HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer 1 HOOFDSTUK 22: OEFENINGEN 1. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte verklaring bij je antwoord. Als in een economie de transactievraag naar geld, ceteris paribus, daalt, dan : a) daalt de intrestvoet, verschuift de investeringsfunctie naar rechts en nemen de investeringen toe ; b) daalt de intrestvoet terwijl de intrestgevoeligheid van de geldvraag toeneemt ; c) daalt de intrestvoet, stijgt de actuele waarde van de investeringen en nemen de investeringen toe ; d) stijgen de autonome investeringen. 2. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte verklaring bij je antwoord. a) Hoe kleiner de MCQ en hoe minder intrestgevoelig de investeringen, hoe steiler de IS-curve. b) Punten boven de IS-curve wijzen op een aanbodoverschot in de reële sector. c) Hoe groter de inkomensgevoeligheid en hoe kleiner de intrestgevoeligheid van de geldvraag, hoe vlakker de LM-curve. d) Punten rechts van de LM-curve wijzen op een aanbodoverschot van geld. 3. Gegeven is het volgende structurele model van een fictieve gesloten economie met overheid en constante prijzen (P=1) : C 0,8Yb Yb Y T T 0,25Y I 900 50i G 800 M A 500 MV 0,25Q 62,5i a) Geef de algebraïsche uitdrukking van de IS- en LM-curve. b) Bereken Q en i in het evenwicht in de reële en monetaire sector. Hoeveel bedraagt dan het saldo op de overheidsbegroting ? c) Het inkomen bij volledige tewerkstelling is gelijk aan 6000. Met hoeveel moet G veranderen, opdat er een globaal evenwicht en een volledige tewerkstelling zouden zijn ? Becijfer het verdringingseffect en stel het grafisch voor. d) Werk een accommoderende monetaire en budgettaire politiek uit, zodat bij volledige tewerkstelling de intrestvoet gehandhaafd blijft op het niveau berekend onder b). e) Vergelijk het aandeel van de private sector en de overheidssector in de totale productie in c) en d). Wat leer je hieruit ? f) Vergelijk het effect van een monetaire politiek op het evenwichtsinkomen indien de geldvraag eerder monetaristisch dan Keynesiaans geïnspireerd is. Verklaar je antwoord algebraïsch en economisch-intuïtief. INLEIDING TOT DE ECONOMIE HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer 2 4. Vergelijk het effect van toegenomen overheidssubsidies aan de private investeringen in een economie waarin enkel met een reële sector rekening wordt gehouden, en in een economie waarin ook met een monetaire sector rekening wordt gehouden. Onderstel constante prijzen.Verklaar je antwoord algebraïsch, economisch-intuïtief en grafisch. 5. In de Keynesiaanse opvatting is een monetair beleid weinig doeltreffend om de evenwichtsproductie te beïnvloeden, omdat : a) de investeringen en de geldvraag weinig intrestgevoelig zijn ; b) de investeringen en de geldvraag zeer intrestgevoelig zijn ; c) de investeringen zeer intrestgevoelig zijn en de geldvraag weinig intrestgevoelig is ; d) de investeringen weinig intrestgevoelig zijn en de geldvraag zeer intrestgevoelig is. 6. Veronderstel een beurscrash in een gesloten economie met constante prijzen. Hoe kunnen we hier met behulp van het IS-LM-schema de effecten analyseren van een geschokt vertrouwen in financiële activa ? 7. Als er bij een normaal verloop van de IS- en LM-curve een situatie van onderbesteding heerst (d.w.z. evenwicht in de reële en monetaire sector maar werkloosheid op de arbeidsmarkt), dan zou een goede en consistente combinatie van maatregelen kunnen omvatten : a) een begrotingstekort creëren, overheidspapier verkopen op de open markt en de voorschotten aan de financiële instellingen verhogen ; b) een begrotingstekort creëren, overheidspapier kopen op de open markt en de voorschotten aan de financiële instellingen verhogen ; c) een begrotingsoverschot creëren, overheidspapier verkopen op de open markt en de voorschotten aan de financiële instellingen verlagen ; d) een begrotingsoverschot creëren, overheidspapier verkopen op de open markt en de voorschotten aan de financiële instellingen verhogen. 8. Antwoord met juist of fout op onderstaande uitspraak. Geef een korte verklaring bij je antwoord. “Een daling van het reële geldaanbod impliceert een verschuiving van de AV-curve naar links.” 9. Het effect van een restrictief monetair beleid op het evenwichtsinkomen is het grootst als : a) de geldvraag zeer intrestgevoelig is, de investeringen weinig intrestgevoelig zijn en de curve steil verloopt ; b) de geldvraag weinig intrestgevoelig is, de investeringen zeer intrestgevoelig zijn en de curve steil verloopt ; c) de geldvraag zeer intrestgevoelig is, de investeringen weinig intrestgevoelig zijn en de curve vlak verloopt ; d) de geldvraag weinig intrestgevoelig is, de investeringen zeer intrestgevoelig zijn en de curve vlak verloopt. AAAAAAAA- 10. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte verklaring bij je antwoord. De aankoopprijs van een investeringsgoed daalt, ceteris paribus. Daardoor : a) daalt de netto actuele waarde van de investering ; b) stijgt initieel de totale vraag ; c) stijgen de autonome investeringen ; d) worden de investeringen intrestgevoeliger. INLEIDING TOT DE ECONOMIE HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer 3 11. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte verklaring bij je antwoord. De verwachte opbrengsten van de investeringen dalen, ceteris paribus. Daardoor : a) verandert initieel de totale vraag niet ; b) stijgen de autonome investeringen ; c) krijgt de investeringsfunctie een steiler verloop ; d) krijgt de investeringsfunctie een vlakker verloop. 12. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte verklaring bij je antwoord. a) Een punt rechts van de IS-curve en links van de LM-curve wijst op een aanbodoverschot in de reële en in de monetaire sector. b) De LM-curve heeft een positieve helling. Dat wordt verklaard doordat bij een toename van Q, en dus van de transactievraag naar geld, de geldmarkt slechts in evenwicht kan blijven indien de intrestvoet verhoogt. c) Hoe kleiner de intrestgevoeligheid van de investeringen en van de geldvraag hoe steiler respectievelijk de IS- en LM-curve. d) Een toename van de autonome consumptie impliceert een verhoogde totale vraag. De IS-curve verschuift naar rechts. 13. Een economie bevindt zich in een globaal evenwicht. In het kader van een reconversieplan beslist de overheid aan de private sector investeringskredieten toe te staan. Om de intrestvoet constant te houden, reageert op lange termijn de centrale bank hierop met een accommoderend monetair beleid. Onderstel een normaal verloop van de IS- en LM-curve. Welke van onderstaande verschijnselen zijn consistent met bovenstaande gebeurtenissen ? a) De marginale investeringsquote (dit is h in I = I0 – h.i) en het geldaanbod stijgen. b) Op korte termijn stijgen de intrestvoet en de productie. c) Op lange termijn stijgen de intrestvoet en de productie. d) Het lange-termijneffect op Q is kleiner dan het korte-termijneffect. 14. De intrestgevoeligheid van de geldvraag neemt toe. Wordt de geldvraag dan meer Keynesiaans dan wel meer monetaristisch geïnspireerd ? Bespreek het effect van die wijziging op de geldaanbodmultiplicator in het globale model. Verklaar je antwoord algebraïsch, economischintuïtief en grafisch. 15. Hoe kunnen we in een gesloten economie met constante prijzen de effecten van een versoepeling van het verbruikerskrediet analyseren met behulp van het IS-LM-schema ? 16. Als er bij een normaal verloop van de IS- en LM-curve een situatie van overbesteding dreigt (d.w.z. evenwicht in de reële sector doch een oververhitte arbeidsmarkt), dan zou een goede en consistente combinatie van maatregelen kunnen zijn : a) een begrotingstekort creëren, overheidspapier kopen op de open markt en de voorschotten aan de financiële instellingen verhogen ; b) een begrotingsoverschot creëren, overheidspapier verkopen op de open markt en de voorschotten aan de financiële instellingen verlagen ; c) een begrotingsoverschot creëren, overheidspapier verkopen op de open markt en de voorschotten aan de financiële instellingen verhogen ; d) een begrotingstekort creëren, overheidspapier verkopen op de open markt en de voorschotten aan de financiële instellingen verhogen. INLEIDING TOT DE ECONOMIE HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer 4 17. Antwoord met juist of fout op onderstaande uitspraak. Geef een korte verklaring bij je antwoord. “Een verschuiving van de IS-curve heeft altijd een verschuiving van de AV-curve tot gevolg.” 18. Het effect van een expansief budgettaire politiek op het evenwichtsinkomen is het kleinst wanneer: a) de geldvraag weinig intrestgevoelig is, de investeringen zeer intrestgevoelig zijn en de AAcurve steil verloopt ; b) de geldvraag zeer intrestgevoelig is, de investeringen weinig intrestgevoelig zijn en de AAcurve vlak verloopt ; c) de geldvraag weinig intrestgevoelig is, de investeringen zeer intrestgevoelig zijn en de AAcurve vlak verloopt ; d) de geldvraag zeer intrestgevoelig is, de investeringen weinig intrestgevoelig zijn en de AAcurve steil verloopt. BRON Carlier, A., Pepermans, G., Steurs, G. (1997), Economie: van opgave tot uitkomst, Universitaire pers Leuven, 507p. OPLOSSINGEN 1. a) Fout. Om het evenwicht op de geldmarkt te bewaren, neemt de vermogensvraag naar geld toe via een intrestvoetdaling. Hierdoor stijgen de investeringen. Dit impliceert een beweging langs de investeringsfunctie. b) Fout. Om het evenwicht op de geldmarkt te bewaren, neemt de vermogensvraag naar geld toe via een intrestvoetdaling. De intrestgevoeligheid van de geldvraag verandert echter niet. c) Juist. De intrestvoet daalt, waardoor de netto actuele waarde van de investeringen stijgt. Investeren wordt interessanter. De investeringen nemen toe. d) Fout. De intrestvoet daalt. Dat leidt tot een beweging langs de investeringscurve en niet tot een verschuiving ervan. De autonome investeringen, of de niet-intrestafhankelijke investeringen, veranderen niet. 2. a) Juist. Economisch-intuïtieve verklaring. De IS-curve legt een verband tussen de intrestvoet (i) en de output (Q). Een steile IS-curve betekent dat een toename van i gepaard gaat met een geringe daling van Q. Stel dat i stijgt. Bij een geringe intrestgevoeligheid van de investeringen (h) dalen de investeringen beperkt. De vraag, de output en het inkomen dalen eveneens beperkt. Bij een kleine MCQ c veroorzaakt de beperkte inkomensdaling slechts een geringe daling van de consumptie. De vraag en de output dalen uiteindelijk beperkt. Algebraïsche verklaring. De helling van de IS-curve is : de helling sterk negatief. De IS-curve verloopt steil. b) Juist. INLEIDING TOT DE ECONOMIE di 1 c1 t . Met c en h klein is dQ h HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer 5 i i’ A i0 IS Q0 Q Figuur 22.2.b In punt A is de intrestvoet bij een productie Q0 te hoog voor een evenwicht in de reële sector. De intrestvoet zou i0 moeten zijn. De investeringen en dus de aggregatieve vraag zijn te klein bij een output Q0 en een intrestvoet i’. Dat wijst op een aanbodoverschot. c) Fout. Economisch-intuïtieve verklaring. De LM-curve legt een verband tussen de intrestvoet (i) en de output (Q). Een vlakke LM -curve betekent dat een toename van Q gepaard gaat met een geringe stijging van i. Stel dat Q stijgt. Door de grote inkomensgevoeligheid van de geldvraag (k) neemt de transactievraag behoorlijk toe. De vermogensvraag naar geld moet beduidend dalen. Mede door de geringe intrestgevoeligheid van de geldvraag (m) stijgt i sterk. De LM-curve verloopt steil. Algebraïsche verklaring. De helling van de LM-curve is : di k . Met k groot en m klein is de dQ m helling sterk positief. De LM-curve verloopt steil. d) Fout. i LM i0 i’ A Figuur 22.2.d INLEIDING TOT DE ECONOMIE Q0 Q HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer 6 In punt A is de intrestvoet bij een productie Q0 te laag voor een evenwicht in de monetaire sector. De intrestvoet zou i0 moeten zijn. Bij een output Q0 en de bijhorende transactievraag naar geld is de vermogensvraag naar geld bij de intrestvoet i’ te hoog. Dit wijst op een vraagoverschot naar geld. 3. a) Evenwicht in de reële sector vereist : Y = AV. De AV bestaat uit C I G . Substitutie van de relevante vergelijkingen in de AV-vergelijking geeft, na gelijkstelling van Y aan Q vanwege de constante prijzen : Q cQ tQ I 0 hi G , waaruit, na herschikking van de termen : i I 0 G 1 c1 t 900 800 1 0,81 0,25 Q Q. h h 50 50 De IS-curve is bijgevolg : i 34 0,008Q . Evenwicht in de monetaire sector vereist : M A M V of M A kQ mi . Herschikking van de termen resulteert in : i M A kQ 500 0,25 Q, m m 62,5 62,5 waaruit de LM-curve volgt : i 8 0,004Q . b) Evenwicht in de reële en monetaire sector vereist een combinatie van i en Q die op de IS- en op de LM-curve ligt. Het snijpunt van IS en LM vinden we door gelijkstelling van de rechterzijden van beide curven of: 34 0,008Q 8 0,004Q , zodat Q 3500 . . Substitutie hiervan in IS of LM geeft i 6 . Het saldo op de overheidsbegroting is het verschil tussen alle inkomsten en uitgaven van de overheid, of: T G 0,25 * 3500 800 75. Dat is een begrotingsoverschot. c) Gelijkstelling van de rechterzijden van de IS- en LM-curve geeft : I 0 G 1 c1 t M A kQ Q . h h m m Herschikking van de termen resulteert in de herleide vorm : Q I0 G hk 1 c1 t m h m MA hk 1 c1 t m . De gereduceerde vorm van Q maakt het mogelijk de multiplicator van de overheidsbestedingen te berekenen : Q G 1 1 c1 t waaruit G hk m 1 1 0,81 0,25 50 0,25 62,5 1 5 , 1 0,6 0,2 3 3 Q . Momenteel bedraagt het evenwichtsinkomen 3.500. Het moet toenemen tot 5 INLEIDING TOT DE ECONOMIE HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer 7 6.000 of Q 2.500 . De vereiste toename van de overheidsbestedingen is dan 3 G 2.500 1500 . . De overheidsbestedingen zijn dan 5 G ' G G 800 1500 . 2.300. De nieuwe evenwichtsintrestvoet wordt verkregen door Q' 6.000 en G ' 2.300 te substitueren in de IS- (of LM-) curve. Dat geeft i' 16 , zodat i i 'i 16 6 10 . Bij de oorspronkelijke intrestvoet i 6 en een evenwicht enkel in de reële sector is volgens de nieuwe IS-curve : 6 900 2.300 1 0,81 0,25 Q, 50 50 waaruit de output volgt : Q 7.250 . Het verdringingseffect door de intrestverhoging met 10 is derhalve 7.250 6.000 1250 . In de onderstaande figuur correspondeert het verdringingseffect . met de afstand AB. IS1 i LM IS0 16 E1 6 E0 3500 6000 (A) 7250 (B) Q Figuur 22.3.c d) Uit de onderstaande figuur blijkt dat de IS- en de LM-curve zodanig naar rechts moeten verschuiven, dat Q 6.000 en i 6 . INLEIDING TOT DE ECONOMIE HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer i IS0 LM0 IS” LM” 6 E” E0 3500 8 6000 Q Figuur 22.3.d Om de niuewe waarde van G te kennen, vervangen we in de uitdrukking van de IS-curve (zie a)) Q en i door respectievelijk 6.000 en 6 . De IS-curve wordt : 6 900 G'' 1 0,81 0,25 6.000 , 50 50 waaruit : G' ' 1800 . . 800 1000 . , of G G"G 1800 . Om de nieuwe waarde van M A te kennen, vervangen we in de uitdrukking van de LM-curve (zie a.) Q en i door respectievelijk 6.000 en 6. De LM-curve wordt : " M A 0,25 6 6.000 , 62,5 62,5 waaruit : " " . 500 625 . , of M A M A M A 1125 M A 1125 . " e) In c. bedraagt de consumptie C 0,86.000 0,25 6.000 3.600 , en bedragen de investeringen I 900 50 16 100 . Het aandeel van de private sector is : CI 3.600 100 100 100 61,66 %. Q 6.000 Het aandeel van de overheidssector is : G 2.300 100 100 38,33 %. Q 6.000 INLEIDING TOT DE ECONOMIE HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer 9 In e) blijft de consumptie onveranderd en bedragen de investeringen I 900 50 6 600 . Het aandeel van de private sector is : CI 3.600 600 100 100 70 %. Q 6.000 Het aandeel van de overheidssector is : " G 1800 . 100 100 30 %. Q 6.000 De intrestverhoging met 10 in c. gaat ten koste van de private sector. f) Algebraïsch : In een monetaristische geldvraag is de geldvraag weinig intrestgevoelig (m is klein). Afleiding van de gereduceerde vorm van Q (zie c.) naar M A geeft : Q h M A m 1 hk 1 c1 t m 1 m 1 c1 t k h . Hieruit blijkt dat naarmate m kleiner is, het effect van de monetaire politiek groter wordt. Economisch : Een toename van het geldaanbod impliceert dat de geldvraag dient te stijgen. De speculatieve geldvraag moet stijgen via een intrestdaling. Bij een weinig intrestgevoelige geldvraag zal de benodigde intrestdaling groot zijn. De investeringen, en dus ook Q, zullen bijgevolg sterk stijgen. De monetaire politiek is in dat geval effectief. 4. Algebraïsch : Een toename van de overheidssubsidies aan de private investeringen impliceert een toename van de autonome investeringen I 0 . Indien er enkel rekening wordt gehouden met de reële sector, is alleen de IS-curve relevant. Bij afwezigheid van de geldmarkt worden de investeringen niet door de intrest bepaald. Evenwicht in de reële sector impliceert dan : Y AV C0 c Y tY I 0 G . Constante prijzen impliceren de gelijkheid van Y en Q. Bijgevolg geldt in het evenwicht : Y Q C0 I 0 G . 1 c1 t De multiplicator van de autonome investeringen is dan : Q 1 . I 0 1 c1 t In een economie met een reële en monetaire sector is de afgeleide van de gereduceerde vorm van Q in het globale model (zie vraag 3.c.) : Q I 0 1 1 c1 t hk m . Gezien de grotere noemer in deze laatste, is het effect in een globaal model kleiner. INLEIDING TOT DE ECONOMIE HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer 10 Economisch : In het globale model zal de verhoging van Q, ten gevolge van de toegenomen autonome investeringen, de transactievraag naar geld doen verhogen. In een model met enkel een reële sector gebeurt dat uiteraard niet. De verhoging van de transactievraag vereist, via een intreststijging, een daling van de vermogensvraag naar geld. De intrestverhoging heeft een negatief effect op de investeringen en op Q. De initiële stijging van Q wordt daarom afgezwakt. Dat maakt het effect in het globale model kleiner. Grafisch : i IS1 LM IS0 E1 E0 E’ Q0 Q1 Q’ Q Figuur 22.4 Indien er enkel een reële sector is, kunnen we abstractie maken van de LM-curve. Een verschuiving naar rechts van de IS-curve doet Q stijgen van Q0 naar Q’. In het globale model zou het punt E’ zich onder de LM-curve bevinden. De monetaire sector zou in onevenwicht zijn. De intrest dient daarom te stijgen. Q stijgt in dit geval slechts van Q0 naar Q1. 5. Afleiding van de gereduceerde vorm van Q (zie vraag 3.c.) naar M A resulteert in : Q h M A m 1 1 c1 t hk m 1 m 1 c1 t k h . Volgens de Keynesianen zijn de investeringen weinig (h is klein) en is de geldvraag zeer intrestgevoelig (m is groot). In dit geval is de monetaire politiek weinig doeltreffend. Het antwoord is d. 6. Bij een beurscrash wordt minder vermogen in aandelen belegd en meer vermogen in geld bewaard. De vermogensvraag naar geld stijgt. De toegenomen geldvraag manifesteert zich in een stijging van de autonome component van de geldvraagfunctie ( L0 ). De LM-curve verschuift evenwijdig naar links. INLEIDING TOT DE ECONOMIE HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer 11 7. Onderbesteding betekent dat de economie aangezwengeld moet worden of dat Q moet verhogen. Dit kan door een verschuiving van de IS- en/of de LM-curve naar rechts. Een consistente politiek kan erin bestaan een begrotingstekort te creëren ( G stijgt en/of T daalt), overheidspapier op de open-markt te kopen ( M A stijgt) en de voorschotten aan de financiële instellingen te verhogen ( M A stijgt). Het antwoord is b. 8. Een daling van het reële geldaanbod verschuift de LM-curve naar links. De reële en monetaire sector zijn in evenwicht bij een lager niveau van de aggregatieve vraag. Een daling van het reële geldaanbod kan het gevolg zijn van een daling van het nominale geldaanbod, of van een stijging van het prijspeil, of van een combinatie van beide. In het geval van een daling van het nominale geldaanbod verschuift de AV-curve naar links. Bij eenzelfde prijs wordt minder gevraagd. In het geval van een prijswijziging gaat het om een beweging langs de AV-curve, aangezien de AVcurve op het P-Q-assenstelsel wordt getekend. De uitspraak is fout. 9. Afleiding van de gereduceerde vorm van Q (zie vraag 3.c)) naar M A resulteert in : Q h M A m 1 hk 1 c1 t m 1 m 1 c1 t k h . Het effect op Q is derhalve groter naarmate de geldvraag minder (m klein) en de investeringen meer intrestgevoelig (h groot) zijn. Een restrictief monetaire politiek doet de AV-curve naar links verschuiven. Zoals uit de onderstaande figuur blijkt, hangt het uiteindelijke effect op Q ook af van de helling van de AA-curve. P AA’ AA” AV0 AV1 E1 E0 AA E1” E1’ Q1 Q1” Q0 = Q1 ’ Figuur 22.9 INLEIDING TOT DE ECONOMIE Q HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer 12 Bij een horizontale AA-curve (constant prijspeil) veroorzaakt de verschuiving van de AV-curve naar links een afname van Q van Q0 naar Q1. Bij een verticale AA-curve verandert Q niet. Bij een AA-curve met positieve helling, daalt Q van Q0 naar Q1’. Het antwoord is d. 10. a) b) c) d) Fout Juist Juist Fout a) b) c) d) Fout Fout Fout Fout a) b) c) d) Juist Juist Juist Juist 11. 12. 13. b. 14. De geldvraag wordt meer Keynesiaans. De multiplicator wordt kleiner. Algebraïsch : De geldaanbodmultiplicator is : Q 1 . M A m 1 c1 t k h Hij daalt als m stijgt. Economisch : Als het geldaanbod stijgt, moet de geldvraag via een intrestvoetverlaging ook stijgen. De intrestvoetdaling is beperkter, naarmate de geldvraag intrestgevoeliger wordt. De investeringen, en dus de output, stijgen bijgevolg eveneens beperkt. Grafisch : De Keynesiaans geïnspireerde geldvraag komt tot uiting in een vlakke LM-curve. Een monetair beleid is minder effectief bij een vlakke dan bij een steile LM-curve. INLEIDING TOT DE ECONOMIE HOOFDSTUK 22: De reële en de monetaire sfeer i LM0’ LM0 LM1 IS LM1’ E0 E1’ E1 Q0 Q1’ Q1 Q Figuur 22.14 15. De autonome consumptie ( C0 ) neemt toe. De IS-curve verschuift evenwijdig naar rechts. 16. b. 17. Juist. 18. a. INLEIDING TOT DE ECONOMIE 13