face Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2012-2013 2e examenperiode De therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting: een literatuurstudie. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Jana Vanderheyden Promotor: Prof. Dr. Stijn Vanheule Begeleiding: Lic. Kaat Van Roy DANKWOORD In de eerste plaats wil ik graag mijn begeleidster Kaat Van Roy bedanken voor het steeds bereid zijn mijn vragen te beantwoorden, het bijsturen daar waar nodig en het geven van constructieve feedback. Zij was een enorme steun tijdens het uitschrijven van deze masterproef. Daarnaast wil ik heel graag mijn medestudenten, goede vrienden en familie bedanken voor het actieve meedenken en voor alle steun en begrip tijdens het hele proces. 1 TOELATING TOT BRUIKLEEN De auteur geeft de toestemming deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen van de masterproef te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Jana Vanderheyden, Augustus 2013 2 ABSTRACT Vertrekkende vanuit de vaststelling dat het belang van de therapeutische relatie meermaals is aangetoond binnen verschillende theoretische oriëntaties, wordt er in deze studie dieper ingegaan op de eigenheden van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting. Relatief recent is de psycholoog immers deze voor hem/haar nog nieuwe context binnengetreden. Deze context verschilt echter in een aantal opzichten van een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting waarin het leveren van psychosociale zorg centraal staat. In deze masterproef zal, aan de hand van een literatuurstudie, nagegaan worden welke aspecten van de therapeutische relatie belangrijk blijken binnen een medische context. Ook zal hierbij worden nagegaan in welk opzicht deze aspecten verschillen van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische context. Ook resultaten met betrekking tot de therapeutische relatie tussen de patiënt en andere medische hulpverleners zoals artsen en verpleegkundigen, zullen hierbij besproken worden. Een wel onderbouwd antwoord op de onderzoeksvraag was door een enorm gebrek aan wetenschappelijke literatuur echter niet mogelijk. Toch waren de resultaten van dit onderzoek niet waardeloos. Deze masterproef kan gezien worden als een eerste stap in de verdere definiëring van de eigenheden van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting. Verder onderzoek zal hierop kunnen voortbouwen. 3 4 INHOUDSOPGAVE DANKWOORD ………………………………………………………………………………………………………… 1 TOELATING TOT BRUIKLEEN …………………………………………………………………………………... 2 ABSTRACT …………………………………………………………………………………………………………..…. 3 INHOUDSOPGAVE ………………………………………………………………………………………………….. 5 THERAPEUTISCHE VERHOUDING ………………………………………………………………………….. 11 Inleiding ……………………………………………………………………………………………………….. 11 Definiëring van het concept ‘de therapeutische verhouding’ ……………………….. 12 Patiënt-, therapeut-, en contextgerelateerde factoren die de therapeutische relatie kunnen beïnvloeden ………………………………………………………………………….. 14 Factoren gerelateerd aan de patiënt …………………………………………………. 14 Factoren gerelateerd aan de therapeut …………………………………………….. 16 Context- en interactiefactoren …………………………………………………………… 18 Conclusie ……………………………………………………………………………………………………... 19 DE PSYCHOLOOG OP EEN MEDISCHE AFDELING ……………………………………………………. 21 Inleiding ……………………………………………………………………………………………………….. 21 Situering van de psycholoog binnen de medische setting …………………………….. 22 Door de jaren heen ……………………………………………………………………………. 22 Wat maakt het werk van een psycholoog binnen een medische setting anders dan het werk van een psycholoog binnen een meer ‘klassieke’ 5 psychotherapeutische setting? …………………………………………………………………..… 23 De taken ……………………………………………………………………………………………. 23 De patiënten ……………………………………………………………………………………… 25 De context: het medische denkkader …………………………………………………. 26 Conclusie ……………………………………………………………………………………………………… 28 DE THERAPEUTISCHE VERHOUDING OP EEN MEDISCHE AFDELING ……………………….. 30 De therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting ………………………………………………………………………………………………………….. 31 De therapeutische relatie tussen andere medische hulpverleners (artsen, verpleegkundigen,…) en patiënt binnen een medische setting …………………….. 37 DISCUSSIE …………………………………………………………………………………………………………….. 40 CONCLUSIE …………………………………………………………………………………………………………… 44 REFERENTIES ………………………………………………………………………………………………………… 46 6 Uit meta-analytisch onderzoek over psychotherapie blijken twee bevindingen herhaaldelijk terug te keren (Drisko, 2004). De eerste bevinding stelt dat de outcome van mensen die psychotherapie krijgen beter is dan deze van mensen uit de controlegroep. Deze bevinding toont dus aan dat psychotherapie werkt. Ten tweede blijkt uit deze studies ook vaak dat niet het type therapie maar wel de factoren gemeenschappelijk aan alle vormen van therapie, de belangrijkste ingrediënten tot verandering zijn (Drisko, 2004; Cooper, 2004, 2008). Sinds 1950 heeft de nadruk binnen psychotherapeutisch onderzoek vooral gelegen op één van deze gemeenschappelijke factoren, met name de therapeutische relatie of therapeutische verhouding. De therapeutische verhouding kan kort omschreven worden als “de kwaliteit en de sterkte van de band tussen therapeut en patiënt” (Horvath & Greenberg, 1994). De kwaliteit van deze relatie blijkt een consistente predictor te zijn voor de uitkomst van verschillende psychotherapeutische behandelingen (Horvath & Greenberg, 1994; Martin, Graske, & Davis, 2000). Afhankelijk van de meta-analyse, lijkt de grote van de variantie toegeschreven aan de therapeutische verhouding te variëren tussen de 2,5% (Horvath & Bedi, 2002) tot 7% (Horvath & Symonds, 1991). Daarom zijn auteurs van verschillende theoretische oriëntaties het eens over het algemeen belang van een goede relatie tussen therapeut en patiënt (Baldwin, Wampold, & Imel, 2007; Cooper, 2004, 2008; Hall, Ferreira, Ferreira, Maher & Latimer, 2010; Hill & Knox, 2009; Hersoug, Høglend, Monsen & Havik, 2001; Krupnick, Sotsky, Simmens, Moyer, Elkin & Watkins, 1996; Martin et al., 2000; Siqueland, Crits-Christophe, Barber, Griffin, & Thase, 2002). Hierbij zijn vooral de ervaring van de patiënt dat de behandelaar het probleem adequaat vat, en de mate waarin een gevoel van vertrouwen in de kans op herstel kan bewerkstelligd worden, cruciaal voor de ontwikkeling van een goede en sterke band (Vandenbergen, Vanheule, Desmet & Verhaeghe, 2010). Vaak echter wordt het belang van de therapeutische relatie onderzocht binnen meer ‘klassieke’ psychotherapeutische settingen, zoals bijvoorbeeld deze van een Centrum Geestelijke Gezondheidszorg of privé praktijk. Binnen deze settingen, is het primaire doel het aanbieden van psychosociale zorg. Naar ons inzien is het daarom relevant het belang en de vorm van de relatie tussen patiënt en therapeut, ook binnen andere 7 settingen te bestuderen, zoals bijvoorbeeld binnen settingen waar men, naast een bepaalde primaire doelfunctie, tevens bijkomende psychosociale zorg aanbiedt. Meissner (2007) stelt in zijn formulering over de therapeutische verhouding dat deze relatie belangrijk is binnen verschillende contexten. De invulling ervan zal volgens hem echter verschillen aangezien context, behandelmethoden en therapeutische interventies verschillen per therapie. In deze masterproef zullen we, aan de hand van een literatuurstudie, onderzoeken wat de eigenheden zijn van de therapeutische relatie tussen therapeut en patiënt binnen een medische setting. Binnen deze setting is het primaire doel het aanbieden van een medische behandeling. De focus ligt hier dus op het lichamelijke, de ‘soma’. Vanaf ongeveer 1950 echter is er binnen deze medische setting ook meer en meer aandacht voor een interactie met de menselijke ‘psyche’. Deze groeiende aandacht voor de dualiteit tussen lichaam en geest heeft er voor gezorgd dat ook psychosociale zorg een belangrijke rol heeft gekregen binnen het ziekenhuis (Bonecutter & Harrow, 1991; Mensh, 1997). Enkele studies toonden binnen deze medische setting reeds het belang aan van een goede relatie tussen artsen, verplegers, andere ziekenhuismedewerkers en patiënten (Meissner, 2007). Zo bleek de kwaliteit van de relatie tussen patiënten en medewerkers van een multidisciplinair team, voorspellend voor uitkomstvariabelen zoals therapietrouw (Allen, Tarnoff & Coyne, 1985; Hall et al., 2010; O’Malley, 2003), tevredenheid van de patiënt (Allen, Tarnoff & Coyne, 1985; O’Malley, 2003), gezondheid (Allen, Tarnoff & Coyne, 1985; O’Malley, 2003) en psychologische moeilijkheden (Allen, Tarnoff & Coyne, 1985; Hall et al., 2010; O’Malley, 2003). Meissner (2007) concludeert dat het, binnen deze medische zorg, in alle gevallen aan te raden is een duurzame patiënt-hulpverlener relatie op te bouwen. Deze relatie moet gekenmerkt worden door wederzijds vertrouwen en moet gebaseerd zijn op de wil om samen te werken aan verandering (Meissner, 2007). Ook omtrent de relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting gebeurde er reeds onderzoek. Zo vond men bij de behandeling van patiënten met psychosomatische klachten dat een positieve therapeutische verhouding ervoor kan zorgen dat de ernst van de symptomen daalt, of de symptomen zelfs geheel verdwijnen (Meissner, 2007). Onderzoek naar de therapeutisch relatie tussen 8 psycholoog en patiënt binnen een medische setting is echter schaars. Tevens is men in het weinige onderzoek dat momenteel aandacht besteed aan dit onderwerp, het niet steeds eens over het belang van de relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische context. Zo zegt Fogel (2003) dat men binnen deze setting vaak genoodzaakt is te werken met kortdurende behandelingen. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat bepaalde aspecten van de therapeutische verhouding vrijwel genegeerd worden. Tevens stelt Fogel (2003) dat omwille van deze korte behandelingen, de nadruk binnen het werk van de psycholoog in de medische setting meer ligt op de techniek die in de behandeling aangeboden wordt. Dit zou er voor zorgen dat er minder aandacht besteed wordt aan de positieve effecten van de therapeutische relatie. Medische hulpverleners, waaronder een psycholoog, zien de patiënt hoofdzakelijk slechts enkele keren of enkel gedurende een bepaalde (soms beperkte) periode. De therapeutische relatie zou volgens Fogel (2003) dan ook minder intens kunnen zijn en daarom ook minder belangrijk. Waarom is het dan belangrijk aandacht te besteden aan de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting? Zoals hierboven gesteld is de psycholoog relatief recent deze nieuwe context binnen getreden. Deze medische setting verschilt echter in een aantal opzichten van een ‘klassieke’ psychotherapeutische setting. Daarom kunnen we nagaan of bevindingen uit deze meer ‘klassieke’ psychotherapeutische context, doorgetrokken kunnen worden naar een medische context. Een van deze bevindingen wijst op het belang van factoren gemeenschappelijk aan verschillende therapiestromingen. Hier zullen we het hebben over een van deze factoren, met name de therapeutische relatie. Aangezien het belang van een kwaliteitsvolle therapeutische relatie niet enkel aangetoond werd in onderzoek binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting, maar recent ook bevestigd werd binnen onderzoek naar het belang van de therapeutische relatie tussen patiënt en andere medische hulpverleners zoals artsen en verpleegkundigen, gaan we in deze masterproef na of deze bevinding uitgebreid kunnen worden naar het werk van de psycholoog binnen de medische context. Dit doen we door, aan de hand van een literatuurstudie, een antwoord te vormen op de volgende onderzoeksvraag: 9 “Wat zijn de eigenheden van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting? En in welk opzicht verschillen deze van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een ‘klassieke’ psychotherapeutische setting?”. Een antwoord op deze vraag kan zowel belangrijke praktische, als wetenschappelijke implicaties tot gevolg hebben. De structuur van deze masterproef ziet er als volgt uit: we zullen beginnen met een definiëring van het begrip ‘de therapeutische verhouding’. Hierbij zullen patiënt-, therapeut- en contextgerelateerde factoren besproken worden waarvan, uit onderzoek binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting, blijkt dat deze een significante invloed hebben op de kwaliteit van de therapeutische relatie. Nadien zullen we het werk van de psycholoog binnen een medische setting nader gaan specificeren. Hierbij bekijken we eerst de positie van de psycholoog binnen deze medische context door de jaren heen. Nadien gaan we na in welk opzicht het werk van de psycholoog binnen deze medische context, verschilt van het werk van de psycholoog binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting. We bespreken hierbij de taken, patiënten en de medische context die getypeerd wordt door een medisch denkkader. In een volgend deel van deze masterproef bouwen we verder op deze twee eerste delen door na te gaan wat nu de rol is van deze therapeutische verhouding binnen de medische context. Aan de hand van een literatuurstudie gaan we na welke aspecten van de therapeutische relatie belangrijk blijken binnen het werk van de psycholoog in deze medische setting. Zo proberen we een antwoord te geven op de reeds eerder geformuleerde onderzoeksvraag. In dit deel van de masterproef zullen we niet enkel literatuur bespreken met betrekking tot het werk van de psycholoog binnen deze medische setting, maar zullen we tevens oog hebben voor onderzoek naar de therapeutische relatie tussen patiënten en andere medische hulpverleners, zoals artsen en verpleegkundigen. Deze bevindingen worden nadien samengevat en besproken binnen de discussie. De tekortkomingen van het huidige onderzoek, implicaties voor verder onderzoek, etc. worden in dit deel aangehaald. Tot slot eindigen we deze masterproef met een algemene conclusie. 10 THERAPEUTISCHE VERHOUDING Inleiding Rogers (1957) was één van de eersten die met zijn artikel “The Necessary and Sufficient Conditions of Therapeutic Personality Change” wees op het belang van een goede therapeutische relatie. Aangezien de focus van het toenmalig onderzoek eerder op de effectiviteit van theoriegedreven technische interventies lag, was bovenstaande bevinding een eerste stap in verder onderzoek naar de karakteristieken van de therapeut, de patiënt, hun interactie en de therapeutische verhouding. Het idee dat therapeutfactoren een impact konden hebben op de therapie won pas vanaf midden 20e eeuw steeds meer aan interesse. Henry en Strupp halen in het boek “The working alliance: Theory, Research and Practice” van Horvath en Greenberg (1994) een aantal onderzoeken aan die tot doel hadden de invloed van de therapeut op de behandeling na te gaan. Deze studies toonden aan dat een brede variëteit aan therapeutische reacties mogelijk is. Zo ondervond men dat verschillende therapeuten tijdens een klinisch interview vaak anders reageren op eenzelfde klinisch verhaal. Uit de resultaten werd geconcludeerd dat er een systematische relatie bestond tussen de persoonlijke reacties van de therapeut en de kwaliteit van de communicatie, diagnostiek, het behandelplan enzovoort. Een negatieve attitude ten opzichte van de patiënt leek geassocieerd te zijn met weinig empathische communicatiepatronen en incorrecte klinische oordelen (Henry & Strupp, 1994). Omdat een therapeut geen neutrale technicus is, leek het dus duidelijk dat elke betekenisvolle definiëring van psychotherapie rekening moest houden met de persoonlijke kenmerken van de therapeut. Deze hebben immers een invloed op de interactie met de patiënt. Wat uiteindelijk een focus op de therapeutische verhouding zou worden begon dus uit de weigering om psychotherapie te zien als het enkel “leveren van een behandeling” (Henry & Strupp, 1994). Ook patiënt gerelateerde factoren lijken belangrijk te zijn. Deze worden samen met relevante therapeutfactoren later besproken. 11 In 1999 begon The American Psychological Association aan een review van alle belangrijke bevindingen over de therapeutische relatie tot dan toe (Norcross, 2002). Het besluit was dat de band tussen therapeut en patiënt een substantiële en consistente bijdrage levert aan de uitkomst van therapie, onafhankelijk van de specifieke techniek die in de behandeling wordt toegepast. De APA raadde iedereen aan om in toekomstig onderzoek, onderwijs en in elke behandeling dan ook aandacht te schenken aan deze therapeutische relatie of verhouding (Norcross, 2002). Definiëring van het concept ‘de therapeutische verhouding’ De therapeutische relatie is reeds op vele manieren gedefinieerd geweest. Wat deze definities bijna allemaal gemeenschappelijk hebben, is het feit dat ze de verhouding definiëren als ontstaan uit een belangrijke samenwerking tussen therapeut en patiënt (Norcross 2002). De therapeutische relatie is echter meer dan enkel de interactie tussen deze twee personen. Zo stelt Krikilion (2006) dat de therapeutische relatie een ruimte vormt waarin twee personen contact hebben met elkaar binnen een bepaalde setting. Deze setting is meer dan de som van henzelf of van de concrete interacties die tussen hen plaatsvinden. Het is volgens hem alsof er een diepere dynamiek van uitwisseling ontstaat die door de concrete interacties heen aanwezig is, en een ruimere voedingsbodem wordt voor het therapeutisch werk dat aan de oppervlakte verricht wordt. De therapeutische verhouding werd voor het eerst duidelijk aangehaald binnen de psychodynamische theorie. Hier werd het besproken in termen van de gezonde en vertrouwde aspecten van de patiënt-therapeut relatie (Baldwin et al., 2007). Het ging vooral om een samenwerking die gekenmerkt wordt door warmte en steun (Hall et al., 2010). Ook Anna Freud merkte het belang op van een goede relatie, meer bepaald tussen analyticus en kind (Meissner, 2007). Volgens haar was het noodzakelijk dat er tijdens analyse een sfeer van steun en bereidheid tot hulp werd gecreëerd. Hierdoor zou de analyticus in de ogen van de patiënt, een relevante rol spelen tijdens analyse. Ze stelde voor een proefperiode voor elke behandeling in te lassen, zodat men het kind 12 kon voorbereiden op de analyse en er een vertrouwensband gecreëerd kon worden. Het doel van deze fase was het opbouwen van een band die sterk genoeg was om de latere fases van analyse te overleven (Meissner, 2007). Nadien was er Bordin (1994) die zorgde voor een van de meest invloedrijke definities van de therapeutische relatie. Deze definitie is sindsdien door vele onderzoekers gebruikt wanneer ze onderzoek deden naar de invloed van de therapeutische verhouding in de klinische praktijk (Cooper, 2004; Hall et al., 2010; Norcross, 2002). Ook in recent onderzoek wordt zeer vaak verwezen naar deze invulling van het begrip. Volgens Bordin (1994) dragen drie componenten bij tot het construct ‘de therapeutische verhouding’ : 1) De therapeut en de patiënt moeten overeenkomen over de doelen die gesteld worden tijdens de behandeling. Verwachtingen, zowel van de patiënt en de therapeut, worden hierbij besproken en eventueel aangepast. 2) De therapeut en de patiënt moeten het eens zijn over de interventies die gebruikt worden om deze doelen te bereiken. Beide partijen zullen tijdens de behandeling hun verantwoordelijkheid moeten opnemen, zo kan een positieve samenwerking opgebouwd worden. 3) Er is een affectieve band tussen de therapeut en de patiënt. Deze band zal doorheen de gehele therapie belangrijk blijven, maar het lijkt dat een positieve band (bijvoorbeeld gekenmerkt door empathie, vertrouwen en respect) vooral essentieel is in het begin van de behandeling (Norcross, 2002). Deze zal het bekomen van de nodige consensus over therapiedoelen en technieken dan faciliteren. De affectieve band wordt niet alleen gekenmerkt door positieve maar ook door negatieve gevoelens. Bij de aanwezigheid van negatieve gevoelens is het vooral belangrijk dat de therapeut ze niet onopgemerkt laat en hij/zij probeert deze op een constructieve manier bespreekbaar te maken (Cooper, 2004). Dit zal ervoor zorgen dat de therapeutische verhouding nadien vaak nog sterker is. 13 Patiënt-, therapeut-, en contextgerelateerde factoren die de therapeutische relatie kunnen beïnvloeden Voor de ontwikkeling van een goede therapeutische verhouding is samenwerking tussen therapeut en patiënt noodzakelijk. De therapeut en de patiënt zullen een samenwerking aangaan waarin een interactie tussen techniek en relationele aspecten centraal staat (Horvath & Greenberg, 1994). Reeds voor de behandeling van start gaat, zijn er echter al factoren aanwezig die het vormen van een goede relatie kunnen hinderen of faciliteren. Sommige patiënten zullen bijvoorbeeld sneller of gemakkelijker een band creëren met de therapeut dan anderen (Baldwin et al., 2007). Ook therapeutfactoren zullen een invloed hebben op de ontwikkeling van de therapeutische relatie. Tijdens het vormen van deze relatie zal een interactie tussen zowel patiënt- als therapeutgerelateerde factoren, en dus niet één enkele factor op zich, het proces bepalen. Factoren gerelateerd aan de patiënt. Norcross (2002) geeft aan dat het belang en het gemak waarmee de therapeutische relatie gevormd wordt, sterk kan verschillen per patiënt. Volgens verschillende onderzoekers is de bereidheid en de wil/motivatie van de patiënt om actief aan de behandeling mee te werken, een van de beste predictoren voor een goede behandeluitkomst (Bohart, Elliott, Greenberg & Watson 2002; Cooper, 2008; Henry & Strupp, 1994). Henry en Strupp (1994) geven ook aan dat een positieve attitude ten opzichte van de therapeut geassocieerd is met succes in de therapie. Deze predictor zorgt op zichzelf voor (meer dan) 20 procent van de therapeutische verandering (Cooper, 2008). Bovendien blijkt de mate waarin patiënten het gevoel hebben dat er naar hen geluisterd wordt, dat ze gesteund en getroost worden, een belangrijke rol te spelen (Morris, 2011). In het algemeen kan gesteld worden dat patiënten het appreciëren wanneer ze het gevoel hebben dat de therapeut actief betrokken is bij de behandeling (Henry & Strupp 1994; Hersoug et al., 2001). Ook de relationele capaciteiten van de patiënt hebben een belangrijke impact op de ontwikkeling van de 14 therapeutische verhouding. Zo geven ervaringen uit de kindertijd mee vorm aan de interactiepatronen van de patiënt. Hechting speelt hierbij een belangrijke rol. Gedragingen van primaire zorgverleners, hun reacties en de kwaliteit van primaire hechtingsrelaties hebben een invloed op de manier waarop kinderen later, wanneer ze volwassen zijn, in staat zijn affectieve banden aan te gaan met anderen (Ainsworth, 1989; Bowlby, 1969, 1977). Ook bepalen deze reacties en gedragingen de mate waarin het individu zich comfortabel voelt binnen hechte relaties (Gerretsen & Myers, 2008). In therapie zullen deze interactiepatronen in relatie tot de therapeut duidelijk worden (Bowlby, 1977; Bretherton, 1992; Horvath, 1994). We zien dit bijvoorbeeld binnen ‘Overdracht’, een concept dat aangeeft dat de patiënt de manier waarop hij/zij geleerd heeft in interactie te treden met de ander, ook binnen de therapie - en dus ten opzichte van de therapeut - zal herhalen (Bretherton, 1992). Volwassenen met een veilige hechting bijvoorbeeld hebben een positief beeld van zichzelf en de ander, en voelen zich hierdoor vaak veilig en goed in hechte interpersoonlijke relaties (Diener & Monroe, 2011; Hooper, Tomek & Newman, 2012). Omwille van hun cognitieve schemata vertrouwen ze anderen in het leveren van optimale zorg, en vinden ze ook dat ze deze optimale zorg verdienen (Maunder & Hunter, 2001; Ciechanowski & Katon, 2006; Sullivan, Ciechanowski, Russo, Soine, Jordan-Keith, Ting & Caldwell, 2009; Tan, Zimmerman & Rodin, 2005). Volgens reviews van Smith, Msefti en Golding (2010) alsook van Diener en Monroe (2011) ontwikkelen patiënten die veilig gehecht zijn hierdoor vaak een goede, sterke band met de hulpverlener. Mensen met een vermijdend hechtingspatroon zullen omwille van een gebrek aan basisvertrouwen dan weer weinig beroep doen op anderen en minder hechte, interpersoonlijke relaties aangaan (Ciechanowski & Katon, 2006; Gerretsen & Myers, 2008; Hunter & Maunder, 2001; Mikulincer, Shaver & Pereg, 2003; Sullivan et al, 2009). Dit zou een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van de therapeutische relatie (Miller, 2008; Salmon & Young, 2009; Smith, Msefti & Golding, 2010). Patiënten met een gepreoccupeerde hechting zijn vaak zeer aanhankelijk en hulpbehoevend. Hulpverleners kunnen hierdoor het gevoel krijgen dat deze patiënten zeer overweldigend en soms zelfs belastend zijn (Thompson & Ciechanowski, 2003). Tot slot zien mensen met een 15 angstig hechtingspatroon alle zorg van anderen vaak als potentieel bedreigend (Tan et al., 2005; Thompson & Ciechanowski, 2003). Door hun angst voor nabijheid en afwijzing, en een sterk wantrouwen t.o.v. anderen zullen ze het zeer moeilijk vinden sterke, affectieve banden aan te gaan met de ander. Vaak hebben ze echter wel nood aan hechte relaties maar gaan ze deze omwille van de hierboven beschreven angsten uit de weg (Ciechanowski et al., 2001; Gerretsen & Myers, 2008). Voor mensen met een angstige hechting zou het dus moeilijk kunnen zijn een kwaliteitsvolle therapeutische relatie op de bouwen met de hulpverlener (Hunter & Maunder, 2001). Wat verder van belang blijkt tijdens het opbouwen van een therapeutische relatie, is dat de patiënten een duidelijk beeld hebben van hoe de therapie zal verlopen, dat ze weten wat de therapiedoelen zijn en welke rol zij hierin spelen. Op deze manier zullen ze volgens Cooper (2008) het meeste voordeel halen uit de behandeling. Personen die zich een minder duidelijk beeld kunnen vormen van de therapie en hun rol daarin lijken minder tevreden, minder productief en defensiever tijdens de behandeling. Bohart et al. (2002) stellen dat therapeuten het moeilijker vinden om een goede verhouding op te bouwen met patiënten die zeer gevoelig en achterdochtig zijn, en snel defensief reageren. Ook vijandigheid en desinteresse blijken negatieve predictoren (Allen, Tarnoff & Coyne, 1985; Hill & Knox, 2009). Patiëntfactoren die volgens Allen et al. (1985) een positieve invloed hebben op de therapeutische relatie zijn vriendelijkheid, aantrekkelijkheid en gevoel voor humor. Factoren gerelateerd aan de therapeut. Psychotherapie blijkt, ongeacht de theoretische expertise van de therapeut, niet effectief wanneer de therapeut er niet in slaagt een warme en empathische houding aan te nemen ten opzichte van de patiënt (Ackerman & Hilsenroth, 2003; Cooper, 2004; Hersoug et al., 2001; Horvath, 1994). Een andere positieve predictor voor de kwaliteit van de therapeutische relatie is de oprechtheid van de therapeut (Ackerman & Hilsenroth, 2003; Cooper, 2004; Henry en Strupp, 1994; Hersoug et al., 2001). Met echtheid/oprechtheid wordt bedoeld dat de therapeut eerlijk is, oprecht 16 geïnteresseerd is in het verhaal van de patiënt en gemotiveerd is om de patiënt bij te staan tijdens de behandeling (Rogers, 1957). Bij patiëntfactoren die een invloed hebben op de ontwikkeling van de therapeutische relatie, werd besproken dat het noodzakelijk is dat de patiënt zich getroost, gesteund en begrepen voelt (Morris, 2011). Dit kan de therapeut faciliteren door zelfzeker, geëngageerd en geïnteresseerd over te komen (Ackerman & Hilsenroth, 2003). Uit een uitgebreide review van Ackerman & Hilsenroth (2003) over de impact van de therapeutkenmerken op de therapeutische relatie, werden een aantal zaken besloten. Zo blijkt de capaciteit van de therapeut om vertrouwen in zichzelf en het slagen van de behandeling (het bereiken van de behandeldoelen) uit te lokken, positief voor de opbouw van een goede therapeutische relatie. Andere factoren die een positieve verhouding faciliteren zijn: flexibiliteit, openheid, respect, non-verbaal gedrag zoals oogcontact of naar voren leunen, vriendelijkheid, consistente en duidelijke reacties, begrip en aanvaarding. Ook de capaciteit van de therapeut om een hechte relatie aan te gaan met een andere persoon, lijkt belangrijk (Hersoug et al., 2001). Tevens is het noodzakelijk dat de therapeut actief luistert naar wat de patiënt te vertellen heeft (Van Houdenhove, 2001). Wanneer de precieze vraag niet gehoord wordt kan er geen duurzame verhouding ontwikkelen en loopt men het risico dat de patiënt zich niet gerespecteerd zal voelen en afstand neemt (Vandenbergen, Vanheule, Rosseel, Desmet & Verhaeghe, 2009). Negatieve predictoren voor de kwaliteit van de verhouding zijn o.a. rigiditeit, vooroordelen en een kritische of gespannen houding (Ackerman & Hilsenroth, 2003). In de review van Ackerman & Hilsenroth (2003) werden ook een aantal technieken aangehaald die een positieve impact hebben op de opbouw van de therapeutische verhouding. Zo is het aan te raden dat de therapeut de problematiek adequaat vat en verduidelijkt (door bijvoorbeeld te reflecteren) en hij/zij de patiënt helpt bij het verwoorden van zijn of haar gevoelens/affecten. Het delen van eigen ervaringen of persoonlijke informatie (self-disclosure) blijkt positief wanneer dit niet overmatig en enkel waar gepast gebeurt (Ackerman & Hilsenroth, 2003; Cooper, 2004). Het is noodzakelijk dat de therapeut hierbij professioneel blijft en het verhaal van de patiënt centraal blijft in de behandeling. Tot slot lijkt het ook belangrijk dat de therapeutische 17 relatie tijdens therapie voortdurend geëvalueerd wordt (Baldwin et al., 2007; Foreman & Marmar, 1985; Hill & Knox, 2009; Horvath, 1994). Zo kunnen de onvermijdelijke problemen die zich zullen manifesteren in deze relatie, en de gevoelens die zowel de patiënt als de therapeut hierbij ervaren, meteen bespreekbaar gemaakt worden. De therapeut mag eventuele spanningen dus niet onopgemerkt laten (Cooper, 2004). Belangrijk bij het bespreken van deze moeilijkheden (en gedurende de hele behandeling) is het feit dat de therapeut zich steeds bewust is van zijn/haar persoonlijke invloed, en welke invloed deze heeft op (de kwaliteit van) de therapeutische relatie (Ackerman & Hilsenroth, 2003; Cooper, 2004; Horvath, 1994). Horvath (1994) biedt tot slot ook een aantal handvaten aan voor het beoordelen van de kwaliteit van de therapeutische relatie. Om de effectiviteit en kwaliteit van deze relatie te bewaken, kunnen therapeuten volgens Horvath (1994) bijvoorbeeld leren: 1) Te evalueren in welke mate de patiënt betrokken is bij de therapie en of zijn of haar motivatie/capaciteit sterk genoeg is. 2) Bewust te zijn van hun eigen betrokkenheid (en tegenoverdracht). 3) Steeds opnieuw in vraag te stellen of de techniek die ze gebruiken de best mogelijke is in de behandeling van die specifieke patiënt. 4) Leren te onderzoeken of ze dezelfde doelen nastreven als de patiënt. Context- en interactiefactoren. Een interactie tussen therapeut- en patiëntfactoren zal steeds belangrijk zijn bij de vorming van de therapeutische relatie. Zo stelt Cooper (2004) bijvoorbeeld dat een warme, empathische en geëngageerde therapeut met de meerderheid van zijn of haar patiënten een sterke relatie zal aangaan, maar dit zal zeker niet bij iedereen zo zijn. Verschillende patiënten hebben immers verschillende relationele noden (Cooper, 2004). Ook zal de band tussen de patiënt en de therapeut op zich, er reeds voor zorgen dat er een warm, aanvaardend en steunend klimaat wordt gecreëerd, waardoor de kans op succes in de behandeling groter wordt (Ackerman & Hilsenroth, 2003). Wat verder belangrijk lijkt is de sociale steun die de patiënt en de therapeut van buitenaf 18 ervaren. De kwaliteit van sociale relaties lijkt een positieve invloed te hebben op de kwaliteit van de therapeutische relatie (Horvath, 1994). De ernst van de pathologie heeft dan weer een negatieve invloed (Hill & Knox, 2009). Overeenkomsten in de persoonlijkheid van de therapeut en de patiënt hebben geen significante invloed op de therapeutische verhouding (Hersoug et al., 2001). Wat echter wel een positieve invloed heeft is een overeenkomst in waarden en normen (Hersoug et al., 2001). Conclusie Zoals gesteld, blijkt de kwaliteit van de therapeutische relatie of verhouding een substantiële en consistente predictor voor de uitkomst van psychotherapie, onafhankelijk van de specifieke techniek die in de behandeling wordt toegepast (Norcross, 2002; Horvath & Greenberg, 1994; Martin, Graske, & Davis, 2000). Daarom zijn auteurs met verschillende theoretische oriëntaties het eens over het algemeen belang van deze relatie (Baldwin et al., 2007; Cooper, 2004, 2008; Hall et al., 2010; Hill & Knox, 2009; Hersoug et al., 2001; Krupnick et al., 1996; Martin et al., 2000; Siqueland et al., 2002). De therapeutische relatie kan gedefinieerd worden als een noodzakelijke collaboratie tussen patiënt en therapeut die gekenmerkt wordt door een consensus over behandeldoelen, technieken en een affectieve band tussen de therapeut en de patiënt (Bordin, 1994; Foreman & Marmar, 1985). Men kan besluiten dat de ideale therapeutische relatie o.a. bestaat uit een actieve en open samenwerking waarin zowel de therapeut als de patiënt gemotiveerd zijn om verandering te bekomen. De therapeut is hierbij empathisch, warm, steunend en oprecht geïnteresseerd in het verhaal van de patiënt (Ackerman & Hilsenroth, 2003; Cooper, 2004). De patiënt moet een duidelijk beeld hebben van hoe de therapie zal verlopen, weten wat de therapiedoelen zijn en welke rol ze hierin spelen. De patiënt moet het gevoel hebben dat er naar hem/haar geluisterd wordt, dat hij/zij getroost en gesteund wordt en dat de therapeut hem of haar ook echt begrijpt (Morris, 2011). Tot slot moeten beide partijen in staat zijn een affectieve band met elkaar op te bouwen (Hersoug et al., 2001; Hill & Knox, 2009). Al deze factoren dragen bij tot de mogelijke vorming van een 19 positieve relatie tussen de patiënt en de hulpverlener, die op zich al enige verandering in de therapie kan bewerkstelligen (Ackerman & Hilsenroth, 2003). Tot slot moet men onthouden dat, ondanks de zeer consistente positieve bevindingen omtrent het belang van de therapeutische verhouding in de uitkomst van therapie over verschillende theoretische perspectieven heen, deze verhouding niet de enige is die de uitkomstvariantie van de therapie kan verklaren. Er zal steeds een interactie bestaan tussen de therapeutische verhouding en verschillende therapeutische interventies (Henry en Strupp, 1994; Norcross & Wampold, 2011). 20 DE PSYCHOLOOG OP EEN MEDISCHE AFDELING Inleiding In “Le psychologue en service de médecine: Les mots du corps” (Caroline Doucet, 2011) vertelt Abelhauser over de intrede van de eerste psycholoog op de afdeling hematologie in het Antoine-Béclère ziekenhuis te Parijs. Ongeveer 25 jaar geleden maakte men daar kennis met een Italiaans meisje dat door haar ouders naar Frankrijk was gebracht. Het meisje had leukemie en in Italië kregen ze niet de gewenste zorg. Het patiëntje en haar ouders spraken geen Frans, het medisch team geen Italiaans. De enige mogelijke vertaler die aanwezig was, was een Italiaans sprekende psychoanalytica werkzaam op de afdeling neonatologie. In de maanden die volgden en met enkele complicaties in de behandeling van het kleine meisje - maakte de analytica communicatie tussen de ouders en het medisch team mogelijk. De complicaties waren echter te groot en het meisje stierf. Om te reflecteren over het patiëntje en over wat er tijdens de behandeling gebeurd was, kwamen het medisch team en de analytica samen. De analytica luisterde naar het team, kwam hier en daar soms tussen en vertelde over de moeilijkheden die zij ervaren had tijdens het vele vertalen. Zonder het te willen en zonder het te weten, leek de analytica tijdens de behandeling van het meisje therapeutisch werk verricht te hebben. Door het vertalen liet ze het meisje en haar ouders toe hun angsten, zorgen en hoop te verbaliseren. Ze liet hen toe te spreken. Ook het medisch team besefte dat ze met andere patiënten nog nooit zo gewerkt hadden als met dit meisje. Ze konden niet precies zeggen wat het was dat deze zorg zo anders maakte, maar beseften wel dat de oorzaak weg van de vertrouwde protocollen gezocht moest worden. Het diensthoofd kon maar één conclusie trekken: vanaf nu zou er ook op de afdeling hematologie een analyticus werkzaam zijn, iemand die ervoor zorgt dat wat patiënten willen zeggen kan verteld worden, iemand die luistert en ervoor zorgt dat de patiënten gehoord worden (Abelhauser, 2011). 21 Situering van de psycholoog binnen de medische setting Door de jaren heen. De situering van de psycholoog binnen de medische setting verschilt van land tot land. In Nederland bijvoorbeeld werden rond 1950 de eerste psychologen te werk gesteld in algemene of academische ziekenhuizen (Soons & Denollet, 2009). Rond de jaren ’70 en ’80 vond men binnen elk van de toen 120 ziekenhuizen minstens één psycholoog terug. Vandaag zijn er in Nederland ongeveer 400 psychologen aan het werk binnen 100 ziekenhuizen. Bijna al deze psychologen maken deel uit van het medisch team, en zijn binnen deze ziekenhuizen verbonden aan een autonoom departement voor Medische Psychologie (Soons & Denollet, 2009). In België is dit iets anders verlopen. Hier is de combinatie psycholoog en ziekenhuis van meer recentere datum (Allemeesch, 2003; Defreyne, 2004). Defreyne (2004) geeft aan dat psychologen aanvankelijk voornamelijk actief waren in universitaire ziekenhuizen waar er betere financiële mogelijkheden waren. In 1974 was men dan voor het eerst verplicht om op een psychiatrische dienst een psycholoog te werk te stellen. Nadien was er een geleidelijke intrede van de klinische psychologie in de somatische zorg. Een toenemende aandacht voor psychische en sociale factoren bij het ontstaan en het beloop van ziekten was hierbij belangrijk. Vandaag doen artsen steeds meer beroep op een psycholoog (Defreyne, 2004). De redenen hiervoor zijn zeer uiteenlopend: dit gaat van counseling en crisisinterventies tot bemiddeling en (psycho-)educatie. Psychologen verrichten zowel therapeutisch als psychodiagnostisch werk binnen verschillende afdelingen van het ziekenhuis. De wijze waarop klinisch psychologen tegenwoordig ingeschakeld zijn in de organisatiestructuur van het ziekenhuis, verschilt sterk van ziekenhuis tot ziekenhuis (Allemeesch, 2003). Toch kan men stellen dat er vandaag op de afdelingen psychiatrie, oncologie (zowel kinderen als volwassenen), palliatieve zorg, reproductieve geneeskunde en cardiale en motorische revalidatie binnen praktisch alle ziekenhuizen in België, één of meerdere psychologen te werk gesteld zijn. Verder zijn de meeste psychologen binnen Belgische ziekenhuizen niet verbonden aan een autonoom departement zoals in Nederland. Slechts in een aantal gevallen is men 22 gekomen tot een groepering van alle psychologen. In andere ziekenhuizen zijn de klinisch psychologen meestal uitsluitend verbonden aan de dienst waarvoor ze gefinancierd zijn. Dit heeft tot gevolg dat er steeds meer en meer specialisatie is (Defreyne, 2004), maar ook dat er ziekenhuizen zijn waarbinnen de psychologen elkaar nauwelijks kennen (Allemeesch, 2003). Tot slot kan men besluiten dat, naast een focus op het lichaam, ook aandacht voor psychosociale factoren steeds belangrijker werd binnen het ziekenhuis. Dit heeft men vooral te danken aan een groeiende interesse voor de dualiteit tussen psyche en soma, en de hieruit ontwikkelde interesse voor gebieden zoals neuropsychologie, revalidatieen gezondheidspsychologie, pediatrische psychologie, cognitieve gedragstherapie, pijn-management, management van chronische ziekten en nog vele andere (Bonecutter & Harrow, 1991; Mensh, 1997). Wat maakt het werk van een psycholoog binnen een medische setting anders dan het werk van een psycholoog binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting? De taken. De taken van een psycholoog binnen aan algemeen of academisch ziekenhuis verschillen niet zoveel van die van de andere psychologen, zij het dat het medisch milieu hier sterk een stempel op zet (Defreyne, 2004). In de literatuur wordt het werk van een psycholoog binnen de medische sector vaak beschreven vanuit het veld van de gezondheidspsychologie of health psychology. Health psychology focust zich, naast preventie, op de interactie tussen mentale gezondheid en fysieke ziekte en heeft in het algemeen als doel het individu dat geconfronteerd wordt met gezondheidsproblemen te helpen met coping (Fogel, 2003). Vaak wordt hiervoor beroep gedaan op principes uit de cognitieve gedragstherapie die op korte termijn geïmplementeerd kunnen worden. Een verschil met psychotherapie buiten de medische sector is dat in deze laatste setting relatief vaker beroep wordt gedaan op een psychodynamisch model 23 met eerder een lange-termijn focus (dit wil echter niet zeggen dat kortere behandelingen hier niet voorkomen). Een typisch behandelprogramma binnen de medische setting kan bijvoorbeeld bestaan uit 2 tot 6 behandelsessies waarin cognitieve en/of gedragsmatige technieken worden gehanteerd om een patiënt te leren omgaan met chronische pijn (Fogel, 2003). Een therapeut die gespecialiseerd is in het gebruik van cognitieve gedragstherapie voelt zich waarschijnlijk comfortabel binnen deze benadering. Fogel (2003) stelt echter dat psychologen met een andere focus hier soms opmerken dat er in dit model weinig tijd is voor het vormen van een therapeutische relatie, of dat er te weinig aandacht wordt besteed aan de complexe, achterliggende mechanismen die een invloed kunnen hebben op de symptomen van de patiënt. Het werk van de psycholoog op een medische afdeling bestaat verder uit een aantal specifieke taken. Psychologen worden meestal in contact gebracht met patiënten nadat deze werden doorverwezen door een andere medische hulpverlener (verpleger, dokter,…). De eerste taak bestaat dan vaak uit verduidelijking van de klachten door interview, observatie of testafname (Fiedeldij Dop & Verhaak, 2000; Soons, 2006). Soms is de reden van doorverwijzing immers niet duidelijk (Lechner & Stucky, 2000). Een volgende taak kan dan het starten van de behandeling zijn (Soons & Denollet, 2009). Psychologen bereiden patiënten voor op medische ingrepen, helpen hen omgaan met de symptomen en leren belangrijke copingsmechanismen aan. Ook kunnen ze instaan voor revalidatie, bevorderen waar nodig de communicatie tussen patiënt en medisch hulpverlener en moedigen patiënten aan om de voorgeschreven medische behandeling zo goed mogelijk te volgen. Ook doen psychologen aan counseling wanneer de patiënt en zijn of haar familie geconfronteerd worden met verlies, dood en de hierbij horende rouw (Sanders, Breland-Noble, King & Cubic, 2010). De hiervoor genoemde taken worden gekenmerkt door een directe interactie tussen psycholoog en patiënt. Er zijn echter ook indirecte, patiëntgerelateerde taken zoals teamwerk en (multidisciplinaire) vergaderingen. Ook kunnen psychologen instaan voor de coaching van andere medische hulpverleners en voor ziekenhuismedewerkers die aangeven behoefte te hebben aan één of meerdere psychologische consultaties. 24 Uiteindelijk zijn er ook nog taken die niet rechtstreeks gerelateerd zijn aan patiëntenzorg zoals management taken, begeleiden van studenten en eventueel onderzoek (Soons & Denollet, 2009). Om bovenstaande taken alle tot een goed einde te brengen is een goede opleiding tot klinisch psycholoog noodzakelijk. In staat zijn tot zelfreflectie, kritisch denken, het hebben van kennis over statistische technieken en psychologische interventies in combinatie met de bereidheid om multidisciplinair te werken zijn allemaal vaardigheden die van belang zijn tijdens het werk van de psycholoog in een medische setting (Sanders et al., 2010). De patiënten. De psycholoog komt in het ziekenhuis (vaak door middel van doorverwijzing) in contact met mensen met een variatie aan medische problemen. Volgens Soons & Denollet (2009) kunnen de problemen van patiënten verdeeld worden in 5 categorieën: 1) Volwassen patiënten met een chronische aandoening. Psychologen zien veel volwassenen met een chronische aandoening die psychologische problemen ervaren (bijvoorbeeld m.b.t. de aanpassing aan de aandoening). Zo zijn er bijvoorbeeld patiënten met longziekten, hartaandoeningen, kanker en diabetes mellitus (Soons & Denollet, 2009). De lichamelijke conditie, de stress die gepaard gaat met het hebben van de aandoening of lichamelijke beperkingen die men hierdoor ervaart, kunnen allen zorgen voor psychologische moeilijkheden zoals angst en depressie (Lechner & Stucky, 2000). De taak van de psycholoog kan gericht zijn op het vergroten van het inzicht van de patiënt in zijn/haar aandoening. Ook kan de psycholoog emotionele ondersteuning bieden en zowel de patiënt als zijn of haar naasten helpen met coping. 2) Patiënten met psychosomatische klachten. Deze patiënten vertonen symptomen waarvoor geen biomedische oorzaak gevonden kan worden. Psychologen kunnen helpen met coping en kunnen proberen het inzicht van de patiënt omtrent het eigen aandeel in de symptomen te vergroten. 25 3) Volwassen patiënten met (vermoedelijke) hersenschade die in aanmerking komen voor een neuropsychologische behandeling (na herseninfarct, bij dementie, epilepsie, hersentumoren,…). De psycholoog kan een medische specialist helpen met het stellen van een differentiaaldiagnose, kan onderzoek doen naar het cognitief functioneren van de patiënt (bijvoorbeeld concentratie en geheugen) en kan behandeling bieden om het functioneren van de patiënt te optimaliseren. 4) Kinderen en jongeren tot 18 jaar met een variëteit aan ziekten en symptomen. a. Kinderen met psychosomatische klachten zoals hoofdpijn, slaapproblemen, eetproblemen, enuresis, encopresis,… b. Kinderen of jongeren met een chronische aandoening (bijvoorbeeld diabetes mellitus) c. Kinderen met ontwikkelingsstoornissen d. Kinderen of jongeren met een niet-aangeboren hersenletsel. 5) Volwassen psychiatrische patiënten met bijvoorbeeld een angststoornis, paniekstoornis, persoonlijkheidsstoornis, depressie, PTSD,… De context: het medische denkkader Steeds meer psychologen zijn werkzaam binnen de medische sector. De medische psychologie is volgens het Nederlandse Convent van Hoogleraren Medische Psychologie (2009) een verbijzondering van de psychologie, in de zin dat dit deel zich concentreert op de psychische processen die zich binnen een specifieke context afspelen, namelijk die van het medisch-somatische. Hierbij gaat het volgens hen primair om de invloed van psychologische factoren op het ontstaan en beloop van lichamelijke ziekte, klachten en beperkingen, en om de mogelijkheden deze op een gunstige manier te beïnvloeden. Daarbij is er steeds aandacht voor de complexe interactie met medische en sociale factoren. Wat we echter niet uit het oog mogen verliezen is het feit dat deze psychologen nog steeds terecht komen in een setting waar het medisch en dus biologisch discours, de bovenhand heeft (Defreyne, 2004; 26 Runyan, 2011). Medische hulpverleners zoeken eerst naar een organische oorzaak van de voor zich gerepresenteerde symptomen, terwijl psychologen ook aandacht schenken aan de eventuele rol die psychologische factoren hier bij spelen (Runyan, 2011). De vraag is dan hoe de psycholoog het verschil tussen de gehanteerde discours moet hanteren. Aan welk discours moet de psycholoog voorrang geven? Aan het eigen discours of het medische? Een voorbeeld van een situatie waarin de keuze tussen beiden discours naar voren komt, is wanneer de psycholoog na consultatie moet beslissen wat hij of zij in het medisch dossier van de patiënt zal schrijven (Doucet, 2011). Het is immers belangrijk dat het hele medische team op de hoogte is van eventueel relevante zaken die uit de psychologische consultatie naar voren zijn gekomen. Daarom moet de psycholoog steeds verslag maken van de bezoeken die hij/zij brengt aan de patiënten. Maar hoe zit het dan met het beroepsgeheim? En wat met vertrouwelijkheid? Hiervan is immers aangetoond dat het een belangrijk aspect vormt van de therapeutische relatie (Hanson & Sheridan, 1997). Ook moet de psycholoog oppassen met de termen die hij of zij gebruikt. Psychologische terminologie, zoals bijvoorbeeld de term ‘hysterie’, krijgt in de gewone omgangstaal soms immers een heel andere betekenis (Doucet, 2011). Met al deze ethische kwesties moet binnen de medische setting rekening gehouden worden (Brown et al, 2002). Tevens is de medisch-psychologische invalshoek bij uitstek een multidisciplinaire. Dit wil zeggen dat in principe met alle medische specialismen (arts, verpleging, sociale dienst, diëtisten, levensbeschouwelijke zorg, etc.) wordt samengewerkt. Dit geldt aanzienlijk minder binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting (Convent van Hoogleraren Medische Psychologie, 2009; Brown et al, 2002 ;Soons & Denollet, 2009). Tot slot hebben psychologen vaak nog te maken met misverstanden omtrent het beroep. Andere medische hulpverleners weten soms niet precies wat het werk van een psycholoog exact inhoudt (Sanders et al., 2010). Het is dan de taak van deze psycholoog om de misverstanden te verhelderen, en aan de tonen waar en hoe hij of zij van dienst kan zijn. Ondanks de uitdagingen waarmee de psycholoog in een 27 medische setting geconfronteerd kan worden blijkt het toch dat de meesten zeer tevreden zijn, en enthousiast zijn over hun toekomst in dit soort werk (Sanders et al., 2010). Conclusie Sinds 1974, wanneer het voor het eerst verplicht werd een psycholoog aan te werven op een psychiatrische afdeling, zijn psychologen werkzaam in algemene of academische ziekenhuizen in België. Nadien was er een geleidelijke intrede van de klinische psychologie in de somatische zorg, en nu kan men stellen dat er op vele verschillende afdelingen binnen praktisch alle ziekenhuizen, één of meerdere psychologen werkzaam zijn (Defreyne, 2004). De taken van een psycholoog binnen deze setting zijn zeer veelzijdig. Ze bereiden patiënten bijvoorbeeld voor op medische ingrepen, helpen hen omgaan met symptomen en leren hen belangrijke copingsmechanismen aan. Ook kunnen psychologen instaan voor revalidatie, bevorderen ze waar nodig de communicatie tussen patiënt en medisch hulpverlener en moedigen ze patiënten aan om de hun voorgeschreven medische behandeling zo goed mogelijk te volgen. Psychologen komen in het ziekenhuis in contact met mensen met een variatie aan medische problemen. Tot slot moeten psychologen binnen de medische sector rekening houden met de implicaties die deze sector heeft op hun werk. Het medische denkkader, de multidisciplinaire setting en de integratie van de psychologie met een somatische invalshoek, zorgt ervoor dat het werk van de psycholoog in deze setting in een aantal opzichten verschilt van het werk van de psycholoog in een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting. Door middel van de vorige twee hoofdstukken werd gepoogd een kader te creëren van waaruit het volgende deel van deze masterproef begrepen kan worden. In het volgende deel gaan we na of de bevindingen omtrent het belang van de therapeutische verhouding binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting, doorgetrokken kunnen worden naar het werk van de psycholoog in een medische setting. Intrede in een nieuw werkveld, een nieuwe setting, betekent immers dat men 28 moet nagaan of de gebruikelijke interventies en technieken, ook binnen deze nieuwe setting nog steeds het gewenste effect hebben. Het kan bijvoorbeeld dat een aantal concepten binnen deze nieuwe context een andere invulling zullen moeten krijgen. Dit geldt eventueel ook voor de therapeutische relatie. Er zal een overzicht gegeven worden van de relevante literatuur met betrekking tot de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt in deze medische setting. Eveneens zullen bevindingen omtrent het belang van de therapeutische relatie tussen andere medische hulpverleners en de patiënt kritisch besproken worden. 29 DE THERAPEUTISCHE VERHOUDING OP EEN MEDISCHE AFDELING Wanneer mensen (ernstig) ziek zijn, worden vaak gevoelens van angst, depressie en emotionele onzekerheid gerapporteerd (Ong, De Haes, Hoos & Lammes, 1995). Mensen voelen zich kwetsbaar en ervaren minder controle dan gewoonlijk (Teutsch, 2003). Uit onderzoek blijkt dat een constructieve interactie en een goede communicatie essentieel zijn, wil men deze ziekte-gerelateerde stress en angst laten verminderen (Ong et al, 1995) en de patiënten bijstaan bij het leren omgaan met de diagnose en de behandeling (Fallowfield, 2008). Tevens lijken deze constructieve interactie en goede communicatie nog een aantal andere positieve effecten te hebben. Zo blijkt de duur van ziekenhuisopnames korter, zijn er minder complicaties, lijkt therapietrouw te stijgen en heeft de patiënt een groter begrip van de diagnose (Fallowfield, 2008). Ook rapporteren patiënten meer tevredenheid, minder angst en minder gevoelens van onzekerheid (Fallowfield, 2008). Hieruit kan men besluiten dat men aandacht moet hebben voor (de effecten van) de interactie tussen de hulpverlener en de patiënt. De relatie die ontstaat tussen deze patiënt en de medische hulpverleners, lijkt een belangrijke impact te hebben op een aantal variabelen. Binnen een setting waar patiënten, hun omgeving en ook de hulpverleners vaak dagelijks geconfronteerd worden met ziekte, pijn, verlies, en verdriet, is het dus belangrijk na te gaan welke aspecten van deze therapeutische relatie hier een therapeutische werking kunnen hebben. Wat zijn dus de eigenheden van deze relatie? In het volgende stuk proberen we aan de hand van bevindingen uit reeds bestaande literatuur een antwoord de geven op de volgende onderzoeksvraag: Wat zijn de eigenheden van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting? En in welk opzicht verschillen deze van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een ‘klassieke’ psychotherapeutische setting? 30 De therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting Voor het verzamelen van de relevante literatuur werd gezocht op twee elektronische databanken: Web of Knowledge en Pubmed. Op Web of Knowledge werd gebruik gemaakt van verschillende combinaties van de volgende zoektermen: “therapeutic relationship” OR “alliance”, “psycho*”, “medical”, “hospital”, “cancer”, “physical rehabilitation” en andere medische diagnoses (bvb “diabetes”, “obesitas”,…) . Op Pubmed werd gezocht op de zoektermen “therapeutic relationship” OR “alliance” AND “psychotherapy”. Omdat Pubmed zich reeds specialiseert in medisch wetenschappelijke artikels, was het niet nodig hier gebruik te maken van extra zoektermen zoals “medical”, “hospital”, etc. . Tevens waren de referenties uit relevante artikels, naast de artikels op beide elektronische databanken die zichtbaar werden onder gerelateerde studies, een bijkomende belangrijke bron van informatie. Uit de literatuur konden we besluiten dat er talrijke artikels, reviews en meta-analyses bestaan met betrekking tot de positieve invloed van verschillende psychotherapeutische technieken in de behandeling van patiënten binnen de medische setting (Helgeson, Cohen, Schulz, & Yasko, 1999; Penedo et al., 2004; Trask, Paterson, Griffith, Riba, & Schwartz, 2003). Vooral over psychotherapie voor mensen met kanker is er veel literatuur te vinden. Deze artikels hebben het over de invloed van cognitieve gedragstherapie, oplossingsgerichte therapie, psycho-educatie, stressmanagement, groepstherapie, relaxatie,… op verschillende psychologische maar ook medische uitkomstvariabelen. Al deze psychotherapeutische technieken hebben een brede variëteit aan positieve effecten (Schnur & Montgomery, 2010). Ook met betrekking tot andere ziekten is het effect van deze psychotherapeutische technieken meermaals in kaart gebracht (Carroll & Seers, 1998; Cole & Vaughan, 2005; Morley, 2011; Siousioura, 2012). Door het feit dat deze verschillende technieken vaak dezelfde resultaten met zich meebrengen, rijst de vraag welke mechanismen aan de grondslag liggen van de therapeutische verandering. Uit onderzoek binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting is herhaaldelijk gebleken dat men de invloed van factoren gemeenschappelijk aan verschillende therapiestromingen hierbij niet uit het 31 oog mag verliezen. Onderzoek over het belang van gemeenschappelijke factoren binnen het werk van de psycholoog op een medische afdeling is echter schaars. Dit werd niet enkel vastgesteld tijdens het eigen onderzoek, maar werd tevens ook meermaals gerapporteerd door andere auteurs (Applebaum et al., 2012; Manne, Rubin, Bergman, Kashy, Hernandez, 2012; Manne, Zaider, Hernandez, Winkel, Rubin & Bergman, 2010; Schnur & Montgomery, 2010). Het effect hiervan is dat literatuur met betrekking tot de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting moeilijk te vinden is. Volgens een review van Schnur en Montgomery (2010) zou dit eventueel verklaard kunnen worden door het feit dat onderzoek naar de effecten van psychotherapie binnen een medische setting, nog redelijk jong is in vergelijking met onderzoek binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting. Dit zou tot gevolg hebben dat de focus momenteel nog meer ligt op de invloed van specifieke psychotherapeutische technieken (Schnur & Montgomery, 2010). In het begin van deze masterproef werd beschreven dat binnen psychotherapeutisch onderzoek in de meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting, de focus ook eerst lag op deze specifieke technieken. Pas later is de aandacht binnen dit onderzoek verschoven naar gemeenschappelijke factoren, waaronder de therapeutische relatie. Dit alles had tot gevolg dat het zeer moeilijk bleek om, op basis van de beschikbare literatuur, een wel onderbouwde conclusie te trekken met betrekking tot de eigenheden van de therapeutische verhouding tussen psycholoog en patiënt binnen de medische setting. Hieronder zullen de belangrijkste bevindingen uit de beschikbare literatuur weergegeven worden. De meeste aandacht naar de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt in een medische setting wordt gegeven in literatuur over psychotherapeutische interventies bij mensen met kanker. Enkele studies halen hierbij het belang aan van een kwaliteitsvolle therapeutische relatie. Zo stellen Manne et al. (2010) dat patiënten met een gynaecologische kanker die bij evaluaties van verschillende therapiesessies de kwaliteit van de therapeutische relatie als goed inschatte, ook beter scoorden op een aantal uitkomstvariabelen (zoals gevoel van controle en beter inzicht in de diagnose) dan patiënten die een negatiever beeld hadden van de kwaliteit van deze 32 therapeutische verhouding. Volgens deze onderzoekers creëerde de therapeutische band een context waarin de patiënt zich veilig kon voelen. Deze veilige omgeving stimuleerde de patiënt dan tot het uiten van zijn of haar gevoelens/emoties, waardoor hij/zij meer inzicht, gevoel van controle en minder zorgen rapporteerde. Deze effecten leken ook op lange termijn te blijven bestaan (Manne et al., 2010). Manne et al. (2010) zagen deze resultaten als een bewijs voor het feit dat bevindingen uit onderzoek met betrekking tot non-specifieke therapiefactoren binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting, eventueel doorgetrokken kunnen worden naar het werk van de psycholoog binnen een medische setting. Een andere studie die stelt dat de therapeutische verhouding een belangrijke rol speelt in psychotherapie voor mensen met kanker, is deze van MacCormack et al. (2001). MacCormack en collega’s (2001) interviewden 14 patiënten met verschillende kanker-gerelateerde diagnoses over hun ervaringen met een welbepaalde psychotherapie. Eén deel van deze patiënten nam deel aan 6 tot 8 sessies individuele relaxatietherapie, de andere patiënten namen deel aan 6 tot 8 sessies cognitieve gedragstherapie. Alle interviews werden afgenomen en geanalyseerd door erkende psychologen. Wat de onderzoekers opviel, was dat een steeds terugkerend thema binnen alle interviews de relationele impact was van beide therapieën. Aan de hand van wat de patiënten vertelden was het moeilijk te onderscheiden wie welke therapie (relaxatietherapie of cognitieve gedragstherapie) aangeboden had gekregen. Waar alle patiënten het wel over eens waren, was het belang van de relationele band die in de therapie werd aangegaan. Patiënten uit beide behandelingsgroepen waren het eens over de belangrijke, positieve impact van de relatie die ze tijdens deze sessies met de therapeut opbouwden (MacCormack et al., 2001). Een laatste onderzoek dat de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een oncologische setting bestudeerde, is dit van Applebaum et al. (2012). Binnen dit onderzoek namen 64 hematologische patiënten, die symptomen van post-traumatische stress rapporteerden na stamceltransplantatie, deel aan tien sessies cognitieve gedragstherapie. In deze studie werd besloten dat een positieve therapeutische relatie, een betrouwbare daling in depressieve symptomen en gerapporteerde stress voorspelde. Aandacht hebben voor de kwaliteit van de 33 therapeutische relatie zal dus steeds belangrijk zijn wil men een optimale zorg garanderen (Applebaum et al., 2012). Een andere groep patiënten waarbij het belang van een goede therapeutische verhouding vastgesteld werd, betrof mensen die een programma volgden voor fysieke revalidatie. Hall et al. (2010) waren zoals vele andere onderzoekers overtuigd van het algemeen belang van de therapeutische relatie binnen psychotherapie in het algemeen. Deze onderzoekers wilden daarom, aan de hand van een review, nagaan wat er reeds geweten was over de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen het veld van de fysieke revalidatie. Ze zochten zes databanken af, selecteerden relevante artikels (in totaal 13) en besloten het volgende: de therapeutische relatie bleek positief geassocieerd te zijn met uitkomstvariabelen zoals therapietrouw, tevredenheid met de behandeling en de fysieke revalidatie op zich. Een negatieve associatie werd teruggevonden met de uitkomstvariabelen pijn en rapportage van depressieve symptomen (Hall et al., 2010). De kwaliteit van de therapeutische relatie had volgens deze onderzoekers dus niet enkel positieve effecten op psychologische variabelen, maar had tevens ook een positief effect op verschillende medische parameters. Tot slot stelden de auteurs dat een aantal onderzoekers geprobeerd hadden de factoren/eigenheden van de therapeutische verhouding, die een belangrijke impact hadden op de kwaliteit ervan, te identificeren. Er was echter geen enkele factor die er overtuigend bovenuit sprong. Uit het beperkte onderzoek kon men afleiden dat het bieden van positieve feedback en het duidelijk beantwoorden van de vragen van de patiënt, waarschijnlijk een positieve impact zouden hebben op de therapeutische verhouding en de tevredenheid van de patiënt met betrekking tot de behandeling (Hall et al. 2010). Tot slot bespreken we de studie van Manne, Rubin, Bergman, Kashy en Hernandez (2012). We bespreken deze studie omdat deze onderzoekers enkele therapeut-, patiënt- en contextgerelateerde factoren aanhalen die mogelijks een invloed hebben op de kwaliteit van de therapeutische relatie tussen patiënt met een gynaecologische kanker en zijn/haar therapeut. Volgens deze onderzoekers had de leeftijd van de therapeut bijvoorbeeld geen significante invloed op de algemene kwaliteit van de therapeutische relatie. Wat hier wel een significante invloed op had was de mate waarin de patiënt zich comfortabel voelde bij 34 het uiten van zijn of haar emoties. Een hoge expressiviteit van deze patiënten had een positieve invloed op de kwaliteit van de therapeutische verhouding, zowel vanuit het oogpunt van de patiënt, als vanuit het oogpunt van de therapeut (Manne et al, 2012). Een patiëntgerelateerde variabele die een positieve invloed had op de kwaliteit van de therapeutische relatie, geëvalueerd door de patiënt, was zijn of haar zelfvertrouwen of gevoel van eigenwaarde. Wanneer de patiënt bij het starten van de therapie een groter gevoel van eigenwaarde had, evalueerde zij/hij de kwaliteit van de therapeutische relatie als positiever dan patiënten die bij het starten van de therapie minder zelfvertrouwen hadden. Deze variabele had geen significante invloed op de mate waarin de therapeut de therapeutische relatie als kwaliteitsvol beoordeelde. Patiënten die bij het starten van de therapie tevens meer depressieve symptomen rapporteerden, beoordeelden de gemiddelde kwaliteit van de therapeutische relatie als negatiever dan patiënten die bij het starten van de therapie minder depressieve symptomen rapporteerden. De kwaliteit van de relatie leek wel significant te verbeteren na enkele sessies. Ditzelfde patroon vonden de onderzoekers ook terug bij patiënten die bij het starten van de therapie fysiek zwakker waren, voor patiënten die emotioneel meer gesloten waren en voor patiënten die meer kanker-gerelateerde stress rapporteerden (Manne et al., 2012). Het patroon dat patiënten die in het algemeen meer distress vertonen bij het starten van de therapie, een zwakkere algemene therapeutische verhouding rapporteerden, vonden andere onderzoekers ook terug in onderzoek binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting (Hersoug, Høglend, Monsen & Havik, 2001). Toch kon ook bij deze patiënten een stijging in de kwaliteit van de therapeutische relatie teruggevonden worden na enkele sessies. Alhoewel de gemiddelde kwaliteit van de therapeutische relatie dus negatiever zal blijven, mag men ook bij deze populatie het belang van de therapeutische verhouding niet onderschatten (Manne et al., 2012). Zoals hierboven reeds gesteld was het moeilijk om op basis van het beschikbaar wetenschappelijke onderzoek met betrekking tot de eigenheden van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt in een medische setting, een wel onderbouwde conclusie te trekken. We vinden het toch belangrijk een eerste stap te 35 zetten in de verdere definiëring van deze eigenheden. Omdat bovendien, zoals we eerder uiteengezet hebben, de taak van een psycholoog op een medische afdeling niet louter uit puur psychotherapeutisch werk bestaat, lijkt het ons relevant ook studies te betrekken die de therapeutische verhouding tussen de patiënt en andere medische hulpverleners, zoals bijvoorbeeld artsen en verpleegkundigen, onderzoeken. We zullen in het volgende deel van de masterproef kort weergeven wat we uit literatuur met betrekking tot het belang van therapeutische verhouding tussen patiënt en andere medische hulpverleners, kunnen afleiden. Men zal bij de interpretatie van deze resultaten wel steeds in het achterhoofd moeten houden dat deze bevindingen niet zomaar gegeneraliseerd kunnen worden naar het werk van de psycholoog binnen deze medische setting. Artsen en verpleegkundigen werken immers vanuit een ander uitgangspunt dan de psycholoog. Zo zullen deze eersten vooral instaan voor de medische aspecten van de behandeling, uiteraard steeds met aandacht voor de patiënt en zijn of haar naasten. Hun uitgangspunt blijft echter het medisch-biologisch, in tegenstelling tot de psycholoog die primair gericht zal zijn op de psychosociale aspecten. Toch denken we dat het zinvol is resultaten met betrekking tot de therapeutische relatie tussen patiënt en andere medische hulpverleners aan te halen. Steeds meer wordt het ontwikkelen van een goede band tussen arts en patiënt immers als een noodzakelijke voorwaarde gezien voor een goede medische praktijk (Balint 1964; Fuertes, Mislowack, Bennett, Paul, Gilbert, Fontan & Boylan, 2007; Mead & Bower, 2000; Moumjid, Gafni, Brémond & Carrère, 2007). Er is groeiende aandacht voor een consensus over de gestelde doelen tijdens de behandeling, over de interventies die gebruikt worden om deze doelen te bereiken, en voor de affectieve band die zich hierbij zou ontwikkelen (Balint 1964; Mead & Bower, 2000). Steeds meer gaat men in deze medische setting oog hebben voor de individuele en persoonlijke ervaring van de patiënt, en gaan ook andere medische hulpverleners het belang inzien van een gecombineerd biologisch, psychologisch en sociaal ziekteperspectief (Charles, Gafni & Whelan, 1997, 1999; Fuertes et al., 2007; Lipkin, Quill & Napodano, 1984; Mead & Bower, 2000; Smith & Hoppe, 1991). Daarom bespreken we hieronder kort de 36 eigenheden van de therapeutische relatie binnen een medische setting die belangrijk bleken uit onderzoek met andere medische hulpverleners. De therapeutische relatie tussen andere medische hulpverleners (artsen, verpleegkundigen,…) en patiënt binnen een medische setting Voor het verzamelen van de relevante literatuur werd ook hier gezocht op de elektronische databanken Web of Knowledge en Pubmed. Op Web of Knowledge werd gebruik gemaakt van verschillende combinaties van de volgende zoektermen: “patientdoctor communication OR “communication” AND “relationship” OR “alliance”. Op Pubmed werd tevens gezocht op een combinatie van de zoektermen “patient-doctor communication” OR “communication” AND “relationship” OR “alliance”. Tevens waren de referenties uit relevante artikels, naast de artikels op beide elektronische databanken die zichtbaar werden onder gerelateerde studies, een bijkomende belangrijke bron van informatie. Deze gerelateerde artikels gingen niet enkel over de relatie tussen artsen en patiënten, ook werden zo artikels over de relatie tussen de patiënt en bijvoorbeeld verpleging of andere medische hulpverleners (o.a. sociale dienst) teruggevonden. Uit de relevante literatuur konden enkele zaken afgeleid worden: De patiënt en de medische hulpverlener gaan met elkaar een belangrijke interactie aan. Binnen deze interactie zullen zowel patiëntfactoren, hulpverlenerfactoren en contextgerelateerde factoren belangrijk zijn. Communicatie zal hierbij een zeer belangrijke rol spelen. Een goede communicatie zal bijvoorbeeld belangrijk zijn bij het geven van betekenis aan de symptomen en bij het omgaan met de ziekte (Van Den Brink-Muinen, Van Dulmen, Schellevis & Bensing, 2004). Ook bij het aangaan van een kwaliteitsvolle hulpverlenerpatiënt relatie zal een goede communicatie belangrijk blijken (Fallowfield, 2008; Van Den Brink-Muinen, Van Dulmen, Schellevis & Bensing, 2004). Deze kwaliteitsvolle relatie tussen de patiënt en zijn of haar hulpverleners zal een essentiële rol spelen in het reduceren van de ziekte-gerelateerde stress en gevoelens van angst (Fallowfield, 2008). Tevens zal dit samen met een goede communicatie ook een positieve invloed 37 hebben op verschillende medische parameters, waaronder kortere ziekenhuisopnames, minder complicaties en betere therapietrouw (Fallowfield, 2008). Welke patiënt-, therapeut- en contextgerelateerde factoren blijken nu de kwaliteit van deze therapeutische relatie op een significante manier te beïnvloeden? Wat kunnen we, aan de hand van onderzoek over de therapeutische verhouding tussen patiënt en andere medische hulpverleners, besluiten over de eigenheden van deze relatie? Volgens Ong, De Haes, Hoos en Lammes (1995) heeft de interactie tussen artsen en hun patiënten drie belangrijke doelen: het uitwisselen van informatie, het maken van beslissingen omtrent de behandeling, en het aangaan van een goede interpersoonlijke relatie. Wat hier eerst en vooral belangrijk bij blijkt is sociale steun: wanneer hulpverleners hartelijk, zorgzaam, ondersteunend en empathisch zijn ten opzichte van hun patiënten zullen ze vertrouwen wekken (Roter, 2000; Van Den Brink-Muinen, Van Dulmen, Schellevis & Bensing, 2004). Hierdoor krijgt de patiënt vaak zelf ook hoop en vertrouwen in de arts en het slagen van de behandeling (Hurwitz & Vass, 2002). Dit vertrouwen werd in verschillende studies aangehaald als een belangrijk aspect van een kwaliteitsvolle therapeutische relatie (Hurwitz & Vass, 2002; Koocher & Keith-Spiegel, 1990; McKinstry, Ashcroft, Freeman & Sheikh, 2008; McWilliam, Brown & Stewart, 2000). Het wordt gestimuleerd door het feit dat de hulpverlener respectvol, eerlijk en open is, correcte en duidelijke informatie geeft en de patiënt onvoorwaardelijk steunt (Hurwitz & Vass, 2002; Teutsch, 2003). Ook ander affectief en ondersteunend gedrag blijkt hierbij belangrijk. Het opbouwen van een kwaliteitsvolle en betrouwbare band tussen patiënt en hulpverlener wordt gefaciliteerd wanneer hulpverleners bijvoorbeeld actief luisteren (Blasi, Harkness, Ernst, Gorgiou & Kleijnen, 2001; McKinstry et al., 2008). Hierbij moeten ze tonen dat ze ook werkelijk geïnteresseerd zijn in het verhaal van de patiënt (Teutsch, 2003; Van Den Brink-Muinen, Van Dulmen, Schellevis & Bensing, 2004). Het stimuleren van samenwerking en het uiten van emoties door het gebruik van open vragen (Teutsch, 2003) en empathische reacties, zal hierbij zeer belangrijk zijn (Back & Curtis, 2002; Bensing, 1991; Roter, 2000; Teutsch, 2003; Van Den Brink-Muinen, Van Dulmen, Schellevis & Bensing, 2004). Tevens zal de hulpverlener deze emoties moeten erkennen (Back & Curtis, 2002; Blasi 38 et al., 2001; Roter, 2000), dit kan hij/zij bijvoorbeeld doen door te parafraseren (Bensing, 1991). Ook het laten bestaan van stiltes (Back & Curtis, 2002; Bensing, Schreurs & De Rijk, 1996), en het gebruik maken van non-verbale technieken zoals spiegelen (Bensing, Schreurs & De Rijk, 1996), oogcontact (Bensing, 1991; Bensing, Schreurs & De Rijk, 1996; Blasi et al., 2001; Roter, 2000; Teutsch, 2003), lachen en het aannemen van een open en naar voor leunende houding (Roter, 2000) lijkt hierbij belangrijk. Tot slot blijken er volgens Van Den Brink-Muinen et al. (2004) een aantal types patiëntgerelateerde factoren, onafhankelijk van de kenmerken van de behandeling, de uitkomst van een medische behandeling te beïnvloeden. Deze zijn angst en ongerustheid, hoop en vertrouwen, verwachtingen, suggestie en motivatie, zelfwerkzaamheid en controle, zwartgalligheid en pessimisme, en tot slot de gehanteerde attributies van de patiënt (Van Den Brink Muinen, Van Dulmen, Schellevis & Bensing, 2004). Literatuur met betrekking tot de therapeutische relatie tussen patiënt en andere medische hulpverleners geeft ons hier duidelijk een iets beter zicht op de eigenheden van deze relatie, dan literatuur over de therapeutische relatie tussen patiënt en psycholoog binnen deze medische context. De gevonden resultaten zullen samengevat en besproken worden in het volgende deel van deze masterproef, de discussie. 39 DISCUSSIE In deze masterproef wilden we nagaan wat de eigenheden waren van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting, en waren we geïnteresseerd in het verschil met de therapeutische relatie bestudeerd vanuit een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting. We gingen aan de hand van een literatuurstudie na wat we, op basis van reeds bestaande wetenschappelijke literatuur, hierover kunnen besluiten. In onze zoektocht naar onderzoek over de eigenheden van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting, werden we geconfronteerd met een grote afwezigheid aan wetenschappelijke literatuur. Bestaande studies focusten eerder op de invloed van verschillende psychotherapeutische technieken, dan op factoren gemeenschappelijk aan deze verschillende therapiestromingen. Eén mogelijke verklaring hiervoor is dat literatuur over het werk van de psycholoog binnen deze medische setting nog redelijk jong is. Hierdoor werd het echter wel moeilijk een goed onderbouwd antwoord te formuleren op de onderzoeksvraag. Wat we uit de literatuur met betrekking tot de therapeutische verhouding tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting wél kunnen besluiten, is het feit dat een kwaliteitsvolle therapeutische verhouding ook binnen deze context van groot belang blijkt. Een kwaliteitsvolle therapeutische relatie lijkt niet enkel een invloed te hebben op psychosociale parameters zoals het gerapporteerde gevoel van controle, depressieve gevoelens en stress, maar blijkt eveneens een belangrijke invloed te hebben op verschillende medische parameters waaronder therapietrouw, pijn,... . Aangezien we op basis van de bevindingen uit de huidige wetenschappelijke literatuur met betrekking tot de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting enkel kunnen besluiten dat de kwaliteit van deze relatie een belangrijke impact heeft, en we verder geen antwoord kunnen geven op de vraag welke eigenheden van deze therapeutische relatie dan belangrijk blijken, gingen we op zoek naar literatuur over de therapeutische relatie tussen patiënten en andere medische hulpverleners zoals artsen en verpleegkundigen. Aan de hand van 40 bevindingen uit dit onderzoek, probeerden we een eerste stap te zetten in de verdere definiëring van de eigenheden van deze therapeutische verhouding. We houden hierbij wel steeds in het achterhoofd dat deze resultaten niet zomaar gegeneraliseerd kunnen worden naar het werk van de psycholoog binnen de medische context. In het algemeen kunnen we besluiten dat verschillende aspecten belangrijk blijken. Zo dient de medische hulpverlener eerlijk, respectvol, hartelijk, zorgzaam, ondersteunend en open te zijn. Hij/zij moet hoop en vertrouwen uitlokken bij de patiënt. Dit wordt gefaciliteerd door het geven van correcte en duidelijke informatie, door actief te luisteren, door het stellen van open vragen, het steeds empathisch reageren, en door het erkennen van de emoties van de patiënt. Ook non-verbale reacties zoals oogcontact, lachen, spiegelen en het aannemen van een naar voor leunende houding lijken belangrijk. De patiënt dient hoop en vertrouwen te hebben in de medische hulpverlener en het slagen van de behandeling. Tevens dient de patiënt gemotiveerd te zijn. Een gevoel van controle, een positieve ingesteldheid, duidelijke verwachtingen,… spelen hierbij een faciliterende rol. De eigenheden van de therapeutische relatie tussen andere medische hulpverleners en patiënten, lijken op het eerste zicht niet veel te verschillen van de eigenheden van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting. Zo lijkt het in beide settingen belangrijk dat de patiënt gemotiveerd is en zich gesteund voelt, en dat de psycholoog of medische hulpverlener dus een ondersteunende houding aanneemt. Ook lijkt het in beide settingen belangrijk dat de psycholoog of medische hulpverlener open en respectvol is, vertrouwen uitlokt in de eigen capaciteiten en in het slagen van de behandeling, hierbij steeds empathisch blijft, actief luistert en ook werkelijk geïnteresseerd is. In beide settingen lijken ook non-verbale reacties zoals oogcontact en een naar voor leunende houding een positieve therapeutische verhouding te bewerkstelligen. Natuurlijk is het bijna onmogelijk een vergelijking te maken tussen de eigenheden van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting, en de eigenheden van deze relatie tussen de patiënt en andere medische hulpverleners binnen de medische setting. Er is niet enkel een enorm 41 verschil tussen beide contexten, maar zoals reeds eerder aangegeven kunnen resultaten uit onderzoeken met betrekking tot psychologen, niet zomaar veralgemeend worden naar medische hulpverleners zoals artsen en verpleegkundigen. Toch is dit, op basis van de huidige beschikbare wetenschappelijke literatuur, de enige vergelijking die we momenteel over de eigenheden van de therapeutische relatie kunnen maken. Dit wil opnieuw zeggen dat we aan de hand van deze beschikbare literatuur geen antwoord kunnen geven op het tweede deel van de vooropgestelde onderzoeksvraag: ‘…in welk opzicht verschillen deze eigenheden, van de eigenheden van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting’. Zoals reeds eerder aangegeven zal het dus nodig zijn de gerapporteerde resultaten/conclusies van dit onderzoek met de nodige voorzichtigheid te interpreteren. Niet enkel omwille van het gebrek aan relevante wetenschappelijke literatuur, maar ook omwille van enkele methodologische problemen, zijn de bekomen resultaten hooguit indicatief te noemen. Vanuit praktische overwegingen en gezien het beperkte tijdsbestek van het onderzoek, werd de zoektocht naar literatuur beperkt tot twee databanken. Deze databanken werden grondig doorzocht, maar toch is het mogelijk dat omwille van de gebruikte zoektermen een aantal relevante studies gemist werden. Bij verder onderzoek is het dus aangeraden informatie te verzamelen op een meer systematische manier, en hierbij ook andere databanken te raadplegen. Ondanks deze methodologische beperkingen zijn de resultaten van dit onderzoek niet waardeloos. Wat dit onderzoek aan het licht bracht, was een enorm tekort aan wetenschappelijke literatuur. Hierdoor kon er geen wel onderbouwd antwoord gegeven worden op de onderzoeksvraag, maar werd er wel een belangrijk onderwerp blootgelegd voor verder onderzoek. Dit tekort aan literatuur was immers op z’n minst verrassend. Binnen dit en eerder onderzoek werd duidelijk aangetoond dat het belang van de therapeutische relatie niet onderschat kan worden. Ook binnen een medische setting lijkt een kwaliteitsvolle therapeutische relatie ontzettend belangrijk. Daarom achtten we het belangrijk dat er in toekomstig onderzoek meer aandacht besteedt 42 wordt aan de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen deze medische context. De eerste bevindingen lijken immers ook hier aan te geven dat de therapeutische verhouding een belangrijke invloed heeft op een aantal parameters. Als dit zo is, zal het belangrijk zijn in kaart te brengen welke aspecten de kwaliteit van deze therapeutische relatie beïnvloeden, en hoe de psycholoog werkzaam binnen de medische setting hier rekening mee kan houden. Onderzoek naar de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische context zal niet enkel een aantal belangrijke praktische implicaties hebben, maar zal tevens ook verdere wetenschappelijke implicaties met zich meebrengen. Zo zou het in rekening brengen van factoren gemeenschappelijk aan verschillende therapiestromingen, zoals de therapeutische relatie, een deel van de variabiliteit in de effectiviteit van deze verschillende therapeutische technieken kunnen verklaren. Uit onderzoek naar het belang van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen meer ‘klassieke’ psychotherapeutische settingen, uit onderzoek met betrekking tot de therapeutische relatie tussen patiënt en medische hulpverleners binnen een medische setting, en uit het schaarse onderzoek naar de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen deze medische setting kunnen we besluiten dat toekomstig onderzoek het belang van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen deze medische context verder in kaart moet brengen. Niet enkel omdat zo een deel van de variabiliteit in de effectiviteit van specifieke therapeutische technieken verklaard zou kunnen worden, maar ook omdat bevindingen omtrent welke aspecten van deze therapeutische relatie een belangrijke invloed hebben op de kwaliteit ervan, belangrijke implicaties hebben voor psychologen werkzaam binnen deze setting. 43 CONCLUSIE We startte deze masterproef met de bevinding dat uit wetenschappelijk onderzoek meermaals is gebleken dat psychologen rekening moeten houden met factoren gemeenschappelijk aan verschillende therapiestromingen. Een van deze factoren was de therapeutische relatie. Auteurs met verschillende theoretische oriëntaties zijn het eens over het belang van deze therapeutische relatie binnen psychotherapie. Relatief recent echter is de psycholoog een nieuwe context binnen getreden: de medische setting. Deze medische setting verschilt in een aantal opzichten van een meer ‘klassieke’ psychotherapeutische setting. Het primaire doel is bijvoorbeeld niet het leveren van psychosociale zorg, maar wel het leveren van een medische behandeling. In deze masterproef gingen we na welke aspecten van deze therapeutische relatie een invloed hebben op de kwaliteit van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen de medische context. We deden dit door, aan de hand van een literatuurstudie, een antwoord te vormen op de volgende onderzoeksvraag: “Wat zijn de eigenheden van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting? En in welk opzicht verschillen deze van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een ‘klassieke’ psychotherapeutische setting?”. Ook resultaten met betrekking tot de therapeutische relatie tussen patiënten en andere medische hulpverleners zoals artsen en verpleegkundigen, werden besproken. Door een enorm gebrek aan wetenschappelijke literatuur met betrekking tot dit onderwerp, konden we echter geen wel onderbouwd antwoord vormen op de vooropgestelde onderzoeksvraag. Toch waren deze resultaten niet waardeloos. Dit gebrek aan literatuur was immers op z’n minst verrassend. Uit onderzoek naar het belang van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen meer ‘klassieke’ psychotherapeutische settingen, uit onderzoek met betrekking tot de therapeutische relatie tussen de patiënt en andere medische hulpverleners binnen een medische setting, en uit het schaarse onderzoek naar de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen deze medische setting kunnen we immers besluiten dat toekomstig onderzoek het belang van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen deze medische context verder in kaart moet brengen. Dit zal niet enkel 44 belangrijke praktische, maar ook belangrijke wetenschappelijke implicaties tot gevolg hebben. Deze masterproef kan gezien worden als een eerste stap in de verdere definiëring van de eigenheden van de therapeutische relatie tussen psycholoog en patiënt binnen een medische setting. Verder onderzoek kan hier op voortbouwen door bijvoorbeeld gebruik te maken van een kwalitatief, exploratief onderzoeksdesign. 45 REFERENTIES Abelhauser, A. (2011). Rencontres croisées: le temps pour comprendre. In Doucet, C., Le psychologue en service de medicine: les mots du corps (pp. 110-111). Issy-les Moulineaux cedex: Elsevier Masson SAS. Ainsworth, M. (1989). Attachments beyond infancy. American Psychologist, 44(4), 709716. doi: 10.1037//0003-066X.44.4.709 Allemeesch, G. (2003). De Dienst Klinische Psychologie als een ziekenhuisfunctie in het Algemeen Ziekenhuis. Klinische Psychologie België. Opgevraagd op 10 augustus 2012 van, http://users.telenet.be/allemeesch/KlinPsy/Dienst.htm Allen, J. G., Tarnoff, G., & Coyne, L. (1985). Therapeutic alliance and long-term hospital treatment outcome. Comprehensive Psychiatry, 26, 187-194. doi: 10.1016/0010-440X(85)90039-2 Applebaum, A. J., DuHamel, K. N., Rini, C., Mosher, C. E., Winkel, G., Greene, P., & Redd W. (2012). Therapeutic Alliance in Telephone-Administered Cognitive Behavioral Therapy for Hematopoietic Stem Cell Transplant Survivors. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 80(5), 811-816. doi: 10.1037/a0027956 Back, A. L., & Curtis, J. R. (2002). Communicating bad news. The Western Journal of Medicine, 176, 177-180. doi: 10.1136/ewjm.176.3.177 Baldwin, S. A., Wampold, B. E., & Imel, Z. E. (2007). Untangling the alliance outcome correlation: Exploring the relative importance of therapist and patient variability in the alliance. Journal of Consulting & Clinical Psychology, 7, 842852. doi: 10.1037/0022-006X.75.6.842 Balint, M. (1964). The doctor, his patient and the illness. London: Pitman Medical. Bensing, J. M. (1991). Doctor-Patient communication and the quality of care. Social Science and Medicine, 32(11), 1301-1310. doi: 10.1016/0277-9536(91)90047-G Bensing, J. M., Schreurs, K. L., De Rijk, A. (1996). The role of the general practitioner’s affective behaviour in medical encounters. Psychology and Health, 11, 825-838. doi: 10.1080/08870449608400278 46 Blasi, Z. D., Harkness, E., Ernst, E., Gorgiou, A., & Kleijnen, J. (2001). Influence of context effects on health outcomes: a systematic review. The Lancet, 357, 757762. doi: 10.1016/S0140-6736(00)04169-6 Bohart, A. C., Elliott, R., Greenberg, L. S., & Watson, J. C. (2002). Empathy. In J. C. Norcross, Psychotherapy Relationships that Work: Therapist Contributions and Responsiveness to Patients (pp. 89-108). Oxford: Oxford University Press. Bonecutter, B., & Harrow, M. (1991). The structure and authority of hospitals. In J. J. Sweet, R. H. Rosensky, & S. M. Tovian (Red.), Handbook of clinical psychology in medical settings (pp. 27-42). New York: Plenum Press. Bordin, E. S. (1994). Theory and Research on the therapeutic working alliance: New directions. In Horvath, A. O., & Greenberg, L. S., The Working Alliance: Theory, Research and Practice (pp. 13-37). New York: John Wiley & Sons, INC. Bowlby, J. (1969). Attachment and Loss: Vol. 1. Attachment. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1977). The making and breaking of affectional bonds. British Journal of Psychiatry, 130(3), 201-210. doi: 10.1192/bjp.130.3.201 Bretherton, I. (1992). The origins of attachment theory: John Bowlby and Mary Ainsworth. Developmental Psychology, 28(5), 759-775. doi: 10.1037//00121649.28.5.759 Brown, R. T., Freeman, W. S., Belar, C., Hornyak, L. M., Rozensky, R., Brown, A., Hersch, L., Rickel, A., Sheridan, E., & Reed, G. (2002). The Role of Psychology in Health Care Delivery. Professional Psychology: Research and Practice, 33(6), 536-545. doi: 10.1037//0735-7028.33.6.536 Carroll, D., & Seers, K. (1998). Relaxation for the relief of chronic pain: a systematic review. Journal of Advances Nursing, 27(3), 476-487. doi: 10.1046/j.13652648.1998.00551.x Charles, C., Gafni, A., & Whelan, T. (1997). Shared decision-making in the medical encounter: what does it mean? Or, it takes at least two to tango. Social Science & Medicine, 44(5), 681-692. doi: 10.1016/S0277-9536(96)00221-3 47 Charles, C., Gafni, A., & Whelan, T. (1999). Decision-making in the physician-patient encounter: revisiting the shared treatment decision-making model. Social Science & Medicine, 49(5), 651-661. doi: 10.1016/S0277-9536(99)00145-8 Ciechanowski, P., & Katon, W. J. (2006). The interpersonal experience of health care through the eyes of patients with diabetes. Social Science & Medicine, 63(12), 3067-3079. doi: 10.1016/j.socscimed.2006.08.002 Cole, K., & Vaughan, F. L. (2005). The feasibility of using cognitive behaviour therapy for depression associated with Parkinson’s disease: A literature review. Parkinsonism and Related Disorders, 11(5), 269-276. doi: 10.1016/j.parkreldis.2005.03.002 Convent van Hoogleraren Medische Psychologie. (2009). Het vakgebied medische psychologie. Opgevraagd op 6 juli 2013 van, http://www.erasmusmc.nl/mpp/DepartmentofMPP/ThefieldofMedicalPsycholo gy/The_field_of_Medical_Psychol.pdf Cooper, M. (2004). Towards a relationally-oriented approach to therapy: Empirical support and analysis. British Journal of Guidance and Counselling, 32(4), 451460. doi: 10.1080/03069880412331303268 Cooper, M. (2008). Essential Research Findings in Counseling and Psychotherapy; The facts are friendly. London: Sage. Defreyne, C. (2004). Klinische psychologie in ziekenhuizen. Opgevraagd op 10 augustus 2012 van, http://users.telenet.be/allemeesch/vvpaz/Defreyne2004.htm Diener, M. J., & Monroe, J. M. (2011). The Relationship Between Adult Attachment Style and Therapeutic Alliance in Individual Psychotherapy: A Meta-Analytic Review. Psychotherapy, 48(3), 237-248. doi: 10.1037/a0022425 Doucet, C. (2011). Le psychologue en service de médecine: Les mots du corps. Issy-les Moulineaux cedex: Elsevier Masson SAS. Drisko, J. W. (2004). Common Factors in Psychotherapy Outcome: Meta-Analytic Findings and Their Implications for Practice and Research. Families in Society, 85(1), 81-90. doi: 10.1606/1044-3894.239 48 Fallowfield, L. J. (2008). Treatment decision-making in breast cancer: the patientdoctor relationship. Breast Cancer Research and Treatment, 112(S1), 5-13. doi: 10.1007/s10549-008-0077-3 Fiedeldij Dop, M. J. C., & Verhaak, P. F. M. (2000). Psychologen in de Algemene Gezondheidszorg. In Kaptein, E. A., Garssen, B., Dekker, J., Van Marwijk, H. W. J., Schreurs, P. J. G. & Beunderman, R. (Red.), Psychologie en geneeskunde (pp. 32-47). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Fogel, J. (2003). Health Psychology: a new form of psychotherapy? Medscape General Medicine, 5(1). Opgevraagd op 29 maart 2012 van, http://www.medscape.com/viewarticle/447435 Foreman, S. A., & Marmar, C. R. (1985). Therapist actions that address initially poor therapeutic alliances in psychotherapy. American journal of Psychiatry, 142(8), 922-926. Fuertes, J. N., Mislowack, A., Bennett, J., Paul, L., Gilbert, T. C. Fontan, G., & Boylan, L. S. (2007). The physician-patient working alliance. Patient Education and Counseling, 66, 29-36. doi: 10.1016/j.pec.2006.09.013 Gerretsen, P., & Myers, J. (2008). The Physician: A Secure Base. Journal of Clinical Oncology, 26(32), 5294-5296. doi: 10.1200/JCO.2008.17.5588 Griffin, D., & Bartholomew, K. (1994). Models of the self and other: Fundamental dimensions underlying measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 67(3), 430-445. doi: 10.1037//0022-3514.67.3.430 Hall, A. M., Ferreira, P. H., Ferreira, M. L., Maher, C. G., & Latimer, J. (2010). The Influence of the Therapist-Patient Relationship on Treatment Outcome in Physical Rehabilitation: A Systematic Review. American Physical Therapy Association, 90(8), 1099-1110. doi: 10.2522/ptj.20090245 Hanson, K. M., & Sheridan, K. (1997). Ethics and Changing Mental Health Care Concerns and Recommendations for Practice. Journal of Clinical Psychology in Medical Settings, 4(2), 231-242. doi: 1068-9583/97/0600-0231$12.50/0 49 Helgeson, S. S., Cohen, S., Schulz, R., & Yasko, J. (1999). Education and peer discussion group interventions and adjustment to breast cancer. Archives of General Psychiatry, 56(4), 340-347. doi: 10.1001/archpsyc.56.4.340 Henry, W. P., & Strupp, H. H. (1994). The Therapeutic alliance as Interpersonal Process. In Horvath, A. O., & Greenberg, L. S., The Working Alliance: Theory, Research and Practice (pp. 51-84). New York: John Wiley & Sons, INC. Hersoug, A. G., Høglend, P., Monsen, J. T., & Havik, O. E. (2001). Quality of Working Alliance in Psychotherapy: Therapist Variables and Patient/Therapist Similarity as Predictors. Journal of Psychotherapy Practice and Research, 10(4), 205-216. Hill, E. C., & Knox, S. (2009). Processing the Therapeutic Relationship. Psychotherapy Research, 19(1), 13-29. doi: 10.1080/10503300802621206 Hooper, L. M., Tomek, S., & Newman, C. R. (2012). Using attachment theory in medical settings: Implications for primary care physicians. Journal of Mental Health, 21(1), 23-37. doi: 10.3109/09638237.2011.613955 Horvath, A. O. (1994). Empirical Validation of Bordin’s Pantheoretical Model of the Alliance: The Working Alliance Inventory Perspective. In Horvath, A. O., & Greenberg, L. S., The Working Alliance: Theory, Research and Practice (pp. 109128). New York: John Wiley & Sons, INC. Horvath, A. O., & Bedi, R. P. (2002). The alliance. In J. C. Norcross (Ed.), Psychotherapy relationships that work (pp. 37-69). New York, NY: Oxford University Press. Horvath, A. O., & Greenberg, L. S. (1994). The Working Alliance: Theory, Research and Practice. New York: John Wiley & Sons, INC. Horvath, A. O., & Symonds, B. D. (1991). Relation between working alliance and outcome in psychotherapy: A meta-analysis. Journal of Counseling Psychology, 38, 139-149. doi: 10.1037//0022-0167.38.2.139 Hunter, J. J., & Maunder, R. G. (2001). Using attachment theory to understand illness behavior. General Hospital Psychiatry, 23(4), 177-182. doi: 10.1016/S01638343(01)00141-4 Hurwitz, B., Vass, A. (2002). What’s a good doctor and how can you make one? British Medical Journal, 325, 667 - 668. doi: 10.1136/bmj.325.7366.667 50 Koocher, G. P., & Keith-Spiegel, P. C. (1990). Children, Ethics, and the Law: Professional Issues and Cases. Lincoln, Nebraska: University of Nebraska Press. Krikilion, W. (2006). De therapeutische relatie. Antwerpen, Apeldoorn: Garant. Krupnick, J. L., Sotsky, S. M., Simmens, S., Moyer, J., Elkin, I., & Watkins, J. (1996). The role of the therapeutic alliance in psychotherapy and pharmacotherapy outcome: Findings in the National Institute of Mental Health Treatment of Depression Collaborative Research Program. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64, 532-539. doi: 10.1037//0022-006X.64.3.532 Lechner, M. E., & Stucky, K. J. (2000). A Hospital Medical Staff Psychology Department: The Interface of Medical Education, Postdoctoral Psychology Training, Clinical Practice, and Medical Staff Membership. Journal of Clinical Psychology in Medical Settings, 7(2), 141-148. doi: 1068-9583/00/0600-0141$18.00/0 Lipkin, M., Quill, T., & Napodano, R. (1984). The medical interview: a core curriculum for residencies in internal medicine. Annals of Internal Medicine, 100(2), 277 – 284. doi: 10.7326/0003-4819-100-2-277 Manne, S. L., Rubin, S., Bergman, C. Kashy, D. A., Hernandez, E. (2012). Therapist and Patient Perceptions of Alliance and Progress in Psychological Therapy for Women Diagnosed With Gynecological Cancers. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 80(5), 800 – 810. doi: 10.1037/a0029158 Manne, S. L., Zaider, T., Hernandez, E., Winkel, G., Rubin, S., & Bergman, C. (2010). Therapy Processes and Outcomes of Psychological Interventions for Women Diagnosed With Gynecological Cancers: A Test of the Generic Process Model of Psychotherapy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 78(2), 236 – 248. doi: 10.1037/a0018223 Martin, D. J., Garske, J. P., & Davis, M. (2000). Relation of the therapeutic alliance to outcome and other variables: A meta analytic review. Journal of Consulting & Clinical Psychology, 68, 438–450. doi: 10.1037//0022-006X.68.3.438 Maunder, R. G., & Hunter, J. J. (2001). Attachment and psychosomatic medicine: Developmental contributions to stress and disease. Psychosomatic Medicine, 63(4), 556–567. doi: 0033-3174/01/6304-0556 51 McKinstry, B., Ashcroft, R., Freeman, G. K., & Sheikh, A. (2008). Interventions for improving patients’ trust in doctors and groups of doctors (Review). Cochrane Database of Systematic Reviews, 3, 1-24. doi: 10.1002/14651858.CD004134.pub2 McWilliam, C. L., Brown, J. B., & Stewart, M. (2000). Breast cancer patients’ experiences of patient–doctor communication: a working relationship. Patient Education and Counseling, 39(2-3), 191-204. doi: 10.1016/S0738- 3991(99)00040-3 Mead, N., & Bower, P. (2000). Patient-centredness: a conceptual framework and review of the empirical literature. Social Science & Medicine, 51, 1087-1110. doi: 10.1016/S0277-9536(00)00098-8 Meissner, W. W. (2007). Therapeutic Alliance: theme and variations. Psychoanalytic psychology, 24(2), 231-254. doi: 10.1037/0736-9735.24.2.231 Mensh, I. (1997). Medical center politics and decisions: A discussion. Journal of Clinical Psychology in Medical Settings, 4(1), 61-63. doi: 1068-9583/97/03000061J12.50/0 Mikulincer, M., Shaver, P. R., & Pereg, D. (2003). Attachment theory and affect regulation: The dynamics, development, and cognitive consequences of attachment-related strategies. Motivation and Emotion, 27(2), 77-102. doi: 0146-7239/03/0600-0077/0 Miller, R. C. (2008). The somatically preoccupied patient in primary care: Use of attachment theory to strengthen physician-patient relationships. Osteopathic Medicine and Primary Care, 2(6), 6-16. doi: 10.1186/1750-4732-2-6 Morley, S. (2011). Efficacy and effectiveness of cognitive behaviour therapy for chronic pain: Progress and some challenges. Pain, 152, 99-106. doi: 10.1016/j.pain.2010.10.042 Morris, N. E. (2011). Psychoanalysis and the Enlightenment Vision: an Overview. Journal of the American Psychoanalytic Association, 59, 1099-1118. doi: 10.1177/0003065111428611 52 Moumjid, N., Gafni, A., Brémond, A., & Carrère, M. O. (2007). Shared Decision Making in the Medical Encounter: Are We All Talking about the Same Thing? Medical Decision Making, 27, 539-546. doi: 10.1177/0272989X07306779 Norcross, J. C. (2002). Psychotherapy Relationships that Work: Therapist Contributions and Responsiveness to Patients. New York, NY: Oxford University Press. Norcross, J. C., & Wampold, B. E. (2011). What works for whom: Tailoring psychotherapy for the person. Journal of Clinical Psychology, 67(2), 127-132. doi: 10.1002/jclp.20764 Ong, L. M. L., De Haes, J. C. J. M., Hoos, A. M., & Lammes, F. B. (1995). Doctor-Patient Communication: A review of the literature. Social Science and Medicine, 40(7), 903-918. doi: 10.1016/0277-9536(94)00155-M O’Malley, F. (2003). Mentalizing and the psychotherapy of a disturbed adolescent girl. Bulletin of the Menninger Clinic, 67, 150-157. doi: 10.1521/bumc.67.2.150.23442 Penedo, F. J., Dahn, J. R., Molton, I., Gonzalez, J. S., Kinsinger, D., Roos, B. A., Carver, C. S., Schneiderman, N., & Antoni, M. H. (2004). Cognitive-behavioral stress management improves stress-management skills and quality of life in men recovering from treatment of prostate carcinoma. Cancer, 100, 192-200. doi: 10.1002/cncr.11894 Roger, C. R. (1957). The necessary and sufficient condition of therapeutic personality change. Journal of Consulting Psychology, 21, 95-103. doi: 10.1037/h0045357 Roter, D. (2000). The enduring and evolving nature of the patient–physician Relationship. Patient Education and Counseling, 39, 5-15. doi: 10.1016/S07383991(99)00086-5 Runyan, C. N. (2011). Psychology Can Be Indispensable to Health Care Reform and the Patient-Centered Medical Home. Psychological Services, 8(2), 53-68. doi: 10.1037/a0023454 53 Sanders, K. A., Breland-Noble, A. M., King, C. A., & Cubic, B. A. (2010). Pathways to Success for Psychologists in Academic Health Centers: From Early Career to Emeritus. Journal of Clinical Psychology in Medical Settings, 17, 315-325. doi: 10.1007/s10880-010-9219-y Salmon, P., & Young, B. (2009). Dependence and caring in clinical communication: The relevance of attachment and other theories. Patient Education and Counseling, 74(3), 331-338. doi: 10.1016/j.pec.2008.12.011 Schnur, J. B., & Montgomery, G. H. (2010). A systematic review of therapeutic alliance, group cohesion, empathy, and goal consensus/collaboration in psychotherapeutic interventions in cancer: Uncommon factors? Clinical Psychology Review, 30, 238-247. doi: 10.1016/j.cpr.2009.11.005 Siousioura, D. (2012). Review of therapeutic groups for type 1 diabetes mellitus patients. Journal of Diabetes and Endocrinology, 3(2), 11-21. doi: 10.5897/JDE11.010 Siqueland, L., Crits-Christoph, P., Barber, J. P., Griffin, M. L., & Thase, M. E. (2002). Retention in psychosocial treatment of cocaine dependence: predictors and impact on outcome. American Journal of Addictions, 11(1), 24-40. doi: 10.1080/10550490252801611 Smith, A. E. M., Msetfi, R. M., & Golding, L. (2010). Client self-rated adult attachment patterns and the therapeutic alliance: A systematic review. Clinical Psychology Review, 30(3), 326-337. doi: 10.1016/j.cpr.2009.12.007 Smith, R., & Hoppe, R. (1991). The patient's story: integrating the patient- and physician-centered approaches to interviewing. Annals of Internal Medicine, 115(6), 470-477. doi: 10.7326/0003-4819-115-6-470 Soons, P. H. G. M. (2006). Psychologen in de somatische gezondheidszorg. In Kaptein, E. A., Garssen, B., Dekker, J., Van Marwijk, H. W. J., Schreurs, P. J. G. & Beunderman, R. (Red.), Psychologie en geneeskunde (pp. 45-74). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. 54 Soons, P. H. G. M., & Denollet J. (2009). Medical Psychology Services in Dutch General Hospitals: State of the Art Developments and Recommendations for the Future. Journal of Clinical Psychology in Medical Settings, 16, 161-168. doi: 10.1007/s10880-009-9158-7 Sullivan, M. D., Ciechanowski, P. S., Russo, J. E., Soine, L. A., Jordan-Keith, K., Ting, H. H., et al. (2009). Understanding why patients delay seeking care for acute coronary syndromes. Circulatory Cardiovascular Quality and Outcomes, 2(3), 148-154. doi: 10.1161/CIRCOUTCOMES.108.825471 Tan, A., Zimmerman, C., & Rodin, G. (2005). Interpersonal processes in palliative care: An attachment perspective on the patient-clinician relationship. Palliative Medicine, 19(2), 143-150. doi: 10.1191/0269216305pm994oa Teutsch, C. (2003). Patient–doctor communication. The Medical Clinics of North America, 87, 1115-1145. doi: 10.1016/S0025-7125(03)00066-X Thompson, D., & Ciechanowski, P. (2003). Attaching a new understanding to the patient-physician relationship in family practice. Journal of the American Board of Family Medicine, 16(3), 219-226. doi: 10.3122/jabfm.16.3.219 Trask, P. C., Paterson, A. G., Griffith, K. A., Riba, M. B., & Schwartz, J. L. (2003). Cognitive– behavioral intervention for distress in patients with melanoma: Comparison with standard medical care and impact on quality of life. Cancer, 98, 854-864. doi: 10.1002/cncr.11579 Van Houdenhove, B. (2001). Listening to CFS, why we should pay more attention to the story of the patient. Journal of Psychosomatic Research, 52, 495-499. doi: 10.1016/S0022-3999(01)00297-5 Van Den Brink-Muinen, A., Van Dulmen, A. M., Schellevis, F. G., & Bensing, J. M. (2004). Tweede Nationale Studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk. Oog voor communicatie: Huisarts-patiënt communicatie in Nederland. Opgevraagd op 2 juli 2013 van, http://www.nivel.nl/sites/default/files/bestanden/ns2_r5_h02.pdf 55 Vandenbergen, J., Vanheule, S., Rosseel, Y., Desmet, M., & Verhaeghe, P. (2009). Unexplained chronic fatigue and core conflictual relationship themes: A study in a chronically fatigued population. Psychology and Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 8, 346-356. doi: 10.1348/147608308X332401 Vandenbergen, J., Vanheule, S., Desmet, M., & Verhaeghe, P. (2010). Hulpvraag en therapeutische relatie bij onverklaarde chronische vermoeidheid. Psychologie & gezondheid, 38(1), 18-27. doi: 10.1007/BF03089340 56