Prehistorie Steentijd Mesolithicum 1. Titelpagina Mesolithicum Omstreeks 8800 voor Chr. eindigde in Europa de laatste ijstijd. Geleidelijk steeg de temperatuur. Door het afsmelten van de ijskappen in de noordelijke gebieden steeg de zeespiegel en ook het grondwaterpeil in Nederland. Er ontstonden moerassen, rivieren, beken en meertjes. Kale toendragebieden veranderden in uitgestrekte bossen. Door de klimaatveranderingen kwamen er in Nederland andere dier- en plantensoorten. Langzaam ontstond een andere manier van leven. 2. Jagershut De mensen, die hier leefden, leidden een zwervend bestaan en woonden in eenvoudige, snel op te zetten hutten. Van buigzame takken werd een koepelvormig, ovaal geraamte gemaakt dat werd afgedekt met riet of huiden. De mensen verbleven echter wat langer op een één plek dan in de Oude Steentijd. Omdat het land is bedekt met bossen, leven er weinig mensen. De dichtstbijzijnde andere groep woonde zo’n 80 kilometer verderop. 3. Deur van dierenhuid De deur was ook gemaakt van takken, die waren bekleed met dierenhuiden. Deuren werden niet zoals bij ons gebruikt om vreemden buiten te houden, maar alleen tegen de wind, de zon en de regen en natuurlijk om wilde dieren tegen te houden. 4. Bevestiging steunpalen hut Er waren in deze tijd natuurlijk nog geen spijkers. Op deze dia kun je zien hoe de gebogen takken met elkaar werden verbonden : met touw. Hoe ze touw en draad maakten, zie je een paar dia’s verder. 5. Binnenkant hut De vloerbedekking van de hut bestond gewoon uit zand. De muren hadden nog geen behang; je zag gewoon de achterkant van het riet. Daar kwam natuurlijk veel tocht doorheen. In het midden kon een vuurtje worden gestookt als het ’s nachts koud was. 6. Slaapplaatsen Met zand was achterin de hut een verhoging gemaakt, waar de jagers op sliepen. Ze lagen op en onder huiden. Om ervoor te zorgen, dat het zandheuveltje niet instortte bouwden ze er een gevlochten muurtje tegen met een dikke tak, die ze aan de uiteinden vastmaakten aan een van de takken van de hut. 7. Zitplaatsen Dit is een bank. Zoals je ziet, komt er nog geen spijker aan te pas. 8. Vervoersmiddel : de boomstamkano De jager-verzamelaars waren ook vissers. Zij visten in boomstamkano's met fuiken, vishaakjes en speren. De kano's werden ook gebruikt als transportmiddel. Gedurende de gehele Prehistorie en ook daarna vormden de waterstromen belangrijke verbindingswegen. De oudste boomstamkano dateert uit 6500 voor Chr. en komt uit het plaatsje Pesse (dat lag waar nu ongeveer Vlaardingen ligt). 9. De binnenkant van de boomstamkano Om een dergelijke kano te maken werd een boomstam ingebrand met gloeiende kolen en uitgehakt met een stenen bijl. 10. Peddels voor de kano’s Zoals je ziet, waren ze toen al heel knap, want de peddels uit onze tijd, hebben eigenlijk nog steeds dezelfde vorm. 11. Uitzicht op waterpartij Water is altijd heel belangrijk geweest. Niet alleen om daar de vissen uit te halen om op te eten, maar ook om je snel te kunnen verplaatsen over een grotere afstand. 12. Draad van darmen De jagers uit de vroegste Steentijd waren waarschijnlijk de eerste mensen die kleren droegen. Die hadden ze nodig tegen de kou. Kleren werden gemaakt door huiden met strookjes leer aan elkaar te stikken. De oudste kleren bestonden uit eenvoudige jakken en mantels. Ze waren versierd met tanden en schelpjes. Als draad gebruikte men gedroogde darmen van dieren, die in elkaar waren gedraaid. 13. Naald Een naald werd gemaakt van een botsplinter van een dier. Door met een vuursteen te schrapen, kon men er een model in maken. 14. Naaiwerk In de huid werden met een scherp voorwerp gaatjes in de huis geprikt en daarna kon men met de naald en een stuk darmendraad de stukken huid aan elkaar naaien. 15. Stenen punt om naalden mee te slijpen Al het gereedschap werd gemaakt van vuursteen, hout, bot en gewei. De vuurstenen gereedschappen waren veel verfijnder dan in de Oude Steentijd. Veel gereedschappen werden gemaakt van kleine vuursteentjes die met behulp van berkenteer of hars naast elkaar in een handvat van been, gewei of hout werden gezet. Als een vuursteentje kapot was kon het gemakkelijk vervangen worden. 16. Kleding man De kleding van de man bestond uit een lendedoek, die met touw om de middel werd vastgemaakt. Om het hoofd te beschermen tegen de felle zon, droeg men een mutsje, natuurlijk ook van dierenhuid gemaakt. 17. Kleding vrouw De kleding van de vrouw bestond uit een soort vuilniszak, die aan de boven en de onderkant open was. Met stukjes zeem of leer maakten ze twee lussen aan de bovenkant, zodat de jurk op de schouders bleef hangen. Met stukjes bont werd de boven- en onderrand vaak versierd. 18. Tasje van zwijnenhuid Van zwijnenhuid met een leren touwtje werd een tasje gemaakt om de gemaakte naalden en draden in te bewaren. Ook werden hierin vruchten, noten en zaden bewaard als de vrouwen op zoektocht gingen. 19. Plaats om te koken Voor het braden van vlees en vis werd dagelijks een lekker vuurtje gestookt. Moeder legde daarvoor wat dorre bladeren of droog mos op een hoopje. Dan sloeg ze twee stukken vuursteen tegen elkaar, zodat de vonken in het rond sprongen. Zodra een vonk op een van de bladeren viel, moest moeder hard blazen. Als ze geluk had, ontstond er een vlammetje. Dan gooide ze wat takjes op de bladeren en stookte ze een lekker vuurtje. Als de mannen dan thuis kwamen van de jacht en wat dieren bij zich hadden, kon het koken beginnen. Van 1 mammoet kon een familie maandenlang eten. Van een gedood dier werd bijna alles gebruikt. Het vlees werd bereid en opgegeten of gedroogd voor slechtere tijden. De huid diende voor kleding en het vet werd gebruikt om met een lont en wat takjes een alternatieve lamp te maken. Van de botten en geweien maakte men werktuigen en wapens. Met die wapens gingen ze op jacht naar nieuwe slachtoffers. Ze wisten bijvoorbeeld precies wat de vaste trekroutes van bizons en rendieren waren. Ze zochten zieke of zwakke dieren uit of vielen juist aan als de bizons een rivier overstaken, want dan waren ze extra kwetsbaar. 20. Fuik om vissen te vangen Jager-verzamelaars woonden graag in de buurt van het water, onder meer voor de vis. Aan de kust verzamelde men zeewier, mosselen, wulken, oesters en krabben. Ook ving men er vis, zeehonden en zeevogels. De rivieren en meren zaten vol zalm en forel. Ook vond je er rivierkreeften, schildpadden, eenden en andere watervogels. Er werd gevist vanuit de boomstamkano’s, maar ook vanaf de kust waarbij de mensen haken, harpoenen en netten gebruikten. Deze fuik is van wilgentakken gemaakt en die werden bij een dam over een rivier in het water gezet, zodat de vissen er wel in moesten zwemmen. Zodra er iemand in de kano beet had, werd de vis met een knotsslag uitgeschakeld en de boot in getrokken. De vissoort die het meeste gevangen werd, was steur. Volwassen dieren kunnen wel 5 meter lang en 300 kg zwaar worden. De volwassen steur leeft in de zee, maar komt ieder voorjaar de rivieren op om kuit te schieten (kaviaar). De steur is een bodembewoner; met de baarddraden bij zijn bek doorwoelt hij de modder op zoek naar ongewervelde dieren, die hij met zijn tandenloze bek opzuigt. 21. Drogen van kruiden Jager-verzamelaars aten in die tijd heel gevarieerd. Ze ontdekten welke planten eetbaar waren en waar ze groeiden. Van de lente tot de herfst zochten vrouwen en kinderen naar zaden, bessen, noten en wortels. Ze vonden onder meer eieren en scheuten en bladeren van planten. ’s Zomers plukten ze onder andere zaden van wilde grassen. Ook rijpten er in de zomerzon wilde dadels, druiven, vijgen en bosbessen. In de herfst waren er amandelen, pijnboompitten, walnoten, hazelnoten en eikels. Ze werden onder de grond voor de winter bewaard en de wilde planten, kruiden en vruchten werden gedroogd. Wilde honing en kruiden gaven het eten extra smaak. Ze vervoerden alles wat ze vonden in zelfgevlochten manden van takken en tasjes van dierenhuiden. Omdat de mensen uit de Steentijd weinig zoetigheid aten, bleven hun tanden en kiezen lang goed. Maar mensen die veel granen aten, hadden vaak versleten tanden van de harde vliezen van de graankorrels. Het meel dat later uit het graan werd gemalen bevatte veel gruis, dat ook slijtage van het gebit veroorzaakte. 22. Drogen en spannen van dierenvel Voordat een dierenhuid geschikt is om te worden gebruikt voor kleding of bedekking voor de hutten, moet de huid eerst worden ontdaan van botresten, bloedresten en ander vuil. Daarna wordt de huid heel goed gewassen en geweekt. Als de huid moet drogen, spannen de jager-verzamelaars de huid op een frame van gebogen takken. Dan zetten ze de huid in het zonnetje en kon het drogen. Iedere dag trokken ze de huid een beetje strakken, dan noemen ze spannen, zodat ze een zo groot mogelijk stuk kregen. 23. Muziekinstrumenten In deze tijd bestonden er nog geen munten en bankbiljetten. Als iemand een pot wilde hebben, dan moest hij of zij iets hebben om mee te ruilen. Een werktuig, een sierraad of een muziekinstrument. Tegen het einde van de Steentijd ging men schelpjes en stenen ringen als betaalmiddel gebruiken. Doordat niemand lang op eenzelfde plek bleef, maar na een poosje weer wegtrok, kwamen ze altijd wel andere jagerverzamelaars tegen, die weer voorwerpen bezaten, die zij nog niet hadden. Er werd dan driftig geruild. Zo kwamen sommige artikelen op duizenden kilometers afstand van de plaats waar ze waren gemaakt. 24. Oker voor beschilderingen Prehistorische kunstenaars maakten hun verf van zacht gesteente en van dingen als houtskool en klei. Ze wreven daarvan een poeder en mengden dit of met water of met dierlijk vet. Houtskool uit het vuur werd gebruikt voor zwarte omtreklijnen en zwarte vlakken. Met oker (kleurige aarde) werd rood, bruin en geel geschilderd. Witte verf werd gemaakt van porseleinaarde. De verf werd bewaard in holle botten. Penselen werden gemaakt van dierenhaar, mos en takjes. 25. Tatoeage van oker De huid werd beschilderd met allerlei vormen en strepen. Waarom men dit deed, is niet duidelijk. Misschien was het wel gewoon om er mooier uit te zien. 26. Tekening van dier op zemen lap Zoals je in de vorige diaserie al hebt gezien, werd er veel op rotsen en in grotten getekend. Deze bizon is getekend met houtskool om een stuk zeem.