Onwikkeling van een serodiagnostische cathepsine B-ELISA voor de detectie van Fasciola hepatica bij het paard. Drs. A. Tromp Begeleidster: D.C.K. van Doorn Inhoudsopgave Samenvatting Inleiding Cyclus Natuurlijke weerstand Verschijnselen van een F. hepatica infectie ELISA test Enzym activiteit bij een F. hepatica infectie Behandeling Materiaal en methode Faeces Coprologisch onderzoek Bloed Enzymatisch onderzoek Pathologie levers Enquête ELISA test Resultaten Faeces- en bloed onderzoek Enquête ELISA test Discussie ELISA Coprologisch onderzoek Enzymen Preventie Acknowledgement Literatuurlijst Bijlage 1 - McMaster protocol Bijlage 2 - Zeef en schud methode protocol Bijlage 3 - Enquête eigenaren geïnfecteerde paarden Bijlage 4 - Resultaten feces onderzoek Bijlage 5 - resultaten ELISA test 2 Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. Pag. 3 4 5 6 7 8 8 9 10 10 11 11 11 11 12 12 14 14 15 15 18 18 20 22 22 23 24 27 28 29 33 35 Samenvatting Fascilosis komt veel voor bij herkauwers en zorgt bij deze diersoort voor veel economische schade. Wereldwijd is er literatuur over fasciolosis bij paarden, het blijkt dat de incidentie zeer laag is in vergelijking met runderen en schapen. Runderen en schapen spelen een zeer grote rol in de epidemiologie van F. hepatica infecties bij het paard. De diagnostiek van een F. hepatica infectie bij het paard is erg lastig, om dit probleem op te lossen is er in dit onderzoek de in Gent, voor het paard, ontwikkelde ELISA test in het veld getoetst. Hiervoor zijn er 230 faecale monsters verzameld en via de zeef en schudmethode onderzocht op F. hepatica eieren. Hiervan waren er 14 positief. Van de coprologisch positieve samples is het strongylus EPG bepaald en is de sedimentatie flotatie methode toegepast. Dit om een eventuele kruisreactiviteit vast te stellen in de ELISA test. Van de positieve dieren is er bloed afgenomen, ook van een deel van de coprologisch negatieven paarden is er bloed afgenomen. Van de positieven dieren zijn de leverwaarde YGT en LDH bepaald. Er is een correlatie van 27% gevonden tussen de YGT waarden en het aantal uitgescheiden F. hepatica eieren. Uit de in totaal 156 onderzochte serologisch monsters, zijn er 21 samples negatief, de overige 135 samples zijn positief. Er is een correlatie van 24% gevonden tussen de OD-waarde en het aantal strongylus eieren. Ook is er te zien dat naarmate de leeftijd stijgt, het aantal uitgescheiden F. hepatica eieren daalt. Abstract Fasciolosis is common in ruminants and cause much economic loss. Worldwide there are several studies about fasciolosis in horses, these studies show a low incidence in horses compared with cattle and sheep. Cattle and sheep have a very important role in the epidemiology of the F. hepatica infection in horses. The diagnosis of a F. hepatica infection in horses is very difficult, for this problem there is developed an ELISA test in Ghent, and this ELISA is in this study tested in the field. In total there are 230 faecal samples collected and examined on F. hepatica eggs through the sieve and shake device method. 14 faecal samples contained F. hepatica eggs. In the positive faeces samples the strongylid eggs per gram faeces (EPG) are determined using the McMaster method, this positive samples are also investigated through the sedimentation flotation method. The strongylid eggs are determined for a possible cross reactivity in the ELISA. There is taking blood from the positive animals and from some of the coprology’s negative animals. From the positive animals there is determined the liver enzymes YGT and LDH. There is found a correlation of 27% between the YGT values and the number of F. hepatica excreted eggs. 21 samples from the 156 examined serological samples were negative, the other 35 samples were positive. There is a correlation of 24% between the OD-value and the number of strongylid eggs. Ass the age increases, the number of F. hepatica excreted eggs decreases. 3 Inleiding Fasciolosis is een parasitaire aandoening en deze zorgt wereldwijd voor veel economische schade (Claxton et al., 1997). De parasiet behoord tot de familie fasciolidea, klasse trematoda en het genus fasciola. De twee meest voorkomende species van Fasciola zijn Fasciola hepatica en Fasciola gigantica. F. hepatica komt voornamelijk voor in gematigde gebieden, in tegenstelling tot F. gigantica die vooral wordt gezien in tropische gebieden. De leverbot problemen die gezien worden in Nederland worden dus veroorzaakt door F. hepatica (Mc Can et. al., 2010; Piedrafita et al., 2010). Vele zoogdier species, voornamelijk herbivoren, kunnen als gastheer dienen voor F. hepatica. De belangrijkste gastheren zijn runderen en schapen, maar ook paarden kunnen geïnfecteerd worden door deze parasiet (Bossaert et al., 2000). Geïnfecteerde paarden vertonen zelden klinische verschijnselen, er ontwikkeld zich vaak een chronische of subacute infectie (Samson-Himmelstjerna, 2006). Indien er toch verschijnselen optreden zijn deze vaak erg aspecifiek (laber, 1971). Wereldwijd is de ELISA test de meest gebruikte methode om een F. hepatica infectie te diagnosticeren (Gonzalo-Orden et. al., 2003). Antigenen van Fasciola kunnen via de ELISA test in faeces, serum melk of gal worden gedetecteerd (Mezo et al., 2010). De diagnostiek bij het paard is erg lastig, omdat er nauwelijks eieren in de faeces te detecteren zijn (Nansen et. al., 1975). De diagnose wordt vaak gesteld door uitsluiting van andere oorzaken of door het instellen van een behandeling om te zien of het paard er van opknapt. Een enkele keer wordt er coprologisch onderzoek gedaan (Nelis et. al., 2010). Het nadeel van coprologisch onderzoek is dat prepatent/latent geïnfecteerde dieren niet gedetecteerd kunnen worden met deze test methode. Op deze manier kan de diagnose pas laat gesteld worden, terwijl de schade dan al aangericht is in het leverparenchym door de migratie van de juveniele stadia (Salimi-Bejestani et al., 2005). Om dit probleem op te lossen is er een ELISA test in ontwikkeling om via serologie de diagnose te kunnen stellen. Het blijkt bij onderzoek onder runderen dat een serodiagnostische test een veel hoger percentage geïnfecteerde dieren aantoont dan met coprologische onderzoek (Munguía-Xóchihua et al., 2007). Een vroege detectie zorgt er voor dat de dieren eerder behandeld kunnen worden, maar een positieve serologische test wil niet altijd zeggen dat het dier leidt aan een patente infectie, het kunnen ook antilichamen zijn van een al geëlimineerde infectie (Munguía-Xóchihua et al., 2007; Salimi-Bejestani et al., 2005). Een vroege detectie zorgt er niet alleen voor dat de dieren eerder behandeld kunnen worden, het voorkomt ten dele ook dat er blind behandeld wordt bij dieren die verdacht worden van een infectie. Tegenwoordig wordt er op basis van symptomatiek een off label behandeling bij verdachte paarden uitgevoerd, zonder dat eigenlijk is aangetoond dat het dier werkelijk geïnfecteerd is met F. hepatica. Wanneer alleen gediagnosticeerde positieven paarden behandeld zouden worden, worden er geen dieren onnodig blootgesteld aan het middel. 4 Cyclus F. hepatica kent een complexe levenscyclus en bevat één intermediaire tussengastheer. De cyclus bestaat uit een vrijlevend- en een parasitair deel (Fried et. al., 1977). De levenscyclus bestaat uit verschillende fases (zie figuur 1). De adulte F. hepatica, die zich in de galgangen van de eindgastheer bevinden, scheidden eieren uit, die via de gal in de digestietractus terecht komen en met de faeces worden uitgescheiden (Andrews, 1999). In de eieren ontwikkeld zich een miracidia, dit is een gecilieerde larve. Deze ontwikkeling is afhankelijk van de temperatuur, vochtigheid en zuurstof. De ontwikkeling is sneller bij een hogere temperatuur, een voldoende hoge vochtigheidsgraad en zuurstof (Andrews, 1999). Bij een gemiddelde temperatuur van 21°C neemt de ontwikkeling tot miracidia ongeveer twee weken in beslag, bij een hogere temperatuur vindt de ontwikkeling sneller plaats (Kassai, 1999). De miracidiae kunnen zich in het water voortbewegen om op zoek te gaan naar een intermediaire gastheer en deze te penetreren. Dit proces is wederom temperatuur afhankelijk, bij een temperatuur beneden de 6 graden is bewegen onmogelijk. Ook moet er voldoende zuurstof aanwezig zijn. Wanneer binnen 24 uur de intermediaire gastheer niet is gepenetreerd gaat de larve dood (Andrews, 1999; Fried et. al., 1977). De intermediaire gastheer is de zoetwaterslak Galba truncatula, deze speelt een sleutelrol bij de transmissie van de infectie, doordat de geïnfecteerde slakken 100 tot zelfs 1000den cercariae kunnen uitscheiden per dag. Er zijn verschillende theorieën over het vinden van de Galba truncatula door de miracidia. Een waarschijnlijk theorie is de afgifte van bepaalde substanties door de slakken, welke in het water komen en een aantrekkingskracht op de miracidiae hebben (Fried et. al., 1977). Nadat de miracidia Galba truncatula heeft gepenetreerd ontwikkeld de miracidia zich tot een sporocyst. In de sporocyst ontwikkelen vele rediae. Uit de rediae ontwikkelt zich uiteindelijk het laatste larvale stadia, de cercariae. Deze verlaten de tussengastheer en ondergaan een embryonisatie tot metacercariae cysten. De ontwikkeling van de verschillende larvale stadia in Galba truncatula nemen minimaal twee maanden in beslag. De omgevingstemperatuur moet minimaal 10 °C zijn om de ontwikkeling in de tussengastheer plaats te laten vinden (Andrews, 1999; Kassai, 1999). De metacercariae bezetten verschillende grassprieten en worden via het grazen door de eindgastheer opgenomen. Ze zijn behoorlijk immuun en kunnen in de zomer een paar weken overleven, dit is afhankelijk van de temperatuur en vochtigheidsgraad. Uit onderzoek blijkt dat de metacercariae soms één jaar in leven kunnen blijven onder de juiste omstandigheden (nat en warm). Bij een temperatuur onder de 0 graden en bij droge omstandigheden treedt er snel sterfte op. In de winter overleven de metacercariae soms enkele maanden en enkele halen zelfs het voorjaar. Op deze manier kunnen de dieren die dan weer naar buiten gaan meteen besmet worden (Andrews, 1999). Eenmaal in de digestietractus van de eindgastheer aangekomen, excysteerd de metacercaria tot juveniele F.hepatica. Deze juveniele stadia penetreren de darmwand om zo in de abdominale holte te komen en de lever te penetreren. In de lever vindt een migratie van de juveniele stadia plaats, wat leidt tot bloedingen en fibrosering. Na ongeveer 7-9 weken komen de juveniele stadia aan in de galwegen en worden adulte stadia die tot ei productie in staat zijn. De prepatent periode bij herkauwers kan variëren van 6-12 weken (Andrews, 1999; 5 Kassai, 1999;Gonzalo-Orden et. al., 2003; Bossaert et. al., 2000; Ferre et. al., 1997). Bij paarden kan deze periode 8-22 weken in beslag nemen (Nelis et al., 2010). De totale cyclus neemt 4-6 maanden in beslag, dit is afhankelijk van de temperatuur en de snelheid waarmee metacercariae opgenomen worden door een eindgastheer. In totaal vindt er maximaal één cyclus per jaar plaats. Figuur 1: de verschillende fases van de levenscyclus van F. hepatica Natuurlijke weerstand Het blijkt dat paarden een natuurlijke weerstand ontwikkelen tegen een F. hepatica infectie die veroorzaakt wordt door meerdere mechanismen die plaats vinden op verschillende plaatsen in de migratie route. Waarschijnlijk wordt de weerstand al vroeg in de infectie verkregen, paarden zijn in staat om de parasiet te immobiliseren en te elimineren (Nansen et al., 1975). Uit verschillende literatuurstudies blijkt het dat jonge dieren gevoeliger zijn voor een infectie met F. hepatica. Uit een veldstudie van Fischer et al., uit 1983 bleek dat in de groep met veulens 43.3% was besmet, terwijl in de groep paarden >3 jaar 20% van de dieren geinfecteerd was met Fasciola (Fischer et al., 1983). Ook het onderzoek van Samson-Himmelstjerna, uit 2006, toont aan dat volwassen paarden minder gevoelig zijn voor een infectie dan jongere dieren. Na experimentele infectie bedroeg de prepatent periode van F. hepatica bij veulens 8 weken en bij 1-4 jaar oude dieren 13 weken. Niet alle geïnfecteerde dieren scheidden uiteindelijk eieren uit in de faeces. Het blijkt dus dat jonge dieren minder goed in staat zijn de parasiet te elimineren en immobiliseren dan de oudere dieren, omdat er te zien is dat bij veulens de infectie sneller tot een patente infectie leidt dan bij de oudere dieren. In de studie van Nansen et al.,uit (1975) zijn er 5 paarden oraal geïnfecteerd met 400-, 3 met 800- en 2 met 500 metacercariae. Twee paarden zijn intraperitoneaal geïnfecteerd met 50 en 100 metacercariae. Vervolgens werden de paarden die geïnfecteerd waren met 800 metacercariae op een weide gezet die ernstig besmet was met metacercariae. De andere paarden werden binnen of op een niet geïnfecteerde weide gehuisvest. Van de 10 paarden, die oraal geïnfecteerd zijn, waren er maar in één lever adulte F. hepatica te vinden. Dit dier was blootgesteld aan 500 metacercariae. De dieren die intraperitoneaal 6 geïnfecteerd zijn, hadden beiden adulte F. hepatica in de lever (Nansen et al., 1975). Het blijkt uit verschillende onderzoeken dat er in endemische gebieden een hoge prevalentie van eier uitscheidende paarden te vinden is. In een studie onder 2 paarden populaties in Duitsland, scheidde 38% en 71% van de dieren in de populatie F. hepatica eieren uit in de faeces (Samson-Himmelstjerna, 2006). In een andere paarden populatie in Duitsland werden de dieren op met metacercariae besmet land gezet. In de eerste groep was 38.5% eieren aan het uitscheiden en in de tweede groep 70.7%. De dieren hadden ondanks de infectie geen problemen met de gezondheid, ontwikkeling en fertiliteit (Fischer et al., 1983). Bij een experiment van Grelck et. al. uit (1977) zijn de dieren experimenteel geïnfecteerd met metacercariae. De dieren zijn na een aantal weken geslacht, waarbij de levers onderzocht werden op juveniele en adulte F. hepatica. Ook is het darmkanaal onderzocht op de aanwezigheid van Strongyliden. Paarden met een hoog aantal strongyliden bleken veel hogere aantallen F. hepatica te bevatten. In de dieren waar bij nauwelijks strongyliden te vinden waren, zijn geen tot weinig F. hepatica gevonden in de lever. Ook bij ezels kwam dit naar voren. Dieren die ernstiger geïnfecteerd waren met strongyliden en dictyocaulus bleken hogere aantallen F. hepatica in de lever te hebben (Grelck et. al. 1977). Verschijnselen van een F. hepatica infectie Door de natuurlijke weerstand die paarden ontwikkelen tegen een F. hepatica infectie zijn er vaak geen duidelijke klinische verschijnselen waar te nemen. Wanneer deze toch ontstaan zijn deze aspecifiek. Indien er toch verschijnselen optreden, treedt er vaak vermagering, anorexie, doffe vacht, diarree, anemie, sloomheid en vermindert presteren op. In een volgend stadium van de infectie kan icterus, oedeem en soms peritonitis ontstaan (laber, 1971). Er zijn enkele casuïstieken beschreven van F. hepatica infecties bij het paard. Op de Faculteit diergeneeskunde aan de universiteit Utrecht werd er in april 2009 een negen maanden oud New Forest hengstveulen aangeboden. Het dier vertoonde anorexie, sloomheid, en bleef achter in groei. Het dier was vermagerd, zat slecht in het haar en was sterk anemisch. Bij het bloedonderzoek bleek het dier te leiden aan een milde leucocytose en een zeer sterk verlaagd totaal eiwit. Het dier werd geëuthanaseerd en voor pathologie aangeboden, hier bleek het dier te leiden aan een F. hepatica infectie. De andere 8 pony’s, waarmee dit veulen gehuisvest werd, hadden geen specifieke klinische lever klachten wel waren er enkele dieren wat mager en hadden een doffe vacht. Van alle acht dieren is bloedonderzoek gedaan. Alle dieren hadden een verhoogde LDH waarden, zeven pony’s lieten een verhoogd γGT zien. Na 3 negatieve monsters met de sedimentatie flotatie methode zijn de andere 5 faeces monsters onderzocht via de zeef en schud methode, deze bleken allen positief te zijn. De eerste drie konden, achteraf gezien, ook weleens positief zijn geweest. De gehele kudde is behandeld met triclabendazol. Op het weiland van deze dieren werden een paar jaar voor deze casus wat schapen gehouden. De schapen hebben waarschijnlijk gezorgd voor de infectie op het land en de paarden hebben deze infectie zelf, de jaren erna, in stand gehouden (A.J.Spierenburg, personal communications, 2009). Ook in Oostenrijk is er een casus bekend van een 4 jaar oude Pinto hengst. Deze hengst werd aangeboden in juni 1971 in een slechte algemene toestand. Het dier vertoonde sterke vermagering, zat ruig in het haar, was anemisch en vertoonde lichte apathie. Ondanks deze klachten vertoonde hij geen anorexie. Bij bloedonderzoek had dit paard licht verhoogde leverwaarden, eosinofilie en 7 leucocytopenie. Door de slechte algemene toestand was de behandeling gericht om deze kritiek toestand te verbeteren en daarnaast werd er ook behandeld tegen de F. hepatica infectie met het middel Hetol®. Dit middel bevat trichlomethylbenzol en is werkzaam tegen trematoden en nematoden (Laber, 1971). In Ethiopië is de prevalentie van F. hepatica onder ezels 72%. De dieren zijn vaak chronisch of sub-klinisch geïnfecteerd en vertonen nauwelijks verschijnselen. Ondanks dat de dieren weinig verschijnselen laten zien heeft een infectie wel degelijk invloed op bloed verlies, productie en prestatie. Subklinisch geïnfecteerde ezels bleken in deze studie geen afwijkende leverenzymen te hebben (Trawford et al., 2008). Uit bovenstaande casuïstieken kan geconcludeerd worden dat geïnfecteerde paarden nauwelijks verschijnselen vertonen. Wanneer er toch verschijnselen getoond worden zijn deze vaak aspecifiek. De bepaling van de leverwaarden kan een hulpmiddel zijn bij het stellen van de diagnose, maar subklinische geïnfecteerde ezels blijken geen afwijkende leverwaarden hebben (Trawford et al., 2008). ELISA test Er zijn vele antigenen beschikbaar om een F. hepatica infectie via een ELISA test te diagnosticeren. De meest gebruikte zijn de cysteine proteinases, deze worden geëxcreteerd door zowel juveniele als adulte stadia. Zoogdieren die geïnfecteerd zijn met een F. hepatica infectie hebben een stijging van anti-Fas2 IgG antilichamen (Espinoza et al., 2005). Het antigen wat in velen F. hepatica ELISA tests gebruikt wordt is het eiwit cathepsine L cysteine. Dit antigen wordt gebruikt in humane, lama’s, runderen en schapen ELISA tests. Wel moet het dier ook onderzocht worden op maagdarm wormen, om crossreactiviteit uit te sluiten (Coles et al., 2010; Cornelissen et al., 1999). Een recente studie heeft aangetoond dat er ook antigenen via de feces worden uitgescheiden, copro-antigenen. Er is een ELISA test beschikbaar die cathepsine L in de feces van F. gigantica geïnfecteerde runderen en schapen kan detecteren. Ook deze test diagnosticeert een infectie in de pre-patent periode (Piedrafita et al., 2010). In het onderzoek van Estuningsih et al., uit (2009) zijn de sensitiviteit en de specificiteit van respectievelijk de fecale en de serum ELISA test met elkaar vergeleken. Het bleek dat de fecale test een hogere sensitiviteit en specificiteit had dan de serum ELISA test (Estuningsih et al., 2009). De reden dat er toch gewerkt wordt aan een serum ELISA is, omdat deze test een infectie eerder kan detecteren dan een faecale test. De serum ELISA kan de diagnose vanaf de eerste week post infectieus detecteren, terwijl de fecale ELISA de diagnose maar een paar weken voor ei-uitscheiding kan detecteren (Espino et al., 1997). Wanneer er een nieuwe ELISA-test ontwikkeld wordt, moet er bepaald worden waarmee de plaat gecoat gaat worden. De coating kan met een antilichaam of met een antigen plaatsvinden. De coating van de plaat is afhankelijk van het type ELISA test wat gebruikt gaat worden. Bij de directe- en indirecte ELISA-test wordt de plaat gecoat met een antigen. Bij de sandwich- en competitieve ELISA wordt de coating gevormd door antilichamen (Thermo, 2008). In dit onderzoek werd er een indirecte ELISA test gebruikt en de plaat wordt gecoat met het antigen cathepsine B. Enzym activiteit bij een F. hepatica infectie Een stijging van het enzym GLDH vindt plaats bij de trektocht van juveniele F. hepatica stadia door het leverparenchym, waarbij ontsteking en weefsel destructie optreedt. Een stijging van γGT ontstaat als er volwassen stadia in de 8 galgangen aanwezig zijn (Bossaert et al., 2000; Ferre et. al., 1997; GonzaloOrden et. al., 2003). Experimenteel geïnfecteerde schapen laten vier weken post infectieus een stijging zien van het enzym GLDH. Het enzym γGT laat pas 9 weken postinfectieus een stijging zien, en bleef tot 18 weken verhoogd. Nadat de juveniele stadia aangekomen zijn in de galgangen en zich ontwikkelen tot adulte stadia, dalen de leverenzymen snel naar hun normaal waarden, het leverparenchym laat dus een regeneratie zien. De γGT waarden daalt na een aantal weken, terwijl er dan nog wel adulte stadia in de galwegen aanwezig zijn. Hieruit kan geconcludeerd worden dat persisterende adulte stadia niet zo schadelijk zijn voor de galwegen. Ook is het een mogelijkheid dat de adulte stadia uiteindelijk verdwijnen uit de galgangen (Gonzalo-Orden et. al., 2003). In het onderzoek van Bossaert et. al., uit (2000) is er, nadat runderen experimenteel blootgesteld zijn aan metacercariae, 3-4 weken post infectieus een stijging te zien van GLDH, γGT liet 10-11 weken post infectieus een significante stijging zien. Uit het onderzoek bleek ook dat hoe hoger de dosis aan toegediende metacercariae, hoe hoger de leverwaarden. Dus hoe hoger de leverwaarden hoe ernstiger het dier geïnfecteerd is met de infectie. Maar uit het onderzoek blijkt ook dat leverenzym waarden niet gecorreleerd zijn aan het aantal gevonden laesies in de lever en galgangen bij pathologie. Het is dus dier specifiek hoe ernstig de reactie is op een infectie (Bossaert et. al., 2000). Het enzym gamma glutamyltransferase (γGT) komt bij paarden voor in de lever, pancreas en in de nieren. Een stijging van het serum γGT is onveranderlijk geassocieerd met lever ziekten/afwijkingen. Bij zowel chronische als acute lever ziekten is er een stijging te zien van het enzym. Er is ook een stijging te zien bij pancreatitis, maar dit komt zelden voor bij paarden. Ook het enzym LDH laat een stijging zien bij leverziekten (Taylor et. al., 1997). Er zijn vele studies uitgevoerd waarin de relatie tussen een LDH stijging en een F. hepatica infectie onderzocht zijn. Er zijn rapportages over een stijging van LDH bij een F. hepatica infectie (Donat et al., 1990). Deze stijging kan niet blindelings toegeschreven worden aan een F. hepatica infectie, omdat dit enzym niet lever specifiek is (Donat et al., 1990; Nelis et al., 2010). Het enzym γGT blijkt bij het paard in de meeste gevallen te stijgen bij de aanwezigheid van adulte stadia in de galgangen, maar dit is niet zo duidelijk als bij herkauwers (Nelis et al., 2010). Behandeling Voor de behandeling van F. hepatica zijn er verschillende middelen beschikbaar, die alleen geregistreerd zijn voor runderen en schapen (Fidin repertorium). Hierdoor kan er alleen een ‘off label ’ behandeling worden ingesteld bij paarden. Het middel wat voornamelijk gebruikt wordt bij de behandeling van F. hepatica bij het paard is triclabendazol in een dosis van 12 mg/kg (Adams et. al. 2001; Radostits et. al. 1999; Samson-Himmelstjerna, 2006). Uit een studie onder ezels is gebleken dat het middel triclabendazol goed werkt tegen een F. hepatica infectie. Bij de behandelde groep met dieren waren er 18 dagen na de eerste behandeling al geen F. hepatica eieren meer in de faeces aantoonbaar Vervolgens is er maandelijks coprologisch onderzoek gedaan bij deze dieren, 4 maanden na de behandeling waren er bij geen enkel dier eieren in de faeces aanwezig (Trawford et. al. 1996). Samson-Himmelstjerna suggereert in 2006 dat triclabendazol goed werkzaam is tegen adulte stadia van F. hepatica, maar dat het niet altijd volledig de juveniele stadia elimineert. Volgens de studie van Andrews, uit (1999) is het anthelmintica juist zeer effectief tegen zowel juveniele als adulte stadia van F. hepatica. Omdat de literatuur hier niet eenduidig over is, wordt aangeraden om de behandeling met triclabendazol na 6 weken te herhalen. In deze tijd hebben de juveniele stadia, die bij de eerst behandeling niet zijn geëlimineerd, zich tot adulte stadia ontwikkeld. Deze worden bij een tweede 9 behandeling wel geëlimineerd. Een voorwaarde is dat de dieren zich niet opnieuw besmetten met metacercariae. Een andere behandel mogelijkheid is closantel, ook dit middel is niet geregistreerd voor gebruik bij het paard. In de literatuur worden paarden behandeld met dit middel in een dosis van 10mg/kg. Closantel kan, in tegenstelling tot triclabendazol, bijwerkingen geven bij het paard. In sommige gevallen ontstaat er anorexie en diarree (Fischer et al., 1983; SamsonHimmelstjerna, 2006). Wereldwijd blijkt er steeds meer resistentie te ontstaan tegen triclabendazol (Fairweather et al., 1999). Nederland is een van de landen waar resistente F. hepatica stammen voorkomen. In de provincie Noord-Holland zijn Fasciola geïnfecteerde schapen beschreven die ondanks vier maal behandelen met triclabendazol toch stierven (Moll et al., 2000). In het onderzoek van Moll et al.,uit (2000) zijn er schapen en runderen, in het gebied met triclabendazol resistentie, behandeld met closantel of clorsulon. Deze middelen bleken te werken tegen de resistente vormen van F. hepatica (Moll et al., 2000). Om verdere uitbreiding van resistente gebieden in Nederland tegen te gaan moet er in de risico gebieden strategisch behandeld worden. Dit houdt in dat de behandel frequentie naar een minimum teruggebracht moet worden. Er moet op het juiste moment van het jaar behandeld worden in de juiste dosering. Ook combinatie preparaten met anthelmintica met verschillende werkingsmechanismen kunnen gebruikt worden om een synergetisch effect op te wekken. Zo is er van beide middelen minder nodig. Het blijkt dat triclabendazol gecombineerd met closantel zowel gebruikt kan worden als preventie tegen de resistentie ontwikkeling als tegen resistente F. hepatica stammen (Gaasenbeek et al., 2001; Fairweather et al., 1999). De afweging moet dus wel gemaakt worden of paarden in triclabendazol resistente gebieden behandeld moeten worden met closantel. Een optie zou zijn om de behandeling af te laten hangen van de leverwaarden van het dier. Wanneer deze sterk verhoogd zijn duidt dit op flinke leverschade door de F. hepatica infectie. Wanneer de leverwaarde sterk verhoogd zijn is ons advies om toch te behandelen. Er zou als eerste gekozen kunnen worden voor een middel wat triclabendazol bevat, wanneer de leverwaarden onvoldoende verbeteren, kan er uiteindelijk gekozen worden voor closantel, met in het achterhoofd de eventuele bijwerkingen ervan (Samson-Himmelstjern, 2006). Materiaal en methode Faeces en bloed monsters Faeces Om de in Gent voor het paard ontwikkelde ELISA test in het veld te toetsen was er faeces en serum nodig van door F. hepatica geïnfecteerde paarden. In de periode november 2010 tot en met maart 2011 zijn in totaal 230 faeces monsters verzameld. Het materiaal kwam van paarden die in de leverbot gebieden in de provincies Noord-Holland, Gelderland, Utrecht en Zuid-Holland gehuisvest waren. Daartoe werd er ook veel materiaal verzameld van paarden die geweid werden op land dat ook door runderen en/of schapen begraasd werd die regelmatig behandeld werden tegen F. hepatica. Wanneer het om melkvee ging, waren deze in de meeste gevallen tankmelkpositief voor F. hepatica. Enkele monsters waren afkomstig van dieren met vage klinische klachten, die verdacht werden van een F. hepatica infectie. Paarden werden geclassificeerd als positieve dieren wanneer er eieren in de faeces werden gedetecteerd via de zeef en schud methode (zie bijlage 2). 10 Er is ongeveer 70 gram faeces geraapt uit de stal van elk paard, het monster is zo vers mogelijk genomen, de faeces werd gekoeld bewaard in een plastic handschoen. Coprologisch onderzoek De faeces werd onderzocht op F. hepatica eieren met behulp van de zeef- en schudmethode (Gundlach, 1980). De zeven die gebruikt zijn hadden een doorlaatdiameter van 2000m, 1000m, 300m, 150m, 106m en 63m (zie bijlag 2). Voor deze methode is er 50 gram faeces gesuspendeerd in 150 ml water. Het materiaal uit de verzamelzeef (63m) is opgevangen in een maatbeker en verdeeld over twee centrifuge buizen voor de sedimentatie flotatie techniek. Bij deze techniek werd er gebruik gemaakt van een suikeroplossing met een soortelijk gewicht van 1.3 g/cm3 in plaats van een verzadigde zoutoplossing. Dit was zo gekozen omdat het soortelijk gewicht van F. hepatica eieren tussen de 1.2 en de 1.3 g/cm3 ligt. Wanneer het faeces monster positief was werd ook het strongylus EPG met behulp van de McMaster methode bepaald. Ook werd de sedimentatie flotatie techniek toegepast met een verzadigde zoutoplossing om andere maagdarm parasieten te detecteren. De uitslag van de sedimentatie flotatie techniek werd uitgedrukt in cijfers: 1=negatief, 2= redelijk positief en 3=zwaar positief op strongylus eieren. Deze testen werden gedaan om een eventuele kruisreactiviteit vast te kunnen stellen in de ELISA test. Bloed Het bloed werd afgenomen uit de v. jugularis door gebruik van een vacutainer systeem, het bloed werd opgevangen in serum buizen, die vervolgens vijf minuten gecentrifugeerd werden op een snelheid van 3000 toeren, waarna het serum over gepipetteerd werd in kleine falcon buizen en opgeslagen werden bij een temperatuur van -20 °C. In totaal zijn 156 serum samples verzameld om te gebruiken voor de validatie voor de ELISA test en voor de bepaling van de leverenzymen. 9 van de 156 bloed samples kwamen van dieren die behandeld zijn met triclabendazol. Bij deze behandelde dieren is de diagnose alleen klinisch gesteld, ze hadden wat vage klachten, bij bloedonderzoek waren de leverenzymen YGT en LDH wat verhoogd. Van deze dieren is er geen coprologisch onderzoek gedaan, omdat uit de studie van Trawfort et al. uit (1996) blijkt dat F. hepatica geïnfecteerde ezels 18 dagen na behandeling met triclabendazol geen eiuitscheiding meer hebben (Trawfort et al. 1996). De negen paarden, in deze studie, waren allen al minimaal 6 weken geleden behandeld, vandaar dat er geen coprologisch onderzoek meer gedaan is. Enzymatisch onderzoek Het bloed van de positieven dieren is ingestuurd om de leverenzymen, gammaglutamyltransferase (γGT) en lactate dehydrogenase (LDH) te bepalen. Deze enzymen zijn bepaald om te kijken of het dier leverschade opgelopen heeft (Taylor et. al., 1997). Pathologie levers Op het slachthuis zijn er 9 paarden onderzocht op een F. hepatica infectie. Aan de slachtlijn is er bloed afgenomen en de lever werd macroscopisch beoordeeld op de aanwezigheid van F. hepatica. De herkomst van deze dieren was onbekend. 11 Enquête Wanneer dieren positief bevonden werden via het coporologisch onderzoek werd er een enquête afgenomen van de eigenaar. Deze zijn opgenomen in bijlage 3. ELISA-test De gebruikte ELISA test voor de diagnostiek van F. hepatica infecties bij paarden was een indirecte ELISA test. Er werd gebruik gemaakt van ‘Nunc Maxisorp flat bottomed 96 well plates’. Deze platen werden gecoat met een E/S antigen geïsoleerd uit levers van slachtrunderen. De ELISA platen werden gecoat met 100µl/well 5µl/10ml van het E/S antigen in 0.05M carbonaat/bicarbonaat buffer. De plaat werd afgedekt met een sealing en een uur geïncubeerd bij kamer temperatuur. Na een incubatie bij 4 °C overnacht werd de plaat geleegd en vervolgens 5 maal gewassen met PBS buffer wat 0.05% Tween-20 bevatten (PBS/T) PH 7.2. Na de laatste wasstap werd de plaat uitgeklopt op een tissue om achtergebleven vocht en luchtbellen te verwijderen. Vervolgens werden de non-specifieke bindingsplaatsen in elke well geblokkeerd met 100µl 2% magere koemelk van Marvel in PBST (2 gram koemelk in 100ml PBS/T). De plaat werd afgedekt met sealing en een uur geïncubeerd in 37°C. Vervolgens werden de platen gewassen volgens hetzelfde protocol als in de stap hiervoor Na het blokkeren en wassen, werd er 100µl van het sera, 1:400 verdund in PBS/T (1µl sample in 399µl PBS/T), in elke well gedaan, met uitzondering van well F1 en F12. In well F1, F2, F11 en F12 werd alleen PBS/T buffer gedaan, deze werden gebruikt voor conjugaat en substraat controle. De plaat werd vervolgens afgedekt met sealing en een uur geïncubeerd bij 37°C vervolgens werd de plaat gewassen zoals bovengenoemd. Het conjugaat was een opgelost konijnen anti-paard IgG conjugaat in peroxidase (Sigma-Aldrich) en 1:5000 verdund in PBS/T (2µl in 10ml PBS/T). In elke well werd 100 µl/well conjugaat gedaan, met uitzondering van well F1 en F12, in deze substraat controles werd alleen PBS/T buffer gedaan. De plaat werd afgedekt en voor een uur geïncubeerd bij 37°C, vervolgens werd de plaat gewassen zoals hiervoor. Tijdens de incubatie tijd van het conjugaat werd de substraat oplossing, 1 OPD tablet (Sigma, P-5412) in 20 ml citroenzuur/fosfaat buffer (PH 5.2), bereid in een donkere fles. Nadat de tablet volledig was opgelost werd 10 µl hydrogeen peroxidase toegevoegd. Elke well werd gevuld met 100µl substraat oplossing, na exact 10 minuten incubatie in een donkere ruimte werd de reactie gestopt door de toevoeging van 50 µl ‘stop oplossing’ die bestaat uit 2.5M HCL. Vervolgens kon de plaat afgelezen worden op de ELISA reader bij een golflengte van 492 nm. Op elke plaat werd er een substraat-, conjugaat-, positieve-, en negatieve controle gedaan. De positieve controle bestond uit serum van paarden die positief zijn bevonden via coprologisch onderzoek. De negatieve controle was serum van veulens die nog geen biest op hadden, dus nog geen antilichamen via de moeder binnen hadden gekregen. Ook zijn deze veulens niet buiten geweest, zodat er geen opname van metacercariae plaats heeft gevonden. De uitgevoerde test via bovengenoemd protocol gaf geen interpreteerbare resultaten, om dit te verbeteren zijn er enkele aanpassingen gedaan. Aanpassing 1 Om bacteriële contaminatie uit te sluiten zijn er nieuwe negatieve- en positieve controle samples uit de -80°C vriezer gehaald. Deze zijn in Gent verzameld en werden gebruikt als controle samples. In het originele protocol waren deze controles al een paar dagen opgeslagen bij een temperatuur van ongeveer 4°C. Een andere oorzaak voor het probleem zou kunnen zijn dat er gebruik werd gemaakt van een verkeerde conjugaat concentratie. Om te achterhalen of het 12 probleem hier zat is er een proefplaat uitgevoerd met vier verschillende verdunningen van het conjugaat. De concentraties waar gebruik van gemaakt was zijn 1/1250, 1/2500, 1/5000 en 1/10000. Oorspronkelijk werd er gebruik gemaakt van een verdunning van 1/5000. Ook was er op de plaat een scheiding gemaakt tussen het oude en nieuwe conjugaat, dit om eventuele bacteriële contaminatie uit te sluiten. Bij geen enkele verdunning is er een juiste conjugaat controle uit gekomen. Ook de negatieve- en positieve controles lieten bij alle vier concentraties een te hoge waarden zien. Op boven genoemde proefplaat is er gebruik gemaakt van buffers die de dagen ervoor ook gebruikt zijn. Om uit te sluiten dat het probleem aan de buffers ligt, zijn deze alle drie opnieuw aangemaakt en gecontroleerd op de juiste PH. Nadat de plaat in het donker is geïncubeerd was er al te zien dat er aspecifieke binding opgetreden was, doordat de plaat een gele kleuring had, hieruit kan geconcludeerd worden dat er in de voorgaande stappen iets mis is gegaan. Het probleem ligt dus niet in de laatste stap, de toevoeging van de stop oplossing, daarom was er geen nieuwe stop oplossing aangemaakt. Ook is er nieuwe doos OPD tabletten (Sigma, P-5412) gebruikt, om uit te sluiten dat er met de oude wat aan de hand kon zijn. Er vond ergens aspecifieke binding plaats. Een reden voor dit probleem kan zijn dat de non-specifieke bindingsplaatsen te weinig geblokkeerd werden door de 2% magere koemelk Marvel/PBST. Er is daarom gekozen om een proefplaat in te zetten waarin een deel van de wells geblokkeerd werd met 2% Marvel/PBST en een deel met foetaal kalf serum. Met beiden blok buffers is er te veel aspecifieke binding, alle waarden zijn veel te hoog en de conjugaat controle heeft wederom een veel te hoge waarden. Het probleem kon nog steeds in het blokken zitten, daarom is er op de volgende plaat gekozen voor een 5% magere koemelk Marvel/PBST oplossing. Ook is er op deze plaat een sterkere verdunning van het conjugaat getest, ook zijn de samples verdund. Dit is gedaan om uit te testen wat de juiste verdunning moest zijn van zowel het conjungaat als de samples. De concentraties conjugaat waar gebruik van gemaakt is zijn 1/5000, 1/10000, 1/15000 en 1/20000. De concentraties van de samples zijn 1/400, 1/800 en 1/1200. Resultaat; alle conjugaat controles hadden een veel te hoge waarden en ook de waarden van de negatieven- en positieven controle waren veel te hoog. Ook via de nieuwe aanpassingen kwam het wederom niet tot interpreteerbare resultaten, wederom zijn er aanpassingen gedaan. Hieruit kwamen wel interpreteerbare resultaten, hieronder staat het vernieuwde protocol. Vernieuwd protocol Er is een nieuw protocol opgesteld met gewijzigde concentraties ten opzichte van het oorspronkelijke protocol. De coating van de plaat bleef hetzelfde als in het oorspronkelijke protocol. Er is een hogere concentratie aan blok buffer gebruikt, 8% magere koemelk van Marvel in PBST (8 gram koemelk in 100ml PBS/T). De verdunning van de samples bleef zoals in het oorspronkelijke protocol. Het conjugaat werd 1:2000 verdund in PBS/T buffer (5µl in 10 ml PBS/T). Bij de aanmaak van het substraat zijn er nieuwe producten gebruikt: nieuwe buffer, OPD tablet (Sigma, P-5412) en hydrogeen peroxidase. De incubatie tijd van het substraat was verlengd met 10 minuten, de totale incubatie tijd werd dus 20 minuten. De ELISA test die ontwikkeld is om positieven paarden te detecteren is gekalibreerd en getest met serum van positieven en negatieven dieren. De test heeft goed gewerkt en er is toen bepaald welke OD waarde een negatief en welke een positief sample heeft. Een negatief sample heeft een OD waarde <0.37 en een positief sample >0.6. De OD waarden tussen de 0.37 en de 0.6 was een waarden waarover nog niet gezegd kon worden of het een negatief of een positief 13 sample betreft. Om hier meer duidelijkheid over te krijgen moesten er meer positieven en negatieven samples getest worden om te bekijken of die waarden dichter bij elkaar konden komen. Er is een proefplaat gedaan met 8 negatieve monsters (veulens die nog geen biest op hadden) die alle minimaal 4 maal zijn herhaald op de plaat. Op dezelfde plaat zijn er 2 positieven monsters (eiuitscheiders) getest die 7 maal zijn herhaald. Via deze proefplaat is bepaald dat de OD waarden voor negatieve samples <0.378 ligt, alle waardes hierboven werden als positieven samples aangeduid. Resultaten Faeces- en bloed onderzoek Uit de in totaal 230 onderzochte faecale monsters waren 14 dieren positief op F. hepatica eieren. (zie tabel 1 en bijlage 3). Van deze geïnfecteerde dieren zijn de bloedwaarden LDH en γGT bepaald. In tabel 1 is een overzicht gegeven van de F. hepatica geïnfecteerde paarden, waarin leeftijd, aantal F. hepatica uitgescheiden eieren, strongylus EPG, sedimentatie flotatie uitslag en de leverwaarden YGT en LDH zijn weergegeven. De paarden die op het slachthuis zijn onderzocht op F. hepatica infecties, waren alle negatief. Bij geen enkel dier was de lever geïnfecteerd. Nummer dier Leeftijd (in jaren) EPG Sedimentatieflotatie 0 + 0 + 0 - 6 Aantal F. hepatica eieren in faeces 67 in jan 8 in febr 67 in jan 8 in febr 15 in jan 38 in febr 3 5 2 6 3 7 13 30 0 + 31 3 64 650 +++ 32 11 2 0 - 60 8 5 0 - 77 2 27 0 +++ 156 2 3 900 ++ 165 7 1 0 - 166 1 1 0 - 169 22 1 0 - 209 14 1 0 + 228 3 5 0 + Leverwaarden Referentiewaarden: LDH (150-420) γGT (<20) LDH:543 γGT:34 LDH:470 γGT:20 LDH:590 γGT:12 LDH:450 γGT:23 LDH:576 γGT:22 LDH:596 γGT:16 LDH:onbekend γGT:onbekend LDH:665 γGT:25 LDH:400 γGT:17 LDH:705 γGT:17 LDH:768 γGT:18 LDH:369 γGT:12 LDH:737 γGT:26 LDH:onbekend γGT:onbekend Tabel 1: uitslagen F. hepatica geïnfecteerde dieren waarin leeftijd, aantal F. hepatica eieren, EPG, sedimentatie-flotatie en de leverwaarden zijn aangeven 14 Er is gekeken naar de correlatie tussen het aantal uitgescheiden F. hepatica eieren en de leverenzymen LDH en YGT. Er is geen correlatie tussen het aantal uitgescheiden eieren en de LDH waarde, bij YGT is er een correlatie van 27% (zie figuur 2). 40 35 YGT (U/L) 30 R2 = 0,2747 25 20 15 10 5 0 0 10 20 30 40 50 60 70 80 F. hepatica eieren Figuur 2: correlatie tussen het aantal F. hepatica eieren en YGT Enquête Uit de enquête gehouden onder de eigenaren van de positief geteste dieren bleek dat er enkele dieren waren die wat klachten hadden. Er was een dier wat achterbleef in groei. Een ander dier vertoonde vermagering, waarschijnlijk was er wat mis met het gebit. De meeste dieren vertoonden geen verschijnselen, de eigenaar kon in ieder geval niet aangeven dat het dier klinische klachten had. ELISA-test Via het oorspronkelijke protocol zijn er geen interpreteerbare resultaten uit de ELISA gekomen. Bij alle testen had de conjugaat controle een veel te hoge ODwaarden. De conjugaat controle moet altijd een getal zijn met 0.0 gevolgd door enkele cijfers. Er is dus ergens niet-specifieke binding opgetreden van het conjungaat. Dit was over de gehele plaat terug te zien. Alle well’s hadden veel te hoge OD waardes Ook de resultaten na de eerste aanpassingen zijn niet te interpreteren, er was wederom teveel niet-specifieke binding en alle well’s hadden veel te hoge OD waardes. De resultaten die verkregen zijn via het vernieuwde protocol zijn wel gebruikt worden voor interpretatie. Uit de in totaal 156 onderzochte serologisch monsters, zijn er 21 samples met een OD waarde <0.378, de overige 135 samples liggen hoger en noemen we positief. Van de in totaal 156 serologische monsters zijn er 9 positief bevonden via coprologisch onderzoek. Serum van paard nummer 32, die positief was via coprologisch onderzoek, bleek negatief te zijn met behulp van serologisch onderzoek. De overige coprologisch positieve monsters hadden alle 8 15 een OD waarde >0.378 en waren dus ook positief getest met behulp van de ELISA. In bijlage 5 is de tabel te zien van alle 156 serologische monsters met OD waardes en de hoeveelheid ei-uitscheiding. Van de 9 dieren, die behandeld zijn met triclabendzol, waren er 2 negatief via de ELISA test. Om te kijken of er een correlatie was tussen de ei-uitscheiding en de ODwaarden, zijn deze tegen elkaar afgezet, er is geen correlatie gevonden. Erg veel dieren die via coprologisch onderzoek negatief waren, hebben een positieve OD waarde. 1,2 R2 = 0,1923 ELISA OD waarde 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 0 200 600 400 800 1000 Strongylus EPG Figuur 3: correlatie tussen het strongylus EPG en OD waarde In figuur 3 is te zien dat de variatie in het strongylus EPG voor 19% te verklaren is door de variatie in de OD waarde. 16 1,2 R2 = 0,241 ELISA OD waarde 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 Sedimentatie flotatie (strongylus eieren) Figuur 4: correlatie tussen sedimentatie/flotatie techniek en OD waarde In figuur 4 is te zien dat de er een correlatie is van 24% tussen het aantal strongylus eieren wat via de sedimentatie flotatie methode is gevonden en de OD waarde. 80 70 60 2 R = 0,1785 F. hepatica eieren 50 40 30 20 10 0 0 5 10 15 20 25 -10 -20 Leeftijd (in jaren) Figuur 5: correlatie tussen leeftijd en het aantal uitgescheiden F. hepatica eieren 17 Figuur 5 laat zien dat er een correlatie is van 18% tussen de leeftijd en de ei uitscheiding. Wanneer de leeftijd stijgt, is er een daling te zien in het aantal uitgescheiden eieren. Wanneer er bij F. hepatica eieren uitscheidende dieren gekeken wordt naar de uitscheiding van strongylus type eieren valt het op dat er bij de sedimentatie flotatie techniek een correlatie is van 23% (zie figuur 6). Wanneer er naar de correlatie gekeken wordt van het strongylus EPG, bepaald wordt via de McMaster methode, en het aantal uitgescheiden F. hepatica eieren is er geen correlatie te vinden. Sedimentatie/flotatie (strongylus type eieren) 3,5 3 R2 = 0,2325 2,5 2 1,5 1 0,5 0 0 20 40 60 80 F. hepatica eieren Figuur 6: correlatie tussen aantal uitgescheiden F. hepatica eieren en sedimentatie flotatie techniek (strongylus type eieren) Discussie ELISA Een voordeel van een serodiagnostische test ten opzichte van de coprologische test is dat prepatent/latent geïnfecteerde dieren gedetecteerd kunnen worden (Salimi-Bejestani et al., 2005). In dit onderzoek blijkt dit ook zo te zijn, 87% van de paarden is positief in het serologisch onderzoek, dit aantal ligt vele malen hoger dan met coprologisch onderzoek werd gevonden (6%). Ook MunguíaXóchihua et al., uit (2007) toonde aan dat een ELISA test veel meer geïnfecteerde dieren detecteert dan wanneer de diagnose gesteld werd via coprologisch onderzoek. Er is alleen geen correlatie gevonden tussen ei-uitscheiding en de OD-waarde. Er zijn heel veel positieven via de ELISA test, terwijl deze dieren geen eieren uitscheidden. Dit kan bijvoorbeeld verklaard worden doordat er een cross-reactie opgetreden is met andere parasitaire infecties. Het kan ook zijn dat al de dieren met een positieve OD waarde ook daadwerkelijk in contact zijn geweest met F. hepatica en immuniteit hebben opgebouwd. Deze dieren scheiden geen eieren uit. Dit roept dan de vraag op of paarden wel echt zo gevoelig zijn voor de infectie, 18 omdat er in dit onderzoek van de 156 dieren, maar 9 eieren uitscheiden en in totaal waren er 135 positief via de ELISA test. Ook kan de OD-waarde van een antilichaam Elisa als positief worden beoordeeld terwijl de dieren maanden geleden een infectie hebben doorgemaakt, waarvan de antilichamen nog in het bloed aanwezig zijn. Ook in dit laatste geval is het dan de vraag of de paarden last hebben van de infectie, want er zijn maar bij 9 van de 156 dieren wat vage klinische klachten waargenomen en deze zijn toen behandeld met triclabendazol. Van deze 9 dieren zijn er 2 negatief via de ELISA test, de overige hebben allemaal antilichamen in het bloed. Er moet dus bij de interpretatie van de ELISA uitslagen aan gedacht worden dat de aanwezigheid van antilichamen niet altijd wil zeggen dat het dier aan een actieve F. hepatica infectie leidt (Munguía-Xóchihua et al., 2007). Uit onderzoek bij runderen blijkt dat na een behandeling met het middel triclabendazol de antilichamen 7 maanden daarna nog detecteerbaar zijn met behulp van een ELISA test. Een positief test resultaat kan duiden op een infectie of op een infectie die in het verleden is opgedaan (Salimi-Bejestani et al., 2005). Bij runderen kunnen 2-4 weken postinfectieus antilichamen worden aangetoond tegen een F. hepatica infectie (Bossaert et al., 2000; Ferre et. al., 1997; GonzaloOrden et al., 2003; Munguía-Xóchihua et al., 2007). Dit kan mogelijk ook bij paarden zo zijn. Er kunnen in dit onderzoek ook dieren tussen zitten die prepatent/latent geïnfecteerd zijn en wel een immuun respons hebben tegen de infectie, terwijl er (nog) geen ei uitscheiding plaats vindt. Via coprologisch onderzoek kan de diagnose pas gesteld worden wanneer er adulte stadia in de galgangen aanwezig zijn, dit is pas het geval 8-12 weken postinfectieus (Bossaert et al., 2000; Munguía-Xóchihua et al., 2007). Paard nummer 32 kan een negatieve OD waarde hebben doordat het dier pas een immuniteit respons heeft als er adulte stadia in de lever aanwezig zijn. Dit kan variëren van dier tot dier. Om verder de immuniteit opbouw tegen een F. hepatica infectie bij paarden beter te kunnen onderzoeken, moet er gekeken worden naar het type antilichaam respons wat paarden hebben op een infectie. In verschillende onderzoeken onder runderen en schapen is er gekeken naar de IgG1 en IgG2 respons. Bij een F. hepatica infectie in chronische en naïeve geïnfecteerde runderen is er vooral een IgG1 reactie op te wekken, terwijl de IgG2 respons nauwelijks een stijging laat zien (Bossaert et al., 2000; Phiri et al., 2006). De IgG2 respons komt later op gang dan een IgG1 respons, maar deze respons zorgt voor de opbouw van immuniteit, zodat runderen de parasiet kunnen elimineren uit de lever. Bij schapen is er nauwelijks een IgG2 reactie waar te nemen, dit past ook bij het beeld dat schapen slecht in staat zijn om weerstand te ontwikkelen tegen een F. hepatica infectie (Clery et al., 1996; Phiri et al., 2006). In de studie van Bossaert et al., uit (2000) is er gekeken naar de antilichaam respons bij runderen die geïnfecteerd zijn met metacercariae. Ook in dit onderzoek blijkt dat er een duidelijk verschil te zien is tussen de IgG1 en IgG2 respons. De IgG1 waarden waren constant hoger dan de IgG2 waarden, ondanks de flinke stijging in IgG1 waarden geeft het nauwelijks bescherming bij een infectie (Bossaert et al., 2000). In de studie van Bossaert et al.,uit (2000) zijn de runderen na 6-8 weken nogmaals geïnfecteerd met metacercariae, er was geen antilichaam respons waar te nemen na een her-infectie. De verklaring van de onderzoekers was dat dit veroorzaakt werd door de aanwezigheid van adulte trematoden in de galgangen, waardoor een antilichaam respons onderdrukt wordt. Ook bij schapen wordt een antilichaam reactie onderdrukt door de aanwezigheid van adulte stadia in de galgangen. De weerstand of vatbaarheid van de gastheer voor de infectie is dus ongerelateerd aan de antilichaam respons (Bossaert et al., 2000). 19 In het onderzoek van Clery et al., uit (1996) is er gekeken naar de antilichaam respons nadat runderen meerdere keren bloot gesteld werden aan een superinfectie. Na 2 superinfecties is er geen stijging van IgG1 waar te nemen, er is een plateau fase bereikt (Clery et al., 1996). Bij geïnfecteerde schapen was er twee weken postinfectieus een stijging te zien van de IgG, na acht weken waren de hoogste waarden bereikt, waarna er een daling te zien was (Ferre et. al., 1997). Bij runderen is er, in tegenstelling met schapen, resistentie opbouw tegen een her-infectie doordat er een plateau fase bereikt wordt, terwijl er bij schapen na acht weken een daling van de antilichamen te zien is (Clery et al., 1996). In het onderzoek van Munguía-Xóchihua et al., uit (2007) is er gekeken naar F. hepatica infectie in geiten, schapen en runderen. Het bleek dat schapen geïnfecteerd waren met een veel hoger aantal volwassen F. hepatica dan runderen en geiten (schapen hadden hogere aantallen eieren in faeces). Dit kan verklaard worden doordat schapen geen effectieve immuun respons hebben tegen een infectie met F. hepatica (Munguía-Xóchihua et al., 2007). Het blijkt uit bovenstaande studies dat een IgG2 reactie belangrijk is voor immuniteit opbouw. Bij paarden zijn er geen literatuur studies bekend over de immuun respons op een F. hepatica infectie. Wanneer de reactie op een infectie vergeleken wordt tussen paarden, runderen en schapen, dan lijkt de reactie van het paard dichterbij het rund dan bij het schaap te liggen. De verschijnselen bij runderen zijn, net als bij paarden, aspecifiek; gewichtsverlies, slechte conditie en verminderde productie. Bij ernstige infecties is er anemie, oedeem en ascites te zien, dit komt voornamelijk voor bij kalveren die nog geen immuniteit opgebouwd hebben tegen de infectie (Blowey et. al. 2000; Kaplan et. al., 2008). In het schaap zijn de verschijnselen ernstiger dan bij runderen en paarden. Bij een acute infectie treedt er sterfte op binnen 24-48 uur na de eerste zichtbare verschijnselen. Dit wordt voornamelijk gezien onder lammeren. Chronisch geïnfecteerde schapen hebben gewichtsverlies, zwakte, submandibulair oedeem, ascites en bleke slijmvliezen. Sterfte treedt op in gemiddelde tot zware infecties, maar sommige overleven het (Brightling et. al., 1988; Kaplan et. al., 2008). Een infectie bij het paard, lijkt qua verschijnselen erg op die van het rund. Het zou kunnen dat de antilichaam respons ook vergelijkbaar is met die van het rund. Bij paarden blijkt F.hepatica niet vaak tot een patente infectie te leiden, dit kan mogelijk verklaard worden doordat paarden, net als runderen, een hoge IgG2 respons hebben op een infectie. Coprologisch onderzoek In dit onderzoek is het percentage F. hepatica eieren uitscheidende dieren 6%. Dit is een erg laag percentage. De onderzochte dieren komen alle uit gebieden waar F. hepatica een groot probleem is onder herkauwers. Veel dieren worden ook geweid op land wat ook door herkauwers begraasd wordt. De studies van Fischer et al., uit (1983) en Samson-Himmelstjerna uit (2006) hadden al aangetoond dat er in endemische gebieden wel degelijk paarden zijn die F. hepatica eieren uitscheiden. Ondanks de hoge prevalentie in een van deze paarden populaties, waren er geen verschijnselen waar te nemen bij de dieren (Fischer et al., 1983). Dit geeft aan dat er in endemische gebieden waarschijnlijk veel paarden besmet zijn met de infectie, maar dat dit niet wordt waargenomen doordat de dieren geen verschijnselen vertonen. In dit onderzoek is een enquête uitgevoerd onder de paardeneigenaren van de geïnfecteerde dieren, hier is uit gebleken dat er enkele dieren zijn die toch wel wat problemen hebben, maar de meeste dieren hebben geen klachten. Dit roept de vraag op of de infectie bij paarden wel zo schadelijk is. Ondanks de boven genoemde onderzoeken die suggereren dat er wel degelijk een hoge besmettingsgraad voorkomt bij paarden in endemische gebieden, zijn er maar 14 eieruitscheiders gevonden. Het percentage in dit onderzoek ligt een stuk 20 lager als in de studies van Fischer et al., uit (1983), dit kan komen doordat er in deze studie alleen maar natuurlijk geïnfecteerde dieren zijn bemonsterd, terwijl er in de studie van Fischer et al., uit (1983) paarden op bewust geïnfecteerd land zijn gezet. Het lage percentage eieren uitscheidende dieren in dit onderzoek is deels te verklaren doordat een F. hepatica infectie niet bij alle paarden tot een patente infectie leidt door de weerstand die opgebouwd wordt voor deze infectie (Nansen et al., 1975; Samson-Himmelstjerna, 2006). Deze weerstand opbouw is leeftijdsafhankelijk. De studies van Nansen et al., uit (1975) en SamsonHimmelstjerna et al., uit (2006) tonen aan dat de infectie onder jonge paarden veel frequenter voorkomt dan bij oudere dieren. Als er naar de leeftijd gekeken wordt, in deze studie, is 50% onder de 3 jaar. De geïnfecteerde dieren die niet tot deze leeftijdscategorie behoren zijn bijna allemaal onder de 10 jaar oud. Wanneer de correlatie tussen de leeftijd en de ei uitscheiding bekeken wordt is er te zien dat hoe hoger de leeftijd, hoe minder eiuitscheiders er te zien zijn. Dit kan verklaard worden door de leeftijdsweerstand die opgebouwd wordt. Een andere oorzaak voor het lage percentage positieven paarden kan de tijd van het jaar zijn. Wanneer er naar de cyclus van F. hepatica gekeken wordt start deze in het voorjaar wanneer de temperatuur stijgt. De gehele cyclus neemt gemiddeld 4-6 maanden in beslag. Vanaf eind augustus worden er door geïnfecteerde eindgastheren eieren uitgescheiden op het land. De verschijnselen van een infectie kunnen waargenomen worden in de zomer en in de herfst, wanneer er F. hepatica in de lever aanwezig is. In de winter neemt het aantal infecties af, doordat er geen opname plaats vindt van metacercariae (Andrews, 1999). Een studie van Claxton et. al., uit (1997) geeft ook aan dat er in de winterperiode minder ei-uitscheiding plaats vindt. Er is gekeken naar het aantal eieren wat uitgescheiden werd in faeces van natuurlijk besmette runderen. Wanneer de infectie druk op het land groot is, wat inhoud dat er veel metacercariae op het land aanwezig zijn, is er een paar weken later een stijging te zien in de eiuitscheiding. Wanneer het aantal metacercariae, door dalende temperaturen, op het land afneemt, daalt de infectie druk, er is dan een daling te zien van het aantal uitgescheiden eieren (Andrews, 1999; Claxton et. al., 1997). Dit onderzoek is gestart in november en liep tot half maart. In deze periode vindt er geen of zeer weinig opname plaats van metacercariae. Wanneer dit onderzoek in de herfst gedaan zou zijn, zouden er mogelijk meer positieven paarden gevonden zijn. Maar bij paarden worden voornamelijk chronische infecties gezien, dus dan is het maar de vraag of er bij de aanwezigheid van vele metacercariae ook daadwerkelijk meer eieren uitscheidende paarden gevonden waren (Nelis et. al., 2010). Bij herkauwers worden de eieren intermitterend met de gal uitgescheiden (Andrews, 1999). Paarden hebben geen galblaas en de eieren worden dus niet intermitterend uitgescheiden, dan kan er verwacht worden dat de eieren beter te detecteren zijn dan bij herkauwers. Maar de eieren komen in het caecum en het colon terecht, die een erg groot volume in beslag nemen. Daarbij is het zo dat er een fermentatie proces plaatsvindt in deze darmdelen, dit kan ook wel eens van invloed zijn op het aantal uitgescheiden eieren. Bij herkauwers vindt dit proces namelijk plaats in de pens, en de eieren worden pas in het duodenum uitgescheiden met de gal. Daarbij worden er, door geïnfecteerde paarden, maar weinig eieren uitgescheiden bij een infectie (Nansen et. al., 1975). Dit alles bij elkaar kan de reden zijn dat er nauwelijks eieren te detecteren zijn bij paarden. Er is gekeken of er een correlatie is tussen het aantal uitgescheiden strongylus type eieren en de OD-waarde. Er is een correlatie, maar alleen wanneer het aantal strongylus type eieren bepaald werd met de sedimentatie flotatie methode. 21 Dit kan verklaard worden doordat de sedimentatie flotatie techniek een hogere ei opbrengst geeft dan de EPG bepaling via de McMaster methode. Het lijkt erop dat dieren die strongylus type eieren in de faeces uitscheidde ook een hogere ODwaarde hebben. Dit kan verklaard worden doordat er een kruisreactiviteit optreedt. Een andere reden kan zijn dat dieren die besmet zijn met strongylus type eieren gevoeliger zijn voor een F. hepatica infectie. Grelck et al., uit (1977) laat zien dat dieren met hogere wormbesmetting en een slechte conditie eerder met F. hepatica geïnfecteerd kunnen worden dan dieren in een goede conditie en een laag aantal andere maagdarm parasieten. Hier speelt de immuniteitsstatus van het dier een rol. Wanneer het dier in een wat slechtere conditie is, is de immuniteit wat verlaagd, hierdoor kan een F. hepatica infectie sneller aanslaan dan wanneer de immuniteit optimaal is (Grelck et. al. 1977). Enzymen Bij runderen en schapen blijken YGT en LDH wel degelijk een parameter voor het vaststellen van een F. hepatica infectie. Bij paarden is bekend dat een stijging van de enzymen YGT en LDH toe te schrijven zijn aan galweg problemen en leverschade, maar het wil niet zeggen dat dit veroorzaakt wordt door een F. hepatica infectie (Nelis, et al., 2010). Uit de resultaten van dit onderzoek kwam niet naar voren dat alle geïnfecteerde dieren verhoogde leverwaarden hebben. Zelfs een zeer ernstig geïnfecteerd paard met groeivertraging had nog waarden die maar net buiten de referentiewaarden lagen (zie tabel 1). Het is dus de vraag of de leverenzymen wel een betrouwbare parameter zijn voor de indicatie van F. hepatica. De correlatie, die gevonden werd in deze studie, tussen het aantal uitgescheiden eieren en de YGT waarde is 27%, dit lijkt erop dat YGT wel degelijk een stijging laat zien bij F. hepatica geïnfecteerde paarden. De LDH waarde liet geen correlatie zien, deze parameter blijkt in dit onderzoek niet te stijgen bij geïnfecteerde dieren. Om meer te kunnen zeggen of de leverwaarden gebruikt kunnen worden als parameter bij F. hepatica geïnfecteerde paarden moeten er ook leverwaarden bepaald worden van niet geïnfecteerde paarden. Het was mogelijk beter geweest als er ook naar andere parameters in het bloed was gekeken. Totaal eiwit, eosinofielen en neutrofielen kunnen misschien gebruikt worden als parameter bij een F. hepatica infectie. Preventie Om preventieve maatregelen te nemen tegen een F. hepatica infectie moet de cyclus doorbroken worden. Dit kan op verschillende punten in de levenscyclus (Fried et. al., 1977). Voorkom opname van metacercariae. De galba truncatula is te vinden op drassige plekken in de weide, dus langs de slootkant en langs greppels. De metacercariae besmetten vooral op deze plaatsen het gras (Andrews, 1999). Er moet voorkomen worden dat de dieren in de slootkant en langs greppels kunnen grazen. Zorg dat de runderen en schapen waarmee ze op de weide staan onderzocht zijn op F. hepatica en indien nodig behandeld. Zo scheiden ze geen nieuwe eieren uit en zonder eieren kan de cyclus niet plaatsvinden. Schapen kunnen het gehele jaar door behandeld worden, maar melkgevend rundvee mag alleen in de droogstand behandeld worden. Dit maakt het wel lastig om het land vrij te houden van eieren wanneer de runderen niet behandeld mogen worden. Een ander manier om de cyclus te doorbreken is om de slakken stand zo laag mogelijk te houden. Dit kan gerealiseerd worden door een droger weiland waar de slakken slecht kunnen overleven. Door weinig vocht op het weiland zal er minder algengroei zijn. Algen dienen als voedselbron voor de Galba truncatula, wanneer algen niet aanwezig zijn zal de slakkenpopulatie afnemen (Nelis et al., 2010). Zorg daarom voor een goed afwatersysteem, zodat er geen plassen blijven staan op de weide. Dit is in Nederland in sommige gebieden moeilijk te 22 realiseren doordat er veel minder wordt drooggemalen om bv vermoerassing van natuurgebieden te creëren. Uit onderzoek blijkt dat een F. hepatica infectie eerder patent wordt wanneer het dier ernstig besmet is met andere maagdarm parasieten (Grelck et. al. 1977). Daarom moet er voorkomen worden dat paarden zwaar besmet worden, door geregeld faeces onderzoek te laten doen om te achterhalen of ontwormen noodzakelijk is. Zoals aan het begin genoemd is kunnen ook hazen en konijnen besmet worden met F. hepatica en kunnen de infectie in stand houden. Het beste is om de wildstand zo laag mogelijk te houden op het land, maar dit is maar in een bepaalde periode van het jaar toegestaan. Maar deze dieren hebben niet alleen maar nadelen, deze dieren zorgen ook voor refugia op het land en dragen op deze manier bij aan het voorkomen van triclabendazol resistentie (Walker et al., 2010). Wanneer weiland zeer zwaar geïnfecteerd is kan er beter voor gekozen worden om het land eerst te hooien voordat er dieren op gezet worden (Kassai,1999). In hooi en kuilgras treedt er namelijk sterfte op van de metacercariae (Andrews, 1999; Nelis et. al., 2010). Acknowlekgements Mijn dank gaat uit naar Drs. D.C.K. van Doorn voor de goede begeleiding en hulp tijdens deze studie. Ook gaat mijn dank uit naar Drs. B. Blankenstijn voor het opstellen van het zeef en schud protocol. 23 Literatuurlijst Reinemeyer, C.R., Courtney, C.H. (2001) Anticestodal and antitrematodal drugs In: Veterinary pharmacology and therapeutics. Adams, H.R., Blackwell publishing professional, Iowa, pp. 989 Andrews, S.J. (1999) The life cycle of Fasciola hepatica In: Fasciolosis. Dalton, J.P. CAB International, Oxon. pp. 6-19, 228-229 Arosalo, B.M., Raekallio, M., Rajamäki, M., Holopainen, E., Kastevaara, T., Salonen, H., Sankari, S. (2007) Detecting early kidney damage in horses with colic by measuring matrix metalloproteinase -9 and -2, other enzymes, urinary glucose and total proteins. Acta Vet Scand., Vol 49: 4 Blowey, R.W. (2000) Rearing the diary heifer In: The health of dairy cattle. Andrews, A.H., Blackwell Science Ltd, Oxford, pp.35 Bossaert, K., Farnir, F., Leclipteux, T., Protz, M., Lonneux, J.F., Losson, B. (2000) Humoral immune response in calves to single-dose, trickle and challenge infections with Fasciola hepatica. Veterinary Parasitology, Vol 87: 103-123 Braun, J.P., Benard, P., Burgat, V., Rico, A.G. (1983) Gamma Glutamyl Transferase in domestic animals. Vet Res Commun. Vol 6: 77-90. Brightling, A. (1988) Liver Fluke In: Sheep diseases. Brightling, A., Inkata Press, Melbourne, pp. 80-82 Claxton, J.R., Zambrano, H., Ortiz, P., Amoros, C., Delgado, E., Escurra, E., Clarkson, M.J. (1997) The epidemiology of fasciolosis in the inter-Andean of Cajamarca, Peru valley. Parasitology International, Vol 46: 281-288 Clery, D., Torgerson, P., Mulcahy, G. (1996) Immune responses of chronically infected adult cattle to Fasciola hepatica. Veterinary Parasitology, Vol 62: 71-82 Coles, G., Stafford, K. (2010) Seroprevalence of Fasciola hepatica in dairy herds. Veterinary Record, Vol 166: 765 Cornelissen, J.B.W.J., Gaasenbeek, C.P.H., Boersma, W., Borgsteede, F.H.M., van Milligen, F.J. (1999) Use of a pre-selected epitope of cathepsin-L1 in a highlyspecific peptide-based immunoassay for the diagnosis of Fasciola hepatica infections in cattle. International Journal for Parasitology, Vol 29: 685-696 Donat, F., Ducos de Lahitte, J., Braun, J.P., Thouvenot, J.P., Krahe, B., Dorchin, P. (1990). Variations biochimiques observées chez le poney après une infestation expérimentale par Fascioloa hepatica. Revue de Médecine Vétérinaire, Vol 141 : 557-563 Espino, A.M., Marcet, R., Finlay, C.M. (1997) Fasciola hepatica: Detection of antigenemia and coproantigens in experimentally infected rats. Experimental Parasitolgy, Vol 85: 117–120 Espinoza, J.R., Timoteo, O., Herrera-Velit, P. (2005) Fas2-ELISA in the detection of human infection by Fasciola hepatica. J Helminthol. Vol 79: 235-40. Estuningsih, E., Spithill, T., Raadsma, H., Law, R., Adiwinata, G., Meeusen, E., Piedrafita, D. (2009) Development and application of a fecal antigen diagnostic 24 sandwich ELISA for estimating prevalence of Fasciola gigantica in cattle in central Java, Indonesia. Journal of Parasitology, Vol 95: 450-455 Fairweather, I., Boray, J.C. 1999 Fasciolicides: efficacy, actions, resistance and its management. The Veterinary Journal, Vol 158: 81-112 Ferre, I., Ortega-Mora, L.M., Rojo-Vazquez, F.A. (1997) Serum and bile antibody responses (IgG and IgA) during subclinical Fasciola hepatica infection in sheep. Veterinary Parasitology, Vol 68: 261-267 Fidin Repertorium. http://www.fidin.nl/273/Informatie-diergeneesmiddelen.html Fischer, K., Stoye, M. (1983) Occurrence, importance and control of Fasciola hepatica infections in horses. Fortschritte der Veterinarmedizin, Vol 37: 268-279 Gundlach, J.A. (1980) shaker mechanisme for a stack of sieve trays. United states patent, pp 1-7 Haseeb, M.A., Fried, B. (1977) Modes of transmission of trematode infections and their control. In: Trematode biology, Fried, B., Graczyk, T.K. CRC Press LLC, New York, pp.32-40 Grelck von, H., Horchner, F., Wohrl, H. (1977) Zur experimentellen infektion des pferdes mit Fasciola hepatica. Berl. Munch. Tierarztl. Wschr. Vol 90: 371-373 Gaasenbeek, C.P.H., Moll, L., Cornelissen, J.B.W.J., Vellema, P., Borgsteede, F.H.M. 2001 An experimental study on triclabendazole resistance of Fasciola hepatica in sheep. Veterinary Parasitology, Vol 95: 37-43 Gonzalo-Orden, M., Millan, L., Alvarez, M., Sanchez-Campos, S., Jimenez, R., Gonzalez-Gallego, J., Tunon, M.J. (2003) Diagnostic imaging in sheep hepatic fascioliasis: ultrasound, computer tomography and magnetic resonance findings. Parasitol Res, Vol 90: 359–364 Kaplan, R.M., Tyler, J.W. (2008) Fascioliasis (liver fluke) In: Blackwell’s fiveminute veterinary consult: ruminant. Haskell, S.R.R., Wiley-blackwell, Iowa, pp. 346-349 Kassai, T. (1999) Phylum: Platyhelminthes Flatworms In: Veterinary helminthology, Kassai, T. Elsevier, Budapest, pp. 3-10 Laber von, G. (1971) Ein fall von chronischer Fasciolose beim pferd. Wien. Tierarzte Mschr. Vol 85: 432-434 Mc. Cann, C.M., Bavlis, M., Williams, D.J.L. (2010) The development of linear regression models using environmental variables to explain the spatial distribution of Fasciola hepatica infection in dairy herds in England and Wales. International Journal for Parasitology, Vol 40: 1021-1028 Mezo, M., González-Warleta, M., Castro-Hermida, J.A., Carro, C., Ubeira, F.M. (2010) Kinetics of anti-Fasciola IgG antibodies in serum and milk from dairy cows during lactation, and in serum from calves after feeding colostrum from infected dams. Vet Parasitol. Vol 168: 36-44. Moll, L., Gaasenbeek, C.P.H., Vellema, P., Borgsteede, F.H.M. 2000 Resistance of Fasciola hepatica against triclabendazole in cattle and sheep in The Netherlands. Veterinary Parasitology, Vol 91: Issues 1-2, 153-158 25 Munguía-Xóchihua, J.A., Ibarra-Velarde, F., Ducoing-Watty, A., MontenegroCristino, N., Quiroz-Romero, H. (2007) Prevalence of Fasciola hepatica (ELISA and fecal analysis) in ruminants from a semi-desert area in the northwest of Mexico. Parasitol Res, Vol 101: 127–130 Nansen, B. Andersen, S. Hesselholt, M. (1975) Experimental infection of the horse with Fasciola hepatica. Experimental Parasitolgy, Vol. 37: 15-19 Nelis, H., Geurden, T., Deprez, P. (2010) Fasciola hepatica bij het paard. Vlaams diergeneeskundig tijdschrift, Vol 79: 436-444 Ortiz, P.L., Claxton, J.R., Clarkson, M.J., McGarry, J., Wiliams, D.J.L. (2000) The specificity of antibody responses in cattle naturally exposed to Fasciola hepatica. Veterinary Parasitology, Vol 93: 121-134 Phiri, I.K., Phiri, A.M., Harrison, L.J.S. (2006) Serum antibody isotype responses of Fasciola-infected sheep and cattle to excretory and secretory products of Fasciola species. Veterinary Parasitology, Vol 141: 234–242 Piedrafita, D., Spithill, T.W., Smith, R.E., Raadsma, H.W. (2010) Improving animal and human health through understanding liver fluke immunology. Parasite Immunology, Vol 32, 572-581 Radostits, O.M., Gay, C.C., Blood, D.C., Hinchcliff, K.W. (1999) Diseases caused by helminth parasites. In: Veterinary medicine a tekstbook of the diseases of cattle, sheep, pigs, goats and horses. Radostits, O.M., Gay, C.C., Blood, D.C., Hinchcliff, K.W. Elsevier, Philadelphia, pp.1381 Salimi-Bejestani, M.R., McGarry, J.W., Felstead, S., Ortiz, P., Akca, A., Wiliams, D.J.L. (2005) Development of an antibody-detection ELISA for Fasciola hepatica and its evaluation against a commercially available test. Research in Veterinary Science, Vol 78: 177-181 Samson-Himmelstjerna, G. (2006) Helminthosen der Equiden In: Veterinarmedizinische parasitologie. Schnieder, T. Paray, Hannover, pp. 303-305 Taylor, F.G.R., Hillyer, M.H. (1997) H1:submission of samples and interpretation of results, H2:liver diseases, H3: urinary diseases. In: Diagnostic techniques in equine medicine. Taylor, F.G.R., Hillyer, M.H. Saunders company, Bristol, pp: 14, 73, 104-105 Thermo scientific pierces (2008) Assay development Technical handbook. Thermo Fisher Scientific Inc. UK. Pp: 4-5 http://www.piercenet.com/files/16014567_AssayDevHB_Intl.pdf Trawford, A., Mulugeta, G. (2008) Parasites. In: Professional handbook of the donkey. Duncan, J., Emeritus, Whittet Books, Sidmouth UK, pp: 96 Trawford, A.F., Tremlett, J.G. (1996) Efficacy of triclabendazol against Fasciola hepatica in the donkey (Equus asinus). Veterinary record Vol 139: 142-143 Wintzer, H.J. (1999) Krankheiten des verdauungsapparates In: Krankheiten des pferdes. Wintzer, H.J., Kraft, W. Blackwell Wissenschafts-Verlag, Berlin, pp. 229 26 Bijlage 1 McMaster protocol Benodigdheden Snelweger, die minstens tot 0.1 g nauwkeurig kan afwegen Spatel Dispensor met verzadigde NaCl oplossing (dichtheid ca 1,17-1,20 g/cm3; 360 g NaCl op 1 l water) Opm.: Sommigen gebruiken ook wel een verzadigde suikeroplossing. Suiker is erg plakkerig en wordt daarom niet standaard aangeraden. De dichtheid van een verzadigde NaCl suspensie is bovendien bij grazers doorgaans voldoende om de meeste relevante ei-typen te kunnen vinden, met uitzondering van leverboteieren. Afsluitbare plastic container van ca 30 ml of vergelijkbaar alternatief Mortier met vijzel Falconbuis van 50 ml die op tafel gezet kan worden, met schroefdop Cylinder of bakje met voldoende doorsnede en inhoud om daarboven een faecessuspensie te zeven Cylinder en grove zeef (ca 3 mm maaswijdte) Pasteurse pipet McMaster telkamer Microscoop met een vergroting van ca 40x (6,3 x 6,3; 4 x 10) tot 100x Biechtteller (om tellen van de eieren makkelijker te maken, maar het kan ook zonder) Uitvoering Weeg 3 gram faeces af in een falconbuis Doe vanuit dispensor 42 ml verzadigde NaCl in de 50 ml falconbuis. Zwenk langurig, niet schudden dan komen er erg veel luchtbellen in. Giet inhoud mortier over zeef in cylinder of bakje. Pers met stamper voorzichtig de vloeistof uit faecesmassa op zeef. Giet inhoud cylinder of bakje terug in falconbuis. Sluit falconbuis goed af, zwenk stevig, zodanig dat de buis steeds ondersteboven en weer terug gaat. Eventueel aanwezige eieren worden zo homogeen verdeeld over de gehele inhoud. Verwijder dop, zuig pasteurse pipet vol uit midden van falconbuis en vul compartiment van de McMaster telkamer. Werk zo snel mogelijk. Sluit falconbuis opnieuw af, schud opnieuw en vul tweede compartiment. Leg telkamer bij microscoop en wacht enkele minuten (eieren moeten gaan drijven) voor met kleine vergroting gedifferentieerde eitelling gedaan wordt. Hierbij scherp stellen op lijnen van het kader of op de altijd aanwezig zijnde luchtbelletjes. Onder het kader of raster is het volume 0,15 ml. Bereken het EPG door het aantal getelde eieren, uit beide kamers, met 50 te vermenigvuldigen. 27 Bijlage 2 Zeef en schud methode protocol Benodigdheden Weegschaal Plastic maatbeker van 500 ml Zeef- en schudapparaat met metalen zeven met doorlaatdiameters van 2000-, 1000-, 300-, 160-, 90- en 63 µm als onderste opvangzeef Apparaat is aangesloten op kw. Kraan en afvoerspoelblok. Centrifuge Spatel, centrifugebuisjes (volume 12 ml), voorwerpglaasjes, dekglaasjes 18x18 mm, microscoop Afvalcontainer Uitvoering Stapelvolgorde van de zeven van boven naar beneden; 2000- en 1000 µm (alleen nodig bij paardenmest met resp. 50 en 40 gram mest), dan de 300-, 160-, 90 µm en de 63 µm als onderste opvang/verzamelzeef. Suspendeer max. 50 gram paardenmest in circa 150 ml water. De verkregen suspensie uitgieten over de bovenste zeef van het schudapparaat. De watertoevoerkop bovenop plaatsen en de moeren stevig aandraaien, een doek over de kop hangen i.v.m. eventueel lekkage. Op de waterkraan, zet het apparaat aan op schudstand 8-10 en stel timer in op 10 min. Na 10 min. Kraan dichtdraaien maar het apparaat pas uitzetten als er geen waterdoorloop meer zichtbaar is in de doorzichtige afvoerslang. Alle zeven, behalve de onderste 63 µm, leegkloppen in afvalcontainer of wandspoelblok, daarna goed uitspoelen met heet water en zonder de rubberen afdichtringen in de vaatbak doen. NB. De 63 µm is kwetsbaar! De inhoud van de onderste zeef m.b.v. een koude kraanwaterstraal voorzichtig overbrengen in een 500 ml maatbeker en deze al rondmengend uitgieten over twee centrifugebuisjes, buitenkanten afspoelen en in centrifuge plaatsen. 1 min. Centrifugeren bij 3000 g (ca. 4000. r.p.m.) om sedimenten te verkrijgen. Hierna het supernatant afgieten. Buisjes aanvullen met suikeroplossing met een dichtheid van 1.3 g/m 3 en mengen op vortex, daarna verder aanvullen tot net onder de bovenrand en terug plaatsen in de centrifuge. M.b.v. een druppelflesje met suiker oplossing buisje voorzichtig aanvullen tot een bollen meniscus net zichtbaar wordt, hierop een dekglaasje leggen, het glaasje zuigt zich nu vast (voorkom luchtbellen). Wederom centrifugeren maar nu 3 min. bij 3000 g (ca. 4000. r.p.m.). Dekglaasjes rechtstandig (horizontaal) overbrengen naar een voorwerpglaasje. Voorwerpglaasje bekijken onder microscoop, vergroting van ca. 50-125 x volstaat. Zoek naar de goudgele Fasciola eieren. De uitslag luidt altijd: Verzamel-zeefmethode was positief of negatief t.a.v. lintworm- / leverbot / etc. eieren. 28 Bijlage 3 Enquête eigenaren geïnfecteerde paarden Dier nummer: 156 (Silas) Leeftijd: 2 jaar Klachten Vacht: g.b. Groei: goed, zeer goede bespiering voor een 2 jarige Lichaamsconditie: goed Werklust: doet nog niets, maar is actief genoeg, in de weide is hij altijd aan het spelen met de ander dieren, hij lijkt dan onvermoeidbaar. Infecties (mok/verbranding op de neus): geen Voedselopname: goed Mest: goed Wat voor weide (sloten eromheen, greppels, schapen/runderen erop): om het hele perceel zijn sloten aanwezig, ook zijn er greppels in de weide. Geen schapen en runderen op de weide. Hoeveel weidegenoten: 3 Waar komt het dier vandaan/geschiedenis: geboren op dit bedrijf Runderen/schapen/geschiedenis bedrijf: nee, 4-5 jaar geleden liepen er wel schapen en runderen, maar daarna nooit meer. Nu alleen nog maar paarden. Behandeling runderen/schapen tegen F. hepatica: n.v.t. Dier nummer: 77 (Voita) Leeftijd: 2 jaar Klachten Vacht: g.b. staat 24/7 buiten, dus heeft een hele dikke vacht Groei: g.b. Lichaamsconditie: ernstig overgewicht Werklust: stapt af en toe aan de hand, heeft niet altijd even veel zin. Kan soms sloom zijn. Infecties (mok/verbranding op de neus): heeft paar maanden geleden cyatostominose gehad. Is toen behandeld met ivermectine/moxidectine combi preparaat. Paard hoest nu wel. Voedselopname: zeer goed, eet altijd en alles lust hij. Mest: g.b. Wat voor weide (sloten eromheen, greppels, schapen/runderen erop): Op een weide die omringt wordt door sloten en de greppels bevat die bijna altijd vol staan met water Hoeveel weidegenoten: staat samen in de weide met Moos (diernr: 75), Touran (diernr: 73), Kolfaxi (diernr: 74) en Calim (diernr: 76). Bij de ander 4 dieren heb ik geen F. hepatica eieren in de faeces kunnen vinden. Touran en Moos liepen op moment van mestname in dezelfde stal als voita, maar gezien de leverwaarde, lijkt het erop dat de mest bij Voita hoort. Moos is twee weken geleden naar de kliniek gegaan waar er een compleet bloedbeeld gedaan is: leverwaarden waren goed, alleen iets verhoogde waarden die duidden op een parasitaire infectie (B globuline of eo’s? eigenaar wist het niet). Moos is ook getest op cuching, deze test was negatief. 29 Gezien het bovenstaande verhaal zou het dan moeten gaan om Touran of Voita, gezien de bloedwaarden lijkt het er op dat het om Voita gaat. Touran heeft gaan verhoogde GGT. Van calim is er geen mest. Waar komt het dier vandaan/geschiedenis: eind juni 2010 gekomen op dit bedrijf Runderen/schapen/geschiedenis bedrijf: geen herkauwers op dit bedrijf, wel heeft dit groepje paarden vorig jaar achter een groep runderen aan gegraasd. Het bedrijf is op de marienwaerd, hier komen veel reeën voor, deze kunnen ook de cyclus in stand houden. Behandeling runderen/schapen tegen F. hepatica: niet van toepassing hier, de behandeling van de runderen is onbekend bij de eigenaar. Diernummer: 31 (Dunja) en 30 (Zoe) Leeftijd: 3 en 6 jaar oud Klachten Vacht: g.b. Groei: Dunja blijft achter in groei Lichaamsconditie: g.b. Werklust: g.b. Infecties (mok/verbranding op de neus): geen Voedselopname: Dunja eet erg veel, eet ook veel stro Mest: g.b. Wat voor weide (sloten eromheen, greppels, schapen/runderen erop): De paarden hebben beschikking over 2 weitjes. Er zitten greppels in. Geen schapen, af en toe lopen er runderen. Hoeveel weidegenoten: 2 Waar komt het dier vandaan/geschiedenis: Zoe onbekend, Dunja is geboren op dit bedrijf. Runderen/schapen/geschiedenis bedrijf: Runderbedrijf, geen schapen. Runderen gaan in de herfst naar binnen. Hebben in principe eigen weides. Behandeling runderen/schapen tegen F. hepatica: In de droogstand worden de runderen standaard behandeld met Fasinex. Diernummer: 32 (Sunlight) Leeftijd: 11 jaar Klachten Vacht: slecht in de vacht, lange openstaande vacht. Paard is geschoren. Groei: Is al een half jaar mager, ze voeren hem flink bij, maar wil maar niet aankomen. Lichaamsconditie: mager, ribben zijn te voelen. 2 uit 5 Werklust: slecht, is snel moe bij arbeid. Infecties (mok/verbranding op de neus): geen Voedselopname: goed, maar waarschijnlijk een slecht gebit, waardoor die het voedsel niet optimaal kan benutten. De F. hepatica infectie speelt een rol, maar ook zeker het gebit. Mest: g.b. 30 Wat voor weide (sloten eromheen, greppels, schapen/runderen erop): de helft van het perceel wordt omgeven door een sloot. Af en toe staan er runderen op. Hoeveel weidegenoten: 1 shetlander (diernr: 33), die negatief was. Waar komt het dier vandaan/geschiedenis: 2 jaar geleden aangekocht. Runderen/schapen/geschiedenis bedrijf: Rundveebedrijf en enkele schapen. Behandeling runderen/schapen tegen F. hepatica: standaard in de droogstand. De schapen worden ook behandeld met Fasinex. Diernummer: 6 (Bont1), 5 (Bont2), 7 (Floraidh), 60 (Neejan), 228 (Megan) Leeftijd: 3, 2, 15, 7, 9 Klachten Vacht: alle dieren zien er goed uit, geen afwijkingen in de vacht Groei: g.b. Ook de jonge dieren blijven niet achter in groei Lichaamsconditie: goed, ze zijn niet mager Werklust: ze zijn alle actief en eigenaar merkt niets aan het dier qua conditie Infecties (mok/verbranding op de neus): Heeft eigenaar nooit gezien Voedselopname: g.b. Mest: g.b. vast mooie keutels Wat voor weide (sloten eromheen, greppels, schapen/runderen erop): De weide is nat, rondom omringt door sloten, ook zijn er greppels aanwezig. Vroeger is dit een runderbedrijf geweest, nu is het een grote pension stal. Er staan nog wel enkele vleeskalveren op het bedrijf, maar die lopen niet op de grote paardenweides. Hoeveel weidegenoten: de paarden staan met vele op de weide, ze hebben niet allemaal een eigen stukje land. Waar komt het dier vandaan/geschiedenis: Bont 1 en Bont2 zijn op de markt gekocht en worden opgefokt en ingereden en weer verkocht, herkomst is onbekend. De ander dieren staan al jaren op dit bedrijf. Runderen/schapen/geschiedenis bedrijf: Jaren geleden is dit een runderbedrijf geweest Behandeling runderen/schapen tegen F. hepatica: De kalveren worden weleens behandeld. Diernummer: 169 (Hilgona), 165 (shet bont) en 166 (shet zwart) Leeftijd: 22, 7, 1 Klachten: Vacht: g.b. Groei: goed Lichaamsconditie: goed Werklust: werken niet, Hilgona is drachtig. Maar eigenaar vindt ze niet sloom. Infecties (mok/verbranding op de neus): niet Voedselopname: goed Mest: niet afwijkend 31 Wat voor weide (sloten eromheen, greppels, schapen/runderen erop): De weides zijn omringt door sloten en er zijn greppels, waar meestal water in staat. De paarden staan op een runderbedrijf, de paarden lopen ook op de weide waar de runderen ook lopen. Hoeveel weidegenoten: 6 andere paarden die er ook op lopen Waar komt het dier vandaan/geschiedenis: Hilgona is aangekocht als jong dier en de bonte shet ook, de zwarte shet is het veulen van de bonte. Runderen/schapen/geschiedenis bedrijf: Runderbedrijf Behandeling runderen/schapen tegen F. hepatica: Standaard in de droogstand. Diernummer: 209 (Pocahontas) Leeftijd: 14 Klachten: Vacht: g.b. Groei: goed Lichaamsconditie: goed Werklust: Het lijkt erop dat die toch niet helemaal lekker in zijn vel zit. Paard is niet sloom, maar in de wedstrijden heeft die het beter gedaan. Infecties (mok/verbranding op de neus): niet Voedselopname: goed Mest: niet afwijkend Wat voor weide (sloten eromheen, greppels, schapen/runderen erop): De weides zijn omringt door sloten en er zijn greppels, waar meestal water in staat. De paarden staan op een runderbedrijf, de paarden lopen ook op de weide waar de runderen ook lopen. Hoeveel weidegenoten: 4 andere paarden die er ook op lopen Waar komt het dier vandaan/geschiedenis: aangekocht en gebruikt als fokmerrie en komt op wedstrijden uit. Runderen/schapen/geschiedenis bedrijf: Runderbedrijf en enkele schapen Behandeling runderen/schapen tegen F. hepatica: Standaard in de droogstand. 32 Bijlage 4 Resultaten feces onderzoek Dier nummer 1-3 4-11, 60-63, 211-230 12-15 16 17-21 Plaats Stal Castricum Castricum Stal A Stal B F. hepatica eieren uitscheidende dieren 5-7, 60, 228 Castricum Castricum Castricum Stal C Stal D Stal E - 163, 164 165-170 171 172, 183-185 173 174 175 176-178 179, 208-210 180-182 186, 187 188-207 22 23, 27 24 25 26 28, 29 Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Meerkerk Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal Stal A B C D E F G H I J K L M N O P Q R 165, 166, 169 209 - 30, 31 32, 33 34 35, 36 37-41 42-59, 73-77, 156 Meteren Meteren Meteren Meteren Meteren Meteren Stal Stal Stal Stal Stal Stal A B C D E F 30, 31 32 77, 156 157, 158 159 119-125 126-130 131 Utrecht Utrecht Utrecht Utrecht Utrecht Stal Stal Stal Stal Stal A B C D E - 160-162 132-138 139-155 Hoornaar Hoornaar Hoornaar Stal A Stal B Stal C - 118 Bodegraven Stal A - 72 78-117 Woerden Woerden Stal A Stal B - 64-71 Onbekend - 33 (slachthuis) 34 Bijlage 5 Resultaten ELISA test De geelgekleurde nummers zijn F. hepatica eieren uitscheidende dieren. 1ste OD Diernummer waarde 2de OD waarde F. hepatica eieren Gem. OD waarde 1 0,636 0,669 0 0,653 2 0,461 0,475 0 0,468 3 0,361 0,414 0 0,388 4 1,136 1,16 0 1,148 5 0,659 0,661 67 0,660 6 0,648 0,64 67 0,644 7 1,057 1,083 15 1,070 8 1,021 1,06 0 1,041 9 0,454 0,45 0 0,452 10 1,453 1,455 0 1,454 11 1,283 1,249 0 1,266 12 0,662 0,649 0 0,656 13 0,305 0,301 0 0,303 14 0,655 0,659 0 0,657 15 0,353 0,379 0 0,366 16 0,924 0,911 0 0,918 17 0,477 0,489 0 0,483 18 1,555 1,389 0 1,472 19 0,493 0,511 0 0,502 20 0,901 0,912 0 0,907 21 0,735 0,758 0 0,747 22 0,616 0,658 0 0,637 23 0,377 0,385 0 0,381 24 0,811 0,816 0 0,814 25 0,381 0,369 0 0,375 26 0,604 0,606 0 0,605 27 0,398 0,429 0 0,414 28 0,374 0,425 0 0,400 29 0,531 0,552 0 0,542 30 0,859 0,877 3 0,868 31 0,95 1,032 64 0,991 32 0,3 0,305 2 0,303 33 1,141 1,232 0 1,187 34 0,348 0,401 0 0,375 35 1,25 1,404 0 1,327 36 1,03 1,08 0 1,055 37 0,517 0,575 0 0,546 38 0,486 0,558 0 0,522 35 39 0,786 0,827 0 0,807 40 0,477 0,552 0 0,515 41 0,621 0,673 0 0,647 42 0,896 0,9 0 0,898 43 0,877 0 0,877 44 0,732 0 0,732 45 0,615 0 0,615 46 1,074 1,246 0 1,160 47 0,595 0,733 0 0,664 48 0,59 0,65 0 0,620 49 0,702 0,804 0 0,753 50 0,68 0,818 0 0,749 51 0,989 1,188 0 1,089 52 0,947 1,022 0 0,985 53 0,6 0,763 0 0,682 54 0,621 0,649 0 0,635 55 1,01 1,092 0 1,051 56 0,554 0,631 0 0,593 57 0,729 0,796 0 0,763 58 0,556 0,585 0 0,571 59 0,765 0,919 0 0,842 60 0,448 0,48 5 0,464 61 1,104 1,104 0 1,104 62 0,604 0,726 0 0,665 63 1,375 1,54 0 1,458 64 1,281 1,245 0 1,263 65 0,321 0,398 0 0,360 66 1,129 1,205 0 1,167 67 0,352 0,468 0 0,410 68 0,969 1,445 0 1,207 69 0,597 0,558 0 0,578 70 0,748 0,781 0 0,765 71 0,483 0,467 0 0,475 72 0,328 0,411 0 0,370 73 0,418 0,488 0 0,453 74 0,759 0,827 0 0,793 75 0,899 1,046 0 0,973 76 1,202 1,289 0 1,246 77 0,759 0,865 27 0,812 78 0,346 0,239 0 0,293 79 0,626 0,475 0 0,551 80 0,61 0,505 0 0,558 81 0,955 1,02 0 0,988 82 0,28 0,413 0 0,347 36 83 0,362 0,372 0 0,367 84 0,565 0,488 0 0,527 85 0,442 0,664 0 0,553 86 0,637 0,724 0 0,681 87 0,685 0,711 0 0,698 88 0,813 0,867 0 0,840 89 0,51 0,483 0 0,497 90 0,569 0,626 0 0,598 91 0,486 0,515 0 0,501 92 0,718 0,454 0 0,586 93 0,478 0,492 0 0,485 94 0,758 0,772 0 0,765 95 0,389 0,409 0 0,399 96 0,484 0,534 0 0,509 97 0,669 0,74 0 0,705 98 0,975 1,057 0 1,016 99 0,738 0,877 0 0,808 100 0,406 0,446 0 0,426 101 1,114 1,256 0 1,185 102 0,379 0,47 0 0,425 103 0,722 0,821 0 0,772 104 0,449 0,534 0 0,492 105 0,535 0,591 0 0,563 106 0,334 0,443 0 0,389 107 0,818 0,807 0 0,813 108 0,911 0,925 0 0,918 109 0,637 0,796 0 0,717 110 1,051 1,208 0 1,130 111 0,581 0,697 0 0,639 112 0,632 0,705 0 0,669 113 0,405 0,418 0 0,412 114 1,088 1,101 0 1,095 115 0,594 0,667 0 0,631 116 1,125 1,139 0 1,132 117 0,883 0,983 0 0,933 118 1,031 1,103 0 1,067 119 0,861 0,973 0 0,917 120 0,47 0,485 0 0,478 121 1,57 1,375 0 1,473 122 1,368 1,364 0 1,366 123 0,854 0,833 0 0,844 124 0,664 0,669 0 0,667 125 0,592 0,616 0 0,604 126 0,614 0,782 0 0,698 37 127 0,49 0,536 0 0,342 128 0,422 0,41 0 0,277 129 0,515 0,557 0 0,357 130 0,531 0,586 0 0,372 131 0,617 0,652 0 0,423 132 0,7 0,671 0 0,457 133 0,526 0,563 0 0,363 134 0,704 0,739 0 0,481 135 0,846 0,889 0 0,578 136 0,978 1,033 0 0,670 137 0,718 0,714 0 0,477 138 0,614 0,619 0 0,411 139 0,444 0,511 0 0,318 140 0,512 0,539 0 0,350 141 0,192 0,226 0 0,139 142 0,199 0,255 0 0,151 143 0,427 0,54 0 0,322 144 0,259 0,275 0 0,178 145 0,583 0,726 0 0,436 146 0,293 0,322 0 0,205 147 0,34 0,39 0 0,243 148 0,34 0,4 0 0,247 149 0,389 0,403 0 0,264 150 0,251 0,314 0 0,188 151 0,259 0,322 0 0,194 152 0,421 0,499 0 0,307 153 0,444 0,484 0 0,309 154 0,271 0,314 0 0,195 155 0,275 0,3 0 0,192 156 0,88 0,941 3 1,607 38