antwoorden

advertisement
DE
BOSATLAS
VAN HET VOEDSEL
VRAGENSET
ANTWOORDMODEL
NOORDHOFF ATLASPRODUCTIES
I. Voeding en welvaart
1. De Human Development Index (HDI) geeft aan hoe welvarend een land is. Vergelijk de
HDI met de andere kaarten. Welke van de volgende beweringen kun je met deze kaarten
bewijzen?
O – In welvarende landen besteden mensen een groot deel van het inkomen aan voedsel.
X – In arme landen hebben veel kinderen een groeiachterstand.
O – In arme landen zorgen slechte eetgewoonten voor meer obesitas.
O – In welvarende landen komt ondervoeding niet voor.
O – In arme landen komt obesitas niet voor.
X – In welvarende landen zijn dagelijks meer calorieën beschikbaar.
2. Mensen hebben elke dag ongeveer 2.250 kilocalorieën nodig. Wereldwijd zijn er
gemiddeld 2.780 kilocalorieën per inwoner beschikbaar. Hoe kan het dat er dan toch
veel landen zijn die onvoldoende voedsel hebben?
Het voedsel is ongelijk verdeeld. Sommige landen hebben overvloed. Andere landen hebben
tekorten.
3. Bekijk de kaart met calorie-beschikbaarheid.
Hoe hoog is de calorie-beschikbaarheid in Brazilië en China?
Calorie-beschikbaarheid Brazilië: 3250 - 3500
Calorie-beschikbaarheid China: 3000 - 3250
4. Verwacht je op basis van je antwoord bij vraag 3 dat er in Brazilië en China veel
ondervoeding is? Leg je antwoord uit.
Eigen antwoord. Bijv.:
Nee. Er zijn genoeg calorieën voor iedereen.
Ja. Er is wel genoeg voedsel, maar dat wil niet zeggen dat iedereen dit kan betalen.
5. Bekijk nu de kaart met ondervoeding. Hoeveel procent van de bevolking lijdt aan
ondervoeding in Brazilië en China?
Ondervoeding in Brazilië: 5 – 10%
Ondervoeding in China:
10 – 20%
6. Vergelijk je antwoord bij vraag 3 met het antwoord op vraag 5. Geef een verklaring
voor het verschil.
Als er in een land voldoende calorieën beschikbaar zijn, wil dat niet zeggen dat iedereen in
het land ook voldoende voedsel kan betalen.
1
II. Voedselzekerheid
1. Het agrarisch landgebruik is de hoeveelheid grond die gebruikt wordt voor landbouw.
Vergelijk het agrarisch landgebruik in 1800 en 1900. Welke beweringen zijn waar over
deze periode?
X – Er zijn gebieden waar het agrarisch landgebruik toeneemt.
X – Er zijn gebieden waar het agrarisch landgebruik niet verandert.
O – Er zijn gebieden waar het agrarisch landgebruik afneemt.
2. Geef twee redenen voor de veranderingen in het agrarisch landgebruik tussen 1800
en 1900.
1. Toename van de bevolking (en dus meer vraag naar voedsel)
2. Verbetering van landbouwmethoden.,
3. Vergelijk het agrarisch landgebruik in 1900 en 2000. Welke beweringen zijn waar
over deze periode?
X – Er zijn gebieden waar het agrarisch landgebruik toeneemt.
X – Er zijn gebieden waar het agrarisch landgebruik niet verandert.
X – Er zijn gebieden waar het agrarisch landgebruik afneemt.
4. Vergelijk je antwoorden bij vraag 1 en vraag 3. Verklaar de verschillen.
Tussen 1900 en 2000 waren er ook gebieden waar het agrarisch landgebruik afnam.
Dit zijn dichtbevolkte gebieden (Europa, NO-China, NO-India) waar ander functies
(industrie, wonen, wegen, enz.) zoveel plaats innemen dat er minder ruimte is voor
landbouw.
5. Bekijk de kaart handelsstromen van landbouwproducten. Gebruik de kaart om de
onderstaande tabel in te vullen. Noord-Amerika is al ingevuld. De totalen voor de hele
wereld staan er ook al. Deze kun je gebruiken om je antwoorden te controleren.
Werelddeel
Totale
Totale
Netto export
export
import
(=export –import)
(in mld $)
(in mld $)
(in mld $)
Noord-Amerika
72
67
5
Zuid- en Midden-Amerika
76
9
67
West-Europa
80
99
-19
Oost-Europa en Centraal-Azië
16
13
3
Afrika
12
25
-13
Midden-Oosten
0
18
-18
Oost-Azië en Oceanië
71
96
-25
Totaal wereld
327
327
0
6. Gebruik de tabel uit vraag 5. Welk werelddeel handelt het meest met andere
werelddelen in landbouwproducten?
West-Europa
7. Gebruik de tabel uit vraag 5. Welk werelddeel is grootste netto exporteur van
landbouwproducten?
Zuid- en Midden-Amerika
2
8. Gebruik de tabel uit vraag 5. Welk werelddeel is de grootste netto importeur van
landbouwproducten?
Oost-Azië en Oceanië
3
III. Zuivel
1. De Europese Unie exporteert veel zuivelproducten. Welke soort zuivelproducten
produceert de EU vooral?
Kaas
2. Naar welke twee landen exporteert de EU het product dat je bij vraag 1 hebt genoemd
vooral?
Verenigde Staten en Rusland
3. De landen die je bij vraag 2 hebt ingevuld, produceren zelf voldoende zuivel om aan de
binnenlandse behoefte te voldoen. Waarom zullen deze landen toch zuivel uit de EU
importeren?
Bij kaas bestaan grote kwaliteitsverschillen. De Franse, Nederlandse en Duitse kazen zijn
bijzonder in trek in het buitenland. Het gaat hier niet om de hoeveelheid, maar om de
kwaliteit.
4. In 2008 werd er een schandaal ontdekt in China. Grote melkfabrikanten hadden er het
schadelijke melamine toegevoegd aan melkproducten. Vooral voor jonge kinderen is dat
schadelijk. Zes kinderen overleden en meer dan 30.000 mensen hadden er last van. Door
het schandaal nam de handel in zuivelproducten tussen twee landen toe. Welke grote
handelsstroom zal door het schandaal versterkt zijn?
De export van melkpoeder van Nieuw-Zeeland naar China.
5. Nederland heeft een grote zuivelsector. In welke provincie wordt de meeste zuivel
geproduceerd?
Friesland
6. De andere twee noordelijke provincies produceren minder zuivel. Toch is hier de
zuivelsector ook belangrijk. Geef voor elk van deze provincies een voorbeeld van een
instelling die indirect met de zuivelproductie verbonden is.
Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
Rijksuniversiteit Groningen
AOC Terra
7. Tot 1 april 2015 zorgde de EU ervoor dat boeren een minimumprijs voor hun melk
kregen. Voorwaarde was wel dat boeren niet meer melk mochten produceren dan was
afgesproken. Nu is dat anders: boeren mogen meer melk produceren, maar er is geen
minimumprijs meer. Welke gevolgen zal dit hebben voor het aantal koeien per bedrijf en
voor de prijs van melk?
- Het aantal koeien neemt toe. Boeren proberen hun omzet te verhogen door meer te
produceren.
- De melkprijs daalt doordat het aantal koeien en de melkproductie toenemen.
4
IV. Aardappelteelt
Nederland exporteert consumptieaardappelen en pootaardappelen.
Consumptieaardappelen zijn aardappelen die mensen kopen om te eten. De
pootaardappelen zijn verbeterde aardappelen. Boeren in andere landen poten deze op
hun land en krijgen zo een grotere of betere aardappeloogst.
1. Wat zal meer geld opleveren? De export van een kilo pootaardappelen of de export
van een kilo consumptieaardappelen? Leg je antwoord uit.
De export van een kilo pootaardappelen. Pootaardappelen zijn hoogwaardige, verbeterde
aardappelen. Ze brengen voor de boer meer geld op omdat ze tot een betere oogst leiden.
Er wordt meer voor betaald dan voor gewone aardappelen.
2. Naar welke werelddelen exporteert Nederland de meeste pootaardappelen? Geef de
volgorde aan door er een 1, 2 en 3 voor te zetten.
…2… Afrika
…3… Azië
…1… Europese Unie
3. Vergelijk de teelgebieden van aardappelen en suikerbieten. Welke beweringen zijn
waar?
O – Bieten groeien vooral in de provincies waar weinig aardappelen groeien.
X – De provincies die veel aardappelen produceren, produceren ook veel bieten.
O – Pootaardappelen groeien vooral in het zuiden van Nederland.
X – Zetmeelaardappelen groeien vooral in het noordoosten van Nederland.
4. Noem minimaal vijf producten die je wel eens eet en waarin (delen van) of
aardappelen zijn verwerkt.
Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: friet, chips, gekookte aardappelen, soep uit een pakje, saus
uit een pakje.
5
V. Voeding en duurzaamheid
1. De ecologische voetafdruk is de ruimte die nodig is om alles te produceren wat een
mens gebruikt en om alle afvalstoffen weer op te nemen. Bekijk de kaarten met de
ecologische voetafdruk per hoofd van de bevolking in 1961 en 2008. Welke beweringen
zijn waar?
O – De ecologische voetafdruk nam in alle landen toe.
X – De ecologische voetafdruk nam toe omdat de welvaart toenam.
O – De ecologische voetafdruk per hoofd nam toe omdat de wereldbevolking groeide.
X– In arme landen is de ecologische voetafdruk in het algemeen kleiner dan in rijke
landen.
O – In Nederland is de ecologische voetafdruk vrij klein.
2. Een reden dat de ecologische voetafdruk toeneemt is dat meer mensen meer vlees
eten. Voor de productie van vlees is veel meer grond en water nodig dan voor de
productie van ander voedsel. Bekijk de kaart met de inname van dierlijke eiwitten in
2009 en 2050. Bekijk goed hoe de diagrammen in elkaar zitten. Vul de ontbrekende
woorden in. Kies uit: hoger, lager, breder, smaller.
1. Balken uit 2020 zijn hoger dan de balken van 2009 omdat mensen per hoofd
meer vlees eten.
2. Veel balken uit 2020 zijn breder dan die van 2009 omdat de bevolking in de
meeste werelddelen is toegenomen.
3. De balk uit 2020 van China en Taiwan is smaller dan die van 2009 omdat de
bevolking hier afnam.
4. De eiwitconsumptie van de wereldbevolking is veel hoger dan vroeger. Dit kun je
zien omdat de balken zowel hoger als breder zijn geworden.
3. Maak een lijstje van alle vleesproducten die je gisteren hebt gegeten. Denk daarbij aan
het vlees dat je op brood doet, vlees bij het avondeten en vlees dat verwerkt is in pizza’s,
soep, kroketten en andere producten.
4. Vergelijk het lijstje dat je bij vraag 3 gemaakt hebt met dat van je klasgenoten. Schat
in: is jouw vleesconsumptie lager dan, hoger dan of ongeveer even hoog als het
gemiddelde in de klas?
Mijn vleesconsumptie is lager dan / hoger dan / ongeveer even hoog als het
gemiddelde in de klas?
6
VI. Economische waarde
Op de kaarten met de economische waarde zie je welke landbouwproducten vooral in
welke gebieden in Nederland verbouwd worden.
1. Friesland is de provincie met de meeste runderen. Wat voor runderen zullen dat
vooral zijn?
Koeien in de melkveehouderijen.
2. Er is een klein gebied met veel meer tuinbouw dan in de rest van Nederland. Hier vind
je vooral glazen kassen. Welk gebied is dat?
Het Westland (het noorden van Zuid-Holland)
3. In veel gebieden in Nederland worden meerdere producten verbouwd. Verdeel de
volgende producten in twee groepen op basis van het gebied waar ze geproduceerd
worden: aardappelen, granen, kippen, maïs, suikerbieten, varkens
Groep 1: aardappelen, granen, suikerbieten
Groep 2: maïs, kippen, varkens
4. Geef voor een van de groepen uit vraag 3 een verklaring: waarom zullen deze
producten in dezelfde gebieden geproduceerd worden?
Eigen keuze:
Groep 1: deze gebieden zijn geschikt voor akkerbouw.
Groep 2: deze gebieden zijn niet geschikt voor akkerbouw, maar wel voor veeteelt. Er
wordt ook maïs verbouwd omdat dit kan dienen als veevoer.
7
VII. Diversiteit
1. Vergelijk de kaart met grondsoorten en de kaart met akker- en tuinbouwbedrijven. Op
welke grondsoort vind je de meeste fruitteeltbedrijven en boomkwekerijen?
Op rivierklei (vooral op stroomruggen, maar dat is uit de kaart niet af te leiden)
2. Op welke twee grondsoorten vind je de meeste akkerbouw?
Op zeeklei en op zand
3. Op welke grondsoort vind je de meeste verschillende landbouwactiviteiten?
Zandgrond
4. Zandgrond was vroeger niet geschikt voor akkerbouw. De grond bevatte te weinig
voedingsstoffen voor veel gewassen. Waarom kan er nu wel akkerbouw op zandgrond
plaatsvinden?
Door het gebruik van kunstmest.
5. Op zes plaatsen in Nederland werken bedrijven met elkaar samen in zogenaamde
greenports. Bedenk een voordeel daarvan.
Bijvoorbeeld:
Bedrijven kunnen gebruik maken van elkaars kennis.
Bedrijven kunnen hun productie en andere activiteiten goed op elkaar afstemmen.
Bedrijven kunnen gezamenlijk dingen inkopen of organiseren.
6. Sommige greenports zijn gespecialiseerd in een bepaalde soort landbouw. Dat geldt
bijvoorbeeld voor de greenports Westland-Oostland, Bollenstreek en Boskoop. Bekijk
deze drie greenports in Google Maps en probeer te achterhalen waarin zij zich
specialiseren.
Westland-Oostland: glastuinbouw
Bollenstreek: bloembollen / tulpen
Boskoop: telen en verkopen van bomen.
8
Download