Bijgewerkte terminologie oplijsting vergelijkende biologie 1. Miller experiment Illustratie van ontstaan van organische moleculen in ‘oersoep’ nabootsing van oeratmosfeer waain nog geen zuurstofgas aanwezig was. 2. Prokaryoot Voorloper eukaryoot: heeft geen kern: genofoor + circulair DNA ligt vrij verspreid in organisme + omgeven door celwand (chitinebasis) en plasmalemma. 3. Eukaryoot Ontstaan door evolutie vanuit prokaryoten, vooral meercelligen, hebben wel echte kern dankzij invaginaties van plasmalemma: verdere invaginatie: ontstaan van andere zakvormige structuren (ER). GEVOLG: voordelen door verschillende “ruimtes” voor verschillende functies. (= specialitsatie) 4. Endosymbiose theorie Endosymbiose = manier van samenleven met wederzijds voordeel. Oorspronkelijk vrijlevende prokaryoten als organellen (o.a als mitochondriën en chloroplasten) in andere cellen zijn gaan leven = ontstaan eukaryote cellen, met hun huidig gekende celorganellen. 5. Lynn Margulis Formuleerde endosymbiose theorie 6. Mycose Algemene naam voor aantasting door schimmels, zijn heterotrofe organismen, dus afhankelijk van andere organismen voor hun voeding. 7. Gram Kleuring Is kleuringsmethode van bacteriën om ze te onderscheiden. Gram-positief: kleuren blauwpaars (dikkere celwand, kristalviolet gaat niet weg na spoeling met alcohol, blijft in bacterie) Gram-negatief: kleuren rood (celwand met fijnere structuur spoelen met alcohol kleuring spoelt weg + toevoegen fuchsine rood) 8. Coccen Prokaryoot met ronde vorm 9. Bacillen Prokaryoot met langwerpige vorm 10. Spirillen Prokaryoot met kommavorm 11. Fungi Vertegenwoordigers als schimmels, paddenstoelen en gisten; eukaryote celtype. Meercelligen vormen (meestal) draadvormige structuren: hyphen. 12. Protoctista Behoren tot het eukaryote celtype. Eéncelligen: Vb: Amoebe Meercelligen: Vb: Slijmzwammen 1 13. Protozoa Eéncellig dierlijk organisme (voorloper Animalia) Alle levensfuncties uitgeoefend door 1 cel Omgeven door plasmalemma Ectoplasma en endoplasma (+ celorganellen) Pulserende vacuole (osmoregulatie en excretie) 14. Oplossend vermogen microscoop Resolutie. Kleinste afstand waarmee twee punten nog net gescheiden worden weergegeven 15. Plasmalemma (= celmembraan of plasmamembraan). Aflijnende wand van cel. Opgebouwd uit o.a. dubbele laag fosfolipiden en kanalen voor uitwisseling met milieu. 16. Fosfolipide Fosfolipide bilayer (= dubbele laag fosfolipiden), voor vorming plasmalemma: *Extracellulaire ruimte* *Intracellulaire ruimte* Kop: hydrofiel, gefosforyleerd Staart: hydrofoob, vetzuren 17. Hydrofoob Hydrofobe groep aan molecuul: wordt door water afgestoten. Zitten liever in vetzuren. In water met hydrofobe delen naar elkaar toe groeperen. 18. Hydrofiel Wateraantrekkend. Hydrofiele koppen in fosfolipide bilayer zullen zich richten naar intracellulaire - en extracellulaire ruimte. 19. Integraal membraan proteine Specifieke membraaneiwitten met transmembraneus domein. Fungeren als kanaal of pomp om transport te regelen. Zonder aanwezigheid van deze proteïnen is dit niet mogelijk. 20. Diffusie Opgeloste stoffen waarvoor aanwezige transportkanalen geopend zijn, zullen zich doorheen membraan passief verplaatsen volgens hun concentratiegradiënt (van hoog naar laag) tot hun concentratie in evenwicht is. 21. Osmose Onevenwicht in concentratie aan opgeloste stoffen + membraan ondoorlaatbaar voor deze opgeloste stoffen, maar wel oplosmiddel doorlaat: passieve ver- plaatsing van oplosmiddel van lage concentratie naar hoge concentratie. 22. Inonenkanaal Membraanproteïnen voor transport specifieke ionen (of water) verplaatst volgens hun elektrochemische gradiënt (keuzen ionen: grootte, lading, binding…). 2 23. Ionenpomp Celmembraan bevat eiwitten die voortdurend vb: Na+-ionen naar buiten pompen en K+ ionen naar binnen pompen (=natrium-kaliumpomp of een ionenpomp). Actief transport: pompen van ionen tegen de diffusierichting in. 24. Hypertonisch In hypertonisch milieu zullen cellen water verliezen en krimpen concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is dus lager dan extracellulair. 25. Isotonisch In isotonisch milieu zal celvorm onveranderd blijven concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is dus even groot als extracellulair. 26. Hypotonisch In hypotonisch milieu nemen cellen water op en zwellen tot ze lyseren (=barsten) concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is dus hoger dan extracellulair. Eéncelligen lossen dit probleem: pulserende vacuole. 27. Homeostase In evenwicht zijn van alle functies in lichaam (zoals °C, pH, bloeddruk…) en vermogen van lichaam dit evenwicht te behouden, ondanks omgevingsinvloeden. 28. Membraanpotentiaal Elektrische spanning die staat over membraan van cel. Potentiaal ontstaat door verschil in positieve en negatieve ionen (= elektrische lading) aan weerszijden van membraan: aan extracellulaire zijde van membraan zijn er meer positieve ionen (vooral natriumionen) dan aan intracellulaire zijde. 29. Nernst vergelijking Drukt evenwichtsmembraanpotentiaal (=spanning) uit. Cellen verplaatsen geladen ionen naar 1 kant van cel waardoor spanningsverschil optreedt. 30. RER Ruw Endoplasmatisch Reticulum. Bevat ribosomen zorgen voor eiwitsynthese- of translatiemechanismen (RNA tot eiwit) van cel. Polysomen (ophoping van ribosomen) vertalen gezamenlijk en consecutief eenzelfde mRNA. 31. SER Glad Endoplasmatisch Reticulum stoffen vanuit RER te vervoeren naar Golgiapparaat. SER staat in voor de opslag van Ca2+ in spiercellen. 32. Ribosoom Komen zowel vrij in cytoplasma voor als op membraan van RER. Bestaat uit grote en een kleine subeenheid: zet genetische materiaal om in eiwitten (translatieproces) en is daarom een van de belangrijkste structuren in een cel. 33. Polyribosoom Kortweg polysoom: mRNA-molecuul waaraan veel ribosomen gebonden zijn. transleren tegelijk hetzelfde mRNA verloopt eiwitsynthese veel sneller. 34. Peroxisoom ‘Vacuole’ dat H2O2 bevat => zeer agressief. Doden van binengedrongen bacteriën in lever: peroxisomen zijn in staat giftige stoffen, zoals alcohol, te detoxificeren. 35. Lysozoom Bevat lysosomale eiwitten, staan in voor intracellulaire vertering: ruimen (oude) organellen op en schakelen ziekteverwekkers uit. 3 36. Golgicomplex (= Golgi-systeem of Golgi-apparaat). Functie: producten afkomstig van endoplasmatisch reticulum (ER) omgebouwd en opgeslagen: later naar andere bestemming getransporteerd worden + secretie. 37. Cytoskelet structuur/vorm van cel + geleider organellen die verplaatst moeten worden. Opgebouwd uit microtubuli, microfilamenten en intermediaire filamenten. 38. Microtubulus Bestaan uit eiwit tubuline. Maakt deel uit van: cytoskelet + spoelfiguur + flagel. 39. Dyneïne proteine Motor eiwitten transport langs microtubuli (lopen over microtubuli met compartiment). Dyneïne proteïne ( = motoreiwit) voert compartimenten naar centrum. 40. F-actine F-actine is het hoofdbestanddeel van de microfilamenten. Functies zijn: vorm en stabiliteit van cellen en weefsels, transport, celbeweging en spiercontractie. 41. Intermediair filament Komt voor in cytoskelet en aan juncties. Zitten vast aan celmembraan en zorgen zo voor stevigheid +organisatie van de celcomponenten. 42. Centrosoom Eukaryote cellen: net buiten kernenmembraan centrosoom (spoellichaampje) vedubbelt zich bij celdeling elk centrosoom zich naar 1 kant van kern beweegt. Er ontwikkelt zich uit elk van centrosomen structuur van draden: spoelfiguur. 43. Centriool Bestaat uit negen tripletten van microtubuli. Twee loodrecht op elkaar staande centriolen = centrosoom. Functie: microtubuli organiserend centrum. 44. Chromatine Kluwen van draden tijdens de interfase, stof waaruit chromosomen zijn opgebouwd. Bestaat voornamelijk uit: DNA strengen, histonen of chromosoom-eiwitten (waarrond DNA is gedraaid tijdens condensatie) + beetje RNA. 45. Chromosoom Staafvormige structuur in celkern: uitsluitend zichtbaar tijdens celdeling. Ontstaan door condensatie van chromatine. Aan het einde van chromosoom zit telomeer. Er zijn autosomen (niet-geslachtsgebonden), X-chromosomen en Y-chromosomen. 46. Solenoid model Condensering van chromatine tot chromosomen. (1) DNA opgevlochten (gespiraliseerde dubbele helix). (2) rond histonen gedraaid (rond histonoctomeer). (3) rond centrale as gewonden. 47. Kinetochoor eiwit Op beide chromatiden van elk chromosoom ontwikkelt zich ter hoogte van centromeer (insnoering van chromosoom) een structuur van eiwitten: kinetochoor. microtubuli van spoellichaampje hechten zich hieraan vast. 48. 4 48. Nucleolus/ kernlichaam Functie: samenvoegen componenten van ribosomen verlaten kern via poriën in kernmembraan smelten samen tot ribosomen. Nucleoli bevatten ook veel losse RNAfragmenten DNA-transcriptie (via ribosomen op RER dan vertaald naar eiwitten). 49. Pseudopodium Manier van voortbeweging voor amoebe (omvorming plasmagen in plasmasol) schijnvoetjes of pseudopodia (ook voor voedselopname (fagocytose), vorming voedselvacuole, smelt samen met lysosoom vertering). 50. Undulipodium Sommige protozoa: bewegen zich met behulp van undulipodia (undula: golfbeweging) zweepharen (flagella) of wimerhaartjes (cilia). 51. Fagocytose Opname van vast voedsel via pseudopodia: amoeba sluit voedselpartikels in met zijn schijnvoetjes vorming voedselvacuole (fagosoom) versmelt met lysosoom vertering voedseldeeltje (vorm van heterofragie) 52. Pinocytose Opname vloeibare deeltjes door uitstulpingen van pinocytoseblaasjes. 53. Endocytose Term die fagocytose en pinocytose, twee vormen van heterofagie, omsluit. 54. Voedselvacuole Aanwezig bij Protozoa: hierin wordt voedsel verteerd + onverteerbare resten worden uitgescheiden. 55. Verteringsvacuole Voedselvacuole versmelt met lysosomen ter vorming van verteringsvacuole Aanzuring van lumen door protonenpompen activatie enzymen vertering. 56. Autofagie wordt er materiaal van binnen de cel verteerd. 57. Heterofagie materiaal dat werd opgenomen van buiten de cel verteerd. Vb: Pinocytose… 58. Exocytose Proces waarbij cel stoffen afgeeft aan celmembraan of afscheidt naar extracellulaire milieu (gebeurt na vertering in cel). 59. Glycolyse Stadium 1 van ademhaling: anaërobe deel speelt zich af in cytoplasma. Proces waarbij 1 glucosemolecule wordt afgebroken tot 2 pyrodruivezuurmolecule, dit wordt verder verwerkt in citroenzuurcyclus/Krebscyclus. 60. Chemi-osmotische synthese ATP Stadium 5 van aërobe deel ademhaling. Doorheen verschillende stadia: elektrostatische en osmotische gradiënt opgebouwd over binnenmembraan, hier-in zijn moleculen aanwezig F1-complex H+ kunnen doorheen stromen met chemiosmotische gradiënt mee elektrische stroom --> gebruikt om uit ADP en Pi weer ATP te maken. 61. Fotosynthese Ombouw van zonlichtenergie naar stockeerbare chemische energie. Bestaat uit 2 deelprocessen lichtreacties en donkerreacties. Reactie: 6 CO2 + 12 H20 => C6H12O6 + 6 O2 + 6 H2O 5 62. Chloroplast ( = bladgroenkorrels). Organellen in planten en eukaryotische algen. Van belang voor fotosynthese (planten). Hierin wordt zonlicht opgevangen en verwerkt + chloroplasten zorgen voor groene kleur. 63. Granum Thylakoid Aanwezig in chloroplast, hierin vindt fotosynthese plaats. Wanneer meerdere thylakoïden op elkaar liggen granum thylakoïd. 64. Chlorophyl Groene bladkleurstof van planten. Aanwezig in chloroplasten: P700 en P680, deze vangen licht op (=energie) omgezet in chemische energie voor fotosynthese 65. P700 Lichtgevoelig reactie-centrum voor licht met golflengte 700nm (activeert Fotosysteem I) 66. P680 Lichtgevoelig reactie-centrum voor licht met golflengte 680nm (activeert Fotosysteem II) 67. Lichtreactie Bestaat uit cyclische en acyclisch fotosysteem I en fotosysteem II: lichtenergie wordt gebruikt voor aanmaak ATP-moleculen + energie opslag 68. Cyclisch Fotosysteem I Worden e- gebruikt voor creëren van NADPH volgens: NADP+ + 2H+ + 2 e- NADPH+ H+ 69. Acyclisch fotosysteem I Functioneel maken van chlorophyl P700, zodat het kan gebruikt worden voor energieomzetting. Hiervoor is fotosysteem II van belang, anders zou ChlP700 gewoon in geoxideerde vorm achterblijven. 70. Fotosysteem II Finaal e- donor voor Fotosysteem I met vrijstelling van O2. 71. Fotochemische synthese ATP In finale fase: aanhechting van anorganisch fosfaat aan ADP ter vorming van ATP. 72. Donkerreactie Licht onafhankelijke reacties van fotosynthese: Calvin-Bensoncyclus of koolstofassimilatiereacties. Energie wordt aangewend voor inbouw van koolstof in organische moleculen zoals glucose. 73. Calvin cyclus Donkerreacties van de fotosynthese: er wordt C-atoom van CO2-molecule chemisch gebonden aan 5C vorming onstabiel 6C-molecule splitst in twee 3C-moleculen + ATP en NADPH PGAL (fosfoglyceraldehyde). 74. RUBISCO ( = ribulose 1-5 bifosfaat carboxylase oxygenase), belangrijkste enzym in fotosynthese: katalyseert carboxylatie (aanhechting van koolstofdioxide) van ribulose 1-5 bifosfaat ontstaan C6 suiker uiteenvallen in 2 dezelfde C3 suikers (3-fosfo-glyceraat). 75. Excretie Door metabolisme ontstaan afvalstoffen die uit organisme verwijderd worden. Metabolisme afbraak van koolhydraten, lipiden en eiwitten. Rol van nieren. 6 76. Pulserende vacuole Voor instandhouding osmotische waarde van cytoplasma beschikken zoet water Protozoa over pulserende vacuolen: verwijderen hiermee water uit de cel + excretiemechanisme. 77. Mitose Uitsplitsing twee identieke chromosoomsets, oorspronkelijk moedercel splitst uit in twee dochtercellen. 4-fasen proces: profase, metafase, anafase en telofase. 78. Celklone Via mitose (aseksuele vermenigvuldiging): dochtercellen genetisch identieke kopieën vertegenwoordigen oudercel. Alle cellen afstammend van eenzelfde oudercel klonen. 79. G1 fase Groeifase 1: Aanmaak aantal essentiële celorganellen (mitochondria, ribosomen…) + vervullen van transcriptie, translatie + controlepunt aan einde G1-fase. 80. S fase Synthesefase: replicatie/verdubbeling van DNA semi-conservatief: beide dochtercellen krijgen 1 ouderlijke en 1 nieuwe DNA-streng: 81. G2 fase Groefase 2: groei en voorbereiding van mitose: chromatine wordt gecondenseerd tot zichtbaar individuele draden, centrosoom wordt verdubbeld. 82. M-fase Mitose: kerndeling (profase, metafase, anafase, telofase) + cytokinese celdeling 83. Celcyclus Actief groeiende cellen gaan cyclisch groeien en delen. Totale duur van zo een cyclus varieert van celtype. Bij eukaryoten wordt celcyclus onderverdeeld in vier fasen: G1-fase, S-fase, G2-fase en M-fase. 84. Kinetochoor microtubli Verstigen zich op kinetochoor eiwit en trekken chromosomen uit elkaar in anafase. 85. Pool microtubuli Beginnen vanaf polen en strekken zich uit tot equatoriale vlak overlappen elkaar. 86. Colchicine Stikstof bevattende stoffen die zich in herfsttijlloosplant bevinden. Gebruik: mitose-remstof: verhindert bij celdeling overgang van metafase naar anafase Geen vorming van spoelfiguur en chromosomen niet uit elkaar getrokken kunnen worden + gebruik bij remmen van ontstekingsreacties ten gevolge van jicht (afzetting van urinezuurkristallen in gewrichen) remt aanmaak van urinezuur. 87. Conjugatie Overdracht van DNA van ene cel op een andere. Vorm van seksuele voortplanting bij ééncelligen: twee individuen liggen naast elkaar, versmelten gedeeltelijk en wisselen DNA uit. Komt ook voor bij twee homologe chromosomen die naast elkaar liggen. 88. Syncytium hypothese Hypothese voor ontstaan van meercellige organismen: bij ééncellige structuur met meerdere kernen bepaald moment worden kernen gescheiden door membranen. 89. Zygote Bevruchte eicel. Vanuit deze cel ontstaat elk meercellig organisme. 7 90. Fertilisatiemembraan Membraan dat zich rond eicel vormt onmiddelijke na bevruchting verdere indringing van andere zaadcellen te voorkomen. 91. Polyspermie Binnendringen van andere spermatozoa na bevruchting van eicel. In dit geval kan er triploïdie of multiploïdie optreden spontane abortus. 92. Klievingsdeling Celdeling waarbij aantal gevormde blastomeren toeneemt en totale volume onveranderd blijft. Het is eerste stap in embryonale ontwikkeling vanaf zygote en gaat morulastadium vooraf (verschillende soorten klievingsdelingen, afhankelijk van soort eicel en hoeveelheid dooierstof). 93. Holoblastische klieving Als volledige zygote klievingsdeling ondergaat zygote deelt eerst in twee vorming twee exact even grote blastomeren meerdere delingen volgen vele gelijke blastomeren: morulastadium. Deling van oligolecithaal ei (eicel bij mens). 94. Discoïdale klieving Kern met weinig cytoplasma en enkel dit stuk gaat delen vorming kiemvlek kiemschijf ontstaan van laagje cellen. Deling van telolecithaal ei (kippenei). 95. Centrolecithale klieving (Periblastische/oppervlakkige klieving). Hierbij delen enkel kernen aan oppervlakte van zygote inwendig dooier deelt niet mee. Deling van centrolecithaal ei (insectenei). 96. Oligolecithaal ei Eicel: zeer weinig dooier (komt voor bij mens). Oligolecithale ei ondergaat een holoblastische klieving (volledige klieving). 97. Telolecithaal ei Ei met extreem veel dooier (vb. kippenei).Telolecithaal ei ondergaat discoïdale klieving. 98. Centrolecithaal ei Dooier centraal met errond dunne doorlopende laag blastomeren (vb. insectenei). Centrolecithale ei ondergaat periblastische/centrolecithale klieving. 99. Blastomeren Cellen gevormd bij de eerste delingen van de bevruchte eicel, net na ontstaan zygote. 100. Morula Opvolgende klievingsdelingen uit zygote ontstaat bol van kleine bolvomige blastomeren: morula 101. Blastula (Na morula stadium) na morula. Klievingen gaan nog steeds verder, worden nu centraal in morula holtes gecreëerd vloeien samen tot één grote centrale holte. 102. Macromeren Cellen gelegen aan vegetatieve pool (onderkant) van late blastula, zijn grote cellen. 103. Micromeren Cellen gelegen aan animale pool (bovenkant) van late blastula, zijn kleindere cellen. 104. Blastocoel (= klievingsholte). Holte, centraal gelegen in blastula. 105. Gastrulatie (Na blastula stadium) Cellen vegetatieve pool (onderkant) gaan inwendig liggen van deze van animale pool (bovenkant) invaginatie, instulping vegetatieve pool, overgroeiing van de cellen van de vegetatieve pool door deze van de animale pool. 8 106. Archenteron Tijdens gastrulatie ontstaat nieuwe holte. Het archenteron (oerdarm) wordt volledig omgeven door cellen van oorspronkelijk vegetatieve pool endoderm (geel) 107. Blastoporus Aan overgang tussen ectoderm en endoderm blijft holte van het archenteron via blastoporus of oermond in verbinding met buitenwereld. Protostomia blastoporus ontwikkelt zich tot mond. Deuterostomia ontwikkelt zich tot anus. 108. Endoderm Eén van drie kiembladen gevormd na gastrulatie. Ontstaat uit macromeren. Archenteron is volledig omgeven met endodermcellen latere spijsverteringsstelsel + aanhangsels ontwikkelen volledig uit archenteron ontwikkelt cellen van endodermale oorsprong. 109. Ectoderm Eén van drie kiembladen gevormd worden na gastrulatie. Ontstaat uit micromeren. Ligt aan buitenkant van gastrula, zal dus aanleiding geven tot vorming van buitenste lagen van huid. (Chordata ectoderm boven chorda gelegen inductie differentiëren tot neurale plaat, waaruit volledige zenuwstelsel zal worden gevormd. 110. Mesoderm Het derde kiemblad dat ligt tussen ectoderm en endoderm. Hieruit ontwikkelen zich: hart- en bloedvatenstelsel, spierstelsel, excretie- en voortplantingsorganen. 111. Kiemblad Kiemblad is orgaanvormend gebied. Embryo bestaat na gastrulatie uit drie verschillende kiembladen: endoderm, ectoderm en mesoderm. Hieruit ontwikkelen verdere organen. 112. Protostomia Kenmerken: a) Mesoderm ontstaat door mitotisch uitgroeien van cellaag tussen ecto- en endoderm (schizocoelomata). b) Tijdens omvorming archenteron tot spijsverteringsstelsel, zal blastoporus later ontwikkelen tot de mond. (vb: Arthropoda , Mollusca, Nematoda…) 113. Deuterostomia Kenmerken: a) Mesoderm ontstaat door afsplitsing uit endoderm (enterocoelomata) + onmiddellijke vorming secundaire lichaamsholte: enterocoeloom. b) blastoporus ontwikkeld tot de anus, mond ontstaat secundair (vb Echinodermata, Chordata, Hemichordata…). 114. Acoelomaat Geen vorming van secundaire lichaamsholte. Ruimte tussen endoderm en ectoderm is helvemaal gevuld door mesoderm. 115. Psuedocoelomaat Wel een secundaire lichaamsholte aanwezig, maar enkel tussen endoderm en mesoderm, het zogenaamde ‘valse coeloom’(Vb: Aschelminthes (rondwormen)). 116. Schizocoelomaat Ontstaat mesoderm door splijting mesodermaal kiemblad (vb, Annelida, Mollusca…) 117. Enterocoelomaat Coeloom gevormd door afsplitsing van archenteronholte (vb, Echinodermata,Chordata…). 118. Mesenteriumvlies Op de plaats waar linker- en rechtercoeloomzakje elkaar raken, wordt dorsaal en ventraal van darm een mesenteriumvlies gevormd waarmee darm “opgehangen” wordt in lichaam. Note: dissectie van rat! 9 119. Metamerisatie Segmentatie. Coeloom wordt opgededeeld in compartimenten. Segment buitenzijde begrensd door ectodermale structuren. Darm vormt rechtlijnige buis van mond tot anus. 120. Segmentatie Metamerisatie. Coeloom wordt opgededeeld in compartimenten. Segment buitenzijde begrensd door ectodermale structuren. Darm vormt rechtlijnige buis van mond tot anus. 121. Dissepiment Steunplaatje ter versteviging van bouw van het skelet, tussenschot tussen twee segmenten. 122. Metanefridium Bij Annelida ontstaat in elk coeloomzakje metanephridiumbuisje dat uitmondt in nephridioporus in volgende segment, het is voorloper van nier en dus uitscheidingsorgaan. 123. Hyponeurii Frontale doorsnede van een protostomia-schizocoelomaat merkbaar dat het zenuwstelsel onder de darm gelegen is. 124. Epineurii Longitudinale/sagittale doorsnede van vertebraat-enterocoelomaat zenuwstelsel boven de darm gelegen is. Dorsaal neurale buis. Vooraan ontstaan hersenblaasjes. Segmentaal ontspringen er spinale zenuwen uit neurale buis + links en rechts ervan: spinale ganglia. 125. Peristaltische beweging Knijpende beweging van buisvormig orgaan (vb slokdarm), zorgt ervoor dat voedsel vooruitkomt in maag-darmstelsel of urine in ureter tussen nierbekken en blaas. 126. Neurulatie Proces dat voorkomt na gastrulatie tijdens embryogenese: neurale plaat wordt gevouwd tot neurale buis (basis van centraal zenuwstelsel) + vorming neurale plooi (rugzijde neurale buis) verschillende celtypes: perifeer zenuwstelsel (ontvangt prikkels van milieu), skelet… 127. Chorda Elastische bindweefselachtige streng die langs gehele rug van chordata loopt, erboven ligt centrale zenuwstelsel, eronder ligt de darm. Chorda basis voor bouw van wervelkolom. 128. Somiet Buiten kopgebied links en rechts van wervelkolom: segmentaal aangelegde somieten. Afkomstig van epimerisch mesoderm. Uit ieder somiet ontstaat dermatoom (onderhuids bindweefsel), myotoom (rugspieren) en sclerotoom (skelet, wervelkolom). 129. Dermatoom Uit iedere somiet ontstaat o.a. dermatoom ontwikkeling van onderhuids bindweefsel. 130. Sclerotoom Uit ieder somiet ontstaat o.a. scelerotoom ontwikkeling van het skelet. 131. Myotoom Uit ieder somiet ontstaat o.a. een myotoom ontwikkeling van de rugspieren. 132. Epimerisch mesoderm (somieten mesoderm.) Vormt scelerotoom (skelet, wervelkolom), myotoom (rugspieren) en dermatoom (onderhuids bindweefsel). 133. Mesomerisch mesoderm Nefrotoom. Ontwikkelt hieruit excretiestelsel (chordata) + vorming van de gonaden. 134. Nefrotoom Mesomerisch mesoderm. Ontwikkeling excretiestelsel (chordata) + vorming van gonaden. 10 135. Hypomerisch mesoderm Mesoderm is ventraal merkbaar (chordata), gelegen rond darm. Hieruit ontwikkelt coeloom en buikspieren. 136. Staart Extremiteit vlak boven anus van diverse dieren. Functie staart: afhankelijk van dier tot dier en van biotoop, vaak voor evenwicht. Bij mens gereduceerd tot staartbeentje. 137. Homoloog orgaan Organen bij verschillende diergroepen die op dezelfde manier zijn ontstaan en tijdens evolutie eventueel andere functie zijn gaan vervullen. Wijst op gemeenschappelijke afstamming. Vb: longen en zwemblaas… 138. Dwarse snede Of transversale snede: snede in breede van organisme (vooraanzicht indien op zijn buik gelegen). 139. Transversale snede Of dwarssnede: snede in breede van organisme (vooraanzicht indien op zijn buik gelegen). 140. Frontale snede Horizontale snede in organisme over heel de lengte (bovenaanzicht indien op zijn buik gelegen). 141. Sagittale snede Verticale snede in organisme over heel de lengte (zijaanzicht indien op zijn buik gelegen). 142. Koloniehypothese Theorie over ontstaan meercellige organismen cellen groeperen, klonteren samen functionele specialisatie van cellen en hieruit cellulaire specialisatie. (mogelijke theorie) 143. Porifera Sponzen sessiele (vastzittende) levenswijze als volwassenen; geslachtelijke en ongeslachtelijke reproductie; gedifferentieerde samenwerkende celtypen rond centrale holte. Water stroomt door poriën naar binnen en door één grotere opening naar buiten (osculum). Choanocyten zorgen voorcontinue waterstroom doorheen sponslichaam. 144. Extracellulaire vertering Voorkomen: Coelenterata of holtedieren (diblastisch). Cellen in wand spijsverteringskanaal scheiden spijsverteringsenzymen af verteren voedsel volledig in darmholte: extracellulaire vertering. Voedingsstoffen opgenomen door de wand van darmcellen heen. 145. Darmblindzak Coelenterata (holtedieren) bezitten spijsverteringsholte (=darmblindzak) extracellulaire vertering fagocytose voorafgaat grotere prooien kunnen opeten. 146. Diblastica Slechts 2 van 3 kiembladen zijn ontwikkeld: ecto- en endoderm. Mesoderm ontbreekt. ( Coelenterata, deze zijn slechts ontwikkeld tot gastrulastadium). 147. Triblastica Alle drie dekiembladen zijn ontwikkeld: ecto-, endo- en mesoderm. 148. Bilaterale symmetrie Dier heeft linker- en rechterkant. Door afwisselend bewegen van linker- en rechterkant, dat dier vooruitkomt gevolg encephalisatie: vorming van hoofd. Doordat dier vooruitkomt in 1 richting, gaat het geleidelijk aan voorkant en achterkant ontwikkelen. 11 149. Cephalisatie Vorming van hersenganglia. Voorkomend bij de Platyhelminthes gevolg billaterale symmetrie. Doordat dier vooruitkomt in 1 richting, gaat het geleidelijk aan voorkant (mond, sensorische organen en grote concentratie zenuwcellen) en achterkant ontwikkelen. 150. Turbelaria Trilhaarwormen. Regnum : Animalia. Phylum: Platyhelminthes. 151. Protonefridium Bestaat uit vlamcellen of solenocyten halen afvalstoffen uit intercellulaire ruimte, filteren ze en brengt ze samen in 1 kanaal. Het is dus een excretiemechanisme. 152. Trematoda Klasse van parasitaire zuigwormen die behoren tot stam van platwormen. Bezitten geen lichaamsholte tussen epidermis en spijsverteringsorganen + mondopening vooraan. Mondzuignap + ventrale buikzuignap. Parasitair ziektebeelden : distomatose (leverbotziekte) en bilharziose (ontsteking urinewegen, darm en lever) 153. Hoofdgastheer Dit is de gastheer waarin de parasiet zich gaat vermenigvuldigen. 154. Tussengastheer Gastheer waar parasiet ontwikkelingsfase doormaakt (meerdere tussengastheren voorkomen). 155. Chlonorchis sinensis Chinese leverbot. Veroorzaakt door trematoda met mens als hoofdgastheer en slak, dan vis als tussengastheer. Infectie opgelopen door eten van ongekookt geïnfecteerde vis. Deze veroorzaakt dan distomatose of leverbotziekte. 156. Bilharziose Schistosoma hematobia dringen binnen via huid van mens (aanraking met besmet water) nestelen zich in lever groeien ze uit tot volwassen wormen+ voortplanting verhuizen naar kleine bloedvaten rond darm of blaas zetten hun eieren af zoeken weg naar buiten langs darm- of blaaswand en komen via ontlasting of urine weer in milieu terecht. 157. Schistosomiase Parasiet die als tussengastheer zuigworm heeft en bilharziose (ontsteking urinewegen, darm en lever) met hematurie (bloed in urine) en bloedarmmoede als ziektebeeld veroorzaakt. 158. Cestoda Platyhelminthes. Lintwormen: varkenslintworm of runderlintworm (mens is hoofdgastheer). Runderlintworm zuignappen, varkenslintworm haken. Habitat bij mens darmkanaal. Heeft geen darmzak/mond, geen segmentatie volwassen proglottiden (lichaamsdeeltjes) liggen achteraan + bevatten eitjes. Komen los in buitenwereld terecht. 159. Oncosfeer larve Achthoekige larven die ontwikkelen uit eitjes van proglottide (lichaamsdeeltje (lijkt op segment) van Cestoda) dat zich in buitenwereld bevindt. 160. Hexacanth larve Zeshoekige larven die ontwikkelen uit eitjes van proglottide (lichaamsdeeltje (lijkt op segment) van Cestoda) dat zich in buitenwereld bevindt. 161. Cysticercus larve Twee verschijningsvormen lintworm: één vorm is lintworm zelf; andere vorm is cysteuze, ofwel blaasachtige vorm (cysticercus) dit stadium vindt plaats bij tussengastheer. 162. Ascaris Parasitaire Aschelminthes spoelworm : leven in dunne darm van mens. Verlaten lichaam met uitwerpselen. Besmetting: contact met grond en slikken ze in worm komt 12 in maag uit boort zich door maagwand tot hij in bloed komt migreert dan naar longen en wordt opgehoest en weer ingeslikt komt in darm terecht en wordt volwassen. 163. C.elegans (= Caenorabditis Elegeans). Bodemnematode met Euteliekenmerken. Zijn ofwel mannelijk ofwel hemafrodiet. Groot aantal genen blijkt gemeenschappelijk met mens en andere hogere dieren (= ideaal modelorganisme). (Eerst dierlijk organisme waarvan genoom volledig gesequenced). 164. Eutelie Celconstante: Organismen of organen een juist gedefinieerd, vast aantal cellen bezit. 165. Elephantiasis Oorzaak: parasitaire infectie met draadwormen (Wuchereria Bancrofti). Tussengastheer: mug en hoofdgastheer: mens. Habitat bij mens: lymfevaten ontstekingsreactie. Door deze ontsteking raken lymfebanen beschadigd lymfe niet goed meer afgevoerd lymfoedeem. Ophoping van lymfe, vooral in onderste ledenmaten. 166. Hirudine Stollingsremmende stof die wordt gewonnen uit speeksel van gewone bloedzuiger middel tegen trombose. 167. Groene klier ( = antennale klier) bij Arthropoda: excretieorganen aan basis van de antenne. 168. Antennale klier ( = groene klier) bij Arthropoda: excretieorganen aan basis van de antenne. 169. Vlo Behoren tot Arthropoda zuigende vleugellozen (secundair verloren) parasitaire insecten die op hun gastheer (zoogdieren en vogels) leven en zich voeden met hun bloed. 170. Luis Krab-achtige parasieten (behorend tot insecten) die op de hoofdhuid voorkomen (hoofdluis) klimmen met klauwtjes van ene haar op andere. Ze leven van bloed dat zij opzuigen uit de hoofdhuid. Eitjes = neten. 171. ARBOR virussen Aanduiding voor heterogene verzameling virussen. Gemeenschappelijk kenmerk: door geleedpotigen (arthropoda), worden overgebracht. Belangrijke overbrengers muggen en teken. Mens eindgastheer (virusoverdraging door mens zelf niet mogelijk). 172. Anopheles gambiae Parasiet tussengastheer : Malaria mug gevaarlijke ééncellige parasiet overbrengen bij mens. Ziektebeeld : Malaria koortsaanvallen, koude rillingen, braken… 173. Glossina palpalis Parasiet tussengastheer : Tsé-tsé vlieg overdrager Afrikaanse slaapziekte. Ziekteverwekker parasiteert op antilopen, vliegen geven parasiet niet door aan hun nakomelingen. Slaapziekte is zonder behandeling steeds fataal. 174. Malaria Malariamug als tussengastheer voor het Plasmodium parasiet over te gedragen op mens. Gevolg besmetting: koortsaanvallen, koude rillingen en soms braken + bloedarmoede en vergroting van milt. Sikkelcelanemie immuun voor malaria. 175. Slaapziekte Parasiet Trypanosoma brucei heeft als tussengastheer tseetseevlieg. Besmetting met ziekte: ontstaat na enige tijd zweer op plaats van de steek. Gevolg koorts, zware hoofdpijn, 13 parasiet in hersenen verwardheid, slaapstoornissen, epileptische aanvallen, uiteindelijk coma en dood, bij niet behandelen van ziekte. 176. Teek Behoord tot spinachtige die als parasieten leven van bloed van gewervelde dieren, kunnen ziekten overbrengen, o.a. de ziekte van Lyme. 177. Ziekte van Lyme Veroorzaakt door bacterie: Borrelia Burgdorferi met teek als tussengastheer. Ziekteverschijnselen: griepachtige verschijnselen, chronische vermoeidheid, hoofdpijn, wisselende pijn in spieren, pezen en gewrichten. 178. Coxale klier Deel van het excretiestelsel bij Arthropoda. Analoog aan buisjes van Malpighi. 179. Buisjes van Malpighi Zijn organen in vorm van lange dunne buisjes bij insecten: zorgen voor afvoer van afvalstoffen van verteringsstelsel. Bij de mens als nieren aangetroffen. 180. Hydrostatisch orgaan (Zwemblaas). Kom vaak voor bij vissen met gas gevulde ruimte. Functie: orgaan dat voor vis mogelijk maakt zijn ‘dichtheid’ te regelen zwemhoogte/niveau aanpassen. 181. Romer hypothese Echinodermata voeding via tentakels of lofofoor ontstaan organisme met filtertype voeding (doorboorde kiewdarm) ontstaan urochordata (enkel chordata in larvaal stadium) proces paedogenese (voortplanting in larvaal stadium) onstaan cephalochordata (echte chordata). 182. Amniota Amniota hebben amnionvlies om hun eieren geen water nodig voor voortplanting en leven op het land. 183. Cleidoisch ei Cleidoïsche eieren: waterverlies vermeden + gasuitwisseling mogelijk blijft. Ontwikkeling extra- embryonale vliezen: - amnionvlies (Beschermmend: tegen schokken + vastgroeien aan andere structuren). - dooierzakvlies (ventrale uitstulping darm rond dooier wordt geresorbeerd) - allantoisvlies (primitieve urineblaas) later + chorionvlies = allantochorion (dicht moeheid… Eens tegen de schaal, essentieel voor gasuitwisseling). 184. Monotremata Eierleggende zoogdieren. De twee urineleiders, de blaas en de twee eileiders monden uit in één opening cloaca, komt over algemeen niet voor bij zoogdieren. Monotremata worden daarom ook cloacadieren genoemd. Vb: vogelbekdier. 185. Marsupialia Buideldieren vrouwtjesdieren twee baarmoeders hebben + buid soort huidplooi, waarin tepels van dier liggen kort na de bevruchting wordt het jong geboren en gaat dan naar tepel in de buidel. Als het jong groot genoeg is zal het de buidel verlaten. 186. Placentalia (eutheria of placentadieren). Alle levende zoogdieren: jongen van placentalia ontwikkelen zich in baarmoeder van moeder. 187. Eutheria (placentalia). Alle levende zoogdieren: jongen van placentalia ontwikkelen zich in baarmoeder van moeder. 14 188. Differentiatie Ontstaan van meercellig organisme waarvan de samenstellende cellen enorme diversiteit qua vorm en functie vertonen, vanuit één enkele omnipotente cel: de zygote. 189. Weismann-hypothese Gering aantal cellen neemt niet deel aan differentiatieproces oerkiemcellen waaruit later de gameten gevormd worden. 190. Chromosoom diminutie theorie Theorie voor ontstaan specialisatie cellen waarbij wordt beweerd dat tijdens opeenvolgende delingen chromosomen verdwijnen en zo deel van erfelijke informatie verloren gaat. Alle cellen houden ander deel van erfelijke informatie over ontstaan functieverschillen. Foutieve theorie: door mitosedelingen zijn alle dochtercellen identiek. 191. Determinatieve klieving Protostomia: klievingsdelingen verlopen asymmetrisch (dochterblastomeren krijgen elk verschillende hoeveelheid cytoplasma en celmembraan Als je blastomeer stukprikt gaan bepaalde structuren ontbreken of defecten vertonen hebben al differentiatie. Deuterostomia: Wanneer één van twee blastomeren (bij ééneiige tweeling) wordt stukgeprikt, ontstaat uit het andere blastomeer toch nog een volwaardig embryo. 192. Regulatie ei Voorkomend bij Deuterostomia in vroeg ontwikkelingsstadium één of meerdere blastomeren verwijderen en zal uit resterende blastomeren zich toch nog normaal embryo ontwikkelen. Er is hier in de eitjes dus herstellend of regulerend vermorgen aanwezig. 193. Mosaiek ei Voorkomend bij Protostomia vroeg morula blastomeer stukprikken, bij resulterend embryo: bepaalde structuren ontbreken/defecten vertonen. Geen herstellend vermogen. 194. Semiconservatieve replicatie Tijdens replicatie dubbelstreng DNA-molecule gaan beide strengen uit elkaar en hechten nieuwe complementaire nucleotiden langs elke streng vorming 2 dubbelstrengige dochterDNAmoleculen (één ouderlijke streng en één nieuwgevormde complementaire streng) 195. Okasaki fragment Relatief kort DNA-fragment op antiparallelle streng van dubbele helix tijdens replicatie. Antiparallelle streng wordt niet continu maar in kleine Okasaki-fragmenten afgelezen, aangezien antiparallelle streng steeds nieuwe RNA-primer (startpunt PCR) nodig heeft. 196. Ligase Specifiek type ligase: DNA - ligase dat DNA-strengen, waarvan beide complementaire strengen gebroken zijn, weer aan elkaar vast kan maken. 197. Gen Specifieke fragmenten van dubbelstrengs DNA-molecule waarvan nucleotiden of basenparen informatie bevatten voor specifieke aminozuursequentie of eiwit. Een gen draagt de informatie voor een specifieke erfelijke eigenschap in een cel. 198. Functionele transcriptionele eenheid Functionele coderende sequenties worden regelmatig afgezocht door regulatorische DNA sequenties, essentiëel voor correcte initiatie en terminatie van transcriptie. 199. Intron Niet coderende DNA-sequentie. Eukaryoten: genen onderbroken met DNA-sequenties: omgeschreven naar RNA verwijdert via splicingenzym alvorens RNA de kern verlaat. 15 200. Exon Stukje DNA dat zich bevindt in gen en dat in uiteindelijke mRNA terecht zal komen. 201. Transcriptie RNA-moleculen enkelstrengig. Tijdens transcriptie slechts één nieuwe complementaire streng gevormd. Transcriptie 3 type RNA : via tussenkomst specifiek RNA-polymerase. 202. RNA polymerase 1,2 en 3 RNA-polymerase1: zorgt voor de transcriptie van ribosomale RNA’s. RNA-polymerase2: verantwoordelijk voor de synthese van mRNA. RNA-polymerase3: zorgt voor de transcriptie van tRNA. 203. Splicing enzym Over te schrijven gen bevat zowel introns als exons: eerste beide omgezet in RNA specifieke splicing enzymen knippen intronsequenties weg voor mRNA de kern verlaat. 204. mRNA capping Plaatsen van ‘cap’ op 5’-eind van mRNA-streng bestaat uit een 7-methyl-guanosine en is verbonden aan 5’-eind d.m.v trifosfaat binding. Functie: beschermen van mRNAstreng voor ribonucleasen + draagt bij aan binden van mRNA aan ribosomen translatie. 205. Polyadenylatie Aan 3’ uiteinde uitbreiding mRNA’s met repetitieve adenosinese-nucleotiden (poly-Astaart) beschermt 3’ mRNA uiteinde tegen afbraak door exonucleasen. 206. Amino-acyl transfer RNA tRNA-molecule in bifunctioneel molecule kan enerzijds binden aan specifiek triplet van mRNA via zijn complementaire anticodonsequentie en anderzijds kan binden aan bij triplet horende aminozuur. tRNA opgeladen met specifiek aminozuur: amino-acyl tRNA. 207. Gedegenereerde code Codon: opeenvolging van 3 nucleotiden. Op positie 3 van vele codons kunnen verschillende basen voorkomen, terwijl codons toch voor hetzelfde aminozuur coderen. 208. Translatie 3 fasen: Initiatie translatie-initiatie complex gaat binden op 5’ cap-uiteinde van mRNA, wordt gescand tot eerste AUG-triplet (startcodon). Elongatie : tRNA met anticodon complementair aan het volgende codon op mRNA moet worden gerecruteerd, gebonden aan overeenkomstige aminozuur peptidyltransferase grote ribosoomsubeenheid zal drie nucleotiden (één codon) opschuiven. Terminatie : stopcodon mRNA tegenover A-plaats komt te liggen terminatiefactor zorgt voor hydrolyse van polypeptide van laatste tRNA en uit elkaar gaan van de ribosoomsubunits. 209. Peptidyl transferase Voorkomend tijdens elongatie in translatie. Peptidyltransferase bindt methionine van tRNA op de P-site (kant dat tRNA bind op ribosoom) aan het nieuwe aminozuur. 210. Signaal peptide Of signaalsequentie. Na synthese van een kort stukje, meestal hydrofoob N-terminaal peptide, aangeduid als een signaalpeptide, stopt de translatie. 211. SHP Signaal Herkennend Partikel.Voorkomend bij translatie van eiwitten bestemd voor secretie. De eerst gevormde aminozuursequentie wordt herkend door SHP hecht zich vast op signaalsequentie en begeleidt ribosoom verder naar het RER. 16 212. Ribophorine Voorkomend bij translatie van eiwitten bestemd voor secretie. Na binding van SHP op signaalsequentie wordt ribosoom begeleid naar RER. Hier bindt signaalpeptide aan receptor het verder getransleerde eiwit via ribophorine binnenglijdt in lumen van RER. 213. Signaalpeptidase Voorkomend bij translatie van eiwitten bestemd voor secretie. Polypeptideketen die via ribophorine in lumen van RER is binnengegleden zal hier ontdaan worden van zijn signaalsequentie dankzij signaalpeptidase. 214. Posttranslationele processing Of posttranslationele modificatie. Na translatie kunnen processingenzymen de karakteristieken van nieuwgevormde eiwit wijzigen door : aanhechting van koolhydraatzijketens (vorming glycoproteïne), aanhechting van vetzuurketens (vorming lipoproteïne) en fosforylering van aminozuren (kinase). 215. Glycoproteine Eiwit met daaraan gekoppeld een of meer suikereenheden, polysacchariden. Deze suikereenheden worden in het Golgisysteem van de cel op de eiwitten geplakt. 216. Lipoproteine Polypeptideketen waaraan vetzuurketens zijn vastgehecht. Deze omvorming, vertrekkend van gewoon eiwit kan gebeuren na translatie dankzij processingenzymen. 217. Kinase enzym Proteïne enzyme dat fosfaat toevoegt op molecule. Het gefosforyleerde molecule kan een ander proteïne zijn, kinase zelf of eender welk ander molecule. 218. Eiwit secretie Transport van eiwitten over membranen en daaropvolgende loslaten van deze eiwitten in groeimedium, heet eiwitsecretie. 219. DNA library Verzameling van DNA-fragmenten van één organisme, elk gedragen door plasmide of virus en gekloond in een overeenkomstige gastheer. 220. PCR Polymerase Chain Reaction. 1) Denaturatie: DNA dat men wilt vermeerderen wordt gedenatureerd door °C 2) Hybridisatie: 3’ uiteinden van 2 gedenatureerde strengen: primer aanhechten. 3) Elongatie: DNA polymerase gaat het 3’OH uiteinde van primers herkennen en DNA synthese starten met het oorspronkelijke DNA als template. 4) Terminatie: 2 nieuwe dubbelstrengs DNA-moleculen zijn gevormd. 221. Taq polymerase DNA-polymerase dat gebruikt wordt bij elongatie van PCR-proces resistent tegen hoge temperatuur en gaat 3’OH uiteinde van primers herkennen en DNA synthese starten. 222. RNAi RNA-interferentie is het proces van remming van mRNA door complementaire streng. 223. Dicer Ribonuclease in RNase III familie dat dubbelstrengs RNA en pre-microRNA splijt in korte dubbelstrengige RNA fragmenten, small interfering RNA, van 20-25 nucleotiden lang. Dicer initieert vorming van RISC. 17 224. RISC Dicer katalyseert eerste stap in RNA – interferentie en initieert vorming van RISC (RNAinduced silencing complex), endonuclease die mRNA degradeert waarvan de sequentie complementair is aan die van siRNA (klein interfererend RNA). 225. Argonaute Proteïne, komt in bijna alle organismen voor, omdat het een belangerijke rol speelt voor activatie en regulatie van genen. 226. Somatische gentherapie Bij somatische gentherapie wordt alleen ingegrepen op cellen van lichaam zelf, maar niet in geslachtscellen effecten van ingrijpen in DNA alleen beperkt blijven tot behandelde individu zelf, en geen effect heeft op het nageslacht. 227. Epitheel Epitheelweefsel binnen- of buiten bedekking van holten, kanalen, organen of huid. Sommige epitheelcellen differentiëren verder tot kliercellen. Functie epithelen: twee lichaamscompartimenten scheiden en reguleren welke stoffen van ene compartiment naar andere getransporteerd mogen worden + bescherming van onderliggende weefsels. 228. Endotheel epidermis mucosa Endotheel: bedekkend laagje aaneengesloten cellen dat binnenkant van het hart, bloedvaten en lymfevaten bedekt. Epidermis: verwijst naar cellaag dat aan de buitenkant ligt, soort van ‘deklaag’. Mucosa: slijmvlies 229. Microvilli Epithelen kunnen soms diepe invaginaties van hun plasmalemma vertonen, microvilli. Zorgen voor oppervlaktevergroting. Intracellulair: ondersteunt door actinekolommen van cytoskelet. Extracellulair: borstelzomen verstevigd met glycocalyx op suikerbasis. 230. Bindweefsel Bindweefsel verbindt huid met eronder gelegen spieren, hecht spieren aan beenderen, bedekt bloedvaten,… Basisceltype is fibroblast, die verschillende typen vezels kan vormen. Twee soorten: los bindweefsel (overal in lichaam) en hecht bindweefsel (pezen …). 231. Fibroblast Basisceltype van bindweefsel, kan verschillende typen vezels vormen: dikkere witte vezels (collageen) en dunnere elastische gele vezels (elastine). Vezels + weefselvloeistof: matix. 232. Collageen Meest voorkomende vezeleiwit in menselijk lichaam. Wordt geproduceerd door meerdere celtypen (fibroblasten, chondrobasten, gladde spiercellen...). Onderverdeeld op basis van structuur en functie. 233. Elastine Glycoproteïne dat in elastische vezels overheerst, lijkt qua samenstelling sterk op collageen, maar heeft twee bijzondere aminozuren: desmosine en isodesmosine reageren met lysineresiduen ontstaan cross-links: elastisch, rubberachtig karakter. 234. Hyalien Hyalien kraakbeen komt voor in wand van ademhalingswegen, aan ventrale uiteinden van ribben en als gewrichtskraakbeen. 235. Pees Verbinding tussen spier en bot, waarmee spieractiviteit op bot wordt overgedragen. 236. Kraakbeen Is taaie en beetje elastische stof, komt voor in tussenwervelschijven, aan uiteinden van beenderen, neus, oren en in luchtpijp. Embyonaal skelet: hoofdzakelijk kraakbeen. 18 237. Chondrocyt Of kraakbeencellen cellen waaruit kraakbeen voornamelijk is opgebouwd. Deze worden omringd door een matrix die voornamelijk bestaat uit chondrine. Chondrine eiwit (matrix) Lacune (heldere ruimte, veroorzaakt door fixatie) Chondrocyt (kraakbeencel) 238. Chondrine Hieruit bestaat voornamelijk de matrix die om chondrocyten of kraakbeencellen gelegen is. Chondrine is een glycoproteïne (eiwit gecomplexeerd met suiker). Chondrine eiwit (matrix) Lacune (heldere ruimte, veroorzaakt door fixatie) Chondrocyt (kraakbeencel) 239. Beenweefsel Typische skeletweefsel van gewervelde dieren. Beencellen of osteocyten liggen verspreid in beenmatrix die bestaat uit bindweefsel versterkt door calciumzouten. Cellen liggen in concentrische cirkels rond kanaaltjes waardoor bloedvaten en zenuwen lopen. 240. Systeem van Havers Omgeven door osteocyten of beencellen met daarrond capillairen en zenuwbanen. 241. Osteocyt Of beencellen liggen verspreid in beenmatrix die bestaat uit bindweefsel versterkt door calciumzouten. Cellen liggen in concentrische cirkels rond kanaaltjes waardoor bloedvaten en zenuwen lopen. 242. Osteoblast Cel die botweefsel opbouwt door osteoid en mineraliserende enzymen af te scheiden in de extracellulaire matrix. Osteoblasten in beenweefsel ingebouwd worden osteocyten. 243. Osteoclast Voortdurende opbouw en afbraak van bot. Osteoclasten breken bot af, de osteoblasten bouwen bot op. Bij osteoporose (botontkalking , botten worden brozer en breken makkelijker) ligt het evenwicht te veel naar de osteoclasten. 244. Epiphyse Uiteinden van lang bot. Van buiten naar binnen: diaphyse periost (beenvlies), compact been, spongieus been en rode merg. 245. Diaphyse Middendeel van lang bot, afgescheiden van epiphysen door epiphisaire schijf. Van buiten naar binnen: diaphyse periost (beenvlies), compact been, spongieus been en rode merg. 19 246. Epihysair schijf Kraakbeenschijf die scheiding vormt tussen diaphyse en epiphysen groeischijf: gaat constant in deling, gevormde cellen schuiven op en worden beencellen (bot wordt langer). 247. Beendermerg Merg is sponsachtige, rode substantie die zich bevindt in binnenste van beenderen. Speelt belangrijke rol bij vormen van botweefsel, uit stamcellen in beenmerg bloedcellen. 248. Hematopoëse Proces waarbij uit stamcel in rode beenmerg bloedcellen gevormd worden. Rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes hebben maar beperkte levensduur dienen daarom voortdurend vervangen te worden. Stamcellen hebben mogelijkheid om te differentiëren tot verschillende soorten bloedcellen. Verdere uitrijping Leukopoëse (vorming witte bloedcellen); Erytropoëse (vorming rode bloedcellen) en Thrombopoëse (vorming bloedplaatjes). 249. Enchondrale verbening Hierbij wordt botweefsel indirect gevormd doordat kraakbeen vervangen wordt door bot, is verantwoordelijk voor groei van pijpbeenderen en stopt als epihysaire schijf verdwijnt. 250. Desmale verbening Hierbij wordt botweefsel direct vanuit bindweefsel gevormd botafzetting gebeurt hierbij in vorm van band . Desmale verbening: verantwoordelijk voor diktegroei van bot. 251. Craniaal skelet Been rond de hersenen (neuro-cranium). Trabekels en parachordalia vormen bodem van schedel. Kapsels vormen het dak en de wand van de schedel Waar 2 platen elkaar raken: sutuur + holte in schedel: foramen. 252. Visceraal skelet Been rond aangezicht (viscero-cranium). Kaken hervorming van eerste kieuwboog. 253. Axiaal skelet Skelet van hoofd tot de romp. 254. Wervel Is een bot van de wervelkolom, belangerijke verbindingen van zenuwstelsel worden in wervels gemaakt. 255. Spiervezel Gestreept spierweefsel is typisch voor skeletspieren, bestaat uit spiervezels. Iedere vezel is omgeven door dun membraan, het sarcolemma, en bevat meerdere kernen. Cytoplasma van spiervezel bestaat uit: eigenlijke cytoplasma, sarcoplasma genoemd, met daarin grote aantallen dwarsgestreepte myofibrillen. 256. Syncytium Toestand waarin cytoplasma en nuclei van verschillende cellen, na versmelten van individuele plasmamembranen tot één gemeenschappelijk membraan, samen voorkomen. 257. Sarcomeer Donkere A-banden of anisotrope banden myosine Lichtere I-banden of isotrope banden actine troponine, tropomyosine (rol bij spiercontractie) In I-banden ziet men in het midden met lichtmicroscoop een dwarslijn: Z-lijn. Afstand tussen twee opeenvolgende Z-lijnen is een sarcomeer. 20 258. Z-lijn Voorkomend in dwarsgestreepte myofybril van skeletspiervezel. In het midden van I-banden is Z-lijn waarneembaar. Ultrastructureel noteert men op deze plaats het voorkomen van invaginaties van het plasmalemma. 259. T-systeem Op plaats van Z-lijnen bij dwarsgestreepte myofybrillen voorkomen van invaginaties in plasmalemma aangeduidt als T-systeem, belangrijk voor zenuwimpuls overdracht naar sarcoplasmatisch reticulum van waaruit Ca2+ vrijkomt, nodig voor spiercontractie. 260. Sarcolemma Dunne elastische membraan rondom elke spiervezel. 261. Sarcoplasmatisch reticulum Variant van glad endoplasmatisch reticulum en bestaat uit vertakte cisternen die myofibrillen omgeven, verwijdt bij elke overgang van A- naar I-band. 262. Myosine Myosine en actine vormen meer dan 1/2 eiwitmassa van skeletspiercel. Myosine bestaat uit twee zware ketens, aan N-uiteinde zijn beide ketens geknikt en steekt er een excentrische kop naar buiten, deze vormen bindingsplaats met actinefilamen. 263. Actine Myosine en actine vormen meer dan 1/2 eiwitmassa van skeletspiercel. F-actine (filament) bestaat uit twee gewonden ketens van gepolymeriseerd G-actine (globulair). Elk actinemonomeer heeft één bindingsplaats voor myosine. 264. Troponine Bindt samen met tropomyosine aan actine. Globulaire troponine heeft drie varianten. TnT hecht zich aan tropomyosine, TnC bindt calcium en TnI speelt rol bij actine-myosineinteractie. Troponine bedekt specifieke bindingsplaatsen van actinemolecule. 265. Tropomyosine Langgerekte tropomyosine bindt samen met globulaire troponine aan actine zet conformationele verandering van troponine-actine complex in werking. Tropomyosine bedekt, samen met het troponine, de specifieke bindingsplaatsen van actinemolecule. 266. Rigor mortis Lijkstijfheid verstijven van lichaam na overlijden. Oorzaak : maximale verkorting van sarcomeer is 50%, hierbij worden de I- en H-banden smaller of verdwijnen. Geen ATP meer beschikbaar myosine-actinecomplex geblokkeerd, zoals gebeurt bij rigor mortis. 267. Myoglobine Zuurstofbindende eiwit dat in grote hoeveelheden voorkomt in spieren, komt alleen voor in hart- en skeletspiercellen + zorgt voor rode kleur van de spieren. 268. Neuron Of zenuwcel reageert snel op veranderingen in hun omgeving door wisseling van elektrisch potentiaalverschil tussen binnen- en buitenzijde van hun celmembraan. Neuron bestaat uit 3 delen : cellichaam of perikaryon, dendrieten, en een axon. 269. Dendriet Kunnen in zeer groot aantal per zenuwcel voorkomen meestal kort en sterk boomvormig vertakt hierdoor kan eneuron impulsen uit uiteinden van axonen van andere cellen opnemen en geleiden naar het cellichaam. 21 270. Axon Neuronen hebben meestal één enkele lange uitloper axon. Axonen ontspringen uit perikaryon/soma (verbreede uiteinde zenuwcel waarin zich celkern bevindt) via korte, trechtervormige uitstulping axonheuvel. Via axon kunnen opgevangen signalen of impulsen weer doorgegeven worden aan andere cellen (neuronen, spiercellen, kliercellen). 271. Spinaal ganglion Opeenhoping van neuronen buiten centraal zenuwstelsel noemt men ganglion. Spinale ganglia : geassocieerd met ruggenmerg + sturen impulsen door naar centrale zenuwstelsel. 272. Synaps (types) Plaats van signaaloverdracht van neuron naar ander neuron. Signaaloverdracht kan elektrisch of chemisch plaatsvinden. Elektrische synaps : directe signaaloverdracht door middel van transport van ionen via nexusverbindingen (komen weinig voor in zenuwstelsel). Chemische synaps : zenuwimpuls wordt opgezet in chemisch signaal (meest voorkomend). 273. Neurotransmitter Stof die vrijkomt ter hoogte van synaps bij signaaloverdracht tussen neuronen. In zenuwcel zijn neurotramsitters opgeslagen in vesikeltjes. Zenuwsignaal vrijgesteld door exocytose en diffunderen dan over synaps om aan receptoren te binden die aan buitenkant van ontvangende cel te vinden zijn. Vb. neurotransmitters: glutamaat (rol bij leren en geheugen), histamine (regeling slaapprocessen), endorfine (lichaamseigen morfine)… 274. Bloedplasma 55% van totale bloedvolume. Bloed bestaat voor 90% uit water en ionen (vooral Na en Ca), plasma bestaat voor 7% uit plasmaproteïnen zoals albumine, globuline en fibrinogeen. 275. Gefigureerde elementen Verzamelnaam voor de rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes. 276. Hematocriet Verhouding van volume van bloedcellen tot het totale bloedvolume. Te lage hematocriet bloedarmoede. Te hoge hematocriet bloed visceuzer (risico’s op hart- en vaatziekten). 277. Rode bloedlichaampjes Hebben biconcave vorm die zorgt voor oppervlaktevergroting, voordeel voor gasuitwisseling. Zoogdiererytrocyten hebben geen kern. Erytrocyten bevatten hemoglobine : rood pigment en molecule van 4 polypeptideketens die elke groep dragen die Fe bevat O2 : losse binding vormen met Fe-ion andere AZ uit eiwit binden CO2 . 278. Anemie Bloedarmoede tekort aan rode bloedcellen of aan hemoglobine. Doordat hemoglobine ijzermoleculen bevat, dus is ijzertekort in lichaam rechtstreekse oorzaak van anemie. Tekort aan vitamine C ook mogelijke oorzaak : bevordert opname van ijzer in bloed. 279. Leukocyten Witte bloedcellen, bewegen vrij door bloed, lymfe en weefsels. Er bestaan verschillende soorten: Granulaire leukocyten: (bevatten korrels) worden gemaakt in beendermerg. Agranulaire leukocyten: aangemaakt in beendermerg en opgeslagen in lymfoïde weefsels (Monocyten /macrofagen: fagocytose van grote partikels en T- en B-lymfocyten). 280. Leukemie Toestand waarbij weefsels die leukocyten vormen zeer sterk uitgroeien en zo erytrocytenvormende weefsels onderdrukken. Daardoor ontstaan erge anemie. Sommige vormen van leukemie : gevormde leukocyten kunnen geen infectieziekten bestrijden. 22 281. Monocyten Grootste bloedcellen. Komen voor in perifere bloed (bloed in ledematen), in bindweefsel en in lichaamsholten. In bindweefsel differentiëren ze tot actieve macrofagen. 282. Lymphocyten Behoren tot leukocyten, vormen cellen die reageren op antigene organismen door er specifieke antistoffen/anilichamen tegen te maken helpen voor destructie. T-lymfocyten : rol bij cellulaire immuniteit, B-lymfocyten: rol bij humorale immuniteit. 283. Granulocyten Granulaire leukocyten: gelobde kernen en korrels in cytoplasma.Worden gemaakt in het beendermerg. 3 verschillende soorten : Basofielen, Neutrofielen en Eosinofielen. 284. Eosinofielen Behoren tot granulocyten en zijn van belang bij fagocyteren en opruimen van antigeenantilichaamcomplexen die zijn gevormd als onderdeel van allergische reacties (vb astma). 285. Basofielen Behoren tot granulocyten. Bevatten o.a. histamine dat zorgt voor aderdilatatie en verhoogde permeabiliteit rond wonde in geval van ontsteking. 286. Neutrofielen Behoren tot granulocyten en worden ook wel microfagen genoemd. Neutrofielen maken deel uit van niet-specifieke afweer tegen binnengedrongen micro-organismen. 287. Mestcel Mestcellen zijn rijkelijk gevuld met basofiele granula en komen vooral voor in dermis, het darmkanaal en luchtwegen. Functie bij vorming, opslag en afgifte van mediatoren, die in onmiddelijke omgeving rol spelen bij ontstekings- en overgevoeligheidsreacties. 288. B- lymphocyt Of geheugencellen In celmembraan B-lymfocyt : groot aantal immunoglobulinen ingebouwd, deze immuno-globulinen, die bij humorale immuunreactie door plasmacel (ontwikkelt uit B-lymfocyt), in grote hoeveelheden als antilichamen worden afgescheiden. 289. T-lymphocyt Komen in bloed en in lymfoïde organen voor. Ook T-lymfocyt heeft op zijn celoppervlak receptormoleculen, al zijn deze geen immunoglobulinen zoals bij de B-lymfocyten. T-lymfocyten zijn betrokken bij cellulaire immuunreactie. Bepaalde antigenen induceren proliferatie van T-cellen in T-celgebieden van lymfoïde organen. De T-lymfocyten die hieruit dan ontstaan produceren, wanneer zij opnieuw in aanraking komen met antigeen, een reeks biologisch actieve stoffen die het antigeen helpen onschadelijk te maken. 290. Humorale immunitiet 291. Cellulaire immuniteit 292. Megakaryocyt Bloedvormende cel in rode beendermerg. Kleine fragmentjes van cytoplasma van megakaryocyten worden aan bloedstroom afgegeven als bloedplaatjes, rol bloedstolling. 293. Bloedplaatjes Essentiële rol bij de bloedstolling. Bij beschadiging van bloedvatwand en contact tussen bloedplaatjes en extracellulaire matrix vrijstelling tromboplastine protrombine wordt omgezet in trombine trombine zet fibrinogeen om in draadvormig fibrine. 294. Trombose Indien zich binnenin het lichaam een bloedklonter vormt, spreekt men van trombose. Indien snel kan ingegrepen worden, kan men tegenwoordig bloedklonters oplossen door 23 intraveneuze toediening van plasminogeenactivator (een in lage concentratie in lichaam voorkomend eiwit, dat bloedklonters doet oplossen) en stoffen met verwante werking. 295. Embolie Plotselinge afsluiting van slagader door een van een andere plaats afkomstige, met de bloedstroom meegesleepte obstructie, embool genoemd te weinig bloed naar weefsel. 296. Plasmine Plasmine is een niet-specifiek protease dat het fibrinenetwerk van de trombus afbreekt. 297. TPA Enzyme Tissue Pasminogen Activator. Functie: opruimen van fibrine door omzetten van plasminogeen naar actieve plasmine (protease dat fibrinenetwerk van trombus afbreekt). 298. Bloedstolling Rol bloedplaatjes cruciaal : tijdelijk dichten van wonde. Bloedvatwand beschadigd contact met extracellulaire matrix vrijstelling tromboplastine zet protrombine om in trombine zet fibrinogeen om tot fibrinenetwerk. 299. Bloedserum Bij wonde na stolling van bloed en retractatie van bloedklonter wordt gele vloeistof uitgeperst, gelijkend op plasma (verschil : fibrinogeen nu vezelig fibrine is in bloedklonter). 300. Bloedgroep Typeren bloed op basis van verschillende genetische groepen: type A, type B, type AB of type O. Erytrocyten bepalen type door de al dan niet aanwezige agglutinogenen A of B. 301. Agglutinogeen Agglutinogenen zijn aanwezig in membraan van de erytrocyten. Er is type A of B, al dan niet aanwezig in de desbetreffende bloedgroep. Tegen elk agglutinogeen bestaat er een agglutinine. Wanneer beiden in contact komen kan er agglutinatie optreden. 302. Agglutinine Agglutinine α of β. Deze zijn aanwezig in bepaalde bloedgroepen, gericht tegen overeenkomstige agglutinogenen van andere bloedgroepen. Hierdoor zijn slechts een beperkt aantal combinaties van bloedgroepen mogelijk. Agglutinines zijn aanwezig zonder dat het bloed ooit in aanraking is geweest met respectievelijke agglutinogenen. 303. Agglutinatie Samenklonteren van erytrocyten als bloed van verschillende, niet-compatibele bloedgroepen gemengd wordt. Gevolg van interactie tussen agglutinine in plasma en agglutinogeen in membraan van de erytrocyt. 304. Rhesusfactor Antigeen dat voorkomt in rode bloedcellen van Rh+ personen, bij Rh- personen ontbreekt dit antigen (agglutinines afwezig tegen Rh-antigen bij Rh- persoon.). 305. Passieve vaccinatie Bij passieve vaccinatie wordt persoon beschermd tegen gevolgen van infectie door rechtstreeks toedienen van antistoffen (afweerstoffen) tegen verwekker. Passieve immuniteit wordt vaak toegepast als mensen op korte termijn bescherming nodig hebben tegen een bepaalde ziekteverwekker. 306. Universele bloeddonor Bloedgroep O bevat beide agglutinines, maar geen agglutinogenen bevat waartegen de respectievelijke agglutinines zich kunnen richten. 307. Universele ontvanger Bloedgroep AB bevat beide agglutinogenen, maar geen agglutinines kunnen zich richten tegen agglutinogenen van andere bloedgroepen. 24 308. Leptoteen stadium 309. Zygoteen stadium 310. Pachyteenstadium 311. Diploteenstadium 312. Bivalent Evenwaardig homoloog paar. 313. Homologe chromosomen Twee overeenkomstige chromosomen in celkern. 314. Crossing-over Gebeurt in Profase I van meiose, in pachyteen stadium homologe chromosomen wisselen stukjes DNA uit (zorgt voor genetische variatie). 315. Chiasma(-ta) Punten die optreden wanneer chromatide breekt: punten waar uitwisseling van DNA heeft plaatsgevonden, blijven nog tijdelijk samenhangen. 316. Leydigcel Geven mannelijke hormoon testosteron vrij in testis. 317. Sertolicel 318. Eifollikel 319. Geel lichaam (corpus lutheum) 320. Epidydimis (=bijbal) gevormd door kronkelingen bovenop testis van vas deferens. Functie: verzamelplaats rijpe spermacellen. 321. Vas deferens (=zaadleider) Kanaal dat mannelijke zaadcellen van bijballen naar prostaat voert. 322. Prostaatklier Produceert hulpstoffen die aan sperma worden toegevoegd + voorkomt dat sperma in de blaas kan stromen. 323. Parthenogenese Maagdelijke poortplanting uit onbevruchte eitjes ontwikkelt zich nieuw individu. Vooral aangetroffen bij bijen en bladluizen. 324. Heterotrofie Niet zelf biomoleculen kunnen aanmaken eten vertering: vrijstellen van energieke substraten en bouwstenen + absorptie: overige voedings-stoffen voor metabolisme + defecatie: excretie niet-bruikbare/niet-verteerbare. 325. Endosymbiont Organisme dat leeft in lichaam van een ander organisme als onderdeel van endosymbiotische relatie. Bij herbivoren leven in caecum symbionten die helpen bij vertering door het aanleveren van enzymen die gastheer zelf niet kan aanmaken (voordelig voor beide). 326. Vitamine Organische moleculen die als regelende stoffen mee bepalen welke metabolische reacties in organismen plaatsvinden + snelheid. Fungeren als co-enzymen, die in lichaam dikwijls opnieuw gebruikt kunnen worden. Niet-wateroplosbare vitamine: A, D, E en K. Wateroplosbare vitamine: B1, B3 en C. 327. Nachtblindheid Oorzaak: tekort Vitamine A (retinol): Retinol belangrijk voor aanmaak rhodopsine in staafjes van retina (oog) bij tekort aan deze staafjes kan men in donker niet meer goed zien. 25 328. Rachitis Oorzaak: tekort aan vitamine D (zonlicht) stuurt Ca naar beenderen ter versteviging. Tekort: vervormingen aan de beenderen. 329. Coemarolen Oorzaak: tekort aan Vitamine K, belangrijk bij bloedstolling. 330. Beri-beri Oorzaak: tekort aan Vitamine B1 (thiamine) is een co-enzym dat betrokken is bij stofwisseling. Een tekort heeft spierzwakte en perifere verlammingen tot gevolg. 331. Pellagra Of graanetersziekte. Oorzaak: tekort aan Vitamine B3 (nicotinezuur) onderdeel van coenzym A dat belangrijk is bij citroenzuurcyclus. Tekort veroorzaakt diarree en dementie. 332. Graanetersziekte Of Pellagra. Oorzaak: tekort aan Vitamine B3 (nicotinezuur) onderdeel van co-enzym A dat belangrijk is bij citroenzuurcyclus. Tekort veroorzaakt diarree en dementie. 333. Convulsies Oncontroleerbare samentrekking spieren. Oorzaak: tekort aan vitamine B6 (adermine) rol metabolisme. Tekort: convulsies, huidaandoeningen en defecte antilichaamproductie. 334. Scheurbuik Oorzaak: tekort aan Vitamine C (ascorbinezuur) antioxidans (synthese van collageen, hemoglobine en steroïden). Tekort: onderhuidse bloedingen en slecht genezende wonden. 335. Lofofoor (tentakelkrans). Voorkomen: bij sessiele levensvormen voedselopname via H2O gebruik van tentakels: uitwendig filterapparaat. 336. Pharynx Gebied tussen mond en slokdarm slikreflex zorgt ervoor dat voedsel in slokdarm of oesophagus terechtkomt dan via peristaltische bewegingen naar maag gebracht. 337. Darmblindzak Spijsverteringsruimte en extracellulaire vertering werden samen gerealiseerd oorspronklijk verteringsruimte beperkt tot lindeindigende spijsverteringszak + samengaand met extracellulaire verteringen intracellulaire vertering. Vb: Holtedieren. 338. Gastrine Aanwezigheid van proteïnen of alcohol in het onderste deel van de maag, verwijding van de maag of stimulatie van de nervus vagus veroorzaken afgifte van het hormoon gastrine door endocriene cellen van de maagmucosa. Dit hormoon komt in de bloedstroom terecht en bereikt zo de cellen die HCl en pepsinogeen afscheiden (hoofdcellen en nevencellen). 339. Hoofdcellen (maag) Deze scheiden prorennine en pepsinogeen in het maagsap af, moleculen die enzymatisch actief worden wanneer zij in contact komen met de lage pH van het maagsap. Zij worden dan rennine en pepsine (een protease) genoemd. 340. Nevencellen(maag) De wandcellen of nevencellen scheiden HCl af in zulke hoeveelheden dat de concentratie van protonen 106 maal hoger kan worden dan in het bloedplasma. De pH in het lumen van de maag kan dalen tot ongeveer 1. 341. Chymosine Eiwitsplitsend enzym dat zorgt voor samenklonteren van bepaalde melkeiwitten. 26 342. Rennine Prorennine afgescheiden in maagsap door hoofdcellen van maagwand geactiveerd tot rennine bij contact lage pH maagsap. Functie: casseïne uit melk stollen melk stremt niet direct doorheen maag loopt. 343. Duodenum Eerste deel van dunne darm pancreasenzymen en gal van lever worden toegevoegd aan reeds door maag verwerkt voedsel. Maag is door sluitspier afgesloten van duodenum. 344. Gal Vrijgezet in duodenum tijdens vertering. Galzouten en galkleurstoffen gemaakt door lever. Galzouten emulgeren vetten zodat dunnedarmlipasen vetten makkelijker zou kunnen verteren. 345. Galblaas In lever wordt gal gevormd: nodig voor vertering van vetten. Gal opgeslagen in galblaas. 346. Galvloeistof Of gal. Vrijgezet in duodenum tijdens vertering. Galzouten en galkleurstoffen gemaakt door lever. Galzouten emulgeren vetten zodat dunnedarmlipasen vetten makkelijker zou kunnen verteren. 347. Galzouten Noodzakelijk voor emulgeren van vetten verdelen lipiden in kleine druppeltjes zodat lipasen ze beter kunnen verteren dankzij vergroting van het substraat oppervlak. 348. Galkleurstof Bij afbraak dode rode bloedcellen ontstaan galkleurstoffen via galgangen afgevoerd naar galblaas. (Geven de ontlasting geelbruine kleur.) 349. Secretine Onder invloed van dit hormoon gaat pancreas grote hoeveelheden bicarbonaationen afgeven aan darmlumen waardoor HCl wordt geneutraliseerd. 350. Ductus choledocus Samen met pancreas mondt ook galblaas uit in duodenum via ductus choledocus. Vlak voor uitmonding verdikt deze tot sfincter van Oddi (soort stroomregulerende sluitspier). 351. Darmvillus Absorptieoppervlak van dunne darm wordt op verschillende manieren vergroot: grote darmplooien, bedekt met kleine uitsteeksels, villi genoemd. 352. Chylvat Lymfekanaaltjes die aansluiten op grote lymfekanalen Kleine druppeltjes geëmulsifieerde lipiden worden geabsorbeerd naar chylvaatjes. 353. Leverpoortader Vena portae. Bloed dat uit spijsverteringsstelsel komt en geabsorbeerde voedselmoleculen bevat, wordt via leverpoortader naar lever gevoerd , passeert daar in sinusoïden waar fagocyten partikels verwijderen en levercellen detoxificatie uitvoeren. 354. Caecum Appendix bij mens, is een darmaanhangsel aan overgang van dunne darm naar dikke darm (levert bij herbivoren enzymen voor vertering). 355. Appendix Darmaanhangsel aan overgang van dunne naar dikke darm gereduceerde vorm van caecum en komt enkel bij mens voor. Bevat lymfeklierweefsel maar vervult geen functie. 27 356. Excretie Verwijderen van niet meer bruikbare of toxische afvalstoffen van metabolisme uit lichaam. Vb: CO2, ureum, galzouten, Fe- en Ca-ionen… 357. Excretieproducten Producten die uit cel afgevoerd worden ofwel naar feces, ofwel die verwijderd worden met urine. Feces bestaat uit niet verteerbaar materiaal, bacteriën en afschilferingen van darmcellen niet beschouwd als excretierpoducten , want nooit in cellen geweest. 358. Protonefridum Eerste innovatie in ontwikkeling van het excretiestelsel betreft gebruik van solenocyten of vlamcellen die afvalstoffen actief recupereren vanuit intercellulaire lichaamsvocht en dan via verzamelbuizen langs een excretieporus lozen. 359. Solenocyt Vlamcellen (soort zweepstaartje dat stroom veroorzaakt door beweging). 360. Metanephridium Vanaf ontwikkeling van echt coeloom treedt specialisatie op van excretieorganen. Bij Protostomia metanefridia. Via hun trechtervormige opening nemen metanefridia volledige coeloomvloeistof op als primaire urine. 361. Ontogenese Ontwikkeling van elk individueel mens van eicel tot volwassenheid. 362. Pronefros Bevat metanefridiumbuisjes die coeloomvloeistof filteren. Vloeien samenin het kanaal van Wolff, de afvoerbuis . 363. Mesonefros Filteren afvalstoffen uit coeloomvloeistof + afvalstoffen uit bloed 364. Metanefros Filteren afvalstoffen uit bloed echte nieren ontstaan hier, eigen afvoergang: urether 365. Kanaal van Wolff Afvoerbuis voor mesonefros en pronefros ontogenese bij vertebraten 366. Kanaal van Müller Bij aanvang van seksuele differentiatie ontwikkelt zich een tweede kanaal kanaal van Müller, langsheen het kanaal van Wolff. 367. Urether Vertrekt vanuit inkeping in midden van nieren. Kanaaltje dat in nier gevormde urine naar blaas voert, waar zij tijdelijk kan verzameld worden om via urethra geloosd te worden. 368. Urethra Voert urine van blaas naar buiten. Bij man passeert ook sperma door deze buis. Bij vrouw is urethra uitsluitend urineweg. Bouw van dit kanaal is verschillend bij beide geslachten. 369. Nefron De nier bestaat uit veel individueel functionele eenheden, nefrons genoemd bestaat uit tubulus en glomerulus. Hier gebeurt resorptie van o.a. ionen en glucose eindproduct, primaire urine, wordt afgevoerd naar nierbekken. 370. Glomerulus Binnenin kapsel van Bowman netwerk van fijne capillairen die ontstaan uit aftakking van arteria renalis, het binnenkomend arteriool. Buitengaand arteriool vormt 28 capillair netwerk rond nierkronkelbuisje vooraleer uit te monden in ader, die zal aansluiten op de vena renalis. Capillairen in glomerulus doen dienst als filters die alles, behalve gefigureerde elementen uit en eiwitten, doorlaten. Doorgelaten stoffen komen doorheen de wand van het kapsel van Bowman in de nierkronkelbuisjes. 371. Ultrafiltratie Filtratiemethode (principe omgekeerde osmose) te zuiveren vloeistof wordt geleid door filter met semipermeabel membraan waarover drukverschil staat. 372. Lus van Henle U-vormig verloop van nierkronkelbuisje of nefron dalend (richting medulla) deel en stijgend deel (richting cortex) reabsorptie van water, Cl en Na. 373. Verzamelbuis Hierin wordt finale concentratie van urine bepaald. Wand verzamelbuis normaal waterondoorlaadbaar wel o.i.v. antidiuretisch hormoon (ADH), hierdoor stroom extra water weg uit lumen verhoogt concentratie van urine. 374. Cortex Buitenste laag van de nier of de nierschors. Deze omvat het kapsel van Bowman, glomerulus, de proximale tubulus, de distale tubulus en aangrenzende verzamelbuisje. 375. Medulla Binnenste laag van nier of niermerg (grenst aan nierbekken) omvat lus van Henle, waar terugresorptie van water, Na en Cl plaatsvindt. 376. Nier pelvis Of nierbekken. Grote holte in nier waarin ureter uitloopt tijdelijke opslagruimte, waarna urine door ureter naar urineblaas wordt gevoerd en door urethra wordt geloosd. 377. ADH Antidiuretisch hormoon of vasopressine, gesecreteerd door neurohypofyse kan via bloed zijn functie uitoefenen ter hoogte van verzamelbuisjes in nier: wand van verzamelbuisjes wordt permeabel voor water (extra water absorbatie) finale concentratie urine. 378. RAS Renine-angiotensine systeem. Te lage bloeddruk veroorzaakt nierinsufficiëntie waardoor nieren dus niet correct meer kunnen functioneren. Renine wordt dan vrijgesteld vanuit de nieren en zorgt voor de omzetting van angiotensinogeen naar angiotensine Ι. Angiotensine Ι wordt op haar beurt door ACE omgezet tot angiotensine ΙΙ gaat bloeddruk doen stijgen door vasoconstrictie, werkt in op de bijnieren aldosterone wordt vrijgesteld meer Na actief gerecupereerd naar bloedbaan, H20 volgt bloeddruk stijgt. 379. Renine Enzym dat vrijgesteld wordt vanuit nieren als gevolg van te lage bloeddruk en dus insufficiëntie van nieren. Renine zorgt voor de omzetting van angiotensinogeen naar angiotensine Ι, dat op haar beurt door ACE wordt omgezet tot angiotensine II. Dit laatste leidt, dankzij vasoconstrictie tot stijgen van de bloeddruk. 380. Angiotensine I, ACE, Angiotensine II Maakt deel uit van het renine-angiotensine systeem (RAS). Te lage bloeddruk: insufficiëntie van de nieren angiotensinogeen renine angiotensine Ι ACE angiotensine II stijging van bloeddruk door vasoconstrictie werkt in op de bijnieren, aldosterone wordt vrijgesteld, meer Na wordt actief gerecupereerd, H20 volgt passief, bloeddruk wordt onrechtstreeks ook verhoogd. 29 381. Aldsterone Angiotensine II, dat gevormd wordt in renine-angiotensine systeem (RAS), werkt in op bijnieren die dan aldosterone gaan vrijstellen. Aldosterone zorgt ervoor dat meer Na actief gerecupereerd wordt in bloed, waarna H20 passief volgt en bloeddruk dus verhoogd. 382. Centrale gasuitwisselaar Oorspronkelijk: ademhaling via heel lichaamsoppervlak niet langer mogelijk : lichaam geheel waterdoorlaatbaar zou moeten zijn Gasuitwisseling beperkt tot één plaats in lichaam + aanwezigheid van circulatiesysteem gastransport naar alle lichaamscellen. 383. Tegenstroomdialyse principe Bij vissen. Tegenstroom uitwisselingssysteem: twee buizen voor waarin water nu in tegengestelde richting stroomt. Over gehele lengte van buis bestaan concentratiegradiënt en kan dus over gehele lengte diffusie optreden zorgt voor meer efficiënte uitwisseling. 384. Surfactant verlaagt oppervlaktespanning van alveolaire dekcellen bevordert de ontplooiing van de alveoli bij de inspiratie, zodat daarvoor minder kracht nodig is. 385. Vena porta hepatica Bloed dat uit spijsverteringsstelsen komt en dat geabsorbeerde voedselmoleculen bevat, wordt via vena porta hepatica (leverpoortader) naar lever gevoerd passeert in lever aantal sinusoïden waar fagocyten partikels verwijderen en levercellen detoxificaties uitvoeren. In lever wordt aderlijk (ader) bloed vermengd met arterieel (slagader) bloed. 386. Vena porta renalis Nierpoortader. In de evolutie is het nierpoortadersysteem verdwenen bij vogels en zoogdieren terwijl het leverpoortadersysteem onveranderlijk is blijven bestaan. Bij vissen is dit bloed afkomstig van de staart en passeert via de nierpoortader in nieren over capillair net. (een poortader vormt dus de verbinding tussen 2 orgaansystemen en begint en eindigt men een capillair net.) 387. Bohr-effect Of de finetuning van de gasuitwisseling ter hoogte van actief ademende weefsels. De hoge affiniteit van hemoglobine voor O2 wordt opgeheven doordat ter hoogte van actief ademende weefsels vooreerst een veel lagere zuurstofspanning heerst en hier bovendien veel CO2 wordt vrijgesteld en de pH lokaal na vorming van koolzuur verlaagd wordt. Op deze manier komt O2 alleen vrij op die plaatsen waar er effectief behoefte aan is. 388. Lymfe In wand van capillairen zijn er kleine openingen bloed dat in capillair aankomt, staat onder druk en bijgevolg zullen alle stoffen, kleiner dan poriën, erdoor geperst worden, behalve gefigureerde elementen en eiwitten. Gaat er wel door: lymfe (waterige gedeelte met ionen en kleine moleculen) stroomt tussen weefselcellen, voorziet cellen van O2 en voedingsstoffen, en neemt CO2 en afvalproducten op. 389. Oedeem Defect bij afvoeren van lymfevloeistof (normaal: via venen en lymfesysteem). Mogelijke oorzaken: hoeveelheid vocht in lichaam aanwezig te groot of verdeling aanwezige vocht kan abnormaal zijn er ontstaat zwelling zonder toename van aantal cellen. 390. Fysische kieuw Soort duikersfles: telkens als organisme duikt nemen ze luchtbel mee naar beneden. Deze houdt zichzelf in stand: uit omgevend H2O gaat O2 in luchtbel en CO2 uit luchtbel via diffusie enorme hoeveelheid stikstof in luchtbel diffundeert naar buiten luchtbel wordt steeds kleiner en organisme moet terug naar wateroppervlak om in leven te blijven. 30 391. Caisson Of duikersziekte Tijdens duiken stijgt druk waardoor oplosbaarheid van stikstof stijgt en er dus meer stikstof wordt opgelost in bloed en weefsels dan normaal bij terugkeren naar normale druk wordt stikstof niet snel genoeg via longen afgevoerd belletjesvorming in bloedvaten verhindert bloedsomloop: embolie. Kan dodelijk zijn. 392. Adapatieve immuniteit Enkel bij vertebraten specifiek gereageerd tegen één bepaald antigen. Deze immuniteit is niet automatisch aanwezig wordt door organisme geïnduceerd bij eerste contact met ziekte ontstaan geheugencellen geen ziektebeeld meer bij volgend contact antigen. 393. Antigen Is lichaamsvreemd, niet-eigen, macromolecuul waarop lymfoïde systeem immuunreactie uitoefent. Antigenen, die respons van immuunsysteem veroorzaken immunogenen. 394. Epitoop Of antigene determinant is plaats op antigeen die wordt herkend door antilichaam. Na binding van antilichaam op epitoop van het antigeen komt een immuunreactie tot stand. 395. Antilichaam (IgG, IgA, IgE) Antilichamen hebben een typische Y-vormige structuur en zijn opgebouwd uit twee identieke zware en lichte ketens. Men onderscheid verschillende klassen: IgM en IgG: komen voor in de circulatie (bloedplasma en intercellulair vocht) IgA: vooral in het lichaamssecreet. IgE: komen specifiek voor op slijmvliezen. Ig staat voor immunoglobuline. 396. Circulerend IgM Immunoglobuline dat niet helemaal de typische Y-vorm heeft. Antilichamen van deze klasse zijn eerste die gemaakt worden bij een eerste contact met bepaald antigeen. Vanaf volgend contact antilichamen IgM-klasse vervangen door antilichamen IgG-klasse. 397. Immunologische crossreactie (kruisreactie) Voorbeeld: Bij toedienen van antigen A met vb drie herkenningsepitopen in muis gaat tegen die bepaald antigeen antilichamen produceren tegen alle drie epitopen (polyklonaal antiserum) toegedienen aan ziek persoon die drie epitopen bevat, ontstaat positief resultaat. Maar wanneer deze persoon ook antigenen heeft van andere vorm, met bvb ook één van drie epitopen van dit polyklonaal antiserum, zal er eveneens reactie optreden. Deze reactie is echter vals positief resultaat en dit is crossreactie. 398. Polyclonaal antiserum Elke antilichaamsoort in antiserum herkent specifiek epitoop (deel macromolecuul dat herkend kan worden door B- en T-cellen van immuunsysteem) en alleen dit epitooop van antigen. Omdat groot antigen meerdere epitopen bezit worden tegen dit antigen ook meerdere specifieke antilichamen aangemaakt: komen samen voor in polyclonaal antiserum. 399. Monoclonaal antilichaam Deze binden 1 specifiek epitoop van bepaald antigen, vb monoklonale antilichamen A. Bij identificatie testen is werken met monoclonale antilichamen voordeliger omdat kans op crossreactie veel kleiner is. 400. Myelomacel Of tumorcel, cel die ongecontroleerd gaat delen en zwelling veroorzaken. 401. Hybridomacel Cellen die zijn gebouwd om gewenst antilichaam in grote hoeveelheden te produceren. 31 402. HAT selectie HAT medium hypoxanthine, aminopterine en thymidine. Aminopterine blokkeert ontwikkeling van erfelijke aandoeningen die niet bij ouders aanwezig waren. Cellen in HAT medium zijn genoodzaakt hypoxanthine en thymidine uit drager van informatie te gebruiken voor aanmaak van purines en pyrimidines (met juiste enzymes kunnen cellen vanuit hypoxanthine en thymidine, purines en pyrimidines maken die nodig zijn voor synthese van DNA). 403. Ascites Ophoping van vocht in buikholte. Ascites geeft opzwelling van buik. 404. Immunocytochemie Antigenen op weefselcoupe aantonen gebruik antilichamen. Interactie tussen antigen en antilichaam wordt zichtbaar gemaakt door antilichamen te labeleren. Door deze label wordt plaats van antigen op weefselcoupe zichtbaar onder microscoop. Lokalisatie van antigen kan via directe methode waarbij primaire antilichamen gelabeld worden of via indirecte methode waarbij men gebruik maakt van gelabelde secundaire antilichamen. 405. Primair antilichaam IgG-gericht tegen het eiwit op het membraam. 406. Secundair antilichaam Gericht tegen het IgG van het dier waarin primaire antilichaam is opgewekt. 407. Hcg (humaan chorionisch gonadotropine) Hormoon dat tijdens zwangerschap door placenta wordt geproduceerd.Vanaf innesteling gaat chorion (één van de drie vruchtvliezen van embryonale herkomst) HCG produceren. 408. RIA Radioimmunoassay techniek om hoeveelheid antigen in staal te bepalen (dosering) gebaseerd op competitie tussen radioactief gemerkt (warm) antigen en ongemerkt (koud) antigen voor binden aan specifieke antilichamen. 409. EIA Environmental impact assessment of milieueffectrapportage betekend het in beeld brengen van de milieugevolgen van een besluit voordat het besluit wordt genomen. 410. Zwangerschapstest Immunologische bepaling van hormoon humaan chorion gonadotrofine (HCG) in ochtendurine. Gedurende de zwangerschap zal vanaf het moment van de gemiste menstruatie de hoeveelheid HCG elke 2 tot 3 dagen verdubbelen tot de 10e week. 411. Vaccinatie Immunisatie met verzwakt of dood antigen. 412. Jenner Ontdekte dat melkmeisjes (al in contact gekomen met koepokkenvirus) immuun waren geworden tegen deze ziekte introduceerde hiermee principe van vaccinatie. 413. Passieve vaccinatie Rechtstreeks toedienen van serum met antilichamen bij patiënt moet zelf geen antilichamen aanmaken. (toepassing: slangenbeet slangengif toedienen ‘tegengif’). 414. Endocriene klier Zijn opgebouwd uit strengen of velden van epitheliale cellen, waartussen zich capillair netwerk bevindt. Hormonen geproduceerd door deze klieren, worden aan omgevende bindweefsel of direct aan bloedbaan afgegeven. 415. Paracriene vrijstelling Hierbij scheiden de kliercellen hun producten af aan basaal membraan, waarna ze gaan diffunderen en zo naburige cellen beïnvloeden. Zij komen dus niet terecht in bloedbaan. 32 416. Calcium homeostase Regulatie en behouden van evenwicht van calcium in lichaam, opdat toestand van interne milieu in lichaam stabiel zou blijven. 417. Glucose homeostase Regulatie en behouden van evenwicht van glucose in lichaam, opdat toestand van interne milieu in lichaam stabiel zou blijven. 418. Goiter (kropvorming) Schildklier secreteert thyroxine dat in perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine reguleerd algemeen metabolisme. Te weinig afgescheiding lage metabolische activiteit en kan er Goiter optreden (extreme vergroting van schildklier). 419. Ziekte van Basedow Schildklier secreteert thyroxine dat in perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine reguleerd algemeen metabolisme. Teveel afgescheiding uitpuilende ogen, wordt hypernerveus, versnelt hartslag en ademhaling en treedt er gewichtsverlies op. 420. Cretinisme Schildklier secreteert thyroxine dat in perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine reguleerd algemeen metabolisme. Te weinig afgescheiding lage metabolische activiteit en kan bij kinderen cretinisme (mentale achterstand) optreden. 421. Myxoedeem Schildklier secreteert thyroxine dat in perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine reguleerd algemeen metabolisme. Te weinig afgescheiding lage metabolische activiteit en kan bij volwassenen myxoedeem ontstaan. Dit gaat gepaard met dikke knobbelige huid, droog haar, gestoorde seksuele ontwikkeling en mentale lethargie. 422. Thymus of Zwezerik Dit endocrien (hormoon afscheidend) orgaan is bij foetus en tijdens jeugd actief. In thymus (essentieel voor immunologische reacties) rijpen lymfocyte voorlopercellen tot meerdere soorten T-lymfocyten + produceert hormoon thymosine (stimuleert deel immuunsysteem). 423. Thymosine Hormoon wordt geporduceerd door thymus. Thymosine werkt in op immuunsysteem en zorgt ervoor dat er T-lymfocyten kunnen aangemaakt worden. 424. ANF Atrio-natrio-uretric factor. Te hoge bloeddruk wordt gedetecteerd in atriale wand van hart, hart stelt ANF vrij. Tegenwerking actieve recuperatie Na+ naar bloedbaan minder H2O volgt passief bloeddruk zal dalen. Anders zou het nierbeschadiging veroorzaken. 425. ACE Enzym dat neurotransmitter (molecuul gebruikt voor signaaloverdracht tussen zenuwcellen) acetylcholine door hydrolise afbreekt, nadat informatie tussen twee neuronen is overgedragen. 426. Gastrointestinale hormonen Regulerende invloed op de werking van het maag-darmkanaal. 427. Cholecystokinine- pancreozymine Geproduceerd door 12-vingerige darmwand en veroorzaakt samentrekking van galblaas met galafgifte als gevolg + stimuleert de alvleesklier tot afgifte van alvleessap. 428. Enterogastrone Hormoon dat ervoor zorgt dat bij een vetrijke maaltijd de vertering geremd wordt. 33 429. Pancreas (alvleesklier) Functie: spijsverteringsenzymen secreteren naar duodenum + regelen bloedsuikerspiegel door α-cellen (produceert glucagon: verhoogt bloed-suikerspiegel) en β-cellen (produceren insuline: reduceert bloedsuikerspiegel). 430. Diabetes Bij diabetes produceert lichaam onvoldoende insuline of is er ongevoelig hierdoor kan suiker vanuit voeding onvoldoende opgenomen worden in verschillende cellen om als energiebron te dienen resultaat: verhoging van het bloedsuikergehalte, hyperglycemie. 431. Insuline Beta-cellen produceren insuline dat bloedsuikerspiegel reduceert reguleert opname van glucose door de spiercellen, door de cellen die vet of glycogeen maken en door de bindweefselcellen. Een tekort of teveel doet suikerziekte ontstaan. 432. Glucagon Hormoon, geproduceerd door pancreas, stimuleert o.a glycogenolyse (afbraak van glycogeen in glucose), proteolyse (eiwit naar aminozuren) en lipolyse (vet naar glycerol + vetzuren), waarbij reservevooraden worden aangesproken. Stoffen die hierbij vrijkomen worden aangewend bij gluconeogenese, waardoor glucose wordt gevormd. 433. Epo of erythropoëtine Hormoon geproduceerd door nieren en stimuleert aanmaak van nieuwe rode bloedcellen in het beendermerg stijging zuurstoftransporterende vermogen in bloed. Vandaar dat topsporters epo gebruiken onder de vorm van doping. 434. Adrenes Of bijnieren. Boven nieren gelegen en bestaan uit cortex en medulla. Medulla onder controle van autonoom zenuwstelsel en produceert adrenaline en noradrenaline. Cortex synthetiseert verschillende steroïden + o.i.v. adrenocorticotroop hormoon van hypofyse 435. Adrenaline Adrenaline wordt geproduceerd in merg van bijnieren (binnenkant). Dit hormoon wordt in verhoogde concentratie afgescheiden bij schrik of woede: maakt snel gebruik van energie in het lichaam mogelijk, om te kunnen vluchten of vechten. 436. Noradrenaline Geproduceerd in medulla van bijnieren en zorgt voor vasoconstrictie van de bloedvaten. 437. Mineralocorticoïd Steroïde geproduceerd in cortex van bijnieren. Reguleren Na- en K-metabolisme. Aldosterone bevordert Na-reabsorptie en K-secretie door nieren bloeddruk stijgt. 438. Glucocorticoïd Steroïde geproduceerd in cortex van bijnieren.Vb: cortisone en cortisol reguleren metabolisme van vetten, eiwitten en helpen lichaam om stresssituaties aan te kunnen. 439. Oestrogeen Hormoon (enkel bij vrouwen). Afgescheiden door eierstokken, FSL en LH zorgen voor productie oestrogeen. Belangrijke rol bij ontwikkeling van vrouwelijke geslachtskenmerken, reguleren van menstruele cyclus en bij zwangerschap. 440. Progesteron Hormoon wordt gemaakt door geel lichaam (of bij zwangerschap door placenta) en bereidt samen met oestradiol uterus voor op implantatie van een embryo. Progesteron verhindert ook contractie van uterusspieren tijdens eerste maanden van zwangerschap. 34 441. Relaxine Hormoon (afgeschieden door placenta) dat op einde van zwangerschap zorgt voorverslapping van baarmoedermond en ligamenten van bekkengordel, zodat bevalling zonder problemen kan verlopen. 442. Placenta Zorgt voor uitwisseling van voedingsstoffen, hormonen en antistoffen tussen embryo en moeder. Produceert vooral in eerste helft van zwangerschap grote hoeveelheden progesteron + net voor geboorte scheidt placenta relaxine af. 443. Biologische klok Aangeboren mechanisme bij organismen waarbij allerlei lichamelijke functies met bepaalde periodiciteit plaatsvinden. Vb: slaap-waakritme, menstruatiecyclus… 444. Partus Bevalling of geboorte is gebeurtenis waarbij foetus vanuit baarmoeder door geboortekanaal naar buiten komt als baby. 445. Cleidoïsch ei Ei met schaal: laat gasuitwisseling en uitwisseling van excretieproducten met milieu toe. 446. Amnionvocht Dit vocht komt voor in de amnionholte bij een embryo van een cleidoïsch ei. Dit vocht, waar het embryo in baadt, biedt een bescherming tegen schokken. 447. Vruchtwater Vocht waar embryo in ronddobbert in baarmoeder. Geeft embryo een buffer: weinig last van externe factoren zoals schokken... Vruchtwater wordt vastgehouden door vruchtvlies. 448. Amniocenthese Punctie van de amnionholte via de buikwand of vruchtwaterpunctie: test van vruchtwater waarin foetus zich bevindt om tijdens zwangerschap chromosomen van foetus na te kijken op specifieke genetische afwijkingen. 449. Chorion Bij embryo bevindt zich rond vruchtwater een vruchtzak bestaat uit dun binnenste vlies, amnion, en dikker buitenste vlies, chorion (rol bij vorming placenta). 450. Allantois Einddarm van kippenembryo vormt allantois als uitstulping: fungeert oorspronkelijk als primaire urineblaas. 451. Allantochorion Allantois + chorion = allantochorion (verzekert gasuitwisseling). 452. Dooierzak Orgaan in embryo van eidier dat dient voor verwerking van buiten embryo gelegen dooier 453. Knoop van Hensen Bij embryo kip. Ligt aan onderzijde van neurale groeve en net boven de primaire streep. 454. Afferent sensorisch neuron Onderdeel van reflexboog. Sensorisch neuron vangt prikkels op die uit buitenwereld komen en in zintuigcellen waargenomen worden voert deze, na omzetting in elektrische energie, als impulsen naar centraal zenuwstelsel. 455. Efferent motorisch neuron Onderdeel van reflexboog. Na passage en verwerking van impuls in interneuron, wordt deze opgevangen door afferent neuron, via efferent neuron, doorgegeven aan effectororganen. Hebben lang axon dat vertrekt vanaf cellichaam in hersenen naar effectororgaan. 35 456. Gliacel In centraal zenuwstelsel worden neuronen ondersteund door gliacellen, hebben korte uitlopers en zorgen onderandere voor voeding, bescherming en isolatie van neuronen. 457. Interneuron Of schakelneuron, hebben meestal maar kort axon, volledig in centraal zenuwstelsel gelegen. Verwerken impulsen die werden aangebracht door afferente neuronen en delen ze dan mee aan efferente neuronen. 458. Drempelpotentiaal Basis van het ontstaan van zenuwimpuls (actiepotenitaal). Bij opvangen van prikkel gaat er meer Na+ inwaarts diffunderen waardoor membraan depolariseert. Als depolarisatie zorgt voor bereik drempelpotentiaal van membraan, ontstaat er een actiepotenitaal. 459. Depolarisatie Verandering in membraanpotentiaal van cel waardoor deze potentiaal meer positief wordt. Indien depolarisatie hoog genoeg is in zenuwcellen leiden tot actiepotentiaal. 460. Alles of niets wet Als verandering in membraanpotentiaal de drempelwaarde overschrijdt (onder drempel heeft verandering geen verdere gevolgen) veroorzaakt dit actiepotentiaal altijd de zelfde waarde. Is dus ‘alles-of-niets-gebeuren’. enkel wanneer drempelpotentiaal wordt overschreden zal er actiepotentiaal ontstaan die telkens hetzelfde verloop kent en steeds even lang duurt. 461. Refractaire periode Tussen twee impulsen in is er zeer korte refractaire periode waarin verschoven ionen terug hun oorspronkelijke positie innemen. Tijdens deze periode kan geen impuls doorgegeven worden + neurotransmitters, die in synaptische spleet afgescheiden werden, worden enzymatisch afgebroken. 462. Repolarisatie Na overschrijden van drempelpotentiaal klapt het Na-kanaal even helemaal open waarna het volledig sluit. Op hetzelfde moment openen zich kortstondig K-kanalen waardoor massale uitstroom van K+ ontstaat en membraan opnieuw gepolariseerd wordt. 463. Hyperpolarisatie Om membraanpotentiaal opnieuw te bereiken worden tijdens repolarisatie tijdelijk K+kanalen geopend die zorgen voor massale flux van K+ ionen, vaak zelfs een teveel aan K+ naar buiten te treden, zodat membraan tijdelijk gehyperpolariseerd is. 464. Acethylcholine-esterase Voorbeeld neurotransmitter in exciterende synaps is acetylcholine, dat rol speelt bij contractie van skeletspieren. Nadat impuls is doorgegeven, wordt acetylcholine in de synaptische spleet direct afgebroken door acetylcholine-esterase. 465. Motorische eindplaat (neuromusculaire junctie) Functionele contactplaats tussen motorisch neuron en (skelet)spiercel. Neurotransmitter acetylcholine veroorzaakt verandering van permeabiliteit van sarcolemma. De prikkel zet zich voort als membraandepolarisatie over het sarcolemma en in de T-tubuli naar het SR. 466. Telencephalon Voorhersenen. Bevat: reuklobben (reukzenuw), limbisch systeem (centrum van emoties), hippocampus (centrum van geheugen van lange duur) en cerebrale cortex (sensorische en motorische gebieden). Dit deel van hersenen: bewuste gewaarwordingen. 36 467. Diëncephalon Tussenhersenen. Alle gevoelsbanen worden hier gereguleerd via thalamus en hypothalamus naar grote hersenen. Bij zoogdieren zijn tussenhersenen belangrijkste schakelpunt. Aan onderzijde bevindt zich hypofyse, aan de bovenzijde de epifyse. 468. Mesencephalon Middenhersenen. Beter ontwikkeld bij lagere vertebraten dan bij mens; praktisch met alle hersengebieden verbonden. Besturing oogspieren en pupilreflex + waak- en slaapritme. 469. Metencephalon Achterhersenen, worden grotendeels gevormd door cerebellum of kleine hersenen. Functie: evenwichtscentrum, coördinatie van bewegingen, reflexen… 470. Myelencephalon Nahersenen. Zetel van de belangrijke reflexcentra, zoals ademhalings-, bloedsomloop-, hoest-, nies-, zweer-, traan-, braak- en speekselreflexcentra. Schakel en doorgangsplaats voor alle zenuwbanen van hersenen naar ruggenmerg en omgekeerd. 471. Cerebrum Gote hersenen: onderdeel zenuwstelsel. Functie: verwerken van impulsen afkomstig van sensorische zenuwcellen (geur, aanraking…), reguleren vrijwillige beweging en cognotieve en emotionele processen (redeneren, plannen, geheugen, emotie…) vinden hier plaats. 472. Cerebellum Kleine hersenen: ontwikkeld uit achterhersenen. Primaire functie: coördinatie van bewegingen. Schade aan cerebellum schokkerige bewegingen + evenwichtsproblemen. Kan beïnvloed worden door alcohol: verklaring bewegingsproblemen bij dronkenschap . 473. Craniale zenuw Hersenen communiceren met lichaam door twee hoofdroutes: verbinding tussen organen en weefsels van hoofd en nek door middel van 12 paar caniale zenuwen of hersenzenuw. 474. Spinale zenuw Hersenen communiceren met lichaam door twee hoofdroutes: ruggenmerg dat zich uitstrekt van achterhersenen tot laatste ruggenwervel. Het zijn 31 paar spinale zenuwen, of rugmergzenuwen die uit ruggenmerg ontspringen. 475. Autonoom ganglion Autonoom of vegetatief zenuwstelsel staat niet onder invloed van de wil. Het detecteert aantal voorwaarden in het intern milieu en reageerd bij optreden van veranderingen. Twee groepen van motorneuronen gebruikt om effectororganen te stimuleren. 476. Symaptisch zenuwstelsel Deel van autonoom zenuwstelsel dat zelf onder invloed staat van vegetatieve hersencentra. Ontspringt in cervicale + thoracale + lumbale streek. In geval van nood voorbereiding lichaam voor hevige fysische activiteit (vb, vechten of vluchten). 477. Parasympatisch zenuwstelsel Deel van autonoom zenuwstelsel dat organen zodanig beïnvloedt dat lichaam in toestand van rust en herstel kan komen bevordert assimilatie (worden organische stoffen gevormd waaruit lichaam bestaat). Ontspringt in craniale en sacrale streek van wervelkolom. 478. Endocriene verstoorder Exogene stof – vreemde stof dat hormonaal stelsel wijzigt en negatieve gezondheidseffecten in organisme of zijn nageslacht veroorzaakt (vb: synthetische stoffen, in natuur voorkomende hormonen (plantensteroïden), natuurlijke hormonen…) 37 479. Biomonitoring Bij endocriene verstoorders: belang van biomonitoring ( Systematisch verzamelen van gegevens van organismen van ecosystemen om gevolgen ervan te kunne vaststellen). (Testorganismen worden gedurende langere tijd gevolgd gezien de soms vastgestelde langetermijneffecten). 480. Genoom sequencing project Wetenschappelijke onderneming om genoom van organismen in kaart te brengen. 481. Genannotatie Koppelen van gennaam aan gereguleerde genen ( = genen per kenmerk opgeslagen in sofware). 482. Cyclosporine Geneesmiddel: gebruikt om afstotingsverschijnselen te vermijden na orgaantransplantatie + verzorgen psoriasis (chronische huidaandoening afschilfering van knobbelige huidschubben). 483. Modelorganisme Organismen die gekozen werden om als model te dienen voor genetisch en ontwikkelingsbiologisch onderzoek. Voordelen: makkelijk te kweken + vertonen veel variaties + vertonen gelijkenissen met mens qua genen, eiwitten... 484. Monoxenic Is voedingsbodem waar bacteriën aanwezig zijn. 485. Axenic Geen bacteriën, maar wel voldoende voedingsstoffen aanwezig. 486. Evolutie Aangenomen progressieve ontwikkeling van dieren en planten uit voorouders met verschillende en (meestal) minder complexe morfologie en fysiologie. 487. Fossiel Resten van planten en dieren die bewaard zijn in gesteente (daarom niet versteend!). 488. Levend fossiel Organisme die enige levende vertegenwoordiger is van zijn uitgestorven groep. 489. C14 datering Methode voor bepalen ouderdom organisch materiaal met C14 isotopen. 490. Paleontologie Wetenschap die ontwikkeling van leven op aarde bestudeert: fossiele resten of sporen van organismen. (leert ons dat oudste geologische lagen minder complexe vormen van leven bevatte, jongste lagen meest complexe + overgangen tussen groepen verklaren) 491. Genetische variabiliteit Voorkomen van verschillende versies van eigenschap binnen 1 soort organismen (soms voordeelig). Oorzaken: - Toeval: welke dochtercel welke vaderlijke/moederlijke chromosomen krijgt - Crossing-over: overeenkomstige chromosoomfragmenten uitgewisseld worden tussen homologe chromosomen. - Samenkomen gameten van genetisch verschillende individuen. + mutaties (verandering in genen) 492. Natuurlijke selectie Organismen die beter in leefomgeving passen meer kans om te overleven. M.a.w: meer kans om voor nakomelingen te zorgen (in tegenstelling tot minder goed aangepaste organismen). Dus beste overlevingskansen: overhand nemen. 38 493. Voortplantingsisolatie Scheiding van populatie in groepen, nakomelingen uit deze groepen zijn onvruchtbaar. Door isolatie kunnen zich geleidelijk aan verschillende soorten ontwikkelen uit geïsoleerde groepen.Vb: Paard + ezel muilezel (onvruchtbaar). 494. Speciatie ( = soortvorming.) Evolutief proces waarbij nieuwe soorten levende organismen onstaan (o.a door: vermindere selectiedruk, isolatie, competitie…). 495. Wet van Hardy en Weinberg Deze wet zegt: een gen dat slechts bij klein percentage van individuen binnen populatie voorkomt, niet noodzakelijk moet verdwijnen, genetische variabiliteit blijft dus constant Geen evolutie van gehele populaties mogelijk. 496. Sewall-Wright effect ( =genetische drift). Leidt tot vernietigen of bewaren van genen zonder onderscheid te maken of zij gunstig, neutraal of ongunstig zijn. 497. Genetische drift ( = Sewall-Wright effect). Leidt tot vernietigen of bewaren van genen zonder onderscheid te maken of zij gunstig, neutraal of ongunstig zijn. 498. Flessenhalseffect Plotse wijziging aantal individuen in populatie.Vb: epidemie populatie is sterk reduceerd. Herstel populatieaantal: genenfrequentie afwijkend van oorspronkelijke populatie doordat herstelde populatie is ontstaan uit beperkt aantal individuen. 499. Species definitie Diersoorten, plantensoorten, levende organismen ordenen volgens bepaalde kenmerken die ze bezitten. 500. 3 R’s in proefdiergebruik - "Reduction" (vermindering) van aantal dierproeven - "Refinement" (verfijning) van in vivo (levende proefdieren) methoden - "Replacement" (vervanging) dierproeven door alternatieve methoden zoals in vitro (in reageerbuis of ander laboratoriumglaswerk). 39