rondom een UMC gelegitimeerd. Voor de accreditatie van de opleiding tot PA is samenwerking met een UMC (medische faculteit) daarom als vereiste opgenomen. Voor de ANP-opleiding geldt die eis niet, waardoor situering in de medische OOR niet vanzelfsprekend is. Dat is wel het geval voor de academies die in enkele regio’s zijn gevormd. Dit is een samenwerkingsverband tussen een UMC, de universiteit en een hogeschool, waar onder meer de PA- en/of de ANP-opleiding wordt verzorgd. In het VAZ-rapport ‘Nieuwe professionals in de gezondheidszorg’ wordt geadviseerd om in elke OOR’s het UMC de regie op zich te laten nemen om opleidingsinitiatieven te stroomlijnen teneinde wildgroei te voorkomen. Dat betekent regionale en landelijke afstemming over competenties, vorm en inhoud van het curriculum en over aantallen op te leiden nieuwe professionals. Beta-beroepen Regiovorming voor de bètaberoepen bestaat voor de klinisch fysici in de vorm van clusters. Voor de klinisch chemici en de ziekenhuisapothekers bestaan deze nog niet. Met het oog op de invoering van de BaMa-structuur is regiovorming wenselijk, onder meer ten behoeve van goede afstemming tussen de eisen die de praktijk stelt en de ontwikkelingen binnen de opleiding. Het ontbreken van financiering voor deze beroepen is echter een belemmering voor verdere ontwikkeling. 043701 | 5 Bronnen; De zorg van morgen, flexibiliteit en samenhang. Advies van de Commissie Implementatie Opleidingscontinuüm en Taakherschikking Juli 2003 - Eén en al OOR! Bureaunotitie (VAZ-nr. 030812) GLE en MM - Nieuwe professionals in de gezondheidszorg VAZ-rapport nr. 040258 Februari 2004 - Meer en betere dokters G.L. Engel c.s. Medisch Contact, 8 november 2002, nr. 45 - Medische opleidingen – werk in uitvoering Maart 2002 - Naar méér goede artsen VAZ-DMW-eindrapport VAZ-nr. 014194 043701 | 6