doc - Theaterkrant

advertisement
State of an artist.
Geachte aanwezigen, dames en heren, geachte afwezige excellentie,
De organisatie van dit festival moet flink met de handen in het haar hebben
gezeten toen ze op het idee kwamen mij te vragen onze nieuwe minister te
vervangen. Konden ze niemand vinden? Zochten ze een tegengeluid? Iemand
misschien die met zijn aanwezigheid de betrokkenheid van dit festival valideert,
iemand ook die het kunstenbeleid een paar blauwe maandagen heeft bestudeerd
en nog wel wat slimmigheden kan kwaken, een theatermaker uit de marge: deze
schimmige kraamkamer. Iemand die de verschillende stadia van beginner, jong
talent, jong aanstormend talent, veelbelovend aanstormend talent, talent van de
nieuwe lichting heeft doorlopen en met het klimmen van de jaren is uitgegroeid
tot high potential, en met deze onuitputtelijke schat aan creatieve benamingen
grijpbaar, benoembaar, in een systeem wordt ingelijfd voordat ie te gevaarlijk
kan worden of de gemeenschap te veel geld kost.
Al deze gedachtes zigzagden door me heen voordat ik, niet vanuit een diep
gevoeld edele betrokkenheid maar eerder vanwege vervelende strategische
overwegingen, de invitatie na drie nachten onrustig slapen aannam. Hierbij me
overigens nog niet bewust van alle toegefluisterde waarschuwingen, de
goedbedoelde en minder goed bedoelde adviezen van collega’s en andere
kwebbelende kwesties die het kalme leven van een wankel mens zoals ik eerder
instabiel dan comfortabel maken. Desondanks vooruit dan maar...
Het zal u vast niet zijn ontgaan maar naarmate de contouren van een nieuw
cultuurbeleid langzaam zichtbaar worden neemt ook de nervositeit onder
theatermakers weer toe. We hebben daartoe ook alle reden. De crisisbetuigingen
zijn niet van de lucht. De gerespecteerde Boekman Stichting wijdde er zelfs
enthousiast een volledig cahier aan. Er worden debatten belegd, die op hun beurt
opgetogen worden verslagen, en de verslagen daarvan worden weer
gerevalueerd tot een nieuw debat. U ziet, we houden onszelf prettig bezig.
Samenvattend beweert men dit: Het gesubsidieerde theater maakt een crisis
door. Er is teveel te klein experimenteel aanbod, te weinig aanbod voor de grote
zaal en tot overmaat van ramp lopen bezoekercijfers terug en trekken
podiumkunstenaars zich hier niets van aan. De situatie is kennelijk zo ernstig dat
de minister het podiumveld in zijn naïviteit al een onnodige strafkorting –anders
kan en wil ik het niet noemen- in het vooruitzicht stelde, die van het
profijtbeginsel. De Raad voor Cultuur stelt een radicale herziening van het
Fonds voor en de zo gewenste en nodige 1 % cultuur op de rijksbegroting lijkt
inmiddels een misplaatste grap in oorlogstijd. Waar komt die crisisgedachte toch
vandaan ? Is het niet zo dat er in de grote zalen een crisis heerst terwijl er van
een algemene crisis wordt gesproken? En hoe moet ik mij als regisseur/schrijver
1
daarin opstellen? Me er aan onttrekken lukt niet, het is een terugkerend
fenomeen. Ritsaert ten Cate, oprichter van het legendarische Mickery theater en
de postacademische opleiding DasArts, schreef er in 1992 al eens over:
Quote
“ Wat me een gruwel is, is dat wijzelf het materiaal leveren om ons vervolgens
met de daaruit samengestelde, of daarop geïnspireerde prietpraat, te verstaan.
Terwijl we wel wat anders te doen hebben. Namelijk ons met heel ons hebben en
houden te gooien op de inhoud van wat we te verrichten hebben: het waarom,
het wat en het hoe van ons vak. En niet de pseudo-gebeurtenis van een discussie
over voorraad beheer”. Unquote.
Een verontrustend en relativerend citaat en dat al zo’n lange tijd terug, in 1992.
Het zou betekenen dat we ieder vierde jaar ons laten verleiden door een fantoom
dat door onszelf tot leven wordt gewekt. Zo zijn wij toch niet? Toch? Wij doen
toch niet mee aan discussies over voorraadbeheer? Staan wij niet juist bekend
om onze onderlinge solidariteit? Ik herinner me nog de financiële executie van
Discordia, daar werd menige krokodillentraan om gelaten. Het was zelfs zo dat
de beulsknecht die de strop aantrok even later in de protestmars mee
marcheerde. Ja, het was me een hele begrafenis. Er is wel twee dagen lang om
gesnotterd. Maar ook dat is alweer lang, heel lang geleden..
Voordat we de zogenaamde crisis nu weg relativeren als een door onszelf tot
leven gewekt monster, laten we er eens van uitgaan dat de cijferkundigen onder
ons gelijk hebben en de publieksaantallen dramatisch teruglopen.Waaraan zou
dat kunnen liggen? En wat kan de kunstenaar daar aan veranderen? Of welke rol
kan het kunstwerk hierin spelen?
Hans Onno van den Berg, directeur Vereniging van Schouwburg en
Concertgebouwdirectie zegt in het eerder genoemd cahier van de Boekman
Stichting:
Quote
“Men lijkt een rechtvaardiging te vinden voor het eigen kunstenaarschap in een
lege zaal. In die zin dat dit juist een teken zou kunnen zijn dat het om hoge kunst
gaat, waar veel mensen nu eenmaal geen oog voor hebben.” Unquote.
Dat is een hard en vijandig verwijt. Verontrustend dat iemand in zo’n positie
over ons denkt. Zijn wij, de theatermakers, zelf verantwoordelijk voor het
wegblijven van het publiek? Hebben wij ons te hooghartig gedragen? Wanneer
ik naar mezelf kijk moet ik inderdaad toegeven dat de wens van het publiek
nooit de beweegreden is van waaruit ik werk. Dat is overigens niet iets waarop
ik me wil beroemen. Al mijn werk bestaat in feite uit niet meer dan verwoede
pogingen deel uit te maken van de werkelijkheid. Een werkelijkheid die me
2
verbaast, verwart, me soms wanhopig terugwerpt op mezelf en me buitensluit of
juist andersom; ik die me voor deze werkelijkheid afsluit. Zo herinner ik me ook
mijn eerste kunstwerk; het had niet veel te betekenen. Ik liep langs het
ziekenhuis. Ik was negen jaar. Al weken liep ik rond met de gedachte dat de
wereld achter me ophield te bestaan. Een kwellende gedachte. En telkens
wanneer ik maar omkeek, om de aanwezige wereld op haar afwezigheid te
betrappen, was ik te laat en bestond ze weer. Het was een akelig spel. Ik was
bang dat de wereld niet bestond en dat ik helemaal alleen was. En ik vreesde dat
de mensen in mijn omgeving alleen maar poppen waren die mij op de proef
stelden. De situatie was ondraaglijk en een grote eenzaamheid drukte me op de
borst. Zo liep ik daar, nu en dan achterom kijkend. Toen liep er een oud dametje
me tegemoet. Ze was een jaar of zeventig. Ze droeg een hoedje, een groen
hoedje met een veer. En terwijl ze me tegemoet liep bedacht ik me hoe ik me
moest opstellen tegenover haar. Ze kwam dichterbij en glimlachte naar me. Op
het moment dat ze me passeerde sprong ik op, griste de hoed van haar hoofd en
ging boven op haar hoedje staan. Wat zou ze gaan doen? Zou ze dit ettertje een
mep geven? Gespannen wachtte ik haar reactie af en terwijl ik daar zo
onuitstaanbaar stond, glimlachte ze naar me en zei onbewogen:
“ Dat is grappig ”. Beschaamd raapte ik haar hoedje op, deukte het uit en gaf het
stamelend aan haar terug. Het ongelukkige slachtoffer werd ongevraagd
onderdeel van mijn solipsistisch experiment. Mag dat?
Gerrit Komrij in Over de noodzaak van tuinieren:
“De romantiek heeft van de dichter een ziener gemaakt die zich alleen tot
ingewijden richtte. Ze heeft uit zijn verhouding tot God en de natuur een
conclusie getrokken die grote schade heeft aangericht –tot op heden. Want ze
heeft uit de religieuze betekenis van de kunst, de religieuze betekenis van de
kunstenaar afgeleid, als iemand die –hetzij als God, hetzij als zijn tegenhanger,
de rebel - boven en buiten de mensen stond.
Unquote.
Mijn tweede kunstwerk vond plaats toen ik een jaar of twaalf was. Het was een
koude woensdagmiddag. Ik fietste van Drachten (het dorp dat zich in een vlaag
van provinciale overmoed ‘diamant van het noorden’ durfde te noemen) naar
Beetsterzwaag. Ik beschikte in die tijd over een merkwaardig mooi maar zacht
stemgeluid en was op zoek naar publiek. Maar omdat ik mijn timbre alleen in de
kerk kon laten klinken maar daar niet boven de krachtige bas van mijn vader
uitkwam, besloot ik die bewuste middag van mijn fiets te stappen en voor een
weiland met jonge hokkelingen te gaan zingen. Aanvankelijk hoorden ook zij
me niet. Ze leken volkomen in beslag genomen door het grazen. Vastberaden
zette ik door, en jawel een koe hield op met malen en keek verstoord mijn kant
3
op. Al snel blikten zijn vrienden dezelfde richting uit. Voor ik het wist
huppelden ze met z’n allen op me af want koeien zijn nieuwsgierige beesten. Tot
mijn grote geluk bleven ze zwijgend naar me staan luisteren. Zo zong ik een
aantal dagen per week voor de hokkelingen van boer Wouda uit Beetsterzwaag.
Komrij zegt verder over de positie van de kunstenaar:
“ Toen ik eerder zei dat de kunstenaar altijd een absolutist is, ging het mij om
het aspect van zijn creativiteit en niet om enige sociale uitzonderingspositie.(..)
Hij is een engel, noch een duivel, hij is een nederige tuinman.”
Unquote.
Goed, de kunstenaar moet zich ondergeschikt maken aan het kunstwerk en een
nederige positie innemen ten opzichte van zijn of haar publiek. Daar wil ik graag
in meegaan. Niet dat het kunstwerk er onmiddellijk door verbetert of
verslechtert maar het levert in ieder geval een prettig mens op. En dat is ook
waardevol. Maar moet het kunstwerk zich onderwerpen aan de wil van een
publiek? En kan het dat eigenlijk wel? De kunstenaar hoort in zijn werk een
absolutist te blijven. Daarvan ben ik overtuigd. Hij kan alleen het publiek
uitnodigen aan dat absolute deel te nemen maar in feite is de totstandkoming van
het werk al een uitnodiging aan dit publiek.
Ik weet overigens niet precies hoe een werk bij mij tot stand komt. Maar in
eerste instantie moet ik altijd een grote weerzin overwinnen. Dat uit zich in het
plegen van onnodige telefoontjes met god mag weten wie. Mijn vrienden op
afstand weten inmiddels al wat er mankeert, ze zeggen: “ Leuk dat je eens belt,
je bent zeker weer aan het werk? ” De weerzin bestaat natuurlijk uit de schaamte
iets te willen delen waarvan je niet weet of je wel bij machte bent om dat met
iemand te delen en of het wel de moeite waard is dit überhaupt te doen. Theater
maken is voor mij ook afscheid nemen en afstand doen van een particuliere
beleving, datgene waardoor ikzelf ooit ontroert ben geweest om vervolgens die
ontroering met een toeschouwer proberen te delen. Het moeilijke is alleen om de
kwaliteit van diezelfde ontroering op het podium te creëren en in de fictie
voelbaar voor de toeschouwer te maken. Ik heb daar geen methode of
succesmodel voor jammer genoeg. Zo had ik ook niet een van te voren bedacht
concept toen ik het wilde hebben over de aanstaande dood van mijn ouders. Ik
weet alleen dat het me angst inboezemde ze ooit te moeten missen. En dus
bedacht ik hoe de een zou reageren wanneer de ander doodziek zou worden. Ze
zouden er niet over durven praten, zo beeldde ik in. En die gedachte ontroerde
me omdat ik het herkende. Twee bange mensen die niet over de dood praten
maar er zo graag over willen praten, dit zo nodig hebben. Als troost schreef ik
voor mij en hun alvast een Witte Ballade; een tekst waarin alleen maar de
gedachtes van een ouder echtpaar waren te horen. Zij ging dood, hij wist dat, zij
4
wist niet dat hij dit wist. Op een band hoorde het publiek hoe ze onafhankelijk
van elkaar terugreisden naar kleine “geschiedenissen” in hun leven. Intussen
speelden ze scrabble, keken naar de televisie, kleedden ze zich om, om naar bed
te gaan.
Terug naar de discussie over publieksbereik. Wat mij niet bevalt aan de
discussie is dat er wordt gesuggereerd alsof er theatermakers zouden zijn die het
publiek verachten. In de beroepspraktijk kom ik ze nergens tegen. Ik zou zelfs
eerder zeggen het omgekeerde. Er is onder enkele collega’s eerder de neiging tot
teveel ontzag voor de toeschouwer, teveel consideratie. We moeten ons daarom
niet opstellen als slaven van deze mythe. Het probleem is niet het publiek, zoals
Simon van den Berg ook al terecht constateert in alweer het cahier van de
Boekman Stichting. Het probleem is de nieuwe maatschappelijke relevantie
waar het theater op zoek naar is. En dat is geen beleidsdiscussie maar een
inhoudelijk artistiek vraagstuk!
Quote
“Theatre is no longer a mass medium. To deny this becomes increasingly
ridiculous, to reflect on it increasingly urgent.”, aldus Hans-Thies Lehmann in
een proloog van zijn studies over post-dramatisch theater.
Het theater heeft in de afgelopen decennia haar positie als
massacommunicatiemiddel verloren. Eerst was er de televisie en toen dat
eenmaal was gedemocratiseerd kwam de digitale revolutie. In plaats van dit
fenomeen als een probleem te zien kunnen we er ook ons voordeel mee doen.
Het theater verliest immers niet haar betekenis maar krijgt een andere rol
toebedeeld. Het podium, de theatrale offerplaats, ondergaat op dit moment juist
een boeiende transformatie. Zo hoeven we niet langer ons publiek onder een
smaakbepalende elite te vinden maar ontmoeten de theatermakers de
toeschouwers op een plek waar zij met hen in gesprek willen gaan. Nu het
theater niet meer de verplichting heeft met de massa te moeten communiceren of
mee te doen aan de economische wetten van rentabiliteit, kan het juist in deze
vrijheid zijn maatschappelijke relevantie proberen terug te vinden. En dat proces
is al aan de gang. Ik heb alleen het idee dat niet wij, de theatermakers daar aan
moeten wennen maar dat het bestel er gewoon nog niet klaar voor is. Dat bestel
is nog teveel ingericht op een traditionele vormpresentatie. En dat staat
diametraal op de ontwikkelingen die in de kleine zalen plaats hebben. Het buiten
de oevers treden is alleen maar goed voor het theater. Visueel- en
ervaringstheater uit de kleine zalen van Nederland is kwalitatief zo hoogwaardig
dat het Europa aan het veroveren is. Men zou zich hierover juist moeten
verheugen in plaats van zelf angstvallig indammende beleidsvoorstellen te doen.
Het kon wel eens de redding van haar bestaan betekenen. Sowieso vind ik het
een merkwaardige tafelmanier om bij een veronderstelde schaarste in de
5
gaarkeuken aan het hoofd van de tafel plaats te nemen, met de juslepel te
zwaaien, er de tafelschikking mee te bepalen om tenslotte zelf de grootste
gehaktbal ermee op te scheppen. Cultuurbeleid is meer dan het vlechten van
beton of het verdelen van gehaktballen. Cultuurbeleid is het vormgeven van een
bijzonder complexe irrationele kwetsbare wereld, waarin chaos en hiërarchieën
elkaar in een onnavolgbaar tempo opvolgen. Ik vraag me daarom af of het door
de Raad voor Cultuur voorgestelde model hiervoor wel werkbaar is. Mijn vrees
is dat het toegenomen aantal ad hoc aanvragen tot een papieren rompslomp zal
leiden, waarbij we het tegenovergestelde van flexibiliteit bereiken en we over
vier jaar teleurgesteld en verlamd moeten constateren: het heeft niet gewerkt. De
theatermakers komen niet aan hun werk toe omdat ze verondersteld worden voor
iedere artistieke impuls beleidsmakers het geïnvesteerde kapitaalsrisico voor te
rekenen.
Quote
“ When the world is destroyed it will not be destroyed by its madmen but by the
sanity of its experts and the superior ignorance of its bureaucrats.” John le
Carre.
Unquote.
Deze zomer ben ik met een goede vriendin naar de Documenta in Kassel
afgereisd. Ik was van tevoren gewaarschuwd: het zou er niet meer zo zijn als dat
het er ooit is geweest..Gelukkig was ik er voor het eerst. Ik kwam aan bij een
reusachtige hangar. Het leek wel alsof er een Boeing 747 met kunst was
gecrashed. Overal brokstukken, een archeologie aan exotische fragmenten. Ik
wist niet waar te beginnen en voelde me ontheemd. Langzaam liet ik de ruimte
op me inwerken en begon maar wat aarzelend te sprokkelen. De eerste drie
werken deden me weinig. De vierde deed me ook niet veel. Maar bij de negende
ontdekte ik de kiem van het avontuur en liet me ontwapenen. Ik leek warempel
wel een hokkeling van boer Wouda. Ik rende trappen op en af, beende
nieuwsgierig door toonkamers, liet me overrompelen door een zaal vol
tokkelende elektrische gitaren, haalde m’n schouders op over een lappen
octopus, bekeek de onthutsend esthetische foto’s van een Nigeraans inferno en
stond tenslotte stil bij werk van de videokunstenaar Tseng Yu-Chin. De serie
heet Who’s listening. In het werk daagt een moeder haar kind uit door het
voortdurend overal te kussen. Het is een vervreemdende mix van liefde en
geweld maar vooral ook is het een confronterend werk; het heeft iets
kinderpornografisch. Ik wist niet goed waar ik moest kijken en ook andere
bezoekers liepen er geïntrigeerd maar besmuikt omheen.
De curatoren van Kassel hadden ervoor gekozen een tentoonstelling te
organiseren waarin niet een geografische rode draad of de status van enkele
6
kunstenaars de dominante factoren waren. Ze wilden een tentoonstelling creëren
waarin het kunstwerk zelf centraal stond zodat het communiceerde onder zijn
eigen condities. De bezoeker werd uitgenodigd haar passieve consumptieve
houding te verlaten en dit archeologische veld te betreden. Ik was ze daar erg
dankbaar voor.
Geachte aanwezigen, ik ben bijna aan het einde van deze speech gekomen. Wat
wilde je nou eigenlijk zeggen Roorda? Waar wil je nou naartoe? Misschien wel
dit..
Succes gaat wat mij betreft niet over grote lege of kleine volle zalen. Succes
gaat erover of ik mijn publiek tot in het diepste van hun wezen kan aanraken,
met ze in gesprek raak. Dat dit niet altijd lukt is een gegeven. Maar ik weet
zeker dat er op dit festival voorbeelden van aan te treffen zijn, zowel in de kleine
als in de grote zaal. Theater maken is een zelfverkozen spitsroeden lopen. Ik
hoop dat beleidsmakers en dus ook u excellentie, ons daar op een betrokken
manier in steunt zonder ons partijpolitieke legitimering- of
marktwerkingmechanisme vraagstukken op te laten lossen. Ik weet dat dit een
hachelijke zaak is, u zult het nooit helemaal goed doen. In die zin verschilt uw
werk niet veel met dat van de onze. Maar het zijn niet wij, de kunstenaars die
hierom vragen, maar het theater zelf en meer nog het publiek dat gretiger dan
ooit op zoek lijkt te zijn naar betekenis.
Ik had het niet zoveel over beleid en politiek willen hebben maar over de kunst.
Het is een beetje een gevecht tussen het hoofd en het hart geworden. Maar de
kunstenaar beweegt zich nu eenmaal tussen het absolute en het relatieve, tussen
het haalbare en onhaalbare, tussen het dansen op een koord of genadeloos te
pletter slaan. Niet de angst om te pletter te vallen is hierin onze vijand, de ergste
vijand is hoe wij met deze angsten omgaan.
Laatste quote:
“ We are what we imagine. The greatest tragedy that can befall us, is to go
unimagined.” Scott Momaday.
End of quote.
Kees Roorda, augustus 2007 ©
7
Dan volgt nu Highwire een korte film van vier minuten en drieëndertig
seconden van Catherine Henegan. De originele opnames zijn gemaakt
in 1960 door haar opa, ergens in Zuid Afrika.
8
Download