Thema woorden Taal Actief groep 4 boek B Thema 5 week 1 De pup = Een jong hondje. De kitten = Een jong katje. Het zoogdier = Een dier waarvan de jongen melk drinken bij de moeder. Zogen = Een moeder geeft melk uit de borst. Moedermelk = Melk die jonge dieren (of baby’s) drinken bij hun moeder. Oppassen = Op een huisdier letten als zijn baasje er niet is. Verzorgen = Een mens, dier of plant geven wat hij nodig heeft. Beweren = Zeggen dat iets zo is. De kieuwen = Spleetjes achter de kop van een vis. De vis ademt erdoor. De Longen = Longen zitten in je lichaam. Je ademt ermee. De tralies = IJzeren stangen van een kooi die ervoor zorgen dat een dier de kooi niet uit kan. De zoo = Een dierentuin. Thema 5 week 2 Tam = Tamme dieren zijn gewend aan mensen. Je kunt ze aaien. Wild = Wilde dieren zijn niet gewend aan mensen. Je kunt ze niet zien. De raad = Iemand probeert je te helpen. Hij zegt wat je volgens hem het best kunt doen. Opvolgen = Je doet wat er wordt gezegd. Naast je neerleggen (uitdrukken) = Je doet niet wat er wordt gezegd. Het huisdier = Een tam dier dat bij mensen woont. De kanarie = Een vogeltje dat zingt. Een kanarie is vaak geel. Het dwergkonijn = Een klein konijn dat mensen vaak als huisdier hebben. Uitvoeren = Iets doen, ergens mee bezig zijn. De handleiding = Een tekst die uitlegt hoe je een apparaat moet gebruiken. Verhongeren = Doodgaan van de honger. De verzorger = Iemand die voor mensen, planten of dieren zorgt. Thema 5 week 3 De viool = Een muziekinstrument met vier snaren. De snaren = Draden op een muziekinstrument. De strijkstok = Een stok met paardenhaar. Met een strijkstok kun je langs de snaren strijken. Tokkelen = Zachtjes aan een snaar van een instrument trekken, zodat er geluid uitkomt. De mannen = De lange haren van een dier op zijn hoofd en in zijn nek. De hoeven = Een soort harde, grote nagels die onder aan de benen van koeien en paarden zitten. De omgeving = De omgeving van iets is het gebied eromheen. De hoefsmid = Iemand die de hoeven van dieren verzorgt. Inenten = Een prik geven tegen een ziekte. Strelen = Zachtjes met je hand over de huid wrijven. Een tip geven = Goede raad geven, waar je meteen iets aan hebt. Het artikel = Een verhaal in een (school)krant. Thema 6 week 1 Het portret = Een foto of schilderij van iemand van dichtbij. Het stilleven = Een foto of schilderij waar dingen op staan die niet kunnen bewegen. Het landschap = Een foto of schilderij van de natuur. De voorgrond = Dat wat dichtbij is. De achtergrond = Dat wat ver weg is, maar wat je nog wel ziet. De fotograaf = Iemand die foto’s maakt. Dat is zijn werk. Schitterend = Heel mooi. De lens = Een hol of een bol glas. In een fototoestel en een verrekijker zitten lenzen. Aanstaren = Iemand lang aankijken. Uitdrukken = Laten zien of merken dat je iets voelt (bijvoorbeeld vrolijkheid of verdriet). Het humeur = Als je een goed humeur hebt, ben je vrolijk. Als je een slecht humeur hebt, mopper je steeds. Naar het vogeltje kijken = ‘kijk naar het vogeltje,’zegt een fotograaf. Hij wil dat je in de lens kijkt. Thema 6 week 2 Loeren = Scherp naar iets kijken. Aangapen = Met open mond naar iemand kijken. Je kijkt dom of verbaasd. Staren = Je kijkt een tijdje naar één punt. Maar je ziet eigenlijk niets. Gluren = Je kijkt van buiten naar binnen. Of van binnen naar buiten. Je wilt niet gezien worden. Het symbool = Een plaatje dat iets anders voorstelt. De duif is het symbool voor vrede. Het teken = Een cijfer, letter of iets anders. Tekens zie je op je mobiele telefoon of computer. Tijdens = In de tijd dat het gebeurt. De verrekijker = Hiermee kun je dingen die ver weg zijn, goed zien. Klappertanden = Je tanden tikken zachtjes tegen elkaar, omdat je het heel koud hebt of bang bent. De plas = Het meer. Knipogen = Eén oog even dichtdoen terwijl je iemand aankijkt. De fantasie = Wat je verzint, het is niet echt. Thema 6 week 3 De beeldtaal = De taal waarin je schrijft met beelden, zoals symbolen, pictogrammen, cartoons en tekens. Het pictogram = Een kleine, makkelijke tekening die iets betekend. Dit pictogram betekend: gehandicapt. De cartoon = Een grappige tekening. Het hekje = Teken op de telefoon of computer. Het apenstaartje = Teken op de telefoon of computer. Het haakje = Teken op de telefoon of computer. Bepaald = Dit woord gebruik je als je zeker weet waarover het gaat. Behulpzaam = Graag willen helpen Door middel van = Met. Kennelijk = Duidelijk te zien De beugel = IJzeren band in je mond om je tanden mee recht te zetten. Logisch = Als iets logisch is, dan klopt het. Thema 7 week 1 De hoofdrol = De belangrijkste rol in een film of een toneelstuk. De bijrol = Een minder belangrijke rol in een film of een toneelstuk. De figurant = Iemand die meespeelt in een film of een toneelstuk, maar niets hoeft te zeggen. Dwars = Je doet niet wat een ander vraagt. Meegaand = Je doet makkelijk wat een ander vraagt. De liefhebber = Een liefhebber houdt ergens van, bijvoorbeeld van lezen. De verfilming = Als er een film van een boek wordt gemaakt. De meester = Een meester is ergens heel erg goed in. De spion = Een spion probeert stiekem van alles te weten te komen. Grijnzen = Als je grijnst, trek je je gezicht in een lach. Aandacht = Aandachtig betekend dat je goed oplet. Eruit flappen = Iets zeggen zonder erbij na te denken. Thema 7 week 2 De acteur/de actrice = Iemand die een rol speelt in een film of toneelstuk. De regisseur = Iemand die de leiding heeft bij het opnemen van een film. De cameraman = Iemand die een film opneemt met een filmcamera. De trailer = Een paar losse stukjes uit een nieuwe film om reclame te maken voor die film. Het affiche = Een poster van een film. De (film)reclame = Als je reclame maakt voor een film, zeg je dat die film erg leuk en goed is. Presenteren = Iets of iemand voorstellen. Dankzij = Met de hulp van. Het gezelschap = Een groep mensen die bij elkaar horen. De vaart = De snelheid De acrobatiek = Als je aan acrobatiek doet, kun je allerlei kunsten met je lichaam doen. De stunt = Een moeilijke of gevaarlijke actie in een film. Thema 7 week 3 De kunst = Vaak mooie dingen die mensen hebben gemaakt, bijvoorbeeld: tekeningen, schilderijen, toneelstukken, ballet en muziek. De schouwburg = Een gebouw waar toneelstukken, ballet en andere voorstellingen te zien zijn. De galerie = Een ruimte waar je kunst kunt bekijken en kopen. Het Ballet = De kunst van het dansen. De ballerina = Een balletdanseres. De pirouette = Als je een pirouette maakt, dan draai je snel rond op één voet. Het toneel = Een podium: een verhoging in een zaal waarop toneelstukken worden gedaan. Overdrijven = Als je overdrijft, dan doe je net alsof iets heel groot, heel erg of heel mooi is. Eigenaardig = Raar, vreemd. Gedurende = Tijdens, zolang het duurt. Glunderen = Heel blij kijken De scene = Een stukje uit een toneelstuk of film. Thema 8 week 1 De goederen = Spullen die je verkoopt of gebruikt. De voorraad = Goederen die worden bewaard om later te gebruiken of te verkopen. De toonbank = Een lage kast in een winkel waar de verkoper meestal achter staat. Bestellen = Vragen of je iets kunt kopen. Je moet ervoor betalen. Bezorgen = De goederen die je besteld hebt, worden bij je thuis gebracht. In ontvangst nemen = Als je iets in ontvangst neemt, pak je iets aan. Deftig = Iets wat er duur en netjes uitziet, is deftig. De advertentie = Een stukje in de krant waarin iets wordt aangeboden. Het toestel = Afkorting van het telefoontoestel. Afrekenen = Betalen. Schuldig = Als je schuldig kijkt, weet je dat je iets gedaan hebt wat niet mag. Ontkennen = Zeggen dat je iets niet gedaan hebt. Thema 8 week 2 De keukenmeid = Een vrouw die in de keuken werkt. Ze helpt de kok. Het is een beroep van vroeger De knecht = Een jongen die helpt bij het werk, bijvoorbeeld in de stal van het kasteel. De hofdame = Een vrouw die de koningin helpt, bijvoorbeeld bij het aankleden. Bovenop = Op iets anders. Tussenin = Tussen twee dingen in. Onderop = Helemaal onder iets anders. De munt = Het geldstuk. Aanbieden = Verkopen Uitbeelden = Voordoen hoe iets gaat. Reeds = Al. De fietsroute = Een weg die je kunt rijden met je fiets. Je ziet bordjes of je leest op een kaart hoe je moet rijden. Ergens vol van zijn = Je vind het zo bijzonder dat je er niet over uitgepraat raakt. Thema 8 week 3 Geheim = Iets wat geheim is .vertel je niet aan anderen. Openlijk = Als je iets openlijk kunt vertellen. Op onderzoek uitgaan = Ergens naar toe gaan om zoveel mogelijk te weten te komen. Betrappen = Als je iemand betrapt, dan zie je dat hij iets stiekem doet. Arresteren = Oppakkenen meenemen naar het politiebureau. Overhalen = Iemand wil iets niet, je haalt hem over door hem dingen te zeggen waardoor hij het toch wil. De aanbieding = Iets wat goedkoper is dan normaal, In kas = Hoeveel geld er nog is. De inbreker = iemand die stiekem huizen binnengaat om dingen te stelen. De ruimte = Een plek met muren eromheen, bijvoorbeeld een kamer of een klaslokaal. Wat mij betreft = Als ik het mag zeggen. Kortom = Dit woord gebruik je om alles wat je daarvoor hebt gezegd, nog een keer kort te zeggen.