Terminologie oplijsting bij cursus vergelijkende biologie

advertisement
Bijgewerkte terminologie oplijsting vergelijkende biologie
1. Miller experiment
Illustratie van ontstaan van organische moleculen in ‘oersoep’  nabootsing van
oeratmosfeer waain nog geen zuurstofgas aanwezig was.
2. Prokaryoot
Voorloper eukaryoot: heeft geen kern: genofoor + circulair DNA ligt vrij verspreid in
organisme + omgeven door celwand (chitinebasis) en plasmalemma.
3. Eukaryoot
Ontstaan door evolutie vanuit prokaryoten, vooral meercelligen, hebben wel echte kern
dankzij invaginaties van plasmalemma:
 verdere invaginatie: ontstaan van andere zakvormige structuren (ER).
 GEVOLG: voordelen door verschillende “ruimtes” voor verschillende
functies. (= specialitsatie)
4. Endosymbiose theorie
Endosymbiose = manier van samenleven met wederzijds voordeel.
 Oorspronkelijk vrijlevende prokaryoten als organellen (o.a als mitochondriën en
chloroplasten) in andere cellen zijn gaan leven = ontstaan eukaryote cellen, met hun
huidig gekende celorganellen.
5. Lynn Margulis
Formuleerde endosymbiose theorie
6. Mycose
Algemene naam voor aantasting door schimmels, zijn heterotrofe organismen, dus
afhankelijk van andere organismen voor hun voeding.
7. Gram Kleuring
Is kleuringsmethode van bacteriën om ze te onderscheiden.
 Gram-positief: kleuren blauwpaars (dikkere celwand, kristalviolet gaat niet
weg na spoeling met alcohol, blijft in bacterie)
 Gram-negatief: kleuren rood (celwand met fijnere structuur  spoelen met
alcohol  kleuring spoelt weg + toevoegen fuchsine  rood)
8. Coccen
Prokaryoot met ronde vorm
9. Bacillen
Prokaryoot met langwerpige vorm
10. Spirillen
Prokaryoot met kommavorm
11. Fungi
Vertegenwoordigers als schimmels, paddenstoelen en gisten; eukaryote celtype.
Meercelligen vormen (meestal) draadvormige structuren: hyphen.
12. Protoctista
Behoren tot het eukaryote celtype.
 Eéncelligen:
Vb: Amoebe
 Meercelligen:
Vb: Slijmzwammen
1
13. Protozoa
Eéncellig dierlijk organisme (voorloper Animalia)
 Alle levensfuncties uitgeoefend door 1 cel
 Omgeven door plasmalemma
 Ectoplasma en endoplasma (+ celorganellen)
 Pulserende vacuole (osmoregulatie en excretie)
14. Oplossend vermogen microscoop
Resolutie. Kleinste afstand waarmee twee punten nog net gescheiden worden
weergegeven
15. Plasmalemma
(= celmembraan of plasmamembraan). Aflijnende wand van cel. Opgebouwd uit o.a.
dubbele laag fosfolipiden en kanalen voor uitwisseling met milieu.
16. Fosfolipide
Fosfolipide bilayer (= dubbele laag fosfolipiden), voor vorming plasmalemma:
*Extracellulaire ruimte*
*Intracellulaire ruimte*
 Kop: hydrofiel, gefosforyleerd
 Staart: hydrofoob, vetzuren
17. Hydrofoob
 Hydrofobe groep aan molecuul: wordt door water afgestoten. Zitten liever in
vetzuren. In water met hydrofobe delen naar elkaar toe groeperen.
18. Hydrofiel
 Wateraantrekkend. Hydrofiele koppen in fosfolipide bilayer zullen zich richten naar
intracellulaire - en extracellulaire ruimte.
19. Integraal membraan proteine
Specifieke membraaneiwitten met transmembraneus domein. Fungeren als kanaal of
pomp om transport te regelen. Zonder aanwezigheid van deze proteïnen is dit niet
mogelijk.
20. Diffusie
Opgeloste stoffen waarvoor aanwezige transportkanalen geopend zijn, zullen zich
doorheen membraan passief verplaatsen volgens hun concentratiegradiënt (van hoog naar
laag) tot hun concentratie in evenwicht is.
21. Osmose
Onevenwicht in concentratie aan opgeloste stoffen + membraan ondoorlaatbaar voor deze
opgeloste stoffen, maar wel oplosmiddel doorlaat: passieve ver- plaatsing van
oplosmiddel van lage concentratie naar hoge concentratie.
22. Inonenkanaal
Membraanproteïnen voor transport specifieke ionen (of water) verplaatst volgens hun
elektrochemische gradiënt (keuzen ionen: grootte, lading, binding…).
2
23. Ionenpomp
Celmembraan bevat eiwitten die voortdurend vb: Na+-ionen naar buiten pompen en K+ ionen naar binnen pompen (=natrium-kaliumpomp of een ionenpomp).
 Actief transport: pompen van ionen tegen de diffusierichting in.
24. Hypertonisch
In hypertonisch milieu zullen cellen water verliezen en krimpen  concentratie aan
opgeloste stoffen intracellulair is dus lager dan extracellulair.
25. Isotonisch
In isotonisch milieu zal celvorm onveranderd blijven  concentratie aan opgeloste
stoffen intracellulair is dus even groot als extracellulair.
26. Hypotonisch
In hypotonisch milieu nemen cellen water op en zwellen tot ze lyseren (=barsten) 
concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is dus hoger dan extracellulair.
Eéncelligen lossen dit probleem: pulserende vacuole.
27. Homeostase
In evenwicht zijn van alle functies in lichaam (zoals °C, pH, bloeddruk…) en vermogen
van lichaam dit evenwicht te behouden, ondanks omgevingsinvloeden.
28. Membraanpotentiaal
Elektrische spanning die staat over membraan van cel. Potentiaal ontstaat door verschil in
positieve en negatieve ionen (= elektrische lading) aan weerszijden van membraan: aan
extracellulaire zijde van membraan zijn er meer positieve ionen (vooral natriumionen) dan
aan intracellulaire zijde.
29. Nernst vergelijking
Drukt evenwichtsmembraanpotentiaal (=spanning) uit. Cellen verplaatsen geladen ionen
naar 1 kant van cel waardoor spanningsverschil optreedt.
30. RER
Ruw Endoplasmatisch Reticulum. Bevat ribosomen  zorgen voor eiwitsynthese- of
translatiemechanismen (RNA tot eiwit) van cel. Polysomen (ophoping van ribosomen)
vertalen gezamenlijk en consecutief eenzelfde mRNA.
31. SER
Glad Endoplasmatisch Reticulum  stoffen vanuit RER te vervoeren naar Golgiapparaat. SER staat in voor de opslag van Ca2+ in spiercellen.
32. Ribosoom
Komen zowel vrij in cytoplasma voor als op membraan van RER. Bestaat uit grote en een
kleine subeenheid: zet genetische materiaal om in eiwitten (translatieproces) en is
daarom een van de belangrijkste structuren in een cel.
33. Polyribosoom
Kortweg polysoom: mRNA-molecuul waaraan veel ribosomen gebonden zijn. transleren
tegelijk hetzelfde mRNA  verloopt eiwitsynthese veel sneller.
34. Peroxisoom
‘Vacuole’ dat H2O2 bevat => zeer agressief. Doden van binengedrongen bacteriën in
lever: peroxisomen zijn in staat giftige stoffen, zoals alcohol, te detoxificeren.
35. Lysozoom
Bevat lysosomale eiwitten, staan in voor intracellulaire vertering: ruimen (oude)
organellen op en schakelen ziekteverwekkers uit.
3
36. Golgicomplex
(= Golgi-systeem of Golgi-apparaat).
Functie: producten afkomstig van endoplasmatisch
reticulum (ER) omgebouwd en opgeslagen: later naar
andere bestemming getransporteerd worden + secretie.
37. Cytoskelet
 structuur/vorm van cel + geleider organellen die verplaatst moeten worden.
Opgebouwd uit microtubuli, microfilamenten en intermediaire filamenten.
38. Microtubulus
Bestaan uit eiwit tubuline. Maakt deel uit van: cytoskelet + spoelfiguur + flagel.
39. Dyneïne proteine
Motor eiwitten  transport langs microtubuli (lopen over microtubuli met compartiment). Dyneïne proteïne ( = motoreiwit) voert compartimenten naar centrum.
40. F-actine
F-actine is het hoofdbestanddeel van de microfilamenten. Functies zijn: vorm en stabiliteit
van cellen en weefsels, transport, celbeweging en spiercontractie.
41. Intermediair filament
Komt voor in cytoskelet en aan juncties. Zitten vast aan celmembraan en zorgen zo voor
stevigheid +organisatie van de celcomponenten.
42. Centrosoom
Eukaryote cellen: net buiten kernenmembraan  centrosoom (spoellichaampje)  vedubbelt
zich bij celdeling  elk centrosoom zich naar 1 kant van kern beweegt.  Er ontwikkelt
zich uit elk van centrosomen structuur van draden: spoelfiguur.
43. Centriool
Bestaat uit negen tripletten van microtubuli. Twee loodrecht op elkaar staande centriolen
= centrosoom. Functie: microtubuli organiserend centrum.
44. Chromatine
Kluwen van draden tijdens de interfase, stof waaruit chromosomen zijn opgebouwd.
Bestaat voornamelijk uit: DNA strengen, histonen of chromosoom-eiwitten (waarrond
DNA is gedraaid tijdens condensatie) + beetje RNA.
45. Chromosoom
Staafvormige structuur in celkern: uitsluitend zichtbaar tijdens celdeling. Ontstaan door
condensatie van chromatine. Aan het einde van chromosoom zit telomeer.
Er zijn autosomen (niet-geslachtsgebonden), X-chromosomen en Y-chromosomen.
46. Solenoid model
Condensering van chromatine tot chromosomen.
(1) DNA opgevlochten (gespiraliseerde dubbele helix).
(2) rond histonen gedraaid (rond histonoctomeer).
(3) rond centrale as gewonden.
47. Kinetochoor eiwit
Op beide chromatiden van elk chromosoom
ontwikkelt zich ter hoogte van centromeer
(insnoering van chromosoom) een structuur van
eiwitten: kinetochoor.  microtubuli van
spoellichaampje hechten zich hieraan vast.
48.
4
48. Nucleolus/ kernlichaam
Functie: samenvoegen componenten van ribosomen  verlaten kern via poriën in
kernmembraan  smelten samen tot ribosomen. Nucleoli bevatten ook veel losse RNAfragmenten DNA-transcriptie (via ribosomen op RER dan vertaald naar eiwitten).
49. Pseudopodium
Manier van voortbeweging voor amoebe (omvorming plasmagen in plasmasol)
schijnvoetjes of pseudopodia (ook voor voedselopname (fagocytose), vorming
voedselvacuole, smelt samen met lysosoom  vertering).
50. Undulipodium
Sommige protozoa: bewegen zich met behulp van undulipodia (undula: golfbeweging)
zweepharen (flagella) of wimerhaartjes (cilia).
51. Fagocytose
Opname van vast voedsel via pseudopodia: amoeba sluit voedselpartikels in met zijn
schijnvoetjes  vorming voedselvacuole (fagosoom)  versmelt met lysosoom 
vertering voedseldeeltje (vorm van heterofragie)
52. Pinocytose
Opname vloeibare deeltjes door uitstulpingen van pinocytoseblaasjes.
53. Endocytose
Term die fagocytose en pinocytose, twee vormen van heterofagie, omsluit.
54. Voedselvacuole
Aanwezig bij Protozoa: hierin wordt voedsel verteerd + onverteerbare resten worden
uitgescheiden.
55. Verteringsvacuole
Voedselvacuole versmelt met lysosomen ter vorming van verteringsvacuole
Aanzuring van lumen door protonenpompen  activatie enzymen  vertering.
56. Autofagie
 wordt er materiaal van binnen de cel verteerd.
57. Heterofagie
 materiaal dat werd opgenomen van buiten de cel verteerd. Vb: Pinocytose…
58. Exocytose
Proces waarbij cel stoffen afgeeft aan celmembraan of afscheidt naar extracellulaire
milieu (gebeurt na vertering in cel).
59. Glycolyse
Stadium 1 van ademhaling: anaërobe deel  speelt zich af in cytoplasma. Proces waarbij
1 glucosemolecule wordt afgebroken tot 2 pyrodruivezuurmolecule, dit wordt verder
verwerkt in citroenzuurcyclus/Krebscyclus.
60. Chemi-osmotische synthese ATP
Stadium 5 van aërobe deel ademhaling. Doorheen verschillende stadia: elektrostatische
en osmotische gradiënt opgebouwd over binnenmembraan, hier-in zijn moleculen
aanwezig  F1-complex  H+ kunnen doorheen stromen met chemiosmotische gradiënt
mee  elektrische stroom --> gebruikt om uit ADP en Pi weer ATP te maken.
61. Fotosynthese
Ombouw van zonlichtenergie naar stockeerbare chemische energie. Bestaat uit 2
deelprocessen lichtreacties en donkerreacties. Reactie:
6 CO2 + 12 H20 => C6H12O6 + 6 O2 + 6 H2O
5
62. Chloroplast
( = bladgroenkorrels). Organellen in planten en eukaryotische algen. Van belang voor
fotosynthese (planten). Hierin wordt zonlicht opgevangen en verwerkt + chloroplasten
zorgen voor groene kleur.
63. Granum Thylakoid
Aanwezig in chloroplast, hierin vindt fotosynthese plaats. Wanneer meerdere thylakoïden
op elkaar liggen  granum thylakoïd.
64. Chlorophyl
Groene bladkleurstof van planten. Aanwezig in chloroplasten: P700 en P680, deze vangen
licht op (=energie)  omgezet in chemische energie voor fotosynthese
65. P700
Lichtgevoelig reactie-centrum voor licht met golflengte 700nm
(activeert Fotosysteem I)
66. P680
Lichtgevoelig reactie-centrum voor licht met golflengte 680nm
(activeert Fotosysteem II)
67. Lichtreactie
Bestaat uit cyclische en acyclisch fotosysteem I en fotosysteem II: lichtenergie wordt
gebruikt voor aanmaak ATP-moleculen + energie opslag
68. Cyclisch Fotosysteem I
Worden e- gebruikt voor creëren van NADPH volgens:
NADP+ + 2H+ + 2 e- NADPH+ H+
69. Acyclisch fotosysteem I
Functioneel maken van chlorophyl P700, zodat het kan gebruikt worden voor energieomzetting. Hiervoor is fotosysteem II van belang, anders zou ChlP700 gewoon in
geoxideerde vorm achterblijven.
70. Fotosysteem II
Finaal e- donor voor Fotosysteem I met vrijstelling van O2.
71. Fotochemische synthese ATP
In finale fase: aanhechting van anorganisch fosfaat aan ADP ter vorming van ATP.
72. Donkerreactie
Licht onafhankelijke reacties van fotosynthese: Calvin-Bensoncyclus of
koolstofassimilatiereacties. Energie wordt aangewend voor inbouw van koolstof in
organische moleculen zoals glucose.
73. Calvin cyclus
Donkerreacties van de fotosynthese: er wordt C-atoom van CO2-molecule chemisch
gebonden aan 5C  vorming onstabiel 6C-molecule  splitst in twee 3C-moleculen +
ATP en NADPH  PGAL (fosfoglyceraldehyde).
74. RUBISCO
( = ribulose 1-5 bifosfaat carboxylase oxygenase), belangrijkste enzym in fotosynthese:
katalyseert carboxylatie (aanhechting van koolstofdioxide) van ribulose 1-5 bifosfaat 
ontstaan C6 suiker  uiteenvallen
in 2 dezelfde C3 suikers (3-fosfo-glyceraat).
75. Excretie
Door metabolisme ontstaan afvalstoffen die uit organisme verwijderd worden.
Metabolisme  afbraak van koolhydraten, lipiden en eiwitten. Rol van nieren.
6
76. Pulserende vacuole
Voor instandhouding osmotische waarde van cytoplasma beschikken zoet water Protozoa
over pulserende vacuolen: verwijderen hiermee water uit de cel + excretiemechanisme.
77. Mitose
 Uitsplitsing twee identieke chromosoomsets, oorspronkelijk moedercel splitst uit in
twee dochtercellen. 4-fasen proces: profase, metafase, anafase en telofase.
78. Celklone
Via mitose (aseksuele vermenigvuldiging): dochtercellen  genetisch identieke kopieën
vertegenwoordigen oudercel. Alle cellen afstammend van eenzelfde oudercel  klonen.
79. G1 fase
Groeifase 1: Aanmaak aantal essentiële celorganellen (mitochondria, ribosomen…) +
vervullen van transcriptie, translatie + controlepunt aan einde G1-fase.
80. S fase
Synthesefase: replicatie/verdubbeling van DNA  semi-conservatief: beide dochtercellen
krijgen 1 ouderlijke en 1 nieuwe DNA-streng:
81. G2 fase
Groefase 2: groei en voorbereiding van mitose: chromatine wordt gecondenseerd tot
zichtbaar individuele draden, centrosoom wordt verdubbeld.
82. M-fase
Mitose: kerndeling (profase, metafase, anafase, telofase) + cytokinese  celdeling
83. Celcyclus
Actief groeiende cellen gaan cyclisch groeien en delen. Totale duur van zo een cyclus
varieert van celtype. Bij eukaryoten wordt celcyclus onderverdeeld in vier fasen:
G1-fase, S-fase, G2-fase en M-fase.
84. Kinetochoor microtubli
Verstigen zich op kinetochoor eiwit en trekken chromosomen uit elkaar in anafase.
85. Pool microtubuli
Beginnen vanaf polen en strekken zich uit tot equatoriale vlak overlappen elkaar.
86. Colchicine
Stikstof bevattende stoffen die zich in herfsttijlloosplant bevinden.
Gebruik: mitose-remstof: verhindert bij celdeling overgang van metafase naar anafase
 Geen vorming van spoelfiguur en chromosomen niet uit elkaar getrokken kunnen
worden + gebruik bij remmen van ontstekingsreacties ten gevolge van jicht (afzetting van
urinezuurkristallen in gewrichen)  remt aanmaak van urinezuur.
87. Conjugatie
Overdracht van DNA van ene cel op een andere. Vorm van seksuele voortplanting bij
ééncelligen: twee individuen liggen naast elkaar, versmelten gedeeltelijk en wisselen
DNA uit. Komt ook voor bij twee homologe chromosomen die naast elkaar liggen.
88. Syncytium hypothese
Hypothese voor ontstaan van meercellige organismen: bij ééncellige structuur met
meerdere kernen  bepaald moment worden kernen gescheiden door membranen.
89. Zygote
Bevruchte eicel. Vanuit deze cel ontstaat elk meercellig organisme.
7
90. Fertilisatiemembraan
Membraan dat zich rond eicel vormt onmiddelijke na bevruchting  verdere indringing
van andere zaadcellen te voorkomen.
91. Polyspermie
Binnendringen van andere spermatozoa na bevruchting van eicel. In dit geval kan er
triploïdie of multiploïdie optreden  spontane abortus.
92. Klievingsdeling
Celdeling waarbij aantal gevormde blastomeren toeneemt en totale volume onveranderd
blijft. Het is eerste stap in embryonale ontwikkeling vanaf zygote en gaat morulastadium
vooraf (verschillende soorten klievingsdelingen, afhankelijk van soort eicel en hoeveelheid dooierstof).
93. Holoblastische klieving
Als volledige zygote klievingsdeling ondergaat  zygote deelt eerst in twee  vorming
twee exact even grote blastomeren meerdere delingen volgen  vele gelijke
blastomeren: morulastadium. Deling van oligolecithaal ei (eicel bij mens).
94. Discoïdale klieving
Kern met weinig cytoplasma en enkel dit stuk gaat delen  vorming kiemvlek 
kiemschijf  ontstaan van laagje cellen. Deling van telolecithaal ei (kippenei).
95. Centrolecithale klieving
(Periblastische/oppervlakkige klieving). Hierbij delen enkel kernen aan oppervlakte van
zygote  inwendig dooier deelt niet mee. Deling van centrolecithaal ei (insectenei).
96. Oligolecithaal ei
Eicel: zeer weinig dooier (komt voor bij mens). Oligolecithale ei ondergaat een
holoblastische klieving (volledige klieving).
97. Telolecithaal ei
Ei met extreem veel dooier (vb. kippenei).Telolecithaal ei ondergaat discoïdale klieving.
98. Centrolecithaal ei
Dooier centraal met errond dunne doorlopende laag blastomeren (vb. insectenei).
Centrolecithale ei ondergaat periblastische/centrolecithale klieving.
99. Blastomeren
Cellen gevormd bij de eerste delingen van de bevruchte eicel, net na ontstaan zygote.
100. Morula
Opvolgende klievingsdelingen uit zygote  ontstaat bol van kleine bolvomige
blastomeren: morula
101. Blastula
(Na morula stadium) na morula. Klievingen gaan nog steeds verder, worden nu centraal in
morula holtes gecreëerd  vloeien samen tot één grote centrale holte.
102. Macromeren
Cellen gelegen aan vegetatieve pool (onderkant) van late blastula, zijn grote cellen.
103. Micromeren
Cellen gelegen aan animale pool (bovenkant) van late blastula, zijn kleindere cellen.
104. Blastocoel
(= klievingsholte). Holte, centraal gelegen in blastula.
105. Gastrulatie
(Na blastula stadium) Cellen vegetatieve pool (onderkant)  gaan
inwendig liggen van deze van animale pool (bovenkant)  invaginatie,
instulping vegetatieve pool, overgroeiing van de cellen van de vegetatieve
pool door deze van de animale pool.
8
106. Archenteron
Tijdens gastrulatie ontstaat nieuwe holte. Het archenteron
(oerdarm) wordt volledig omgeven door cellen van
oorspronkelijk vegetatieve pool  endoderm (geel)
107. Blastoporus
Aan overgang tussen ectoderm en endoderm blijft holte van
het archenteron via blastoporus of oermond in verbinding
met buitenwereld. Protostomia  blastoporus ontwikkelt
zich tot mond. Deuterostomia  ontwikkelt zich tot anus.
108. Endoderm
Eén van drie kiembladen gevormd na gastrulatie. Ontstaat uit macromeren. Archenteron is
volledig omgeven met endodermcellen  latere spijsverteringsstelsel + aanhangsels
ontwikkelen volledig uit archenteron ontwikkelt  cellen van endodermale oorsprong.
109. Ectoderm
Eén van drie kiembladen gevormd worden na gastrulatie. Ontstaat uit micromeren. Ligt
aan buitenkant van gastrula, zal dus aanleiding geven tot vorming van buitenste lagen van
huid. (Chordata ectoderm boven chorda gelegen  inductie  differentiëren tot
neurale plaat, waaruit volledige zenuwstelsel zal worden gevormd.
110. Mesoderm
Het derde kiemblad dat ligt tussen ectoderm en endoderm. Hieruit ontwikkelen zich:
hart- en bloedvatenstelsel, spierstelsel, excretie- en voortplantingsorganen.
111. Kiemblad
Kiemblad is orgaanvormend gebied. Embryo bestaat na gastrulatie uit drie verschillende
kiembladen: endoderm, ectoderm en mesoderm. Hieruit ontwikkelen verdere organen.
112. Protostomia
Kenmerken: a) Mesoderm ontstaat door mitotisch uitgroeien van cellaag tussen ecto- en
endoderm (schizocoelomata). b) Tijdens omvorming archenteron tot spijsverteringsstelsel,
zal blastoporus later ontwikkelen tot de mond. (vb: Arthropoda , Mollusca, Nematoda…)
113. Deuterostomia
Kenmerken: a) Mesoderm ontstaat door afsplitsing uit endoderm (enterocoelomata) +
onmiddellijke vorming secundaire lichaamsholte: enterocoeloom. b) blastoporus
ontwikkeld tot de anus, mond ontstaat secundair (vb Echinodermata, Chordata, Hemichordata…).
114. Acoelomaat
Geen vorming van secundaire lichaamsholte. Ruimte tussen endoderm en ectoderm is
helvemaal gevuld door mesoderm.
115. Psuedocoelomaat
Wel een secundaire lichaamsholte aanwezig, maar enkel tussen endoderm en mesoderm,
het zogenaamde ‘valse coeloom’(Vb: Aschelminthes (rondwormen)).
116. Schizocoelomaat
Ontstaat mesoderm door splijting mesodermaal kiemblad (vb, Annelida, Mollusca…)
117. Enterocoelomaat
Coeloom gevormd door afsplitsing van archenteronholte (vb, Echinodermata,Chordata…).
118. Mesenteriumvlies
Op de plaats waar linker- en rechtercoeloomzakje elkaar raken, wordt dorsaal en ventraal
van darm een mesenteriumvlies gevormd waarmee darm “opgehangen” wordt in lichaam.
Note: dissectie van rat!
9
119. Metamerisatie
Segmentatie. Coeloom wordt opgededeeld in compartimenten. Segment  buitenzijde
begrensd door ectodermale structuren. Darm vormt rechtlijnige buis van mond tot anus.
120. Segmentatie
Metamerisatie. Coeloom wordt opgededeeld in compartimenten. Segment  buitenzijde
begrensd door ectodermale structuren. Darm vormt rechtlijnige buis van mond tot anus.
121. Dissepiment
Steunplaatje ter versteviging van bouw van het skelet, tussenschot tussen twee segmenten.
122. Metanefridium
Bij Annelida ontstaat in elk coeloomzakje metanephridiumbuisje dat uitmondt in
nephridioporus in volgende segment, het is voorloper van nier en dus uitscheidingsorgaan.
123. Hyponeurii
Frontale doorsnede van een protostomia-schizocoelomaat  merkbaar dat het
zenuwstelsel onder de darm gelegen is.
124. Epineurii
Longitudinale/sagittale doorsnede van vertebraat-enterocoelomaat  zenuwstelsel boven
de darm gelegen is. Dorsaal  neurale buis. Vooraan ontstaan hersenblaasjes. Segmentaal
ontspringen er spinale zenuwen uit neurale buis + links en rechts ervan: spinale ganglia.
125. Peristaltische beweging
Knijpende beweging van buisvormig orgaan (vb slokdarm), zorgt ervoor dat voedsel
vooruitkomt in maag-darmstelsel of urine in ureter tussen nierbekken en blaas.
126. Neurulatie
Proces dat voorkomt na gastrulatie tijdens embryogenese: neurale plaat wordt gevouwd
tot neurale buis (basis van centraal zenuwstelsel) + vorming neurale plooi (rugzijde neurale buis)
 verschillende celtypes: perifeer zenuwstelsel (ontvangt prikkels van milieu), skelet…
127. Chorda
Elastische bindweefselachtige streng die langs gehele rug van chordata loopt, erboven ligt
centrale zenuwstelsel, eronder ligt de darm. Chorda  basis voor bouw van wervelkolom.
128. Somiet
Buiten kopgebied  links en rechts van wervelkolom: segmentaal aangelegde somieten.
Afkomstig van epimerisch mesoderm. Uit ieder somiet ontstaat dermatoom (onderhuids
bindweefsel), myotoom (rugspieren) en sclerotoom (skelet, wervelkolom).
129. Dermatoom
Uit iedere somiet ontstaat o.a. dermatoom  ontwikkeling van onderhuids bindweefsel.
130. Sclerotoom
Uit ieder somiet ontstaat o.a. scelerotoom  ontwikkeling van het skelet.
131. Myotoom
Uit ieder somiet ontstaat o.a. een myotoom  ontwikkeling van de rugspieren.
132. Epimerisch mesoderm
(somieten mesoderm.) Vormt scelerotoom (skelet, wervelkolom), myotoom (rugspieren) en
dermatoom (onderhuids bindweefsel).
133. Mesomerisch mesoderm
Nefrotoom. Ontwikkelt hieruit  excretiestelsel (chordata) + vorming van de gonaden.
134. Nefrotoom
Mesomerisch mesoderm. Ontwikkeling excretiestelsel (chordata) + vorming van gonaden.
10
135. Hypomerisch mesoderm
Mesoderm is ventraal merkbaar (chordata), gelegen rond darm. Hieruit ontwikkelt 
coeloom en buikspieren.
136. Staart
Extremiteit vlak boven anus van diverse dieren. Functie staart: afhankelijk van dier tot
dier en van biotoop, vaak voor evenwicht. Bij mens  gereduceerd tot staartbeentje.
137. Homoloog orgaan
Organen bij verschillende diergroepen die op dezelfde manier zijn ontstaan en tijdens
evolutie eventueel andere functie zijn gaan vervullen. Wijst op gemeenschappelijke
afstamming. Vb: longen en zwemblaas…
138. Dwarse snede
Of transversale snede: snede in breede van organisme (vooraanzicht indien op zijn buik gelegen).
139. Transversale snede
Of dwarssnede: snede in breede van organisme (vooraanzicht indien op zijn buik gelegen).
140. Frontale snede
Horizontale snede in organisme over heel de lengte (bovenaanzicht indien op zijn buik gelegen).
141. Sagittale snede
Verticale snede in organisme over heel de lengte (zijaanzicht indien op zijn buik gelegen).
142. Koloniehypothese
Theorie over ontstaan meercellige organismen  cellen groeperen, klonteren samen 
functionele specialisatie van cellen en hieruit cellulaire specialisatie. (mogelijke theorie)
143. Porifera
Sponzen  sessiele (vastzittende) levenswijze als volwassenen; geslachtelijke en
ongeslachtelijke reproductie; gedifferentieerde samenwerkende celtypen rond centrale
holte. Water stroomt door poriën naar binnen en door één grotere opening naar buiten
(osculum). Choanocyten  zorgen voorcontinue waterstroom doorheen sponslichaam.
144. Extracellulaire vertering
Voorkomen: Coelenterata of holtedieren (diblastisch). Cellen in wand spijsverteringskanaal scheiden spijsverteringsenzymen af  verteren voedsel volledig in darmholte:
extracellulaire vertering. Voedingsstoffen opgenomen door de wand van darmcellen heen.
145. Darmblindzak
Coelenterata (holtedieren)  bezitten spijsverteringsholte (=darmblindzak) 
extracellulaire vertering fagocytose voorafgaat  grotere prooien kunnen opeten.
146. Diblastica
Slechts 2 van 3 kiembladen zijn ontwikkeld: ecto- en endoderm. Mesoderm ontbreekt.
( Coelenterata, deze zijn slechts ontwikkeld tot gastrulastadium).
147. Triblastica
Alle drie dekiembladen zijn ontwikkeld: ecto-, endo- en mesoderm.
148. Bilaterale symmetrie
Dier heeft linker- en rechterkant. Door afwisselend bewegen van linker- en rechterkant,
dat dier vooruitkomt  gevolg  encephalisatie: vorming van hoofd. Doordat dier
vooruitkomt in 1 richting, gaat het geleidelijk aan voorkant en achterkant ontwikkelen.
11
149. Cephalisatie
Vorming van hersenganglia. Voorkomend bij de Platyhelminthes  gevolg billaterale
symmetrie. Doordat dier vooruitkomt in 1 richting, gaat het geleidelijk aan voorkant
(mond, sensorische organen en grote concentratie zenuwcellen) en achterkant ontwikkelen.
150. Turbelaria
Trilhaarwormen. Regnum : Animalia. Phylum: Platyhelminthes.
151. Protonefridium
Bestaat uit vlamcellen of solenocyten  halen afvalstoffen uit intercellulaire ruimte,
filteren ze en brengt ze samen in 1 kanaal. Het is dus een excretiemechanisme.
152. Trematoda
Klasse van parasitaire zuigwormen die behoren tot stam van platwormen. Bezitten geen
lichaamsholte tussen epidermis en spijsverteringsorganen + mondopening vooraan.
Mondzuignap + ventrale buikzuignap. Parasitair  ziektebeelden : distomatose
(leverbotziekte) en bilharziose (ontsteking urinewegen, darm en lever)
153. Hoofdgastheer
Dit is de gastheer waarin de parasiet zich gaat vermenigvuldigen.
154. Tussengastheer
Gastheer waar parasiet ontwikkelingsfase doormaakt (meerdere tussengastheren voorkomen).
155. Chlonorchis sinensis
Chinese leverbot. Veroorzaakt door trematoda met mens als hoofdgastheer en slak, dan
vis als tussengastheer. Infectie opgelopen door eten van ongekookt geïnfecteerde vis.
Deze veroorzaakt dan distomatose of leverbotziekte.
156. Bilharziose
Schistosoma hematobia dringen binnen via huid van mens (aanraking met besmet water)
nestelen zich in lever  groeien ze uit tot volwassen wormen+ voortplanting verhuizen
naar kleine bloedvaten rond darm of blaas  zetten hun eieren af  zoeken weg naar
buiten langs darm- of blaaswand en komen via ontlasting of urine weer in milieu terecht.
157. Schistosomiase
Parasiet die als tussengastheer zuigworm heeft en bilharziose (ontsteking urinewegen, darm en
lever) met hematurie (bloed in urine) en bloedarmmoede als ziektebeeld veroorzaakt.
158. Cestoda
Platyhelminthes. Lintwormen: varkenslintworm of runderlintworm (mens is hoofdgastheer).
Runderlintworm  zuignappen, varkenslintworm  haken. Habitat bij mens 
darmkanaal. Heeft geen darmzak/mond, geen segmentatie  volwassen proglottiden
(lichaamsdeeltjes) liggen achteraan + bevatten eitjes. Komen los in buitenwereld terecht.
159. Oncosfeer larve
Achthoekige larven die ontwikkelen uit eitjes van proglottide (lichaamsdeeltje (lijkt op
segment) van Cestoda) dat zich in buitenwereld bevindt.
160. Hexacanth larve
Zeshoekige larven die ontwikkelen uit eitjes van proglottide (lichaamsdeeltje (lijkt op segment)
van Cestoda) dat zich in buitenwereld bevindt.
161. Cysticercus larve
Twee verschijningsvormen lintworm: één vorm is lintworm zelf; andere vorm is cysteuze,
ofwel blaasachtige vorm (cysticercus)  dit stadium vindt plaats bij tussengastheer.
162. Ascaris
Parasitaire Aschelminthes  spoelworm : leven in dunne darm van mens. Verlaten
lichaam met uitwerpselen. Besmetting: contact met grond en slikken ze in  worm komt
12
in maag uit  boort zich door maagwand tot hij in bloed komt migreert dan naar
longen en wordt opgehoest en weer ingeslikt  komt in darm terecht en wordt volwassen.
163. C.elegans
(= Caenorabditis Elegeans). Bodemnematode met Euteliekenmerken. Zijn ofwel mannelijk
ofwel hemafrodiet. Groot aantal genen blijkt gemeenschappelijk met mens en andere
hogere dieren (= ideaal modelorganisme). (Eerst dierlijk organisme waarvan genoom
volledig gesequenced).
164. Eutelie
Celconstante: Organismen of organen een juist gedefinieerd, vast aantal cellen bezit.
165. Elephantiasis
Oorzaak: parasitaire infectie met draadwormen (Wuchereria Bancrofti). Tussengastheer:
mug en hoofdgastheer: mens. Habitat bij mens: lymfevaten ontstekingsreactie. Door
deze ontsteking raken lymfebanen beschadigd  lymfe niet goed meer afgevoerd 
lymfoedeem. Ophoping van lymfe, vooral in onderste ledenmaten.
166. Hirudine
Stollingsremmende stof die wordt gewonnen uit speeksel van gewone bloedzuiger 
middel tegen trombose.
167. Groene klier
( = antennale klier) bij Arthropoda: excretieorganen aan basis van de antenne.
168. Antennale klier
( = groene klier) bij Arthropoda: excretieorganen aan basis van de antenne.
169. Vlo
Behoren tot Arthropoda  zuigende vleugellozen (secundair verloren)  parasitaire
insecten die op hun gastheer (zoogdieren en vogels) leven en zich voeden met hun bloed.
170. Luis
Krab-achtige parasieten (behorend tot insecten) die op de hoofdhuid voorkomen
(hoofdluis)  klimmen met klauwtjes van ene haar op andere. Ze leven van bloed dat zij
opzuigen uit de hoofdhuid. Eitjes = neten.
171. ARBOR virussen
 Aanduiding voor heterogene verzameling virussen. Gemeenschappelijk kenmerk: door
geleedpotigen (arthropoda), worden overgebracht. Belangrijke overbrengers muggen en
teken. Mens  eindgastheer (virusoverdraging door mens zelf niet mogelijk).
172. Anopheles gambiae
Parasiet  tussengastheer : Malaria mug  gevaarlijke ééncellige parasiet overbrengen
bij mens. Ziektebeeld : Malaria  koortsaanvallen, koude rillingen, braken…
173. Glossina palpalis
Parasiet  tussengastheer : Tsé-tsé vlieg  overdrager Afrikaanse slaapziekte.
Ziekteverwekker parasiteert op antilopen, vliegen geven parasiet niet door aan hun
nakomelingen. Slaapziekte is zonder behandeling steeds fataal.
174. Malaria
Malariamug als tussengastheer voor het Plasmodium parasiet over te gedragen op mens.
Gevolg besmetting: koortsaanvallen, koude rillingen en soms braken + bloedarmoede en
vergroting van milt. Sikkelcelanemie  immuun voor malaria.
175. Slaapziekte
Parasiet Trypanosoma brucei heeft als tussengastheer tseetseevlieg. Besmetting met
ziekte: ontstaat na enige tijd zweer op plaats van de steek. Gevolg  koorts, zware hoofdpijn,
13
parasiet in hersenen  verwardheid, slaapstoornissen, epileptische
aanvallen, uiteindelijk coma en dood, bij niet behandelen van ziekte.
176. Teek
Behoord tot spinachtige die als parasieten leven van bloed van gewervelde dieren, kunnen
ziekten overbrengen, o.a. de ziekte van Lyme.
177. Ziekte van Lyme
 Veroorzaakt door bacterie: Borrelia Burgdorferi met teek als tussengastheer.
Ziekteverschijnselen: griepachtige verschijnselen, chronische vermoeidheid, hoofdpijn,
wisselende pijn in spieren, pezen en gewrichten.
178. Coxale klier
Deel van het excretiestelsel bij Arthropoda. Analoog aan buisjes van Malpighi.
179. Buisjes van Malpighi
Zijn organen in vorm van lange dunne buisjes bij insecten: zorgen voor afvoer van afvalstoffen van verteringsstelsel. Bij de mens als nieren aangetroffen.
180. Hydrostatisch orgaan
(Zwemblaas). Kom vaak voor bij vissen  met gas gevulde ruimte. Functie: orgaan dat
voor vis mogelijk maakt zijn ‘dichtheid’ te regelen  zwemhoogte/niveau aanpassen.
181. Romer hypothese
Echinodermata  voeding via tentakels of lofofoor  ontstaan organisme met filtertype
voeding (doorboorde kiewdarm)  ontstaan urochordata (enkel chordata in larvaal
stadium)  proces paedogenese (voortplanting in larvaal stadium)  onstaan
cephalochordata (echte chordata).
182. Amniota
Amniota hebben amnionvlies om hun eieren  geen water nodig voor voortplanting en
leven op het land.
183. Cleidoisch ei
Cleidoïsche eieren: waterverlies vermeden + gasuitwisseling mogelijk blijft.
Ontwikkeling extra- embryonale vliezen:
- amnionvlies (Beschermmend: tegen schokken + vastgroeien aan andere structuren).
- dooierzakvlies (ventrale uitstulping darm rond dooier  wordt geresorbeerd)
- allantoisvlies (primitieve urineblaas)  later + chorionvlies = allantochorion  (dicht
moeheid… Eens
tegen de schaal, essentieel voor gasuitwisseling).
184. Monotremata
Eierleggende zoogdieren. De twee urineleiders, de blaas en de twee eileiders monden uit
in één opening  cloaca, komt over algemeen niet voor bij zoogdieren. Monotremata
worden daarom ook cloacadieren genoemd. Vb: vogelbekdier.
185. Marsupialia
Buideldieren  vrouwtjesdieren twee baarmoeders hebben + buid  soort huidplooi,
waarin tepels van dier liggen  kort na de bevruchting wordt het jong geboren en gaat
dan naar tepel in de buidel. Als het jong groot genoeg is zal het de buidel verlaten.
186. Placentalia
(eutheria of placentadieren). Alle levende zoogdieren: jongen van placentalia
ontwikkelen zich in baarmoeder van moeder.
187. Eutheria
(placentalia). Alle levende zoogdieren: jongen van placentalia ontwikkelen zich in
baarmoeder van moeder.
14
188. Differentiatie
Ontstaan van meercellig organisme waarvan de samenstellende cellen enorme diversiteit
qua vorm en functie vertonen, vanuit één enkele omnipotente cel: de zygote.
189. Weismann-hypothese
Gering aantal cellen neemt niet deel aan differentiatieproces  oerkiemcellen waaruit
later de gameten gevormd worden.
190. Chromosoom diminutie theorie
Theorie voor ontstaan specialisatie cellen waarbij wordt beweerd dat tijdens opeenvolgende delingen chromosomen verdwijnen en zo deel van erfelijke informatie verloren
gaat. Alle cellen houden ander deel van erfelijke informatie over  ontstaan functieverschillen. Foutieve theorie: door mitosedelingen zijn alle dochtercellen identiek.
191. Determinatieve klieving
Protostomia: klievingsdelingen verlopen asymmetrisch (dochterblastomeren krijgen elk
verschillende hoeveelheid cytoplasma en celmembraan Als je blastomeer stukprikt gaan
bepaalde structuren ontbreken of defecten vertonen  hebben al differentiatie.
Deuterostomia: Wanneer één van twee blastomeren (bij ééneiige tweeling) wordt
stukgeprikt, ontstaat uit het andere blastomeer toch nog een volwaardig embryo.
192. Regulatie ei
Voorkomend bij Deuterostomia  in vroeg ontwikkelingsstadium één of meerdere
blastomeren verwijderen en zal uit resterende blastomeren zich toch nog normaal embryo
ontwikkelen. Er is hier in de eitjes dus herstellend of regulerend vermorgen aanwezig.
193. Mosaiek ei
Voorkomend bij Protostomia  vroeg morula blastomeer stukprikken, bij resulterend
embryo: bepaalde structuren ontbreken/defecten vertonen. Geen herstellend vermogen.
194. Semiconservatieve replicatie
Tijdens replicatie dubbelstreng DNA-molecule gaan beide strengen uit elkaar en hechten
nieuwe complementaire nucleotiden langs elke streng  vorming 2 dubbelstrengige
dochterDNAmoleculen (één ouderlijke streng en één nieuwgevormde complementaire streng)
195. Okasaki fragment
Relatief kort DNA-fragment op antiparallelle streng van dubbele helix tijdens replicatie.
Antiparallelle streng wordt niet continu maar in kleine Okasaki-fragmenten afgelezen,
aangezien antiparallelle streng steeds nieuwe RNA-primer (startpunt PCR) nodig heeft.
196. Ligase
Specifiek type ligase: DNA - ligase dat DNA-strengen, waarvan beide complementaire
strengen gebroken zijn, weer aan elkaar vast kan maken.
197. Gen
Specifieke fragmenten van dubbelstrengs DNA-molecule waarvan nucleotiden of
basenparen informatie bevatten voor specifieke aminozuursequentie of eiwit. Een gen
draagt de informatie voor een specifieke erfelijke eigenschap in een cel.
198. Functionele transcriptionele eenheid
Functionele coderende sequenties worden regelmatig afgezocht door regulatorische DNA
sequenties, essentiëel voor correcte initiatie en terminatie van transcriptie.
199. Intron
Niet coderende DNA-sequentie. Eukaryoten: genen onderbroken met DNA-sequenties:
omgeschreven naar RNA  verwijdert via splicingenzym alvorens RNA de kern verlaat.
15
200. Exon
Stukje DNA dat zich bevindt in gen en dat in uiteindelijke mRNA terecht zal komen.
201. Transcriptie
RNA-moleculen enkelstrengig. Tijdens transcriptie slechts één nieuwe complementaire
streng gevormd. Transcriptie 3 type RNA : via tussenkomst specifiek RNA-polymerase.
202. RNA polymerase 1,2 en 3
 RNA-polymerase1: zorgt voor de transcriptie van ribosomale RNA’s.
 RNA-polymerase2: verantwoordelijk voor de synthese van mRNA.
 RNA-polymerase3: zorgt voor de transcriptie van tRNA.
203. Splicing enzym
Over te schrijven gen bevat zowel introns als exons: eerste beide omgezet in RNA 
specifieke splicing enzymen knippen intronsequenties weg voor mRNA de kern verlaat.
204. mRNA capping
 Plaatsen van ‘cap’ op 5’-eind van mRNA-streng  bestaat uit een 7-methyl-guanosine
en is verbonden aan 5’-eind d.m.v trifosfaat binding. Functie: beschermen van mRNAstreng voor ribonucleasen + draagt bij aan binden van mRNA aan ribosomen  translatie.
205. Polyadenylatie
Aan 3’ uiteinde uitbreiding mRNA’s met repetitieve adenosinese-nucleotiden (poly-Astaart)  beschermt 3’ mRNA uiteinde tegen afbraak door exonucleasen.
206. Amino-acyl transfer RNA
tRNA-molecule in bifunctioneel molecule  kan enerzijds binden aan specifiek triplet
van mRNA via zijn complementaire anticodonsequentie en anderzijds kan binden aan bij
triplet horende aminozuur. tRNA opgeladen met specifiek aminozuur: amino-acyl tRNA.
207. Gedegenereerde code
Codon: opeenvolging van 3 nucleotiden. Op positie 3 van vele codons kunnen
verschillende basen voorkomen, terwijl codons toch voor hetzelfde aminozuur coderen.
208. Translatie
3 fasen: Initiatie  translatie-initiatie complex gaat binden op 5’ cap-uiteinde van
mRNA, wordt gescand tot eerste AUG-triplet (startcodon). Elongatie : tRNA met
anticodon complementair aan het volgende codon op mRNA moet worden gerecruteerd,
gebonden aan overeenkomstige aminozuur  peptidyltransferase  grote ribosoomsubeenheid zal drie nucleotiden (één codon) opschuiven. Terminatie : stopcodon mRNA
tegenover A-plaats komt te liggen  terminatiefactor zorgt voor hydrolyse van
polypeptide van laatste tRNA en uit elkaar gaan van de ribosoomsubunits.
209. Peptidyl transferase
Voorkomend tijdens elongatie in translatie. Peptidyltransferase bindt methionine van
tRNA op de P-site (kant dat tRNA bind op ribosoom) aan het nieuwe aminozuur.
210. Signaal peptide
Of signaalsequentie. Na synthese van een kort stukje, meestal hydrofoob N-terminaal
peptide, aangeduid als een signaalpeptide, stopt de translatie.
211. SHP
Signaal Herkennend Partikel.Voorkomend bij translatie van eiwitten bestemd voor
secretie. De eerst gevormde aminozuursequentie wordt herkend door SHP  hecht zich
vast op signaalsequentie en begeleidt ribosoom verder naar het RER.
16
212. Ribophorine
Voorkomend bij translatie van eiwitten bestemd voor secretie. Na binding van SHP op
signaalsequentie wordt ribosoom begeleid naar RER. Hier bindt signaalpeptide aan
receptor  het verder getransleerde eiwit via ribophorine binnenglijdt in lumen van RER.
213. Signaalpeptidase
Voorkomend bij translatie van eiwitten bestemd voor secretie. Polypeptideketen die via
ribophorine in lumen van RER is binnengegleden zal hier ontdaan worden van zijn
signaalsequentie dankzij signaalpeptidase.
214. Posttranslationele processing
Of posttranslationele modificatie. Na translatie kunnen processingenzymen de
karakteristieken van nieuwgevormde eiwit wijzigen door : aanhechting van
koolhydraatzijketens (vorming glycoproteïne), aanhechting van vetzuurketens
(vorming lipoproteïne) en fosforylering van aminozuren (kinase).
215. Glycoproteine
Eiwit met daaraan gekoppeld een of meer suikereenheden, polysacchariden. Deze
suikereenheden worden in het Golgisysteem van de cel op de eiwitten geplakt.
216. Lipoproteine
Polypeptideketen waaraan vetzuurketens zijn vastgehecht. Deze omvorming, vertrekkend
van gewoon eiwit kan gebeuren na translatie dankzij processingenzymen.
217. Kinase enzym
Proteïne enzyme dat fosfaat toevoegt op molecule. Het gefosforyleerde molecule kan een
ander proteïne zijn, kinase zelf of eender welk ander molecule.
218. Eiwit secretie
Transport van eiwitten over membranen en daaropvolgende loslaten van deze eiwitten in
groeimedium, heet eiwitsecretie.
219. DNA library
Verzameling van DNA-fragmenten van één organisme, elk gedragen door plasmide of
virus en gekloond in een overeenkomstige gastheer.
220. PCR
Polymerase Chain Reaction.
1) Denaturatie: DNA dat men wilt vermeerderen wordt gedenatureerd door °C 
2) Hybridisatie: 3’ uiteinden van 2 gedenatureerde strengen: primer aanhechten.
3) Elongatie: DNA polymerase gaat het 3’OH uiteinde van primers herkennen en
DNA synthese starten met het oorspronkelijke DNA als template.
4) Terminatie: 2 nieuwe dubbelstrengs DNA-moleculen zijn gevormd.
221. Taq polymerase
DNA-polymerase dat gebruikt wordt bij elongatie van PCR-proces  resistent tegen hoge
temperatuur en gaat 3’OH uiteinde van primers herkennen en DNA synthese starten.
222. RNAi
RNA-interferentie  is het proces van remming van mRNA door complementaire streng.
223. Dicer
Ribonuclease in RNase III familie dat dubbelstrengs RNA en pre-microRNA splijt in
korte dubbelstrengige RNA fragmenten, small interfering RNA, van 20-25 nucleotiden
lang. Dicer initieert vorming van RISC.
17
224. RISC
Dicer katalyseert eerste stap in RNA – interferentie en initieert vorming van RISC (RNAinduced silencing complex), endonuclease die mRNA degradeert waarvan de sequentie
complementair is aan die van siRNA (klein interfererend RNA).
225. Argonaute
Proteïne, komt in bijna alle organismen voor, omdat het een belangerijke rol speelt voor
activatie en regulatie van genen.
226. Somatische gentherapie
Bij somatische gentherapie wordt alleen ingegrepen op cellen van lichaam zelf, maar niet
in geslachtscellen  effecten van ingrijpen in DNA alleen beperkt blijven tot behandelde
individu zelf, en geen effect heeft op het nageslacht.
227. Epitheel
Epitheelweefsel  binnen- of buiten bedekking van holten, kanalen, organen of huid.
Sommige epitheelcellen differentiëren verder tot kliercellen. Functie epithelen: twee
lichaamscompartimenten scheiden en reguleren welke stoffen van ene compartiment naar
andere getransporteerd mogen worden + bescherming van onderliggende weefsels.
228. Endotheel epidermis mucosa
Endotheel: bedekkend laagje aaneengesloten cellen dat binnenkant van het hart,
bloedvaten en lymfevaten bedekt. Epidermis: verwijst naar cellaag dat aan de buitenkant
ligt, soort van ‘deklaag’. Mucosa: slijmvlies
229. Microvilli
Epithelen kunnen soms diepe invaginaties van hun plasmalemma vertonen, microvilli.
Zorgen voor oppervlaktevergroting. Intracellulair: ondersteunt door actinekolommen
van cytoskelet. Extracellulair: borstelzomen verstevigd met glycocalyx op suikerbasis.
230. Bindweefsel
Bindweefsel verbindt huid met eronder gelegen spieren, hecht spieren aan beenderen,
bedekt bloedvaten,… Basisceltype is fibroblast, die verschillende typen vezels kan
vormen. Twee soorten: los bindweefsel (overal in lichaam) en hecht bindweefsel (pezen …).
231. Fibroblast
Basisceltype van bindweefsel, kan verschillende typen vezels vormen: dikkere witte
vezels (collageen) en dunnere elastische gele vezels (elastine). Vezels + weefselvloeistof: matix.
232. Collageen
Meest voorkomende vezeleiwit in menselijk lichaam. Wordt geproduceerd door meerdere
celtypen (fibroblasten, chondrobasten, gladde spiercellen...). Onderverdeeld op basis van
structuur en functie.
233. Elastine
Glycoproteïne dat in elastische vezels overheerst, lijkt qua samenstelling sterk op
collageen, maar heeft twee bijzondere aminozuren: desmosine en isodesmosine 
reageren met lysineresiduen  ontstaan cross-links: elastisch, rubberachtig karakter.
234. Hyalien
Hyalien kraakbeen komt voor in wand van ademhalingswegen, aan ventrale uiteinden van
ribben en als gewrichtskraakbeen.
235. Pees
Verbinding tussen spier en bot, waarmee spieractiviteit op bot wordt overgedragen.
236. Kraakbeen
Is taaie en beetje elastische stof, komt voor in tussenwervelschijven, aan uiteinden van
beenderen, neus, oren en in luchtpijp. Embyonaal skelet: hoofdzakelijk kraakbeen.
18
237. Chondrocyt
Of kraakbeencellen  cellen waaruit kraakbeen voornamelijk is opgebouwd. Deze
worden omringd door een matrix die voornamelijk bestaat uit chondrine.
Chondrine eiwit (matrix)
Lacune (heldere ruimte, veroorzaakt door fixatie)
Chondrocyt (kraakbeencel)
238. Chondrine
Hieruit bestaat voornamelijk de matrix die om chondrocyten of kraakbeencellen gelegen
is. Chondrine is een glycoproteïne (eiwit gecomplexeerd met suiker).
Chondrine eiwit (matrix)
Lacune (heldere ruimte, veroorzaakt door fixatie)
Chondrocyt (kraakbeencel)
239. Beenweefsel
Typische skeletweefsel van gewervelde dieren. Beencellen of osteocyten liggen verspreid
in beenmatrix die bestaat uit bindweefsel versterkt door calciumzouten. Cellen liggen in
concentrische cirkels rond kanaaltjes waardoor bloedvaten en zenuwen lopen.
240. Systeem van Havers
Omgeven door osteocyten of beencellen met daarrond capillairen en zenuwbanen.
241. Osteocyt
Of beencellen liggen verspreid in beenmatrix die bestaat uit bindweefsel versterkt door
calciumzouten. Cellen liggen in concentrische cirkels rond kanaaltjes waardoor
bloedvaten en zenuwen lopen.
242. Osteoblast
Cel die botweefsel opbouwt door osteoid en mineraliserende enzymen af te scheiden in de
extracellulaire matrix. Osteoblasten in beenweefsel ingebouwd  worden osteocyten.
243. Osteoclast
Voortdurende opbouw en afbraak van bot. Osteoclasten breken bot af, de osteoblasten
bouwen bot op. Bij osteoporose (botontkalking , botten worden brozer en breken
makkelijker) ligt het evenwicht te veel naar de osteoclasten.
244. Epiphyse
Uiteinden van lang bot. Van buiten naar binnen: diaphyse periost (beenvlies), compact
been, spongieus been en rode merg.
245. Diaphyse
Middendeel van lang bot, afgescheiden van epiphysen door epiphisaire schijf. Van buiten
naar binnen: diaphyse periost (beenvlies), compact been, spongieus been en rode merg.
19
246. Epihysair schijf
Kraakbeenschijf die scheiding vormt tussen diaphyse en epiphysen  groeischijf: gaat
constant in deling, gevormde cellen schuiven op en worden beencellen (bot wordt langer).
247. Beendermerg
Merg is sponsachtige, rode substantie die zich bevindt in binnenste van beenderen. Speelt
belangrijke rol bij vormen van botweefsel, uit stamcellen in beenmerg  bloedcellen.
248. Hematopoëse
Proces waarbij uit stamcel in rode beenmerg bloedcellen gevormd worden. Rode en witte
bloedcellen en bloedplaatjes hebben maar beperkte levensduur  dienen daarom
voortdurend vervangen te worden. Stamcellen hebben mogelijkheid om te differentiëren
tot verschillende soorten bloedcellen. Verdere uitrijping  Leukopoëse (vorming witte
bloedcellen); Erytropoëse (vorming rode bloedcellen) en Thrombopoëse (vorming bloedplaatjes).
249. Enchondrale verbening
Hierbij wordt botweefsel indirect gevormd doordat kraakbeen vervangen wordt door bot,
is verantwoordelijk voor groei van pijpbeenderen en stopt als epihysaire schijf verdwijnt.
250. Desmale verbening
Hierbij wordt botweefsel direct vanuit bindweefsel gevormd  botafzetting gebeurt
hierbij in vorm van band . Desmale verbening: verantwoordelijk voor diktegroei van bot.
251. Craniaal skelet
Been rond de hersenen (neuro-cranium). Trabekels en parachordalia vormen bodem van
schedel. Kapsels vormen het dak en de wand van de schedel  Waar 2 platen elkaar
raken: sutuur + holte in schedel: foramen.
252. Visceraal skelet
Been rond aangezicht (viscero-cranium). Kaken  hervorming van eerste kieuwboog.
253. Axiaal skelet
Skelet van hoofd tot de romp.
254. Wervel
Is een bot van de wervelkolom, belangerijke verbindingen van zenuwstelsel worden in
wervels gemaakt.
255. Spiervezel
Gestreept spierweefsel is typisch voor skeletspieren, bestaat uit spiervezels. Iedere vezel
is omgeven door dun membraan, het sarcolemma, en bevat meerdere kernen. Cytoplasma
van spiervezel bestaat uit: eigenlijke cytoplasma, sarcoplasma genoemd, met daarin grote
aantallen dwarsgestreepte myofibrillen.
256. Syncytium
Toestand waarin cytoplasma en nuclei van verschillende cellen, na versmelten van
individuele plasmamembranen tot één gemeenschappelijk membraan, samen voorkomen.
257. Sarcomeer
Donkere A-banden of anisotrope banden
 myosine
Lichtere I-banden of isotrope banden
 actine
 troponine, tropomyosine (rol bij spiercontractie)
In I-banden ziet men in het midden met lichtmicroscoop een dwarslijn:
Z-lijn. Afstand tussen twee opeenvolgende Z-lijnen is een sarcomeer.
20
258. Z-lijn
Voorkomend in dwarsgestreepte myofybril van skeletspiervezel. In het midden van
I-banden is Z-lijn waarneembaar. Ultrastructureel noteert men op deze plaats het
voorkomen van invaginaties van het plasmalemma.
259. T-systeem
Op plaats van Z-lijnen bij dwarsgestreepte myofybrillen  voorkomen van invaginaties
in plasmalemma  aangeduidt als T-systeem, belangrijk voor zenuwimpuls overdracht
naar sarcoplasmatisch reticulum van waaruit Ca2+ vrijkomt, nodig voor spiercontractie.
260. Sarcolemma
Dunne elastische membraan rondom elke spiervezel.
261. Sarcoplasmatisch reticulum
Variant van glad endoplasmatisch reticulum en bestaat uit vertakte cisternen die myofibrillen omgeven, verwijdt bij elke overgang van A- naar I-band.
262. Myosine
Myosine en actine  vormen meer dan 1/2 eiwitmassa van skeletspiercel. Myosine
bestaat uit twee zware ketens, aan N-uiteinde zijn beide ketens geknikt en steekt er een
excentrische kop naar buiten, deze vormen bindingsplaats met actinefilamen.
263. Actine
Myosine en actine  vormen meer dan 1/2 eiwitmassa van skeletspiercel. F-actine
(filament)  bestaat uit twee gewonden ketens van gepolymeriseerd G-actine (globulair).
Elk actinemonomeer heeft één bindingsplaats voor myosine.
264. Troponine
Bindt samen met tropomyosine aan actine. Globulaire troponine heeft drie varianten. TnT
hecht zich aan tropomyosine, TnC bindt calcium en TnI speelt rol bij actine-myosineinteractie. Troponine bedekt specifieke bindingsplaatsen van actinemolecule.
265. Tropomyosine
Langgerekte tropomyosine bindt samen met globulaire troponine aan actine  zet
conformationele verandering van troponine-actine complex in werking. Tropomyosine
bedekt, samen met het troponine, de specifieke bindingsplaatsen van actinemolecule.
266. Rigor mortis
Lijkstijfheid  verstijven van lichaam na overlijden. Oorzaak : maximale verkorting van
sarcomeer is 50%, hierbij worden de I- en H-banden smaller of verdwijnen. Geen ATP
meer beschikbaar  myosine-actinecomplex geblokkeerd, zoals gebeurt bij rigor mortis.
267. Myoglobine
Zuurstofbindende eiwit dat in grote hoeveelheden voorkomt in spieren, komt alleen voor
in hart- en skeletspiercellen + zorgt voor rode kleur van de spieren.
268. Neuron
Of zenuwcel reageert snel op veranderingen in hun omgeving door wisseling van
elektrisch potentiaalverschil tussen binnen- en buitenzijde van hun celmembraan. Neuron
bestaat uit 3 delen : cellichaam of perikaryon, dendrieten, en een axon.
269. Dendriet
 Kunnen in zeer groot aantal per zenuwcel voorkomen  meestal kort en sterk boomvormig vertakt  hierdoor kan eneuron impulsen uit uiteinden van axonen van andere
cellen opnemen en geleiden naar het cellichaam.
21
270. Axon
Neuronen hebben meestal één enkele lange uitloper 
axon. Axonen ontspringen uit perikaryon/soma
(verbreede uiteinde zenuwcel waarin zich celkern bevindt) via
korte, trechtervormige uitstulping  axonheuvel. Via
axon kunnen opgevangen signalen of impulsen weer
doorgegeven worden aan andere cellen (neuronen, spiercellen, kliercellen).
271. Spinaal ganglion
Opeenhoping van neuronen buiten centraal zenuwstelsel noemt men ganglion. Spinale
ganglia : geassocieerd met ruggenmerg + sturen impulsen door naar centrale zenuwstelsel.
272. Synaps (types)
Plaats van signaaloverdracht van neuron naar ander neuron. Signaaloverdracht kan
elektrisch of chemisch plaatsvinden. Elektrische synaps : directe signaaloverdracht door
middel van transport van ionen via nexusverbindingen (komen weinig voor in zenuwstelsel).
Chemische synaps : zenuwimpuls wordt opgezet in chemisch signaal (meest voorkomend).
273. Neurotransmitter
Stof die vrijkomt ter hoogte van synaps bij signaaloverdracht tussen neuronen. In zenuwcel zijn neurotramsitters opgeslagen in vesikeltjes. Zenuwsignaal  vrijgesteld door
exocytose en diffunderen dan over synaps om aan receptoren te binden die aan buitenkant
van ontvangende cel te vinden zijn. Vb. neurotransmitters: glutamaat (rol bij leren en
geheugen), histamine (regeling slaapprocessen), endorfine (lichaamseigen morfine)…
274. Bloedplasma
55% van totale bloedvolume. Bloed bestaat voor 90% uit water en ionen (vooral Na en Ca),
plasma bestaat voor 7% uit plasmaproteïnen zoals albumine, globuline en fibrinogeen.
275. Gefigureerde elementen
Verzamelnaam voor de rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes.
276. Hematocriet
Verhouding van volume van bloedcellen tot het totale bloedvolume. Te lage hematocriet
 bloedarmoede. Te hoge hematocriet  bloed visceuzer (risico’s op hart- en vaatziekten).
277. Rode bloedlichaampjes
Hebben biconcave vorm die zorgt voor oppervlaktevergroting, voordeel voor
gasuitwisseling. Zoogdiererytrocyten hebben geen kern. Erytrocyten bevatten
hemoglobine : rood pigment en molecule van 4 polypeptideketens die elke groep dragen
die Fe bevat  O2 : losse binding vormen met Fe-ion andere AZ uit eiwit binden CO2 .
278. Anemie
Bloedarmoede  tekort aan rode bloedcellen of aan hemoglobine. Doordat hemoglobine
ijzermoleculen bevat, dus is ijzertekort in lichaam rechtstreekse oorzaak van anemie.
Tekort aan vitamine C ook mogelijke oorzaak : bevordert opname van ijzer in bloed.
279. Leukocyten
Witte bloedcellen, bewegen vrij door bloed, lymfe en weefsels. Er bestaan verschillende
soorten: Granulaire leukocyten: (bevatten korrels) worden gemaakt in beendermerg.
Agranulaire leukocyten: aangemaakt in beendermerg en opgeslagen in lymfoïde
weefsels (Monocyten /macrofagen: fagocytose van grote partikels en T- en B-lymfocyten).
280. Leukemie
Toestand waarbij weefsels die leukocyten vormen zeer sterk uitgroeien en zo erytrocytenvormende weefsels onderdrukken. Daardoor ontstaan erge anemie. Sommige vormen van
leukemie : gevormde leukocyten kunnen geen infectieziekten bestrijden.
22
281. Monocyten
Grootste bloedcellen. Komen voor in perifere bloed (bloed in ledematen), in bindweefsel
en in lichaamsholten. In bindweefsel differentiëren ze tot actieve macrofagen.
282. Lymphocyten
Behoren tot leukocyten, vormen cellen die reageren op antigene organismen door er
specifieke antistoffen/anilichamen tegen te maken  helpen voor destructie.
T-lymfocyten : rol bij cellulaire immuniteit, B-lymfocyten: rol bij humorale immuniteit.
283. Granulocyten
Granulaire leukocyten: gelobde kernen en korrels in cytoplasma.Worden gemaakt in het
beendermerg. 3 verschillende soorten : Basofielen, Neutrofielen en Eosinofielen.
284. Eosinofielen
Behoren tot granulocyten en zijn van belang bij fagocyteren en opruimen van antigeenantilichaamcomplexen die zijn gevormd als onderdeel van allergische reacties (vb astma).
285. Basofielen
Behoren tot granulocyten. Bevatten o.a. histamine dat zorgt voor aderdilatatie en
verhoogde permeabiliteit rond wonde in geval van ontsteking.
286. Neutrofielen
Behoren tot granulocyten en worden ook wel microfagen genoemd. Neutrofielen maken
deel uit van niet-specifieke afweer tegen binnengedrongen micro-organismen.
287. Mestcel
Mestcellen zijn rijkelijk gevuld met basofiele granula en komen vooral voor in dermis, het
darmkanaal en luchtwegen. Functie bij vorming, opslag en afgifte van mediatoren, die in
onmiddelijke omgeving rol spelen bij ontstekings- en overgevoeligheidsreacties.
288. B- lymphocyt
Of geheugencellen In celmembraan B-lymfocyt : groot aantal immunoglobulinen
ingebouwd, deze immuno-globulinen, die bij humorale immuunreactie door plasmacel
(ontwikkelt uit B-lymfocyt), in grote hoeveelheden als antilichamen worden afgescheiden.
289. T-lymphocyt
Komen in bloed en in lymfoïde organen voor. Ook T-lymfocyt heeft op zijn celoppervlak
receptormoleculen, al zijn deze geen immunoglobulinen zoals bij de B-lymfocyten.
T-lymfocyten zijn betrokken bij cellulaire immuunreactie. Bepaalde antigenen induceren
proliferatie van T-cellen in T-celgebieden van lymfoïde organen. De T-lymfocyten die
hieruit dan ontstaan produceren, wanneer zij opnieuw in aanraking komen met antigeen,
een reeks biologisch actieve stoffen die het antigeen helpen onschadelijk te maken.
290. Humorale immunitiet
291. Cellulaire immuniteit
292. Megakaryocyt
Bloedvormende cel in rode beendermerg. Kleine fragmentjes van cytoplasma van
megakaryocyten worden aan bloedstroom afgegeven als bloedplaatjes, rol bloedstolling.
293. Bloedplaatjes
Essentiële rol bij de bloedstolling. Bij beschadiging van bloedvatwand en contact tussen
bloedplaatjes en extracellulaire matrix  vrijstelling tromboplastine  protrombine
wordt omgezet in trombine  trombine zet fibrinogeen om in draadvormig fibrine.
294. Trombose
Indien zich binnenin het lichaam een bloedklonter vormt, spreekt men van trombose.
Indien snel kan ingegrepen worden, kan men tegenwoordig bloedklonters oplossen door
23
intraveneuze toediening van plasminogeenactivator (een in lage concentratie in lichaam
voorkomend eiwit, dat bloedklonters doet oplossen) en stoffen met verwante werking.
295. Embolie
Plotselinge afsluiting van slagader door een van een andere plaats afkomstige, met de
bloedstroom meegesleepte obstructie, embool genoemd  te weinig bloed naar weefsel.
296. Plasmine
Plasmine is een niet-specifiek protease dat het fibrinenetwerk van de trombus afbreekt.
297. TPA
Enzyme Tissue Pasminogen Activator. Functie: opruimen van fibrine door omzetten van
plasminogeen naar actieve plasmine (protease dat fibrinenetwerk van trombus afbreekt).
298. Bloedstolling
Rol bloedplaatjes cruciaal : tijdelijk dichten van wonde. Bloedvatwand beschadigd 
contact met extracellulaire matrix  vrijstelling tromboplastine
 zet protrombine om in trombine  zet fibrinogeen om tot fibrinenetwerk.
299. Bloedserum
Bij wonde  na stolling van bloed en retractatie van bloedklonter wordt gele vloeistof
uitgeperst, gelijkend op plasma (verschil : fibrinogeen nu vezelig fibrine is in bloedklonter).
300. Bloedgroep
Typeren bloed  op basis van verschillende genetische groepen: type A, type B, type AB
of type O. Erytrocyten bepalen type door de al dan niet aanwezige agglutinogenen A of B.
301. Agglutinogeen
Agglutinogenen zijn aanwezig in membraan van de erytrocyten. Er is type A of B, al dan
niet aanwezig in de desbetreffende bloedgroep. Tegen elk agglutinogeen bestaat er een
agglutinine. Wanneer beiden in contact komen kan er agglutinatie optreden.
302. Agglutinine
Agglutinine α of β. Deze zijn aanwezig in bepaalde bloedgroepen, gericht tegen
overeenkomstige agglutinogenen van andere bloedgroepen. Hierdoor zijn slechts een
beperkt aantal combinaties van bloedgroepen mogelijk. Agglutinines zijn aanwezig
zonder dat het bloed ooit in aanraking is geweest met respectievelijke agglutinogenen.
303. Agglutinatie
 Samenklonteren van erytrocyten als bloed van verschillende, niet-compatibele
bloedgroepen gemengd wordt. Gevolg van interactie tussen agglutinine in plasma en
agglutinogeen in membraan van de erytrocyt.
304. Rhesusfactor
Antigeen dat voorkomt in rode bloedcellen van Rh+ personen, bij Rh- personen ontbreekt
dit antigen (agglutinines afwezig tegen Rh-antigen bij Rh- persoon.).
305. Passieve vaccinatie
Bij passieve vaccinatie wordt persoon beschermd tegen gevolgen van infectie door
rechtstreeks toedienen van antistoffen (afweerstoffen) tegen verwekker. Passieve
immuniteit wordt vaak toegepast als mensen op korte termijn bescherming nodig hebben
tegen een bepaalde ziekteverwekker.
306. Universele bloeddonor
Bloedgroep O  bevat beide agglutinines, maar geen agglutinogenen bevat
 waartegen de respectievelijke agglutinines zich kunnen richten.
307. Universele ontvanger
Bloedgroep AB  bevat beide agglutinogenen, maar geen agglutinines
 kunnen zich richten tegen agglutinogenen van andere bloedgroepen.
24
308. Leptoteen stadium
309. Zygoteen stadium
310. Pachyteenstadium
311. Diploteenstadium
312. Bivalent
Evenwaardig homoloog paar.
313. Homologe chromosomen
Twee overeenkomstige chromosomen in celkern.
314. Crossing-over
Gebeurt in Profase I van meiose, in pachyteen stadium  homologe chromosomen
wisselen stukjes DNA uit (zorgt voor genetische variatie).
315. Chiasma(-ta)
Punten die optreden wanneer chromatide breekt: punten waar uitwisseling van DNA heeft
plaatsgevonden, blijven nog tijdelijk samenhangen.
316. Leydigcel
Geven mannelijke hormoon testosteron vrij in testis.
317. Sertolicel
318. Eifollikel
319. Geel lichaam (corpus lutheum)
320. Epidydimis
(=bijbal) gevormd door kronkelingen bovenop testis van vas deferens.
Functie: verzamelplaats rijpe spermacellen.
321. Vas deferens
(=zaadleider) Kanaal dat mannelijke zaadcellen van bijballen naar prostaat voert.
322. Prostaatklier
Produceert hulpstoffen die aan sperma worden toegevoegd + voorkomt dat sperma in de
blaas kan stromen.
323. Parthenogenese
Maagdelijke poortplanting  uit onbevruchte eitjes ontwikkelt zich nieuw individu.
Vooral aangetroffen bij bijen en bladluizen.
324. Heterotrofie
Niet zelf biomoleculen kunnen aanmaken  eten  vertering: vrijstellen van energieke
substraten en bouwstenen + absorptie: overige voedings-stoffen voor metabolisme +
defecatie: excretie niet-bruikbare/niet-verteerbare.
325. Endosymbiont
Organisme dat leeft in lichaam van een ander organisme als onderdeel van endosymbiotische relatie. Bij herbivoren leven in caecum symbionten die helpen bij vertering door
het aanleveren van enzymen die gastheer zelf niet kan aanmaken (voordelig voor beide).
326. Vitamine
Organische moleculen die als regelende stoffen mee bepalen welke metabolische reacties
in organismen plaatsvinden + snelheid. Fungeren als co-enzymen, die in lichaam dikwijls
opnieuw gebruikt kunnen worden. Niet-wateroplosbare vitamine: A, D, E en K.
Wateroplosbare vitamine: B1, B3 en C.
327. Nachtblindheid
Oorzaak: tekort Vitamine A (retinol): Retinol belangrijk voor aanmaak rhodopsine in
staafjes van retina (oog)  bij tekort aan deze staafjes kan men in donker niet meer goed
zien.
25
328. Rachitis
Oorzaak: tekort aan vitamine D (zonlicht)  stuurt Ca naar beenderen ter versteviging.
Tekort: vervormingen aan de beenderen.
329. Coemarolen
Oorzaak: tekort aan Vitamine K, belangrijk bij bloedstolling.
330. Beri-beri
Oorzaak: tekort aan Vitamine B1 (thiamine)  is een co-enzym dat betrokken is bij
stofwisseling. Een tekort heeft spierzwakte en perifere verlammingen tot gevolg.
331. Pellagra
Of graanetersziekte. Oorzaak: tekort aan Vitamine B3 (nicotinezuur)  onderdeel van coenzym A dat belangrijk is bij citroenzuurcyclus. Tekort veroorzaakt diarree en dementie.
332. Graanetersziekte
Of Pellagra. Oorzaak: tekort aan Vitamine B3 (nicotinezuur)  onderdeel van co-enzym
A dat belangrijk is bij citroenzuurcyclus. Tekort veroorzaakt diarree en dementie.
333. Convulsies
Oncontroleerbare samentrekking spieren. Oorzaak: tekort aan vitamine B6 (adermine) 
rol metabolisme. Tekort: convulsies, huidaandoeningen en defecte antilichaamproductie.
334. Scheurbuik
Oorzaak: tekort aan Vitamine C (ascorbinezuur)  antioxidans (synthese van collageen,
hemoglobine en steroïden). Tekort: onderhuidse bloedingen en slecht genezende wonden.
335. Lofofoor
(tentakelkrans). Voorkomen: bij sessiele levensvormen  voedselopname via H2O 
gebruik van tentakels: uitwendig filterapparaat.
336. Pharynx
Gebied tussen mond en slokdarm  slikreflex zorgt ervoor dat voedsel in slokdarm of
oesophagus terechtkomt  dan via peristaltische bewegingen naar maag gebracht.
337. Darmblindzak
Spijsverteringsruimte en extracellulaire vertering werden samen gerealiseerd 
oorspronklijk  verteringsruimte beperkt tot lindeindigende spijsverteringszak +
samengaand met extracellulaire verteringen intracellulaire vertering. Vb: Holtedieren.
338. Gastrine
Aanwezigheid van proteïnen of alcohol in het onderste deel van de maag, verwijding van
de maag of stimulatie van de nervus vagus veroorzaken afgifte van het hormoon gastrine
door endocriene cellen van de maagmucosa. Dit hormoon komt in de bloedstroom terecht
en bereikt zo de cellen die HCl en pepsinogeen afscheiden (hoofdcellen en nevencellen).
339. Hoofdcellen (maag)
Deze scheiden prorennine en pepsinogeen in het maagsap af, moleculen die
enzymatisch actief worden wanneer zij in contact komen met de lage pH van het
maagsap. Zij worden dan rennine en pepsine (een protease) genoemd.
340. Nevencellen(maag)
De wandcellen of nevencellen scheiden HCl af in zulke hoeveelheden dat de
concentratie van protonen 106 maal hoger kan worden dan in het bloedplasma. De
pH in het lumen van de maag kan dalen tot ongeveer 1.
341. Chymosine
Eiwitsplitsend enzym dat zorgt voor samenklonteren van bepaalde melkeiwitten.
26
342. Rennine
Prorennine afgescheiden in maagsap door hoofdcellen van maagwand  geactiveerd tot
rennine bij contact lage pH maagsap. Functie: casseïne uit melk stollen  melk stremt 
niet direct doorheen maag loopt.
343. Duodenum
Eerste deel van dunne darm  pancreasenzymen en gal van lever worden toegevoegd aan
reeds door maag verwerkt voedsel. Maag is door sluitspier afgesloten van duodenum.
344. Gal
Vrijgezet in duodenum tijdens vertering. Galzouten en galkleurstoffen gemaakt door
lever. Galzouten emulgeren vetten zodat dunnedarmlipasen vetten makkelijker zou
kunnen verteren.
345. Galblaas
In lever wordt gal gevormd: nodig voor vertering van vetten. Gal opgeslagen in galblaas.
346. Galvloeistof
Of gal. Vrijgezet in duodenum tijdens vertering. Galzouten en galkleurstoffen gemaakt
door lever. Galzouten emulgeren vetten zodat dunnedarmlipasen vetten makkelijker zou
kunnen verteren.
347. Galzouten
Noodzakelijk voor emulgeren van vetten  verdelen lipiden in kleine druppeltjes zodat
lipasen ze beter kunnen verteren dankzij vergroting van het substraat oppervlak.
348. Galkleurstof
Bij afbraak dode rode bloedcellen ontstaan galkleurstoffen  via galgangen afgevoerd
naar galblaas. (Geven de ontlasting geelbruine kleur.)
349. Secretine
Onder invloed van dit hormoon gaat pancreas grote hoeveelheden bicarbonaationen
afgeven aan darmlumen waardoor HCl wordt geneutraliseerd.
350. Ductus choledocus
Samen met pancreas mondt ook galblaas uit in duodenum via ductus choledocus. Vlak
voor uitmonding verdikt deze tot sfincter van Oddi (soort stroomregulerende sluitspier).
351. Darmvillus
Absorptieoppervlak van dunne darm wordt op verschillende manieren vergroot: grote
darmplooien, bedekt met kleine uitsteeksels, villi genoemd.
352. Chylvat
Lymfekanaaltjes die aansluiten op grote lymfekanalen  Kleine druppeltjes
geëmulsifieerde lipiden worden geabsorbeerd naar chylvaatjes.
353. Leverpoortader
Vena portae. Bloed dat uit spijsverteringsstelsel komt en geabsorbeerde voedselmoleculen bevat, wordt via leverpoortader naar lever gevoerd , passeert daar in sinusoïden
waar fagocyten partikels verwijderen en levercellen detoxificatie uitvoeren.
354. Caecum
Appendix bij mens, is een darmaanhangsel aan overgang van dunne darm naar dikke
darm (levert bij herbivoren enzymen voor vertering).
355. Appendix
Darmaanhangsel aan overgang van dunne naar dikke darm  gereduceerde vorm van
caecum en komt enkel bij mens voor. Bevat lymfeklierweefsel maar vervult geen functie.
27
356. Excretie
Verwijderen van niet meer bruikbare of toxische afvalstoffen van metabolisme uit
lichaam. Vb: CO2, ureum, galzouten, Fe- en Ca-ionen…
357. Excretieproducten
Producten die uit cel afgevoerd worden ofwel naar feces, ofwel die verwijderd worden
met urine. Feces  bestaat uit niet verteerbaar materiaal, bacteriën en afschilferingen van
darmcellen  niet beschouwd als excretierpoducten , want nooit in cellen geweest.
358. Protonefridum
Eerste innovatie in ontwikkeling van het excretiestelsel betreft gebruik van solenocyten of
vlamcellen die afvalstoffen actief recupereren vanuit intercellulaire lichaamsvocht en dan
via verzamelbuizen langs een excretieporus lozen.
359. Solenocyt
Vlamcellen (soort zweepstaartje dat stroom veroorzaakt door beweging).
360. Metanephridium
Vanaf ontwikkeling van echt coeloom treedt specialisatie op van excretieorganen. Bij
Protostomia  metanefridia. Via hun trechtervormige opening nemen metanefridia
volledige coeloomvloeistof op als primaire urine.
361. Ontogenese
 Ontwikkeling van elk individueel mens van eicel tot volwassenheid.
362. Pronefros
Bevat metanefridiumbuisjes die coeloomvloeistof filteren. Vloeien samenin het kanaal
van Wolff, de afvoerbuis .
363. Mesonefros
Filteren afvalstoffen uit coeloomvloeistof + afvalstoffen uit bloed
364. Metanefros
Filteren afvalstoffen uit bloed  echte nieren ontstaan hier, eigen afvoergang: urether
365. Kanaal van Wolff
Afvoerbuis voor mesonefros en pronefros  ontogenese bij vertebraten
366. Kanaal van Müller
Bij aanvang van seksuele differentiatie ontwikkelt zich een tweede kanaal kanaal van
Müller, langsheen het kanaal van Wolff.
367. Urether
Vertrekt vanuit inkeping in midden van nieren. Kanaaltje dat in nier gevormde urine naar
blaas voert, waar zij tijdelijk kan verzameld worden om via urethra geloosd te worden.
368. Urethra
Voert urine van blaas naar buiten. Bij man passeert ook sperma door deze buis. Bij vrouw
is urethra uitsluitend urineweg. Bouw van dit kanaal is
verschillend bij beide geslachten.
369. Nefron
De nier bestaat uit veel individueel functionele eenheden,
nefrons genoemd  bestaat uit tubulus en glomerulus. Hier
gebeurt resorptie van o.a. ionen en glucose  eindproduct,
primaire urine, wordt afgevoerd naar nierbekken.
370. Glomerulus
Binnenin kapsel van Bowman  netwerk van fijne
capillairen die ontstaan uit aftakking van arteria renalis, het
binnenkomend arteriool. Buitengaand arteriool vormt
28
capillair netwerk rond nierkronkelbuisje vooraleer uit te monden in ader, die zal
aansluiten op de vena renalis. Capillairen in glomerulus doen dienst als filters die alles,
behalve gefigureerde elementen uit en eiwitten, doorlaten. Doorgelaten stoffen komen
doorheen de wand van het kapsel van Bowman in de nierkronkelbuisjes.
371. Ultrafiltratie
Filtratiemethode (principe omgekeerde osmose)  te zuiveren vloeistof wordt geleid door
filter met semipermeabel membraan waarover drukverschil staat.
372. Lus van Henle
U-vormig verloop van nierkronkelbuisje of nefron  dalend (richting medulla) deel en
stijgend deel (richting cortex)  reabsorptie van water, Cl en Na.
373. Verzamelbuis
Hierin wordt finale concentratie van urine bepaald. Wand verzamelbuis  normaal
waterondoorlaadbaar  wel o.i.v. antidiuretisch hormoon (ADH), hierdoor stroom extra
water weg uit lumen  verhoogt concentratie van urine.
374. Cortex
Buitenste laag van de nier of de nierschors. Deze omvat het kapsel van Bowman,
glomerulus, de proximale tubulus, de distale tubulus en aangrenzende verzamelbuisje.
375. Medulla
Binnenste laag van nier of niermerg (grenst aan nierbekken)  omvat lus van Henle,
waar terugresorptie van water, Na en Cl plaatsvindt.
376. Nier pelvis
Of nierbekken. Grote holte in nier waarin ureter uitloopt  tijdelijke opslagruimte,
waarna urine door ureter naar urineblaas wordt gevoerd en door urethra wordt geloosd.
377. ADH
Antidiuretisch hormoon of vasopressine, gesecreteerd door neurohypofyse  kan via
bloed zijn functie uitoefenen ter hoogte van verzamelbuisjes in nier: wand van verzamelbuisjes wordt permeabel voor water (extra water absorbatie)  finale concentratie urine.
378. RAS
Renine-angiotensine systeem. Te lage bloeddruk veroorzaakt nierinsufficiëntie waardoor
nieren dus niet correct meer kunnen functioneren. Renine wordt dan vrijgesteld vanuit de
nieren en zorgt voor de omzetting van angiotensinogeen naar angiotensine Ι. Angiotensine
Ι wordt op haar beurt door ACE omgezet tot angiotensine ΙΙ  gaat bloeddruk doen
stijgen door vasoconstrictie, werkt in op de bijnieren  aldosterone wordt vrijgesteld 
meer Na actief gerecupereerd naar bloedbaan, H20 volgt  bloeddruk stijgt.
379. Renine
Enzym dat vrijgesteld wordt vanuit nieren als gevolg van te lage bloeddruk en dus
insufficiëntie van nieren. Renine zorgt voor de omzetting van angiotensinogeen naar
angiotensine Ι, dat op haar beurt door ACE wordt omgezet tot angiotensine II. Dit laatste
leidt, dankzij vasoconstrictie tot stijgen van de bloeddruk.
380. Angiotensine I, ACE, Angiotensine II
Maakt deel uit van het renine-angiotensine systeem (RAS).
Te lage bloeddruk: insufficiëntie van de nieren  angiotensinogeen renine 
angiotensine Ι  ACE  angiotensine II stijging van bloeddruk door vasoconstrictie
 werkt in op de bijnieren, aldosterone wordt vrijgesteld, meer Na wordt actief
gerecupereerd, H20 volgt passief, bloeddruk wordt onrechtstreeks ook verhoogd.
29
381. Aldsterone
Angiotensine II, dat gevormd wordt in renine-angiotensine systeem (RAS), werkt in op
bijnieren die dan aldosterone gaan vrijstellen. Aldosterone zorgt ervoor dat meer Na actief
gerecupereerd wordt in bloed, waarna H20 passief volgt en bloeddruk dus verhoogd.
382. Centrale gasuitwisselaar
Oorspronkelijk: ademhaling via heel lichaamsoppervlak  niet langer mogelijk : lichaam
geheel waterdoorlaatbaar zou moeten zijn  Gasuitwisseling beperkt tot één plaats in
lichaam + aanwezigheid van circulatiesysteem  gastransport naar alle lichaamscellen.
383. Tegenstroomdialyse principe
Bij vissen. Tegenstroom uitwisselingssysteem: twee buizen voor waarin water nu in
tegengestelde richting stroomt. Over gehele lengte van buis bestaan concentratiegradiënt
en kan dus over gehele lengte diffusie optreden  zorgt voor meer efficiënte uitwisseling.
384. Surfactant
verlaagt oppervlaktespanning van alveolaire dekcellen  bevordert de ontplooiing van
de alveoli bij de inspiratie, zodat daarvoor minder kracht nodig is.
385. Vena porta hepatica
Bloed dat uit spijsverteringsstelsen komt en dat geabsorbeerde voedselmoleculen bevat,
wordt via vena porta hepatica (leverpoortader) naar lever gevoerd  passeert in lever
aantal sinusoïden waar fagocyten partikels verwijderen en levercellen detoxificaties
uitvoeren. In lever wordt aderlijk (ader) bloed vermengd met arterieel (slagader) bloed.
386. Vena porta renalis
Nierpoortader. In de evolutie is het nierpoortadersysteem verdwenen bij vogels en
zoogdieren terwijl het leverpoortadersysteem onveranderlijk is blijven bestaan. Bij vissen
is dit bloed afkomstig van de staart en passeert via de nierpoortader in nieren over
capillair net. (een poortader vormt dus de verbinding tussen 2 orgaansystemen en begint
en eindigt men een capillair net.)
387. Bohr-effect
Of de finetuning van de gasuitwisseling ter hoogte van actief ademende weefsels. De
hoge affiniteit van hemoglobine voor O2 wordt opgeheven doordat ter hoogte van actief
ademende weefsels vooreerst een veel lagere zuurstofspanning heerst en hier bovendien
veel CO2 wordt vrijgesteld en de pH lokaal na vorming van koolzuur verlaagd wordt. Op
deze manier komt O2 alleen vrij op die plaatsen waar er effectief behoefte aan is.
388. Lymfe
In wand van capillairen zijn er kleine openingen  bloed dat in capillair aankomt, staat
onder druk en bijgevolg zullen alle stoffen, kleiner dan poriën, erdoor geperst worden,
behalve gefigureerde elementen en eiwitten. Gaat er wel door: lymfe (waterige gedeelte
met ionen en kleine moleculen)  stroomt tussen weefselcellen, voorziet cellen van O2 en
voedingsstoffen, en neemt CO2 en afvalproducten op.
389. Oedeem
Defect bij afvoeren van lymfevloeistof (normaal: via venen en lymfesysteem). Mogelijke
oorzaken: hoeveelheid vocht in lichaam aanwezig te groot of verdeling aanwezige vocht
kan abnormaal zijn  er ontstaat zwelling zonder toename van aantal cellen.
390. Fysische kieuw
Soort duikersfles: telkens als organisme duikt nemen ze luchtbel mee naar beneden. Deze
houdt zichzelf in stand: uit omgevend H2O gaat O2 in luchtbel en CO2 uit luchtbel via
diffusie  enorme hoeveelheid stikstof in luchtbel diffundeert naar buiten  luchtbel
wordt steeds kleiner en organisme moet terug naar wateroppervlak om in leven te blijven.
30
391. Caisson
Of duikersziekte Tijdens duiken stijgt druk waardoor oplosbaarheid van stikstof stijgt en
er dus meer stikstof wordt opgelost in bloed en weefsels dan normaal  bij terugkeren
naar normale druk wordt stikstof niet snel genoeg via longen afgevoerd  belletjesvorming in bloedvaten  verhindert bloedsomloop: embolie. Kan dodelijk zijn.
392. Adapatieve immuniteit
Enkel bij vertebraten  specifiek gereageerd tegen één bepaald antigen. Deze immuniteit
is niet automatisch aanwezig  wordt door organisme geïnduceerd bij eerste contact met
ziekte  ontstaan geheugencellen  geen ziektebeeld meer bij volgend contact antigen.
393. Antigen
Is lichaamsvreemd, niet-eigen, macromolecuul waarop lymfoïde systeem immuunreactie
uitoefent. Antigenen, die respons van immuunsysteem veroorzaken  immunogenen.
394. Epitoop
Of antigene determinant is plaats op antigeen die wordt herkend door antilichaam. Na
binding van antilichaam op epitoop van het antigeen komt een immuunreactie tot stand.
395. Antilichaam (IgG, IgA, IgE)
Antilichamen hebben een typische Y-vormige structuur en zijn opgebouwd uit twee
identieke zware en lichte ketens. Men onderscheid verschillende klassen:
 IgM en IgG: komen voor in de circulatie (bloedplasma en intercellulair vocht)
 IgA: vooral in het lichaamssecreet.
 IgE: komen specifiek voor op slijmvliezen.
Ig staat voor immunoglobuline.
396. Circulerend IgM
Immunoglobuline dat niet helemaal de typische Y-vorm heeft. Antilichamen van deze
klasse zijn eerste die gemaakt worden bij een eerste contact met bepaald antigeen. Vanaf
volgend contact  antilichamen IgM-klasse vervangen door antilichamen IgG-klasse.
397. Immunologische crossreactie (kruisreactie)
Voorbeeld: Bij toedienen van antigen A met vb drie herkenningsepitopen in muis  gaat
tegen die bepaald antigeen antilichamen produceren tegen alle drie epitopen (polyklonaal
antiserum)  toegedienen aan ziek persoon die drie epitopen bevat, ontstaat positief
resultaat. Maar wanneer deze persoon ook antigenen heeft van andere vorm, met bvb ook
één van drie epitopen van dit polyklonaal antiserum, zal er eveneens reactie optreden.
Deze reactie is echter vals positief resultaat en dit is crossreactie.
398. Polyclonaal antiserum
Elke antilichaamsoort in antiserum herkent specifiek epitoop (deel macromolecuul dat herkend
kan worden door B- en T-cellen van immuunsysteem) en alleen dit epitooop van antigen. Omdat
groot antigen meerdere epitopen bezit worden tegen dit antigen ook meerdere specifieke
antilichamen aangemaakt: komen samen voor in polyclonaal antiserum.
399. Monoclonaal antilichaam
Deze binden 1 specifiek epitoop van bepaald antigen, vb monoklonale antilichamen A.
Bij identificatie testen is werken met monoclonale antilichamen voordeliger omdat kans
op crossreactie veel kleiner is.
400. Myelomacel
Of tumorcel, cel die ongecontroleerd gaat delen en zwelling veroorzaken.
401. Hybridomacel
Cellen die zijn gebouwd om gewenst antilichaam in grote hoeveelheden te produceren.
31
402. HAT selectie
HAT medium  hypoxanthine, aminopterine en thymidine. Aminopterine blokkeert
ontwikkeling van erfelijke aandoeningen die niet bij ouders aanwezig waren. Cellen in
HAT medium zijn genoodzaakt hypoxanthine en thymidine uit drager van informatie te
gebruiken voor aanmaak van purines en pyrimidines (met juiste enzymes kunnen cellen vanuit
hypoxanthine en thymidine, purines en pyrimidines maken die nodig zijn voor synthese van DNA).
403. Ascites
Ophoping van vocht in buikholte. Ascites geeft opzwelling van buik.
404. Immunocytochemie
Antigenen op weefselcoupe aantonen  gebruik antilichamen. Interactie tussen antigen
en antilichaam wordt zichtbaar gemaakt door antilichamen te labeleren. Door deze label
wordt plaats van antigen op weefselcoupe zichtbaar onder microscoop. Lokalisatie van
antigen kan via directe methode waarbij primaire antilichamen gelabeld worden of via
indirecte methode waarbij men gebruik maakt van gelabelde secundaire antilichamen.
405. Primair antilichaam
IgG-gericht tegen het eiwit op het membraam.
406. Secundair antilichaam
Gericht tegen het IgG van het dier waarin primaire antilichaam is opgewekt.
407. Hcg (humaan chorionisch gonadotropine)
Hormoon dat tijdens zwangerschap door placenta wordt geproduceerd.Vanaf innesteling
gaat chorion (één van de drie vruchtvliezen van embryonale herkomst) HCG produceren.
408. RIA
Radioimmunoassay  techniek om hoeveelheid antigen in staal te bepalen (dosering)
gebaseerd op competitie tussen radioactief gemerkt (warm) antigen en ongemerkt (koud)
antigen voor binden aan specifieke antilichamen.
409. EIA
Environmental impact assessment of milieueffectrapportage  betekend het in beeld
brengen van de milieugevolgen van een besluit voordat het besluit wordt genomen.
410. Zwangerschapstest
Immunologische bepaling van hormoon humaan chorion gonadotrofine (HCG) in
ochtendurine. Gedurende de zwangerschap zal vanaf het moment van de gemiste
menstruatie de hoeveelheid HCG elke 2 tot 3 dagen verdubbelen tot de 10e week.
411. Vaccinatie
Immunisatie met verzwakt of dood antigen.
412. Jenner
Ontdekte dat melkmeisjes (al in contact gekomen met koepokkenvirus) immuun waren geworden
tegen deze ziekte  introduceerde hiermee principe van vaccinatie.
413. Passieve vaccinatie
Rechtstreeks toedienen van serum met antilichamen bij patiënt  moet zelf geen
antilichamen aanmaken. (toepassing: slangenbeet  slangengif  toedienen ‘tegengif’).
414. Endocriene klier
Zijn opgebouwd uit strengen of velden van epitheliale cellen, waartussen zich capillair
netwerk bevindt. Hormonen geproduceerd door deze klieren, worden aan omgevende
bindweefsel of direct aan bloedbaan afgegeven.
415. Paracriene vrijstelling
Hierbij scheiden de kliercellen hun producten af aan basaal membraan, waarna ze gaan
diffunderen en zo naburige cellen beïnvloeden. Zij komen dus niet terecht in bloedbaan.
32
416. Calcium homeostase
Regulatie en behouden van evenwicht van calcium in lichaam, opdat toestand van interne
milieu in lichaam stabiel zou blijven.
417. Glucose homeostase
Regulatie en behouden van evenwicht van glucose in lichaam, opdat toestand van interne
milieu in lichaam stabiel zou blijven.
418. Goiter (kropvorming)
Schildklier secreteert thyroxine dat in perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine  reguleerd algemeen metabolisme. Te weinig afgescheiding  lage
metabolische activiteit en kan er Goiter optreden (extreme vergroting van schildklier).
419. Ziekte van Basedow
Schildklier secreteert thyroxine dat in perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine  reguleerd algemeen metabolisme. Teveel afgescheiding  uitpuilende ogen,
wordt hypernerveus, versnelt hartslag en ademhaling en treedt er gewichtsverlies op.
420. Cretinisme
Schildklier secreteert thyroxine dat in perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine  reguleerd algemeen metabolisme. Te weinig afgescheiding  lage
metabolische activiteit en kan bij kinderen cretinisme (mentale achterstand) optreden.
421. Myxoedeem
Schildklier secreteert thyroxine dat in perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine  reguleerd algemeen metabolisme. Te weinig afgescheiding  lage
metabolische activiteit en kan bij volwassenen myxoedeem ontstaan. Dit gaat gepaard met
dikke knobbelige huid, droog haar, gestoorde seksuele ontwikkeling en mentale lethargie.
422. Thymus of Zwezerik
Dit endocrien (hormoon afscheidend) orgaan is bij foetus en tijdens jeugd actief. In thymus
(essentieel voor immunologische reacties) rijpen lymfocyte voorlopercellen tot meerdere soorten
T-lymfocyten + produceert hormoon thymosine (stimuleert deel immuunsysteem).
423. Thymosine
Hormoon wordt geporduceerd door thymus. Thymosine werkt in op immuunsysteem en
zorgt ervoor dat er T-lymfocyten kunnen aangemaakt worden.
424. ANF
Atrio-natrio-uretric factor. Te hoge bloeddruk wordt gedetecteerd in atriale wand van hart,
 hart stelt ANF vrij. Tegenwerking actieve recuperatie Na+ naar bloedbaan  minder
H2O volgt passief  bloeddruk zal dalen. Anders zou het nierbeschadiging veroorzaken.
425. ACE
Enzym dat neurotransmitter (molecuul gebruikt voor signaaloverdracht tussen zenuwcellen) acetylcholine door hydrolise afbreekt, nadat informatie tussen twee neuronen is overgedragen.
426. Gastrointestinale hormonen
Regulerende invloed op de werking van het maag-darmkanaal.
427. Cholecystokinine- pancreozymine
Geproduceerd door 12-vingerige darmwand en veroorzaakt samentrekking van galblaas
met galafgifte als gevolg + stimuleert de alvleesklier tot afgifte van alvleessap.
428. Enterogastrone
Hormoon dat ervoor zorgt dat bij een vetrijke maaltijd de vertering geremd wordt.
33
429. Pancreas
(alvleesklier) Functie: spijsverteringsenzymen secreteren naar duodenum + regelen
bloedsuikerspiegel door α-cellen (produceert glucagon: verhoogt bloed-suikerspiegel) en
β-cellen (produceren insuline: reduceert bloedsuikerspiegel).
430. Diabetes
Bij diabetes produceert lichaam onvoldoende insuline of is er ongevoelig  hierdoor kan
suiker vanuit voeding onvoldoende opgenomen worden in verschillende cellen om als
energiebron te dienen  resultaat: verhoging van het bloedsuikergehalte, hyperglycemie.
431. Insuline
Beta-cellen produceren insuline dat bloedsuikerspiegel reduceert  reguleert opname van
glucose door de spiercellen, door de cellen die vet of glycogeen maken en door de
bindweefselcellen. Een tekort of teveel doet suikerziekte ontstaan.
432. Glucagon
Hormoon, geproduceerd door pancreas, stimuleert o.a glycogenolyse (afbraak van
glycogeen in glucose), proteolyse (eiwit naar aminozuren) en lipolyse (vet naar glycerol
+ vetzuren), waarbij reservevooraden worden aangesproken. Stoffen die hierbij vrijkomen
 worden aangewend bij gluconeogenese, waardoor glucose wordt gevormd.
433. Epo of erythropoëtine
Hormoon geproduceerd door nieren en stimuleert aanmaak van nieuwe rode bloedcellen
in het beendermerg  stijging zuurstoftransporterende vermogen in bloed.
 Vandaar dat topsporters epo gebruiken onder de vorm van doping.
434. Adrenes
Of bijnieren. Boven nieren gelegen en bestaan uit cortex en medulla. Medulla  onder
controle van autonoom zenuwstelsel en produceert adrenaline en noradrenaline. Cortex
synthetiseert verschillende steroïden + o.i.v. adrenocorticotroop hormoon van hypofyse
435. Adrenaline
Adrenaline wordt geproduceerd in merg van bijnieren (binnenkant). Dit hormoon wordt in
verhoogde concentratie afgescheiden bij schrik of woede: maakt snel gebruik van energie
in het lichaam mogelijk, om te kunnen vluchten of vechten.
436. Noradrenaline
Geproduceerd in medulla van bijnieren en zorgt voor vasoconstrictie van de bloedvaten.
437. Mineralocorticoïd
Steroïde geproduceerd in cortex van bijnieren. Reguleren Na- en K-metabolisme.
Aldosterone bevordert Na-reabsorptie en K-secretie door nieren  bloeddruk stijgt.
438. Glucocorticoïd
Steroïde geproduceerd in cortex van bijnieren.Vb: cortisone en cortisol  reguleren
metabolisme van vetten, eiwitten en helpen lichaam om stresssituaties aan te kunnen.
439. Oestrogeen
Hormoon (enkel bij vrouwen). Afgescheiden door eierstokken, FSL en LH zorgen voor
productie oestrogeen. Belangrijke rol bij ontwikkeling van vrouwelijke geslachtskenmerken, reguleren van menstruele cyclus en bij zwangerschap.
440. Progesteron
Hormoon wordt gemaakt door geel lichaam (of bij zwangerschap door placenta) en
bereidt samen met oestradiol uterus voor op implantatie van een embryo. Progesteron
verhindert ook contractie van uterusspieren tijdens eerste maanden van zwangerschap.
34
441. Relaxine
Hormoon (afgeschieden door placenta) dat op einde van zwangerschap zorgt
voorverslapping van baarmoedermond en ligamenten van bekkengordel, zodat bevalling
zonder problemen kan verlopen.
442. Placenta
Zorgt voor uitwisseling van voedingsstoffen, hormonen en antistoffen tussen embryo en
moeder. Produceert vooral in eerste helft van zwangerschap grote hoeveelheden
progesteron + net voor geboorte scheidt placenta relaxine af.
443. Biologische klok
 Aangeboren mechanisme bij organismen waarbij allerlei lichamelijke functies met
bepaalde periodiciteit plaatsvinden. Vb: slaap-waakritme, menstruatiecyclus…
444. Partus
Bevalling of geboorte is gebeurtenis waarbij foetus vanuit baarmoeder door geboortekanaal naar buiten komt als baby.
445. Cleidoïsch ei
Ei met schaal: laat gasuitwisseling en uitwisseling van excretieproducten met milieu toe.
446. Amnionvocht
Dit vocht komt voor in de amnionholte bij een embryo van een cleidoïsch ei. Dit vocht,
waar het embryo in baadt, biedt een bescherming tegen schokken.
447. Vruchtwater
Vocht waar embryo in ronddobbert in baarmoeder. Geeft embryo een buffer: weinig last
van externe factoren zoals schokken... Vruchtwater wordt vastgehouden door vruchtvlies.
448. Amniocenthese
Punctie van de amnionholte via de buikwand of vruchtwaterpunctie: test van vruchtwater
waarin foetus zich bevindt om tijdens zwangerschap chromosomen van foetus na te kijken
op specifieke genetische afwijkingen.
449. Chorion
Bij embryo bevindt zich rond vruchtwater een vruchtzak  bestaat uit dun binnenste
vlies, amnion, en dikker buitenste vlies, chorion (rol bij vorming placenta).
450. Allantois
Einddarm van kippenembryo vormt allantois als uitstulping: fungeert oorspronkelijk als
primaire urineblaas.
451. Allantochorion
Allantois + chorion = allantochorion (verzekert gasuitwisseling).
452. Dooierzak
Orgaan in embryo van eidier dat dient voor verwerking van buiten embryo gelegen dooier
453. Knoop van Hensen
Bij embryo kip. Ligt aan onderzijde van neurale groeve en net boven de primaire streep.
454. Afferent sensorisch neuron
Onderdeel van reflexboog. Sensorisch neuron vangt prikkels op die uit buitenwereld
komen en in zintuigcellen waargenomen worden  voert deze, na omzetting in
elektrische energie, als impulsen naar centraal zenuwstelsel.
455. Efferent motorisch neuron
Onderdeel van reflexboog. Na passage en verwerking van impuls in interneuron, wordt
deze opgevangen door afferent neuron, via efferent neuron, doorgegeven aan effectororganen. Hebben lang axon dat vertrekt vanaf cellichaam in hersenen naar effectororgaan.
35
456. Gliacel
In centraal zenuwstelsel worden neuronen ondersteund door gliacellen, hebben korte
uitlopers en zorgen onderandere voor voeding, bescherming en isolatie van neuronen.
457. Interneuron
Of schakelneuron, hebben meestal maar kort axon, volledig in centraal zenuwstelsel
gelegen. Verwerken impulsen die werden aangebracht door afferente neuronen en delen
ze dan mee aan efferente neuronen.
458. Drempelpotentiaal
Basis van het ontstaan van zenuwimpuls (actiepotenitaal). Bij opvangen van prikkel gaat
er meer Na+ inwaarts diffunderen waardoor membraan depolariseert. Als depolarisatie
zorgt voor bereik drempelpotentiaal van membraan, ontstaat er een actiepotenitaal.
459. Depolarisatie
Verandering in membraanpotentiaal van cel waardoor deze potentiaal meer positief wordt.
Indien depolarisatie hoog genoeg is  in zenuwcellen leiden tot actiepotentiaal.
460. Alles of niets wet
Als verandering in membraanpotentiaal de drempelwaarde overschrijdt (onder drempel heeft
verandering geen verdere gevolgen) veroorzaakt dit actiepotentiaal  altijd de zelfde waarde. Is
dus ‘alles-of-niets-gebeuren’.  enkel wanneer drempelpotentiaal wordt overschreden zal
er actiepotentiaal ontstaan die telkens hetzelfde verloop kent en steeds even lang duurt.
461. Refractaire periode
Tussen twee impulsen in is er zeer korte refractaire periode waarin verschoven ionen
terug hun oorspronkelijke positie innemen. Tijdens deze periode kan geen impuls
doorgegeven worden + neurotransmitters, die in synaptische spleet afgescheiden werden, worden
enzymatisch afgebroken.
462. Repolarisatie
Na overschrijden van drempelpotentiaal klapt het Na-kanaal even helemaal open waarna
het volledig sluit. Op hetzelfde moment  openen zich kortstondig K-kanalen waardoor
massale uitstroom van K+ ontstaat en membraan opnieuw gepolariseerd wordt.
463. Hyperpolarisatie
Om membraanpotentiaal opnieuw te bereiken worden tijdens repolarisatie tijdelijk K+kanalen geopend die zorgen voor massale flux van K+ ionen, vaak zelfs een teveel aan K+
naar buiten te treden, zodat membraan tijdelijk gehyperpolariseerd is.
464. Acethylcholine-esterase
Voorbeeld neurotransmitter in exciterende synaps is acetylcholine, dat rol speelt bij
contractie van skeletspieren. Nadat impuls is doorgegeven, wordt acetylcholine in de
synaptische spleet direct afgebroken door acetylcholine-esterase.
465. Motorische eindplaat (neuromusculaire junctie)
Functionele contactplaats tussen motorisch neuron en (skelet)spiercel. Neurotransmitter
acetylcholine veroorzaakt verandering van permeabiliteit van sarcolemma. De prikkel zet
zich voort als membraandepolarisatie over het sarcolemma en in de T-tubuli naar het SR.
466. Telencephalon
Voorhersenen. Bevat: reuklobben (reukzenuw), limbisch systeem (centrum van
emoties), hippocampus (centrum van geheugen van lange duur) en cerebrale cortex
(sensorische en motorische gebieden). Dit deel van hersenen: bewuste gewaarwordingen.
36
467. Diëncephalon
Tussenhersenen. Alle gevoelsbanen worden hier gereguleerd via thalamus en hypothalamus naar grote hersenen. Bij zoogdieren zijn tussenhersenen belangrijkste
schakelpunt. Aan onderzijde bevindt zich hypofyse, aan de bovenzijde de epifyse.
468. Mesencephalon
Middenhersenen. Beter ontwikkeld bij lagere vertebraten dan bij mens; praktisch met alle
hersengebieden verbonden. Besturing oogspieren en pupilreflex + waak- en slaapritme.
469. Metencephalon
Achterhersenen, worden grotendeels gevormd door cerebellum of kleine hersenen.
Functie: evenwichtscentrum, coördinatie van bewegingen, reflexen…
470. Myelencephalon
Nahersenen. Zetel van de belangrijke reflexcentra, zoals ademhalings-, bloedsomloop-,
hoest-, nies-, zweer-, traan-, braak- en speekselreflexcentra. Schakel en doorgangsplaats
voor alle zenuwbanen van hersenen naar ruggenmerg en omgekeerd.
471. Cerebrum
Gote hersenen: onderdeel zenuwstelsel. Functie: verwerken van impulsen afkomstig van
sensorische zenuwcellen (geur, aanraking…), reguleren vrijwillige beweging en cognotieve
en emotionele processen (redeneren, plannen, geheugen, emotie…) vinden hier plaats.
472. Cerebellum
Kleine hersenen: ontwikkeld uit achterhersenen. Primaire functie: coördinatie van
bewegingen. Schade aan cerebellum  schokkerige bewegingen + evenwichtsproblemen.
Kan beïnvloed worden door alcohol: verklaring bewegingsproblemen bij dronkenschap .
473. Craniale zenuw
Hersenen communiceren met lichaam door twee hoofdroutes: verbinding tussen organen
en weefsels van hoofd en nek door middel van 12 paar caniale zenuwen of hersenzenuw.
474. Spinale zenuw
Hersenen communiceren met lichaam door twee hoofdroutes: ruggenmerg dat zich
uitstrekt van achterhersenen tot laatste ruggenwervel. Het zijn 31 paar spinale zenuwen,
of rugmergzenuwen die uit ruggenmerg ontspringen.
475. Autonoom ganglion
Autonoom of vegetatief zenuwstelsel staat niet onder invloed van de wil. Het detecteert
aantal voorwaarden in het intern milieu en reageerd bij optreden van veranderingen. Twee
groepen van motorneuronen gebruikt om effectororganen te stimuleren.
476. Symaptisch zenuwstelsel
Deel van autonoom zenuwstelsel dat zelf onder invloed staat van vegetatieve hersencentra. Ontspringt in cervicale + thoracale + lumbale streek. In geval van nood 
voorbereiding lichaam voor hevige fysische activiteit (vb, vechten of vluchten).
477. Parasympatisch zenuwstelsel
Deel van autonoom zenuwstelsel dat organen zodanig beïnvloedt dat lichaam in toestand
van rust en herstel kan komen  bevordert assimilatie (worden organische stoffen gevormd
waaruit lichaam bestaat). Ontspringt in craniale en sacrale streek van wervelkolom.
478. Endocriene verstoorder
Exogene stof – vreemde stof dat hormonaal stelsel wijzigt en negatieve gezondheidseffecten in organisme of zijn nageslacht veroorzaakt (vb: synthetische stoffen, in natuur
voorkomende hormonen (plantensteroïden), natuurlijke hormonen…)
37
479. Biomonitoring
Bij endocriene verstoorders: belang van biomonitoring (  Systematisch verzamelen van
gegevens van organismen van ecosystemen om gevolgen ervan te kunne vaststellen).
(Testorganismen worden gedurende langere tijd gevolgd gezien de soms vastgestelde langetermijneffecten).
480. Genoom sequencing project
Wetenschappelijke onderneming om genoom van organismen in kaart te brengen.
481. Genannotatie
Koppelen van gennaam aan gereguleerde genen ( = genen per kenmerk opgeslagen in sofware).
482. Cyclosporine
Geneesmiddel: gebruikt om afstotingsverschijnselen te vermijden na orgaantransplantatie
+ verzorgen psoriasis (chronische huidaandoening afschilfering van knobbelige huidschubben).
483. Modelorganisme
Organismen die gekozen werden om als model te dienen voor genetisch en
ontwikkelingsbiologisch onderzoek. Voordelen: makkelijk te kweken + vertonen veel
variaties + vertonen gelijkenissen met mens qua genen, eiwitten...
484. Monoxenic
Is voedingsbodem waar bacteriën aanwezig zijn.
485. Axenic
Geen bacteriën, maar wel voldoende voedingsstoffen aanwezig.
486. Evolutie
Aangenomen progressieve ontwikkeling van dieren en planten uit voorouders met
verschillende en (meestal) minder complexe morfologie en fysiologie.
487. Fossiel
Resten van planten en dieren die bewaard zijn in gesteente (daarom niet versteend!).
488. Levend fossiel
Organisme die enige levende vertegenwoordiger is van zijn uitgestorven groep.
489. C14 datering
Methode voor bepalen ouderdom organisch materiaal  met C14 isotopen.
490. Paleontologie
Wetenschap die ontwikkeling van leven op aarde bestudeert: fossiele resten of sporen van
organismen. (leert ons dat oudste geologische lagen minder complexe vormen van leven
bevatte, jongste lagen meest complexe + overgangen tussen groepen verklaren)
491. Genetische variabiliteit
Voorkomen van verschillende versies van eigenschap binnen 1 soort organismen (soms
voordeelig). Oorzaken:
- Toeval: welke dochtercel welke vaderlijke/moederlijke chromosomen krijgt
- Crossing-over: overeenkomstige chromosoomfragmenten uitgewisseld worden tussen
homologe chromosomen.
- Samenkomen gameten van genetisch verschillende individuen.
+ mutaties (verandering in genen)
492. Natuurlijke selectie
Organismen die beter in leefomgeving passen  meer kans om te overleven.
M.a.w: meer kans om voor nakomelingen te zorgen (in tegenstelling tot minder goed
aangepaste organismen). Dus beste overlevingskansen: overhand nemen.
38
493. Voortplantingsisolatie
Scheiding van populatie in groepen, nakomelingen uit deze groepen zijn onvruchtbaar.
Door isolatie kunnen zich geleidelijk aan verschillende soorten ontwikkelen uit
geïsoleerde groepen.Vb: Paard + ezel  muilezel (onvruchtbaar).
494. Speciatie
( = soortvorming.) Evolutief proces waarbij nieuwe soorten levende organismen onstaan
(o.a door: vermindere selectiedruk, isolatie, competitie…).
495. Wet van Hardy en Weinberg
Deze wet zegt: een gen dat slechts bij klein percentage van individuen binnen populatie
voorkomt, niet noodzakelijk moet verdwijnen, genetische variabiliteit blijft dus constant
 Geen evolutie van gehele populaties mogelijk.
496. Sewall-Wright effect
( =genetische drift). Leidt tot vernietigen of bewaren van genen zonder onderscheid te
maken of zij gunstig, neutraal of ongunstig zijn.
497. Genetische drift
( = Sewall-Wright effect). Leidt tot vernietigen of bewaren van genen zonder onderscheid
te maken of zij gunstig, neutraal of ongunstig zijn.
498. Flessenhalseffect
Plotse wijziging aantal individuen in populatie.Vb: epidemie  populatie is sterk
reduceerd. Herstel populatieaantal: genenfrequentie afwijkend van oorspronkelijke
populatie  doordat herstelde populatie is ontstaan uit beperkt aantal individuen.
499. Species definitie
Diersoorten, plantensoorten, levende organismen ordenen volgens bepaalde kenmerken die
ze bezitten.
500. 3 R’s in proefdiergebruik
- "Reduction" (vermindering) van aantal dierproeven
- "Refinement" (verfijning) van in vivo (levende proefdieren) methoden
- "Replacement" (vervanging) dierproeven door alternatieve methoden zoals in vitro (in
reageerbuis of ander laboratoriumglaswerk).
39
Download