VOORWOORD Iedere amateur-astronoom die regelmatig waarnemingen verricht zal al wel meerdere malen ondervonden hebben hoe moeilijk het soms is om zwakke Messier- of NGC-objecten te lokaliseren. In amateurmiddens zijn enkele methodes in gebruik om dit zoekwerk te vergemakkelijken. Zo kent men bv “aiming” waarbij de telescoop – net zoals een kanon – ongeveer in de goede richting geplaatst wordt. Daarna probeert men het object in het beeldveld te krijgen door gewoon met de telescoop de omgeving af te zoeken. Een tweede en veel gebruikte manier is het “starhopping” : met een sterrenkaart bij de hand beweegt men de telescoop van ster tot ster tot men bij het gezochte object is. Een derde mogelijke manier is het gebruik van verdeelcirkels op de telescoop. Vele amateurtelescopen echter zijn hier niet van voorzien, of hebben verdeelcirkels waarmee niet nauwkeurig genoeg gewerkt kan worden(te klein). Op al deze manieren van werken valt niets aan te merken : ze zijn alle drie goed bruikbaar maar ze zijn nogal tijdrovend. Sommige tijdschriften maken zelfs gewag van opzoektijden oplopend tot 20 minuten ! En als beginner zal je zelfs nog langer bezig zijn om een lichtzwak object te vinden. Om aan dit euvel te verhelpen heb ik een systeem uitgewerkt (voor alle gecatalogeerde Messierobjecten) dat de tijd nodig om deze objecten te lokaliseren inkort tot maximaal 2 à 3 minuten. Deze methode is het zogenaamde “sweeping”, waarbij men gebruik maakt van een referentiester met bijna dezelfde rechte klimming als het te zoeken object. Ik hoop dat deze methode het ‘werk’ van de amateur wat zal vereenvoudigen en dat hij hierdoor wat meer “pret” aan het waarnemen mag beleven. Hoe werkt het? De bedoeling van dit systeem is een ster te zoeken die met het blote oog of gemakkelijk in de zoeker waarneembaar is, en die dezelfde rechte klimming heeft als het te zoeken object. Zodra men een beetje thuis is aan de sterrenhemel kan het lokaliseren van zo een ster al heel vlug gebeuren. Daarna hoeft men nog enkel de telescoop op- of neerwaarts (in declinatie) te bewegen om het gezochte object in beeld te krijgen. Hoe gaan we nu in de praktijk te werk ? Ten eerste is het noodzakelijk je telescoop zo nauwkeurig mogelijk op de hemelpool afgesteld staat, m.a.w. een parallactische opstelling is noodzakelijk. Ten tweede gaan we er van uit dat er gewerkt wordt met een oculair dat een beeldveld geeft van 1° (wat overeenkomt met tweemaal de schijnbare diameter van de Maan). Dit om de kans te vergroten dat het object onmiddellijk is beeld verschijnt. Vergroten kan daarna nog altijd gebeuren. Ten derde zou het werk zeer vergemakkelijkt worden als de telescoop voorzien is van een volgmotor. Dit is echter niet strikt noodzakelijk vermits we, zoals hierboven gezegd, werken met een beeldveld van 1°, wat de schijnbare beweging bij stilstaande kijkers veel trager doet verlopen. Nu kunnen we gebruik maken van de bijgaande lijsten. Het eerste gedeelte omvat gegevens over het object zelf : nummer, magnitude, afmeting, sterrenbeeld waarin het zich bevindt en type. Het tweede gedeelte bevat de nodige gegevens voor het opzoeken van dat object : In de zesde kolom staan de referentiesterren voor een bepaald object vermeld. Zo is bv. Ori de hulpster voor het opzoeken van M 1; Aqr die voor het zoeken van M 2; enz. De zevende kolom geeft de magnitude van deze referentiesterren, dit om eventuele vergissingen met andere sterren te voorkomen. Al de in deze lijst opgenomen sterren (en hun benaming) zijn terug te vinden in de field-edition van de Becvar sterrenatlas, en zijn, daar waar mogelijk aangeduid met hun Flamsteednummer. Al deze sterren zijn ofwel met het blote oog, ofwel met de zoeker zeer gemakkelijk terug te vinden. In de laatste kolom tenslotte wordt vermeld welke verticale beweging(beweging in declinatie) met de telescoop moet uitgevoerd worden. Staat de referentiester in beeld, dan moet enkel nog de telescoop het opgegeven aantal graden op- of neerwaarts bewogen worden om het gezochte object in beeld te krijgen. De vermeldingen ‘o’ en ‘w’ wil zeggen dat na de declinatiebeweging de telescoop nog een héél klein beetje moet verplaatst worden in rechte klimming naar het oosten (o) of naar het westen (w). Deze verplaatsing is max 0.5°. Indien met deze manier van werken het object niet gevonden wordt, dan staat ofwel de telescoop niet goed parallactisch opgesteld, ofwel is het object te zwak voor de telescoop. Het opgegeven aantal graden in deze kolom kan een mogelijke afwijking van maximaal ± 1/4° vertonen. Besluit : - Bruikbaar voor beginnende amateurs. Snelle manier van werken. Gemakkelijk op te zoeken referentiesterren. Na de verdraaiing in declinatie staat de kijker(meestal) onmiddellijk in de juiste richting. Je kan onmiddellijk uitmaken of het object te zwak is voor je telescoop en/of omgeving. C.B. november 1981