ntwoorden inleiding Opdracht 1.1 a. Natuurkunde

advertisement
ntwoorden inleiding
Opdracht 1.1
a. Natuurkunde, scheikunde, biologie, geneeskunde.
b. Natuurkunde: theorie van het licht, ballistiek (kogelbanen), microscopie.
Scheikunde: eigenschappen van stoffen vaststellen, chromatografie, reacties om DNA
te isoleren.
Biologie: opbouw van de cellen, chromosomen, DNA.
Geneeskunde: vaststellen tijdstip van overlijden, doodsoorzaak bepalen,
bloedonderzoek.
c. Nederlands Forensisch Instituut. Politielaboratoria.
d. Je kunt aan forensisch onderzoek meedoen op allerlei niveaus. Er zijn vacatures op
mbo- hbo- en wo-niveau. Opleidingen o.a. aan de Hogeschool van Amsterdam
Zie ook: http://www.forensischinstituut.nl
http://www.forensisch-onderzoek.startpagina.nl
http://www.voltijd.hva.nl/forensisch -onderzoek/
Vraag 3
a. Aanwijzingen hiervoor zijn: het zijn de enige voetsporen en ze gaan langs de dode, ze
kunnen dus niet van de dode zijn.
b. Het lijkt er op. Er is steeds in de richting van het pad, dus in de richting van het
vluchtende slachtoffer, geschoten.
c. Van de voetafdrukken is alleen de voorzool zichtbaar en niet de hak. Dit wijst op
rennen.
Opdracht 4
Situatie om 00.25:
Temperatuur uur: 35,4 0C
Omgevingstemperatuur: 11 0C. Het waaide.
Lijkstijfheid en Livor Mortis zijn licht ontwikkeld.
Situatie op 11 oktober 8.00 uur:
Paarse vlekken van de Livor Mortis op buik zichtbaar .
Op grond van de gegevens van de opgegeven website (zie figuur hieronder) is de
verstreken tijd sinds 00.25 uur: tussen 0,5 uur en 6,1 uur. Dit geeft:
Het tijdstip van de dood: 10 oktober tussen 18.20 uur en 23.55 uur.
De geschatte (gemiddelde) verstreken tijd: 3,3 uur (3 uur;18 min): tijdstip dat
dood intrad: 21.06 uur. Het tijdstip dat de schoten zijn gehoord: 23.41 uur – 5
min = 23.36 uur ligt binnen genoemde grenzen.
Antwoorden handboek 1
Opdracht 5
· er ontstaat een vingerafdruk doordat de papillairlijnen een zachte ondergrond
indrukken, zoals in zachte klei
· bij een stoffige of vuile ondergrond wordt een deel van het stof of vuil, als
vingerafdruk, weggenomen
· een metalen ondergrond kan geëtst worden door zuren aanwezig in het huidvet
· een vuile of met bloed besmeurde vinger kan een afdruk achterlaten op een voorwerp
· de in het huidvet aanwezige aminozuren kunnen in een ondergrond zoals papier
trekken.
Opdracht 6
Argentoraatpoeder, ninhydrine, magnabrush, cyanoacrylaat. Zie website (URL4
leerlingenmateriaal) /zichtbaar maken.
Vraag 8
Gewicht, lengte, haarkleur, oogkleur, huidskleur, geslacht etc.
Vraag 9
Rangschikken, ordenen, indelen. Hier bij vingerafdrukken: het groeperen van
vingerafdrukken in hoofdgroepen op grond van de hoofdpatronen.
Opdracht 10
Voorbeelden van hoofdpatronen zijn: bogen, lussen, ringen en kernen van meerdere
huidlijnen. Zie website (URL4 leerlingenmateriaal)/patronen.
Opdracht 11
Voorbeelden van typica zijn: lijnunit, lijnfragment, bifurcatie, oog, haak en beginnende of
eindigende papillairlijn. Zie website (URL4 leerlingenmateriaal)/benaming typica.
Vraag 12
1 en 2: beginnende of eindigende papillairlijn; 3: oog; 4, 8 en 9: bifurcatie; 5 en 12:
haak; 6 en 10: lijnfragment; 7: tussenlijn; 11: lijnunit.
Opdracht 13
a. Vanuit A: 4 verbindingslijnen naar B,C,D en E.
Over vanuit B: 3lijnen naar C,D en E.
Over vanuit C: 2 lijnen naar D en E.
Over vanuit D: 1 lijn naar E.
Over vanuit E: 0 lijnen.
Dus totaal: 0+1+2+3+4= 10 verbindingslijnen.
b. Algemene formule bij N punten: op dezelfde manier: 0+1+2+…. +N-1. Dit is een
rekenkundige reeks, waarvan de som:
½N(t1+tN)= ½N(0 + N-1)= ½ N(N-1)
t en tN zijn de eerste en laatste (Ne) term. (Voor N=5 klopt dit: som is 10.)
c. Voor N=13: som = ½ x 13 x 12 = 78 verbindingslijnen.
Antwoorden handboek 3
Opdracht 18
Er geldt G = H A/l of H = G.l/A de eenhedenvergelijking is dan eenheid
H = S.m/m2 = S/m
Opdracht 19
a. De elektrische weerstand R van de opstelling is R = U/I = (5,0 V)/(3,0 10-3 A) De
geleidbaarheid G = 1/R = (3,0 10-3 A)/ = (5,0 V) = 6,0 10-4 S
b. Soortelijke geleidbaarheid H = G.l/A =
(6,0 10-4 S)(0,10 m)/(0,03 m x 0,04 m) = 0,04 S
Antwoorden handboek 4
Vraag 23
De stof smelten en de temperatuur meten: een zuivere stof heeft een smeltpunt en een
mengsel heeft een smelttraject.
Vraag 24.1
a. Door destillatie.
b. Ligging van het kookpunt (voor water hoger dan voor methanol).
Vraag 24.2
a. Stap 1: ethanol toevoegen en filtreren: alleen jood lost op, keukenzout en krijt blijven
achter.
Stap 2: indampen oplossing geeft jood.
Stap 3: water toevoegen en filtreren: alleen keukenzout lost op, alleen krijt blijft
achter.
Stap 4: indampen oplossing geeft keukenzout.
b. Deze scheidingsmethode berust op de eigenschap oplosbaarheid.
Vraag 24.3
a. Water toevoegen en filtreren: alleen NaNO3lost op, alleen CaCO3 blijft achter
Indampen oplossing geeft keukenzout.
b. Deze scheidingsmethode berust op de eigenschap oplosbaarheid.
Vraag 24.4
a. Adsorptie.
b. Verschil in aanhechtingsvermogen.
Vraag 24.5
a. Afschenken van de olie die op het water drijft.
b. Oplosbaarheid en dichtheid: olie en water lossen niet in elkaar op; olie heeft drijft op
het water door zijn lagere dichtheid.
Opdracht 25.1
Ethanol: C2H5OH Molecuulmassa: 2x12,0 + 6x1,0 + 1X16,0 = 46,0
Methanol: CH3OH Molecuulmassa: 1x12,0 + 4x1,0 + 1x16,0 = 32,0
Opdracht 25.2
a. destillatie
b. destillatieopstelling
Opdracht 26
Opdracht 28.2
Drie manieren om suiker voor 100% te identificeren:
· reactie van Fehling
· infraroodspectroscopie
· specifieke draaiing van polarisatievlak van opgeloste suikers in polarimeter.
Antwoorden handboek 5
Vraag 29
a. Respectievelijk het (chromatografie-)papier en de (loop-)vloeistof.
b. Lost het ‘beste’ op in loopvloeistof en adsorbeert het ‘minst’ aan papier.
c. Lost het ‘slechtst’ op in loopvloeistof en adsorbeert het ‘meest’ aan papier.
Vraag 30
a. Meet voor elke component met een liniaal de afstand (a) tussen de component en de
basislijn. Meet de afstand (A) tussen de basislijn en het vloeistoffront. Rf = a / A.
b. De Rf-waarde ligt tussen 0 en 1.
c. ‘onderste’ vlek Rf = 0,2; middelste vlek Rf = 0,5; bovenste vlek Rf = 0,8.
Opdracht 32.1
a. Leerlingen doen dit zelf.
b. Beter is om beide inkten naast elkaar op één stuk papier aan te brengen en te
scheiden. Zo worden de omstandigheden zo gelijk mogelijk gehouden en kunnen de
‘vlekken’ makkelijker vergeleken worden. Daarnaast kunnen beide inkten op elkaar
aangebracht worden waarna ze gezamenlijk gescheiden worden. Als het dezelfde inkt
betreft dan zal hetzelfde vlekkenpatroon te zien zijn. Bij twee verschillende inkten,
waarbij de Rf-waarden van de componenten toevallig dicht bij elkaar liggen, zal er
hoogstwaarschijnlijk splitsing van één of meerdere vlekken te zien zijn door het niet
helemaal gelijk zijn van de Rf-waarden. Afhankelijk van de beschikbare tijd kan er
door de leerlingen nog een (beter) chromatogram worden gemaakt of kan er op
voorhand al door verschillende groepjes op een andere manier de chromatogrammen
gemaakt worden.
Antwoorden handboek 6
Vraag 33
a. De massa (m) van de kogel: m = 40x 64,8 mg = 2,592.103 mg = 2,592 g =
2,592.10-3 kg. Invullen in de formule voor de kinetische energie geeft:
23211
(2,592.10 )(340 / ) 149,8
2 2 kin E = mv = - kg m s = J
b. Als de verbrandingsenergie van buskruit geheel zou worden omgezet in de kinetische
energie van de kogel, geldt:
kin verbranding E = E of 149,8J = m.(40.106 J / kg) Daaruit volgt voor de massa van
het verbrande buskruit: 6
6
149,8
3,74.10 3,74
40.10 /
J
m kg mg
J kg
==-=
c. De verbrandingsenergie van buskruit wordt niet alleen omgezet in kinetische energie,
maar ook in warmte.
Vraag 34
Er geldt 0 kin kin kin W = DE = E - = E Ook geldt:
_
W = F Ds . Voor de gemiddelde kracht die
door de verbrandingsgassen in de geweerloop op de kogel wordt uitgeoefend geldt:
_
3 149,8
1, 25.10
0,12
kin E J
FN
sm
===
D
Vraag 35
a. Er geldt
3
2 2 3 2 1 1 2,15.10
(0, 295)( ) (1,3 / )(340 / ) 0, 25
2 2 2 lw w
m
F c Ar v p kg m m s N
===
b. Ja, door de wrijvingskracht neemt de snelheid v van de kogel af. De wrijvingskracht
hangt van v2 af en zal dus ook afnemen. Alleen, het is waarschijnlijk een klein effect.
c. Door de arbeid Wlw van de luchtwrijvingskracht op de kogel neemt de
bewegingsenergie af. ( 0,25 ).(1 ) 0,25 lw lw W = F s = - N m = - J
d. Er geldt: lw kin kin,2 kin,1 W = DE = E - E , waarin Ekin,1 de begin-kinetische energie
van de
kogel is en Ekin,2 die na de vertraging.
Nu is: 2 3 2
,1
11
(2,592.10 )(340 / ) 149,8
2 2 kin E = mv = - kg m s = J
Invullen geeft: ,2 ,1 149,8 0,25 149,6 kin kin lw E = E +W = J - J = J Dus vrijwel geen
verandering. Percentage verandering is: 3 0
0
0,25
1,67.10 0,167
149,8
kin lw
kin kin
EWJ
EEJ
D====
Vraag 37
a. De revolverkogel heeft zowel een hogere initiele vervormingenergie: door zijn punt
zal de kogel niet zo snel vervormen, als een hogere vervormingconstante: als hij
vervormt, zal dat door zijn punt maar gering zijn. Hij dringt verder in het materiaal
door. (Bekend zijn de dumdumkogels, waarbij de punt van de kogel is afgevijld.)
Doordat zij heel sterk vervormen en daardoor afstoppen, wordt alle bewegingsenergie
in een beperkt deel van het lichaam afgestaan. Zij richten daardoor in het lichaam
grote schade aan. Ze zijn daarom op grond van internationale afspraken verboden.
b. Er geldt: kin 0 v E - E = c Ds , waarin E0 = 14,8 J en Os = 0 (nog net), zodat kin 0 E
=E,
dus 2
0
1
2 kin E = mv = E , zodat 0 2
3
2 2 14,8
2,1.10 /
0,7.10
E
vms
m
==´=
Vraag 38
a. 0 8,1 (8,3 / ).(17 ) 149,2 kin v E = E + c Ds = J + J cm cm = J
b. Bij de dood van Vermeer ging het om 40-punts munitie (zie vraag 32) dus:
c. m = 40x 64,8 mg = 2,592.103 mg = 2,592 g = 2,592.10-3 kg
2
3
2 2 14,9.10
339 /
2,592.10
kin E
vms
m==´=
d. Nu wordt: 2 3 2 1 1
2,592.10 .(200 / ) 51,8
2 2 kin E = mv = ´ - kg m s = J . Invullen in:
kin 0 v E - E = c Ds of 0 51,8 8,1
5,3
8,3 /
kin
v
EEJJ
s cm
c J cm
D=-=-=
Vraag 39
a. In het politiedossier worden twee kogelinslagen in bomen genoemd: kogel01 op 1,05
m hoogte en aan alle zijde evenveel beschadigd, kogel02 op 0,90 m hoogte in vrijwel
horizontale stand. Dit zijn aanwijzingen dat de derde fatale kogel ook van ongeveer 1
m hoogte is geschoten.
b. Bij het verlaten van de loop heeft de kogel een kinetische energie: Ekin = 149,8 J
(zie vraag 32a). Direct voor de inslag: Ekin = 149,2 J (zie vraag 37a),
Zodat de kinetische energievermindering door de luchtwrijving
149,8 149,6 0,6 kin DE = J - J = J Dit is gelijk aan de arbeid Wlw door de
luchtwrijvingskracht Flw. Per meter is deze arbeid: 0,25 J/m (zie vraag 34a).
0,6 (0,25 / ). lw kin W = DE = J = J m Ds , zodat
0,6
2,4 2
0, 25 /
J
smm
Jm
D==».
Deze afstand is niet erg betrouwbaar vanwege de onbetrouwbaarheid in de 0,6 J.
Het schot is in ieder geval van dichtbij afgeschoten.
c. Dat zou heel goed kunnen.
Antwoorden handboek 7
Opdracht 43
a. De reactie tussen luminol en waterstofperoxide is bijzonder traag. Het is niet erg als
je beide vlak voor de proef met elkaar mengt.
b. A en C als het goed is.
c. De aanwezigheid van:
· micro-organismen (denk hierbij aan schimmels en bacteriën)
· joodionen en chloorionen, bijvoorbeeld in schoonmaakmiddelen
· formalineoplossing (ook wel 'sterk water' genoemd)
· peroxidasen in planten zoals vooral voorkomen in citrusvruchten, bananen,
watermeloenen en talloze groentesoorten
· een groot aantal verfsoorten.
Antwoorden handboek 8
Opdracht 44
Mogelijk antwoord:
a. Het eerste paar op de tweede rij.
b. Een man met (afhankelijk van het aantal X-chromosomen) meer of minder
vrouwelijke kenmerken (o.a. borstvorming, kleine testikels,…)
Opdracht 45.2
a. Bloed, speeksel, sperma, haar, huischilfers.
b. Alle lichaamscellen bevatten hetzelfde DNA.
Opdracht 45.3
Niet-coderend DNA bevat geen genen en dus geen informatie over erfelijke
eigenschappen.
Opdracht 46
In de tekening moet duidelijk worden dat het aantal herhalingen van een repeterende
sequentie kan verschillen per persoon.
Opdracht 47.1
Dit is een zelfinstruerende site, waar de antwoorden te vinden zijn.
Opdracht 47.2
Het DNA-onderzoek kent de volgende stappen:
· Isoleren van het DNA met als doel het vaststellen van het DNA-profiel. Dit is
beschrijving DNA-kenmerken (aantal herhalingen) op verschillende loci van het
DNA .
· Vermeerderen met PCR: DNA van de specifieke loci. FNI gebruikt 10 loci op 10
verschillende chromosomenparen.
· Piekenanalyse met DNA-analyse apparatuur: elke locus laat 1 of 2 pieken zien: de
plaats van de piek geeft het DNA-kenmerk (aantal herhalingen). De twee pieken
zijn afkomstig van de DNA-kenmerken op beide chromosomen van een paar. Bij 1
piek hebben beide chromosomen hetzelfde DNA-kenmerk
Opdracht 47.3
a. Short tandem repeat: korte stukjes sequentie bestaande uit 2 tot 7 bouwstenen die
een aantal malen in tandem gerepeteerd worden.
b. Locus: een door een code bepaalde plaats op een DNA molecuul.
c. DNA-kenmerk: het aantal herhalingen van een kort stukje DNA op een zekere locus.
d. DNA-profiel: de DNA-kenmerken van een aantal loci. Als je van tien loci de
kenmerken hebt, spreek je van een volledig DNA-profiel.
Opdracht 48.2
a. PCR-apparaat
geïsoleerd DNA
polymerase
nucleotiden
2 primers.
b. Met de PCR-techniek kun je van een kleine hoeveelheid DNA heel veel kopieën maken
zodat je genoeg hebt om het in een chromatografiekolom te analyseren.
Uit het totale DNA kun je met de PCR-techniek de hypervariabele gebieden uitkiezen
en de rest van het DNA niet bestuderen.
Opdracht 49
a. Bovenste stip 8 herhalingen (want die fragmenten zijn groter, dus langzamer),
onderste stip 6 herhalingen.
b. Vanaf t=0 een rechte lijn, vervolgens een piek bij t= 10 s en een piek bij t=12 s,
daarna weer een echte lijn (er komt geen DNA meer van de kolom).
Opdracht 50
Vanaf t=0 een rechte lijn, een piek bij t=12 s, die twee keer zo hoog is als de piek van
de vorige opdracht.
Vraag 51
Andere primers.
Opdracht 52
De uitvoering van de PCR-reactie is precies hetzelfde, alleen voeg je nu 11 primersets
(voor elke locus één primerset) toe in plaats van één. Voor de duidelijkheid: een
primerset bestaat uit 2 primers.
Opdracht 53.1
Samenvatting:
· De kans dat het DNA-profiel van twee verschillende personen hetzelfde zijn, is
kleiner dan een miljard. De kans wordt berekend als het product van de
voorkomensfrequenties van de DNA-kenmerken op de 10 loci. Voor verwanten ligt
de kans hoger.
· Bewijswaarde: geen absolute uitspraak bij matching spoor en persoon, wel
uitsluiting bij niet-matching.
· Onvolledige DNA-profielen: DNA-kenmerken ontbreken op een of meer loci: kans
op willekeurige matching wordt groter, maar blijft extreem laag. Het heeft grote
bewijswaarde.
· DNA mengprofielen geven per locus maximaal 4 pieken (bij 2 personen). Vaak is
identificatie mogelijk door verschil in hoeveelheid DNA per persoon. Dit geeft
hoogteverschillen in de pieken. Matching met bekende DNA-profielen blijft ook
mogelijk.
· DNA-databank mag alleen DNA-profielen opnemen als gevolg van strafzaken.
Opdracht 53.2
Locus DNA-kenmerk in spoor
D3S1338 19 / 21
D3S1358 15 / 17
FGA 21 / 25
D8S1 179 9 / 10
TH01 7 / 9,3
VWA 15 / 15
D16S539 11 / 12
D18S51 15 / 16
D19S4 33 13 / 15
D21S11 31 / 33,2
XY XY
Opdracht 53.3
In dat geval zijn niet alle chromosomen (in voldoende hoeveelheid) aanwezig om als
startpunt voor de PCR-reactie te dienen. Als de primers hun hechtingsplaats niet vinden,
zal er geen product gemaakt worden. Het geïsoleerde DNA is dus niet compleet.
Opdracht 53.4
Er zijn dan bij een aantal DNA-kenmerken meer dan twee pieken te zien.
Opdracht 53.5
Tijdens de meiose, waarin de chromosomen over de spermacellen verdeeld worden,
krijgt elke cel willekeurig een van de twee homologe chromosomen. Als er genoeg
spermacellen in het spoor aanwezig zijn, zullen dus in totaal alle chromosomen van die
persoon in het spoor zitten.
Opdracht 54
a. Nee, er is mogelijk een fout opgetreden in de PCR-techniek. Je kunt dit DNA-kenmerk
laten vervallen en het profiel beschouwen als een gedeeltelijk profiel. Is de berekende
frequentie dan nog steeds hoog genoeg? Mogelijk kan een herhaling van de techniek
aantonen of er wel of geen sprake van een match.
b. Van elke locus heb je één DNA-kenmerk van je vader en één van je moeder. De
frequentie van een bepaald DNA-kenmerk binnen de familie is daardoor veel hoger
dan in de gehele populatie
Opdracht 55
a. 0,076 (7,6%)
b. 1 (=100%) Dit zijn alle frequenties die voorkomen in Nederland, dus 100%.
Vraag 56
a. 17 / 17: 0,203 x 0,203 = 0,0412 (niet x2!)
b. 18 / 18: 0,076 x 0,076 = 0,00449 (niet x2!)
Vraag 57
Locus VWA heeft het kenmerk 15 / 15. De PCR-fragmenten van beide chromosomen zijn
even groot (15 repeats) en komen dus exact tegelijk van de kolom. De hoeveelheid DNA
is echter twee keer zo groot als wanneer er sprake is van twee verschillende
DNAkenmerken,
bijvoorbeeld 15 / 17
Vraag 58
Man, kenmerken X en Y.
Vraag 59
a. Totale frequentie: 0,0694 x 0,0612 x 0,0942 x 0,123 = 4,9 .10-5
Kans is dus 1 op 20320 (in Nederland lopen er dus nog bijna 800 mensen met dit
profiel rond).
b. Weinig betrouwbaar.
Opdracht 60.1
Locus DNA-kenmerk
in spoor
Frequentie
DNA-kenmerken
combinatie per
locus
D2S1338
D3S1358
FGA
D8S1179
TH01 5/10 0,006x0,006 x 2 =
7,4.10-5
VWA 19/20 0,110x0,013x2=
2,9.10-3
D16S539
D18S51
D19S4 33
D21S11 28/30 0,180x0,271x2=
9,8.10-2
XY
Berekende frequentie DNAprofiel:
2,1.10-8
a. In tabel ingevuld.
b. 16 miljoen x 2,1 .10-8 = 0,34
Opdracht 60.2
Locus Margot Adriaan Johanna Bas Jos Maaike Pieter
D2S1338 18 / 23 17 / 25 16 / 25 17 / 16 17 /19 27 / 20 27 / 20
D3S1358 15 / 17 16 / 19 15 / 19 15 / 16 15 / 17 17 / 18 14 /17
FGA 20 / 22 23 / 23 23 / 24 22 / 23 26 / 27 21 / 24 21 / 24
D8S1 179 14 / 16 12 /13 9 / 12 9 / 13 13 / 15 8/17 9/17
TH01 9 / 9,3 8 / 9,3 8/9 5 / 9,3 6 / 8 8 / 10 8 / 9.3
VWA 15 / 16 17 / 18 17 / 20 18 / 20 14 / 21 16 / 17 16 / 17
D16S539 9 / 13 9 / 11 11/ 14 9 / 11 11 / 14 12/13 13/14
D18S51 16 / 16 14 / 11 10 / 14 10 / 16 14 / 17 12 / 13 13/15
D19S4 33 14 / 14 14/15,2 14/15,2 14/15,2 12 / 14 13 / 15 13/ 15
D21S11 29 / 29 28/ 30.2 29/ 30 29/ 30.2 30/32.2 27/ 31 30.2 / 31
X of Y XX XY XX XY XY XX XY
Locus Arianne Jan Anne Arnoud Dragomir Robert
D2S1338 22 / 25 17 / 20 19 / 19 17 / 17 20 / 15 16 / 24
D3S1358 17 / 18 15 / 16 14 / 16 16 / 17 12 / 18 14 / 18
FGA 22.2 / 24 20 / 21 18 / 25 25 / 26 28 / 42.5 25 / 28
D8S1 179 14 / 15 13 / 14 10 / 10 12 / 13 17/18 12 / 14
TH01 7 / 9 5 / 10 6 / 8 8 / 9,3 5 / 10 6 / 10
VWA 19 / 20 14 / 18 17 / 18 17 / 17 19/ 20 18 / 16
D16S539 11/ 13 11 / 11 9 / 10 10 / 12 12 / 13.3 12 / 13
D18S51 12 / 14 16 / 17 13 / 16 14 / 19 9 / 23 13 / 17
D19S4 33 15/16,2 13 / 14 14 / 15 12 / 13 9 / 10 12 / 16
D21S11 28/32,2 28/ 30 31/31,2 28 / 30 28/ 30 30/31.2
X of Y XX XY XX XY XY XY
a. Dragomir.
b. Door de geringe voorkomensfrequentie in Nederland, zou het een buitenlander
kunnen zijn.
c. Adriaan, Johanna en Bas zijn broers en zus. Ze hebben overeenkomende
DNAkenmerken.
Ook Maaike en Pieter hebben veel overeenkomende DNA-kenmerken.
d. Dat ze veel DNA-kenmerken gemeenschappelijk hebben.
e.
f. De match met Dragomir is zeer groot. De match met Jan ook aardig groot.
g.
Download