5 Planten veldtechnieken

advertisement
5 Planten
veldtechnieken
Leerdoelen
De natuurgids…
•
•
begrijpt het principe van de tweeledige naamgeving (wetenschappelijke naamgeving);
is in staat een determineersleutel te hanteren.
Inhoud
1 Determineren: noodzakelijk maar niet voldoende
2 Namen geven is van alle tijden
3 Hoe ga je te werk bij het determineren?
4 Over flora’s en plantengidsen
5 Een praktijkvoorbeeld: determineren van de witte dovenetel
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
1
1 Determineren: noodzakelijk maar niet voldoende!
Wil je meer van een plant te weten komen, dan moet je natuurlijk eerst weten over welke plant het gaat. (Hetzelfde
geldt uiteraard voor dieren en andere organismen.) Met de naam van een plant beschik je a.h.w. over de sleutel om de
deuren naar verdere kennis te kunnen openen: ecologische informatie, plantlore (= volksoverleveringen betreffende
planten), nut en schade voor de mens, enz. Deze verdere kennis verwerven is nodig. Als je alleen maar namen noemt
op een wandeling, weet dan dat de mens geschapen is met twee oren: het ene om de namen erin en het andere om ze er
meteen weer uit te laten gaan!
2 Namen geven is van alle tijden
Zolang de mens als zodanig op deze wereld rondloopt, benoemt hij de dingen. Op die manier is hij in staat om er
erover opgedane kennis door te geven. Hoe onze verre voorouders de planten in hun omgeving benoemden, weten
we niet. Ze hebben die namen immers nooit op schrift gesteld. Sommige van onze Nederlandse namen hebben
ongetwijfeld een heel lange voorgeschiedenis. Zo zijn er namen waarvan verwante vormen terug te vinden zijn in al de
ons omringende talen. Hoe eertijds te werk gegaan werd met het geven van namen, kan nu nog worden teruggevonden
bij de zgn. natuurvolkeren. De naamgeving was direct gekoppeld aan het belang dat planten voor de mens hadden.
Sommige zijn nuttig voor mens en vee, als voedsel of als medicijn, of als zgn. ‘technisch gewas’ om bepaalde stoffen
of gereedschappen uit te vervaardigen. Andere zijn dan weer schadelijk en dus te mijden. Beide categorieën planten
dienden van een naam voorzien te worden, om de daarmee samenhangende kennis door te geven.
Andere, ‘neutrale’ soorten werden niet apart benoemd, maar in grotere categorieën samengebracht. We zien ook
nu nog mensen dit doen. Een stedeling die niet met natuur vertrouwd is, noemt alle planten met smalle bladeren en
lange stengels en met onopvallende bloemen ‘gras’. Graangewassen zullen wel apart benoemd worden, als ‘koren’.
Een boer zal binnen deze groep al heel wat meer onderscheid maken. Enerzijds kent hij de nuttige grassen zoals
de veevoedergewassen Engels en Italiaans raaigras en Maïs alsook de graangewassen haver, gerst, rogge en tarwe.
Anderzijds zijn er agressieve zgn. ‘wortelonkruiden’ zoals kweek en gladde witbol. De eerste groep wordt tot op de
soort benoemd. De boer moet immers weten wat hij wil zaaien, welke soort op zijn grond het beste resultaat geeft,
enz. De laatste soorten worden vaak niet apart benoemd maar samen aangeduid als panen, peeën, pemen of puinen,
afhankelijk van de streektaal. Tegen al dit onkruid geldt immers dezelfde remedie. Een plantkundige gaat nog veel
verder en probeert elke soort die voorkomt te benoemen, met inbegrip van onderverdelingen binnen die soorten, zoals
ondersoorten. Hier staat wetenschap voorop, en niet het praktisch nut.
De botanische wetenschap nam een
Fragment uit het Cruijdeboeck van Rembert Dodoens (1554)
eerste grote vlucht in de zestiende
eeuw. Plantkunde maakte zich
steeds meer los van de geneeskunde
en artsenijbereidkunde en
manifesteerde zich als zelfstandige
tak van de wetenschap. Beroemde
kruidkundigen uit die tijd in onze gewesten waren Rembert Dodoens (Dodonaeus), Charles de l’Escluse (Clusius)
en Matthias de Lobel (Lobelius). De internationale wetenschappelijke taal was toen het Latijn. Dit betekende dat
planten ook met ‘Latijnse’ namen werden aangeduid. ‘Latijn’ staat tussen aanhalingstekens, want heel wat botanische
namen bevatten ook Griekse of andere elementen, of zijn gewoon ‘keukenlatijn’. Vandaar dat we beter spreken van
wetenschappelijke namen. Er bestonden toentertijd geen internationale afspraken over de naamgeving. Dit bracht mee
dat wetenschappers eenzelfde plant soms met verschillende namen bedachten, of omgekeerd. Naarmate er nieuwe
onderscheidingskenmerken aan planten gevonden werden, werden de namen ook langer. Soms was een naam zo lang
als een tekstregel. Kijken we even naar de benamingen van twee vliersoorten. In het beroemde Cruijdeboeck van
Rembert Dodoens (1517-1585) uit 1554 worden twee vliersoorten onderscheiden:
Sambucus
Ghemeyne vlier
Sambucus sylvestris
Wilde vlier
2
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
In zijn kruidenboek Naauwkeurige beschryving der aardgewassen, daterend uit 1682, onderscheidt de Groningse
hoogleraar Abraham Munting (1626-1683) zes soorten. De twee die al door Dodoens werden beschreven, heten nu:
Sambucus vulgaris fructo nigro
Gemeene vlier met een zwarte vrucht
Sambucus baccis rubris montana
Berg-vlier met roode beziën
Beide namen bevatten het onderdeel Sambucus of vlier. Het gaat dus om soorten die op elkaar lijken. (Nu zeggen we:
verwante soorten, maar dat kon Munting nog niet weten!) Bij elke soort worden enkele kenmerken vermeld. De eerste
soort is algemeen; de tweede komt in de bergen voor (in werkelijkheid ook in het laagland, vandaar dat de soort bij
ons niet langer ‘bergvlier’ heet). De eerste heeft zwarte vruchten; de tweede rode, die als bessen worden omschreven.
In de achttiende eeuw was de wetenschap zo ver gevorderd, dat ‘orde
op zaken’ moest worden gesteld inzake de naamgeving. De eer om dit
gedaan te hebben komt toe aan de Zweed Carl von Linné (Linnaeus),
die in 1753 een baanbrekend werk publiceerde: Species plantarum (de
plantensoorten). In dit boek stelde hij een nieuwsoortige naamgeving
voor: de binaire nomenclatuur of tweeledige naamgeving. Deze
naamgeving lijkt wat op de burgerlijke naamgeving die we voor onszelf
hanteren. Onze familienaam geeft aan met wie we verwant zijn; onze
voornaam onderscheidt ons van de overige leden van onze groep
verwanten. Verderop zullen we echter zien, dat we deze vergelijking
niet te letterlijk mogen nemen. Linnaeus benoemde beide Vliersoorten
die we hierboven al tegenkwamen als volgt:
Sambucus nigra L.
Sambucus racemosa L.
Het eerste deel geeft aan dat het om verwante soorten gaat; het zijn
allemaal vliersoorten. Het tweede deel duidt aan om welke soort het
gaat (vandaar: soortadjectief). Nigra betekent zwart, en slaat op de
kleur van de bessen van deze soort. Vandaag heet de soort gewone vlier.
Racemosa betekent trosvormig, en slaat op de vorm van de bloeiwijze.
Vandaar de actuele naam: trosvlier. In principe moet je je niet te veel
vragen stellen over de precieze betekenis van die namen, ook in de
plantenwereld geldt ‘als het kind maar een naam heeft’. Zo is de
Carl von Linné (1707-1778) afgebeeld in Lapse verspreiding van het ook in onze bossen groeiende groot heksenkruid
klederdracht met het (later) naar hem genoemde Circaea lutetiana L. helemaal niet beperkt tot Parijs. (Franstaligen
Linnaeusklokje.
vertalen nochtans braaf: Circée de Paris.) Toch kan het interessant
zijn om op een wandeling iets te vertellen over de betekenis van wetenschappelijke namen. Zo zijn nogal wat soorten
die als communis (algemeen) worden bestempeld, nu behoorlijk zeldzaam. Dit kan de achteruitgang van onze flora
illustreren. Sommige namen verwijzen naar beroemde figuren uit vroeger tijden; er zit dus een heel verhaal aan vast.
Het laatste deel van de wetenschappelijke naam is de naam van de auteur die voor het eerst op geldige wijze de plant
aldus benoemd heeft. Namen van bekende auteurs worden afgekort. ‘L.’ staat uiteraard voor Linnaeus zelf. Ook nu
nog wordt een nieuwe soort in het Latijn beschreven, in een wetenschappelijk botanisch tijdschrift. Er bestaan een
heleboel regels voor de naamgeving, die internationaal afgesproken worden. Voor dieren en de overige organismen
bestaat in principe hetzelfde systeem, maar er zijn kleine verschillen. Zo is het bij dieren toegelaten om voor het
genus en soortadjectief hetzelfde woord te gebruiken (Bufo bufo = gewone pad); bij plantennaamgeving is dat niet
toegelaten.
Het systeem van Linnaeus was de eenvoud zelve en gaf een stevige impuls aan het wetenschappelijk onderzoek.
Vandaar dat het ook tweeënhalve eeuw later nog stevig overeind staat!
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
3
De Nederlandse namen van hogere planten werden alle vastgelegd door een wetenschappelijke commissie en worden
in alle wetenschappelijke publicaties gebruikt. In principe hoef je dus geen wetenschappelijke namen te hanteren.
Volgens de normale spellingregels schrijf je ze zonder hoofdletters. In botanische werken worden de genusnamen en
het eerste deel van de soortnamen meestal met een hoofdletter geschreven. Je kunt de naam dan niet in het meervoud
zetten. Dus: Muur (een genus), Bosmuur (een soort behorende tot het genus Muur), Grote muur (idem). Maar:
brandnetels en wilgen. In dit handboek volgen we de gewone spellingsregels.
Let op: de tweeledige naamgeving wordt bij de Nederlandse namen niet consequent toegepast. Zo wordt de enige
vertegenwoordiger van het genus Cytisus Brem genoemd. Het genus heeft officieel geen Nederlandse naam. Het genus
Sorbus daarentegen wordt Lijsterbes genoemd. De enige wilde vertegenwoordiger van dit genus in ons floragebied
heet Wilde lijsterbes, terwijl ‘lijsterbes’ zonder meer had kunnen volstaan…
3 Hoe ga je te werk bij het determineren?
Populaire plantengidsjes volgen de ‘vogelpikmethode’. Op basis van een of enkele kenmerken, zoals de bloemkleur,
doorblader je een aantal pagina’s totdat je min of meer toevallig op de gezochte plant valt. Dit systeem werkt erg
snel, maar enkel voor planten met erg opvallende kenmerken. Meestal kende je die al, als je enkele malen met een
natuurgids op pad bent geweest! Voor kinderen kan zo’n werkje wel stimulerend zijn; voor de (aspirant-) natuurgids
voldoet het niet.
Goede plantengidsen en ook alle wetenschappelijke flora’s maken gebruik van determineersleutels. Het gaat daarbij
meestal om ‘dichotome sleutels’. Dit wil zeggen dat telkens één vragenpaar gesteld wordt, waaruit je een keuze moet
maken. Bij voorbeeld: a) de bloemkleur is wit en b) de bloemkleur is anders. Afhankelijk van de gemaakte keuze kom
je weerom bij een vragenpaar terecht, en zo verder. De Veldgids Nederlandse Flora gebruikt tabellen waarbij je, te
beginnen van links, telkens een reeks kenmerken moet overlopen in een verticale kolom. Je kiest daaruit het hokje
met de juiste kenmerken en schuift van daaruit één kolom naar rechts op in het schema. Zo gaat het verder tot je bij de
gezochte soort uitkomt. Dergelijke tabellen worden ook gebruikt in het Plantenvademecum.
Als je op zoek gaat naar de naam van een plantensoort, ga je van algemeen naar specifiek. Vergelijk het met het adres
van iemand opzoeken: eerst moet je de gemeente kennen, dan de straat en pas dan het huisnummer. Zo ook met
planten. Als eerste stap zoek je naar de familie waartoe de plant behoort. (Het plantenrijk is nog onderverdeeld in
hogere niveaus dan de families. Ze spelen voor de determinatie geen rol.) Eens de familie gevonden, zoek je naar de
groep binnen de familie waar de gezochte plant deel van uitmaakt. Zo’n groep wordt meestal genus (mv. genussen
of genera) genoemd. (Sommige oude flora’s spreken van geslacht, waarbij je je moet realiseren dat planten ook een
sekse hebben: bloemen kunnen mannelijk, vrouwelijk of tweeslachtig zijn.) Ben je het genus te weten gekomen,
dan volgt de laatste stap: het zoeken naar de soortnaam. Merk op dat de wetenschappelijke naam slechts de laatste
twee stappen weergeeft. Sambucus is het genus ‘Vlier’; Sambucus nigra is de soort ‘Gewone vlier’. Dat vlieren tot
de Muskuskruidfamilie –en vroeger tot de Kamperfoeliefamilie– behoren, kun je niet uit de wetenschappelijke naam
afleiden. Maar als je veel met planten bezig bent, weet je dit gewoon.
Om planten te determineren heb je behalve een flora een loep nodig. Links een veldloep:
stevig en goed beschermd voor gebruik in het veld, maar je hebt één hand nodig om de loep
vast te houden. Rechts een weversloep: als je ze op een tafel zet, heb je beide handen vrij om
bloemdelen te onderzoeken. Een doosloep (midden) biedt dat voordeel niet. Ook een pincet en
dissecteernaald komen van pas.
4
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
Ook hier moeten we een uitzondering maken voor de Veldgids Nederlandse Flora. Dit met ‘snelle tabellen’ werkend
boek slaat meestal de stap van het genus over. In feite is dit niet zo vreemd, want heel wat mensen die vooral de
Nederlandse plantennamen gebruiken, zijn meer vertrouwd met de soortnaam én de familienaam van een plant,
dan met de genusnaam. Zo zijn gele kamille, echte kamille en reukeloze kamille alle soorten van de bekende
composietenfamilie. Maar wist je dat de eerste behoort tot het genus Schubkamille, de tweede tot het genus Kamille
en de derde tot het genus Klierkamille? Althans volgens de Flora van Nederland…
4 Over flora’s en plantengidsen
De flora’s en plantengidsen waarover we het hier hebben, omvatten niet het gehele plantenrijk. Een eerste beperking
is het floragebied. Enkel de soorten die in een bepaalde streek voorkomen, worden opgenomen. Hoe groter dit
floragebied, hoe dikker de flora! Een tweede beperking betreft de beschreven plantengroepen. Heel wat lagere
planten, de wieren of algen, zijn microscopisch klein. Determineren vergt aldus het gebruik van een microscoop.
Of je vindt ze enkel op welbepaalde plaatsen, zoals rotskusten en golfbrekers. Het is dan handig om aparte
determineerwerken voor dergelijke plantengroepen uit te geven. Ook voor de mossen, die we al wel tot de hogere
planten rekenen, heb je vaak een microscoop nodig. Mossen worden daarom in kleine hoeveelheden verzameld en
thuis of in het lab gedetermineerd. De ‘gewone’ flora’s behandelen enkel de meer ontwikkelde sporenplanten (varens
en aanverwanten) en alle zaadplanten die binnen het floragebied voorkomen. Al deze soorten kun je –meestal– met
eenvoudige hulpmiddelen zoals een loep op naam brengen, al is voor sommige soorten de hulp van een binoculaire
kijker gewenst en uitzonderlijk ook wel een microscoop. Populaire plantengidsen beperken zich meestal tot de
zaadplanten met opvallend gekleurde bloemen (dus met weglating van de varenplanten en van de ‘grasachtige’
soorten).
Als natuurgids moet je over een botanische basiskennis beschikken. De biotische
aspecten van de landschappen worden in de eerste plaats door de plantengroei bepaald.
En ook ecologisch staan planten steeds aan de basis van de voedselketens. Praktisch
betekent dit, dat je de belangrijkste soorten van een vegetatie moet kunnen herkennen.
Het zou vreemd overkomen dat een gids alle vogels kan herkennen die in een struweel
broeden, maar niet zou weten dat het om een wilgenstruweel gaat. Of kan aangeven dat
het blauwzwarte kevertje dat op bladeren wordt aangetroffen het elzenhaantje is, maar
niet weet dat de boom in kwestie de zwarte els is. Dergelijke basiskennis kun je met een
goede plantengids wel verwerven. Heb je meer ambitie wat plantenkennis betreft, dan
ben je op een wetenschappelijke flora aangewezen. Hoe dan ook, gebruik slechts een
wetenschappelijke flora als je je daar goed bij voelt. Een natuurgids moet enthousiasme
kunnen overdragen op zijn of haar publiek! Ook hier geldt dat (veel) oefening kunst
baart. Binnen het beperkte bestek van de les ‘veldtechnieken planten’ kunnen slechts
enkele algemene richtlijnen gegeven worden. Als je de toetsen van een piano allemaal
kunt benoemen, kun je nog geen pianoconcerto spelen!
Er bestaan in het Nederlandse taalgebied drie wetenschappelijke flora’s en een paar
goede plantengidsen. Hierna volgen enkele suggesties die een keuze kunnen helpen
bepalen.
Kies je voor een plantengids, dan ben je het beste af met de Bloemengids (2001,
Vereniging Natuurmonumenten).
Een van oorsprong Britse publicatie. De tekeningen zijn alle in kleuren en
behoorlijk van kwaliteit. Deze plantengids is grotendeels opgebouwd zoals de
wetenschappelijke flora’s. Maak je je vertrouwd met de gehanteerde volgorde van de
plantenfamilies, dan zul je hiermee geholpen zijn als je later eventueel overstapt naar
een wetenschappelijke flora. De determineersleutel is erg eenvoudig gehouden en een
combinatie van bloembouw en bloemkleur.
Ben je in parken en nabij steden en woonkernen als natuurgids actief, dan is het
Plantenvademecum (2007, Fontaine Uitgevers) een interessante uitgave. Auteur is
A. Koster. Dit te weinig bekende boek is een totale herwerking van het ‘Vademecum
Wilde Planten’ uit 1993. Net zoals zijn voorganger, is het in feite drie-in-één.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
5
Het is in de eerste plaats geschreven voor medewerkers van groendiensten die parken,
plantsoenen en andere groenelementen op een meer natuurgerichte wijze willen
beheren. Het eerste deel geeft van een aantal soorten voor de beheerder relevante
gegevens zoals het groeimilieu, de abiotische factoren waarvan de soort een indicator
is, de verspreidingsgegevens, de gerelateerde fauna en concrete richtlijnen voor
beheer en toepassing. Een apart hoofdstuk is gewijd aan (honing)bijen. Dan volgt een
overzicht van 1 500 plantensoorten, wilde zowel als cultuurplanten, met telkens een
verwijzing naar het type beheer dat die soort wenst. Met de determineertabellen kun
je ongeveer een derde van de inheemse wilde planten op naam brengen. Hierbij wordt
gebruik gemaakt van ‘snelle’ herkenningstabellen, zoals je die ook in de ‘Veldgids
Nederlandse Flora’ aantreft. Kopies daarvan zijn handig op het terrein mee te nemen
(eventueel na ze waterbestendig te hebben gemaakt). Van al de soorten die in de
tabellen werden opgenomen, is een duidelijke kleurenfoto of tekening toegevoegd.
Bij het boek hoort een cd-rom met alle 1 500 soorten waarmee op 130 zoektermen
geselecteerd kan worden.
Zoals hierboven al aangegeven, neemt de Veldgids
Nederlandse Flora (2007, KNNV Uitgeverij) een aparte plaats in tussen de
wetenschappelijke flora’s. Auteur is H. Eggelte.
Het boek behandelt alle inheemse soorten én een klein aantal cultuurplanten en vormt
dus een evenwaardig alternatief voor de traditionele wetenschappelijke flora’s. Het
werkt niet met dichotome sleutels, maar met ‘snelle’ tabellen. De ‘Veldgids’ is een
(grondige) bewerking van een dergelijke flora die begin jaren tachtig voor het eerst
in Groot-Brittannië verscheen. Hij bestrijkt de totale flora van Nederland; dezelfde
opmerkingen gelden bijgevolg als die welke bij de hieronder besproken Heukels
worden gemaakt. De ecologische informatie die voor elke soort is opgenomen, maakt
het boek heel bruikbaar voor veldinventarisaties en terreinstudies van natuurgidsen.
Alle plantensoorten worden afgebeeld; de lijntekeningen zijn klein maar fraai
uitgevoerd.
De Belgische wetenschappelijke flora is de Flora van België, het Groothertogdom
Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden (1998, Nationale
Plantentuin van België) door J. Lambinon e.a.
Een heel degelijke maar weinig toegankelijke flora. Gebruikt veel wetenschappelijke termen en is wat illustraties
betreft beperkt tot de strikt noodzakelijke voor het determineren. Je zult dan ook meestal vruchteloos zoeken naar
een afbeelding van de volledige plant. Bovendien worden heel wat ondersoorten beschreven of soorten waarvan
de afbakening binnen het genus wetenschappelijk nog niet volledig is uitgeklaard. Dit maakt de herkenning er niet
gemakkelijker op. Wel kun je met deze flora, zoals de titel al aangeeft, in een groot floragebied aan de slag. Voor
botaniseren in de Ardennen is dit je enige keuze. Er is een uitgebreide botanische termenlijst opgenomen. Kortom: een
waardevol werk, waar je echter best niet alleen aan begint. Natuurverenigingen zoals
Natuurpunt vzw hebben plantenwerkgroepen die je met dit werk leren omgaan.
In Nederland is momenteel nog één wetenschappelijke flora op de markt. Lange tijd
was de ‘flora van Heimans en Thijsse’ het boek dat in alle cursussen natuurgidsen
verplicht op het programma stond. Dit wat stroeve maar erg didactische werk in
typisch ‘oblong’-formaat werd in 1994 een laatste maal (totaal) herwerkt. Nadien
is er niets meer van gehoord. De overblijvende Nederlandse flora is de ‘officiële’:
Heukels’ Flora van Nederland (2005, Wolters-Noordhoff). De eerste druk dateert al
van 1883.
Het floragebied is strikt beperkt tot Nederland, maar dit maakt dat voor Vlaanderen
slechts een handvol soorten ontbreekt. In het zuiden van België is deze flora
ontoereikend. Zoals de Belgische, beperkt de flora zich tot de wilde planten
aangevuld met enkele in land- en bosbouw ruim toegepaste en daarom soms
landschapsbepalende soorten. Anders dan in de Belgische flora wordt niet gekozen
om tot de laatste ondersoort op te nemen. Enkel als dit voor natuurbeheer relevant is,
gebeurt dit. Deze flora is de eerste uit het hier besproken rijtje die zich aanpast aan
de grote veranderingen die zich momenteel in de taxonomie voordoen als gevolg van
DNA-onderzoek.
6
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
Het volstaat om de laatste druk naast de voorgaande te leggen om vast te stellen
hoe ingrijpend de wijzigingen zijn. Die zijn overigens nog niet definitief. Op de
naamgeving van de soorten zelf hebben die nieuwe inzichten weinig impact. De
meeste planten zijn afgebeeld, met duidelijke illustraties. Er is een beknopte maar
voldoende verklaring van botanische termen opgenomen. Het formaat is nog van
dien aard dat het boek in een normale jaszak past. Jammer genoeg worden in de
laatste (23ste druk) uitgave de ecologische groep(en) van elke plantensoort niet
langer weergegeven. Dit liet toe om vertrekkende van de voorkomende soorten
ook de abiotische factoren van een groeiplaats te bepalen; heel praktisch bij een
terreinstudie.
Van deze flora bestaat ook een elektronische versie op dvd-rom: Heukels’
Interactieve Flora van Nederland (2007, ETI). Deze tweede versie is gebaseerd op de 23ste druk van de ‘Heukels’
Flora’, maar dan met 9 000 illustraties. De klassieke dichotome sleutel is opgenomen maar ook een sleutel gebaseerd
op een datamatrix. Die werkt vaak verbluffend snel. De flora van de toekomst? Mogelijk wel aangezien de flora nu
ook beschikbaar is in de iTunes App Store, voor iPhone, iPod touch en iPad gebruikers. De nieuwe app biedt dezelfde
sleutel als de laatste versie van de gids, een verklarende woordenlijst, duizenden foto’s en verspreidingskaarten op
basis van FLORON gegevens.
Tot slot nog dit: wetenschappelijke flora’s verouderen
snel, maar enkel ten gevolge van de evoluties in de
botanische wetenschap. De natuur zelf verandert
uiteraard veel langzamer! Heb je een oude druk van
een flora, dan kun je deze heel goed blijven gebruiken.
Alleen moet je dan rekening houden met het feit dat
een (groter of kleiner) deel van de Nederlandse en de
wetenschappelijke namen nu gewijzigd is. Maar dit
levert geen onoverkomelijk probleem op, aangezien
de wetenschappelijke flora’s ook de verouderde
synoniemen van de wetenschappelijke namen
weergeven. Interessant is een nieuwe druk te kopen van
een ander werk. Het gebruik van twee verschillende
flora’s (of plantengidsen) is immers handig als controle,
als aan de eerste determineerpoging getwijfeld wordt.
5 Een praktijkvoorbeeld: determineren van de witte dovenetel
Onderstaand voorbeeld is overgenomen uit de hierboven beschreven Heukels’ flora van Nederland, 23ste druk, 2005.
Eerst gaan we op zoek naar de familie waartoe onze plant behoort. We beginnen bij de hoofdsleutel, in feite een soort
inhoudstafel van sleutels.
Hoofdsleutel
1. Kruiden óf planten met alleen onderaan houtige takken óf minder dan 50 cm hoge struiken (halfstruiken) → 2
-- Meer dan 50 cm hoge struiken of bomen → Sleutel 1 (Houtige planten)
Het gaat om een kruid (in de zin van een niet-houtige plant), dus naar 2
2. Land- of waterplanten, in het laatste geval in de bodem wortelend en met boven het water uitstekende bladen of
bebladerde stengels → 3
-- Waterplanten, losdrijvend (en dan soms met boven water uitstekende bladen) of in de bodem wortelend en dan
met ondergedoken of drijvende bladen en alleen de bloeiwijze boven het wateroppervlak uitstekend
→ Sleutel 2 (Waterplanten)
Het gaat om een landplant, dus naar 3.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
7
3. Planten met bloemen met stampers en/of meeldraden. Voortplanting door
middel van zaden → 4
-- Planten die nooit bloemen of zaden bezitten. Voortplanting door middel van
sporen → Sleutel 3 (Sporenplanten; fig. 1)
In feite vergt deze vraag enige botanische voorkennis. Je moet nl. in grote
lijnen toch weten hoe een sporenplant er uitziet. Zo kunnen de meeste mensen
zich wel een voorstelling maken van een varen. Maar voor de wolfsklauwen
en paardenstaarten is dit minder evident. De bijgevoegde tekening kan hierbij
wel enigszins helpen. Ook moet je weten dat alle zaadplanten bloemen vormen.
Heb je dus een exemplaar van een plant –andere dan een sporenplant– waar
geen bloemen aan zitten, dan kun je hem in dat stadium niet determineren. Een
uitzondering hierop wordt wel gemaakt voor de bomen en struiken, die ook aan de
hand van de bladeren te determineren zijn. In ons voorbeeld gaan we naar 4.
4. Stengel en/of bladen met bladgroen → 5
-- Planten tijdens de bloei zonder bladgroen. Bladen schubvormig of afwezig
→ Sleutel 4 (Niet-groene kruiden)
Hier moeten we ongetwijfeld naar 5.
Fig. 1
5. Planten niet gras- of biesachtig; indien de bladen lint- of buisvormig, dan
met heldergekleurde bloemen → 6
-- Grassen of planten met een gras- of biesachtig uiterlijk (Alle bladen zeer
veel langer dan breed, vlak of ingerold of buisvormig; bloemen klein en
onopvallend, onregelmatig, of indien regelmatig, dan bleek of bruin- of
groenachtig) → Sleutel 5 (Kruiden met gras- of biesachtig uiterlijk; fig. 14)
c
De keuze gaat in ons geval duidelijk uit naar 6. In het geval dat bij een
determinatie voor de tweede mogelijkheid zou worden geopteerd, kan een vraag
ontstaan naar de termen ‘regelmatige’ en ‘onregelmatige bloemen’. De flora blijft
het antwoord schuldig! We geven hier alvast het antwoord: regelmatige bloemen
zijn in te schrijven in een cirkel. Je kunt ze op gelijk welke manier in twee gelijke
delen verdelen (zoals een taart). Onregelmatige bloemen kunnen maar op één
manier in twee gelijke delen verdeeld worden, zoals een aangezicht.
a
b
6. Bloemen niet in een hoofdje geplaatst → 7
-- Bloemen in een hoofdje, al of niet voorzien van een gemeenschappelijk
omwindsel (Bloemen dicht opeen geplaatst en zittend of kort gesteeld,
samen in een plat vlak of bolvormig gerangschikt) → Sleutel 6 (Kruiden
met bloemen in een hoofdje; fig. 2)
Fig. 2
De tekst wordt al wat ingewikkeld,
maar de figuur zal meestal wel soelaas
brengen. Merk op dat deze flora het
begrip ‘hoofdje’ wel erg ruim hanteert,
maar dit is voor beginnende botanisten
eerder een voordeel. (Andere flora’s
beperken het begrip hoofdje nagenoeg
tot de composietenfamilie.)
g
d
j
e
f
7. Bloemen met 2 kransen bloembekleedsels (kelk en kroon) die in vorm en
of kleur duidelijk van elkaar verschillen → 8
-- Bloemen zonder of met 1 krans bloembekleedsels, óf, indien met 2
kransen, deze bijna gelijk in vorm en kleur
→ Sleutel 7 (Kruiden met een bloemdek of zonder bloembekleedsels)
h
i
Fig. 14
8
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
Hier begint het nut van een cursus natuurgids al duidelijk te worden… Het staat er allemaal wel, maar heel
compact. Met ‘bloembekleedsels’ worden kelk- en kroonbladen bedoeld. Een ‘bloemdek’ is een enige krans van
bloembekleedsels, zonder onderscheid tussen kelk- en kroonbladen, zoals bij een tulp.
Onze keuze is hier vlug gemaakt. De witte bloemen steken uit groene kelken uit, dus naar 8.
8. Kroonbladen tot aan de voet vrij van elkaar (Elk kroonblad apart afvallend; meeldraden zelden op de
kroonbladen ingeplant) → Sleutel 8 (Kruiden met vrije kroonbladen)
-- Kroonbladen tenminste aan de voet met elkaar vergroeid (Kroon na de bloei blijvend of in zijn geheel –en
dus samen met de meeldraden– afvallend; meeldraden bijna altijd op de bloemkroonbuis ingeplant) → Sleutel 9
(Kruiden met een vergroeide bloemkroon; fig. 3)
We testen het voorzichtig uit. Trek zacht aan het witte uiteinde van de bloem.
Het geheel lost en blijkt tot een buisje vergroeid te zijn: een kroonbuis. We
moeten dus naar sleutel 9.
Fig. 3
Sleutel 9 – Kruiden met een vergroeide bloemkroon
1. Bloemen 2-slachtig → 5
-- Bloemen 1-slachtig → 2
Ook dit hoor je blijkbaar te weten. Het gaat om bloemen met ofwel alleen stampers of meeldraden (eenslachtig), ofwel
stampers en meeldraden samen (tweeslachtig). We kijken in een bloem en zien onder het ‘hoedje’ zowel één stamper
als een viertal meeldraden zitten. Dus naar 5.
5. Vruchtbeginsel bovenstandig → 10
-- Vruchtbeginsel onderstandig of halfonderstandig → 6
Het antwoord op deze vragen staat wél in de flora, en meer bepaald bij de verklaring van botanische termen
achteraan. De tekeningetjes aldaar geven aan dat we voor ‘bovenstandig’ moeten kiezen. Je moet immers in de bloem
kijken om het vruchtbeginsel te zien, dus zit dit laatste boven de bloem ingeplant. We gaan naar 10.
10.Meeldraden 10 of minder, vrij of alleen aan de voet met elkaar vergroeid → 11
-- Meeldraden talrijk, met elkaar tot een zuiltje vergroeid (fig. 21a)
→ 98 Malvaceae | Kaasjeskruidfamilie
De bloem die we onderzoeken beantwoordt zeker niet aan de tweede mogelijkheid.
We gaan door naar 11.
a
Fig. 21
11.Kroonslippen gelijk van vorm en grootte (fig. 22c) → 29
-- Kroonslippen ongelijk van vorm en grootte (fig. 22a,b) → 12
‘Wat zijn kroonslippen?’, is de logische vraag die hier rijst. We geven het antwoord in de
plaats van de flora: de van elkaar te onderscheiden uitsteeksel van een kroonbuis. Soms
zijn deze erg kort, maar ze kunnen op echte kroonbladen lijken als ze slechts onderaan
met elkaar vergroeid zijn. In ons voorbeeld zijn er twee duidelijk te onderscheiden
kroonslippen. Een bovenste in de vorm van een ‘hoedje’, en een kleinere onderste. We
kiezen dus voor 12.
a
b
c
Fig. 22
12.Bloembladen zonder spoor aan de voet → 16
-- Eén of meer van de kelk- of kroonbladen gespoord (aan de voet met een buis- of zakvormige uitzakking waarin
zich meestal nectar bevindt; fig. 22b) → 13
Wat een ‘spoor’ is, wordt min of meer verklaard in de tweede vraag. Ze levert geen problemen op: naar 16.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
9
16.Meeldraden vrij van elkaar. Kelkslippen groen → 17
-- Meeldraden met elkaar vergroeid. 2 van de 5 kelkbladen kroonbladachtig, blauw, roze of wit
→ 82.1 Polygala | Vleugeltjesbloem
Wat ‘kelkslippen’ zijn kunnen we nu al wel vermoeden, naar analogie met de kroonslippen uit vraag 14. Het zijn de
vrije uiteinden van een kelkbuis. Onze plant heeft inderdaad groene kelkslippen. We kijken in de bloem en ontdekken
van elkaar losse meeldraden. Dus naar 17.
17.Meeldraden 2-4, soms ook nog 1-3 gereduceerde meeldraden aanwezig → 20
-- Meeldraden 5, alle met normaal ontwikkelde helmhokjes → 18
De bouw van een meeldraad is goed afgebeeld in het register, zij het dat er verkeerdelijk ‘helmknopjes’ i.p.v.
‘helmhokjes’ staat. (Deze fout overleeft de opeenvolgende drukken…) We vinden 4 goed ontwikkelde meeldraden. De
vijfde ‘draad’ is de stamper. (Meeldraden die hun helmknop kwijtgespeeld zijn kunnen er uitzien als stampers. Ook
hier baart oefening kunst!) Onze weg leidt naar 20.
20.Vruchtbare meeldraden 2 of 4, soms ook nog 1-3 gereduceerde meeldraden aanwezig. Kelk 4- of 5-tallig → 21
-- Meeldraden 3, vruchtbaar. Kelk 2-bladig of diep 2-spletig
→ 60.2 Montia | Bronkruid
Wat zijn ‘vruchtbare meeldraden’? Een vruchtbare meeldraad vormt stuifmeel in de helmhokjes. Dit zijn twee
zakvormige orgaantjes die samen de helmknop vormen. Ze zijn vaak geel of paars gekleurd. Steriele meeldraden
missen dergelijke uitgegroeide helmknoppen. Je kunt steriele meeldraden onderscheiden van stampers doordat deze
laatste onderaan een ietwat verdikt vruchtbeginsel hebben en uitlopen in een stempel. Voor ons komt deze vraag
grotendeels neer op de vorige. De kelk heeft 5 tanden en wordt daarom 5-tallig genoemd. Naar 21.
21.Stijl aan de top van het vruchtbeginsel geplaatst → 22
-- Stijl tussen de 4 delen van het vruchtbeginsel geplaatst
→ 123 Lamiaceae | Lipbloemenfamilie
Dit vergt goed kijken. Verwijder daarvoor voorzichtig de kroonbuis, zonder aan de stamper te trekken. Als dit gelukt
is, blijven de kelkbuis met daarin de stamper over. De lange stijl (het draadvormige uiteinde van de stamper) vertrekt
tussen vier kleine bolletjes, die samen het vruchtbeginsel uitmaken. Dit kenmerk levert ons de gezochte plantenfamilie
op: onze plant behoort tot de Lipbloemenfamilie. We moeten naar familie 123.
123 Lamiaceae (Labiatae) Lipbloemenfamilie
De flora vermeldt eerst de wetenschappelijke naam en dan de Nederlandse naam van de familie. Volgens
overeenkomst eindigt de wetenschappelijke naam van een plantenfamilie steeds op –aceae. Vroeger was dit niet steeds
het geval, zoals met Labiatae. Deze naam, die verwijst naar ‘labium’ (lip), is dus vervangen door Lamiaceae, wat
afgeleid is van Lamium, Dovenetel. Dit is een belangrijk genus (geslacht) van deze familie.
Genussleutel
We krijgen nu opnieuw een determinatiesleutel, die ons naar de volgende stap moet brengen: het genus of ‘geslacht’
waartoe de gezochte plant behoort. Indien in dit genus maar één soort is opgenomen in de flora, dan staat meteen de
volledige soortnaam vermeld. Dit is al het geval in het eerste vragenpaar.
1. Bloemen zich normaal openend → 2
-- Bloemen knotsvormig, gesloten blijvend maar normaal zaadzettend
→ 6 Lamium amplexicaule | Hoenderbeet
Deze vraag levert geen problemen op en brengt ons naar 2.
2. Meeldraden 4 → 5
-- Meeldraden 2 (bij Lycopus bovendien met 2 kleine draadvormige staminodiën) (Fig. 123.1) → 3
10
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
Wie niet weet wat ‘staminodiën’ zijn, heeft blijkbaar pech gehad. De tekening 123.1
leert evenwel dat het om kleine draadjes gaat. Spieken bij de Belgische flora is nog
beter. Een staminodium heet er ‘een vaak kroonbladachtig orgaan, ontstaan door
vervorming van een steriele meeldraad’. Waarmee wordt aangetoond dat twee flora’s
vaak beter is dan één. Maar onze plant zet ons op het spoor naar 5.
5. Meeldraden normaal ontwikkeld → 9
-- Meeldraden onvruchtbaar; bloemen functioneel vrouwelijk → 6
Fig. 123.1
Ook dit is niet zo ingewikkeld als het lijkt, op voorwaarde dat je weet wanneer een meeldraad onvruchtbaar is! Een
vruchtbare meeldraad vormt stuifmeel in de helmhokjes. Dit zijn twee zakvormige orgaantjes die samen de helmknop
vormen. Ze zijn vaak geel of paars gekleurd. Steriele meeldraden missen dergelijke uitgegroeide helmknoppen. Als
in een tweeslachtige bloem de meeldraden steriel zijn, functioneert de bloem als een eenslachtige vrouwelijke bloem,
vandaar de uitdrukking ‘bloemen functioneel vrouwelijk’ in de flora. In ons geval zijn de vier meeldraden duidelijk
vruchtbaar. We moeten naar 9.
9. Meeldraden korter of even lang als de bovenlip, vóór het vrijkomen van het stuifmeel niet onder de bovenlip
uitstekend → 16
-- Alle 4 meeldraden direct zichtbaar óf de langste 2 meeldraden (al vóór het vrijkomen van het stuifmeel)
duidelijk langer dan de bovenlip en aan weerszijden daarvan uitstekend → 10
De meeldraden zitten alle verborgen in de bovenlip, dus naar 16.
16.Kelk 2-lippig of 5-tandig. Meeldraden langer dan de buis van de bloemkroon → 17
-- Kelk vrijwel regelmatig 10-tandig (Fig. 123.6). Meeldraden korter dan de buis van de
bloemkroon. Bloemkroon wit
→ 4 Marrubium vulgare | Malrove
Een vijftandige kelk en alle meeldraden langer dan de buis van de bloemkroon sturen ons naar 17.
Fig. 123.6
17.Kelk regelmatig 5-tandig of zonder rechtopstaand uitsteekseltje op de bovenzijde.
In elk schutblad 2 of meer bloemen geplaatst, bloemen daardoor in arm- of
rijkbloemige schijnkransen verenigd → 18
-- Kelk 2-lippig met gaafrandige lippen, op de bovenzijde met een dwars geplaatst
rechtopstaand uitsteeksel (Fig. 123.7). Bloemen alleenstaand in de oksel van elk
schutblad, daardoor paarsgewijs gerangschikt
→ 3 Scutellaria | Glidkruid
Onze plant heeft regelmatige 5-tandige kelken. De bloemen lijken in kransen te staan.
In werkelijkheid staan ze in groepjes, vandaar ‘schijnkransen’. Een tekening van een
‘schutblad’ is achteraan in de flora opgenomen. Schutbladen wijken in vorm meestal af
van de echte bladen. We gaan verder naar 18.
Fig. 123.7
18.Bladen niet 3- of 5-spletig. Slippen van de onderlip niet ingerold → 19
-- Bladen meestal handvormig 3- of 5-spletig. Slippen van de onderlip spoedig overlangs ingerold
→ 8 Leonurus cardiaca | Hartgespan
De bladen zijn enkelvoudig. De slippen van de onderlip zijn niet ingerold: 19
19.Bloeiwijzen okselstandig of indien eindstandig, dan de schutbladen niet half-cirkelvormig → 20
-- Bloemen in een dichte eindstandige (bijenkorfjesachtige) bloeiwijze met grote, halfcirkelvormige,
droogvliezige, netvormig geaderde schutbladen
→ 13 Prunella vulgaris | Brunel
Hopelijk spreken de termen ‘eindstandig’ en ‘okselstandig’ voor zich. Hoe dan ook, de eerste keuzemogelijkheid dringt
zich op, dus naar 20.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
11
20.Onderlip van de bloemkroon zonder holle, rechtopstaande tanden of knobbels → 21
-- Onderlip van de bloemkroon in het midden tussen de slippen met 2 tandachtige
uitbultingen (Fig. 123.8) → 5 Galeopsis | Hennepnetel
De figuur toont duidelijk wat bedoeld wordt, waardoor we voor de eerste mogelijkheid
kiezen: naar 21.
Fig. 123.8
21.Onderlip van de bloemkroon met vrij grote zijslippen → 22
-- Onderlip van de bloemkroon met kleine zijslippen, deze elk plotseling in een tand toegespitst (Fig. 123.9)
→ 6 Lamium | Dovenetel
De tweede mogelijkheid komt overeen met wat we aan onze plant aantreffen. We hebben aldus
de tweede stap op weg naar onze determinatie gezet. We kennen nu het genus waartoe onze
plant behoort: Lamium of dovenetel. We gaan verder naar genus 6.
Fig. 123.9
6 Lamium L. – Dovenetel
We hebben nu het eerste deel van de naam van onze plant gevonden. Het luidt ‘Lamium’ met als auteur Linnaeus,
afgekort L. In het Nederlands leren we dat het om een dovenetelsoort gaat.
Soortsleutel
We gaan een laatste maal via een determineersleutel op zoek, ditmaal naar de soort.
1. Plant 1-jarig. Bloemkroon 10-20(-25) mm lang, met rechte buis → 3
-- Plant overblijvend. Bloemkroon (18-)20-35 mm lang, met gebogen buis → 2
Hoe weet je nu of een plant overblijvend of eenjarig is? Hiervoor bestaat een eenvoudig
trucje. Een eenjarige plant moet zich voortplanten in één seizoen. Ze gaat dus niet
investeren in stengels waar geen bloeiwijzen aan komen. En er zijn evenmin restanten
aan te vinden van stengels van het vorige jaar. Eenjarigen vormen dus meestal een reeks
van min of meer even grote stengels waar telkens een bloeiwijze aan zit. Onze plant
beantwoordt niet aan dit kenmerk. Bovendien zijn de bloemkronen vrij groot. We kiezen
voor 2.
1. Bloemkroon paarsrood, zelden zuiver wit of zalmroze; de onderlip donker gevlekt.
Haarring in de kroonbuis overdwars lopend. Stuifmeel oranje. Bladen groen of ±
gevlekt, al of niet met witte middenstreep. 0,30-0,60. Apr.-herfst. Hemi., Cham.
Op vochtige, voedselrijke grond onder hakhout, aan bosranden en op
dijkhellingen. KFK 667: vrij alg. (…) Fig. 123.31
→ Lamium maculatum L. Gevlekte dovenetel
-- Bloemkroon roomwit, zeer zelden lichtroze; de onderlip groengeel gevlekt.
Haarring in de kroonbuis scheef opstijgend. Stuifmeel bleekgeel. Bladen groen,
ongevlekt. 0,30-0,60. Apr.-herfst. Hemi., Cham. Op vochtige, zeer voedselrijke,
omgewerkte grond in bermen, in bemeste weilanden en in en aan lichte
loofbossen. KFK 999: zeer alg. (…) Fig. 123.9, 32 → L. Album L. Witte dovenetel
Onze plant heeft witte bloemen. Uitzonderlijk zou dus de eerste keuze ook mogelijk zijn. Maar de onderlip is niet
donker gevlekt. De tweede mogelijkheid levert ons uiteindelijk de gezochte soort. Onze plant is een Witte dovenetel.
De volledige wetenschappelijke naam is Lamium album L. De flora vermeldt evenwel ‘Lamium’, dat al eerder
gevonden was als genusnaam, niet meer voluit. L(innaeus) is opnieuw de auteur van de volledige naam. De flora
vermeldt achtereenvolgens als bijkomende kenmerken: de hoogte in cm; de bloeitijd; de levensvormen (Hemi. staat
voor hemicryptofyt en Cham. voor chamaefyt – raadpleeg het hoofdstuk ‘Landschapsecologie’ voor de betekenis van
deze begrippen!); de groeiplaats; de zeldzaamheidsgraad. Die laatste wordt aangeduid met de klassieke termen ‘zeer
algemeen’, ‘vrij algemeen’, enz. maar ook met het aantal kilometerhokken waarin de plant in Nederland voorkomt.
KFK staat voor Kilometerhok Frequentie Klasse. (De overige vermeldingen zijn hier niet overgenomen.)
12
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
Meer lezen
Eggelte, H. (2009) Botanisch woordenboek, verklaring en vertaling van floristische termen, KNNV Uitgeverij, Zeist.
De zaadplant
stempel
helmdraad
stamper
meeldraad
helmknop
stijl
vruchtbeginsel
kroonbladen
kelkbladen
bloembodem
nerven
bladschijf
knop
knoop
wortel
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
13
verschillende bladeren
per knoop
1 blad per knoop
2 bladeren per
knoop
verspreid
kruiswijs
tegenoverstaand
één belangrijke nerf =
hoofdnerf
meer dan 2 bladeren
per knoop
tegenoverstaand
nerven alle even belangrijk
nerven komen niet
samen aan de
bladtop
nerven komen aan de
bladtop weer samen =
parallelnervig
blad overal
even breed
veernervig
14
kransgewijs
handnervig
rechtnervig
blad breder in
het midden
kromnervig
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
insnijdingen niet tot op hoofdnerf =
enkelvoudig blad
insnijdingen tot op hoofdnerf
= samengesteld blad
insnijding
kleiner dan
1/4 van de
zijnerf
geen
uitsteeksels
gaaf
insnijding
minstens 1/4
van de zijnerf,
nl.:
stompe
uitsteeksels
insnijding
scherp
insnijding
stomp
gekarteld
gegolfd
scherpe
uitsteeksels
insnijding
scherp
gezaagd
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 5: Veldtechnieken planten
minder
dan 1/2
handnervig
samengesteld
1/2 tot
3/4
meer
dan 3/4
gespleten
gedeeld
veernervig
samengesteld
insnijding
stomp
getand
gelobd
handnervig
veernervig
15
Download