Een geval van embryonale diapauze in een legsel van de Gestreepte Modderschildpad, Kinasternon baurii (Garman, 1891) Jef Nijs Vaartdijk 137 B-1981 Hofstade België INLEIDING Embryo's van sommige schildpadden blijken in staat om een pauze in hun ontwikkeling (een zgn. diapauze) in te lassen, die of zeer vroeg plaatsheeft na het begin van de witkleuring van de eischaal of heel laat, als het jong bijna volgroeid is, net voor het uitkomen. De diapauze kan intreden ondanks de gunstige omgevingscondities waarin het embryo zich bevindt. Doorgaans is een aanvullende omgevingsfactor, meer bepaald een verlengde blootstelling aan verlaagde temperaturen, nodig om deze te beëindigen waarna de normale ontwikkeling wordt voortgezet (EWERT & WILSON, 1996). Diapauze bij de Noord-Amerikaanse Gestreepte Modderschildpad, Kinasternon baurii, blijkt seizoens- en ook temperatuurgebonden te zijn. Legsels die in de herfst afgezet werden vertoonden het fenomeen meer dan lentelegsels, maar men veronderstelt dat ieder embryo de mogelijkheid bezit om diapauze te vertonen (EWERT & WILSON, 1996). WAARNEMINGEN Op 29 december 1994 legde een vrouwtje Kinasternon baurii (carapaxlengte (CL) 96 mm, gewicht 230 g) drie eieren. Ze werden op droog zand geïncubeerd bij een constante temperatuur van 28-29°C (BUDDE, 1980). De witte band begon zich bij alle eieren na vier dagen te vormen. Om de embryonale ontwikkeling te controleren werden alle eieren gedurende de incubatie eens per week doorgelicht (FousT & RIEMER, 1986). Na drie weken kon in twee eieren de embryonale schijf Lacerta 57(6) • 1999 onderscheiden worden (embryonaal stadium 8+) en een week later waren bloedvaten zichtbaar. Na respectievelijk I 0 I en I 04 dagen sneden deze jongen de eischaal aan (GUTZKE et al., 1984 ). Deze incubatietijden zijn vergelijkbaar met waarden die opgegeven worden door EWERT ( 1979), IVERSON (1979), PRASCHAG (1983) en Nus & NAVEZ ( 1990). In het derde ei werd, na de vorming van de witte band, geen verdere ontwikkeling vastgesteld tot dag 157. Vanaf dat tijdstip verliep de ontwikkeling normaal en de eischaal werd aangesneden na 251 dagen. De incubatietijd van dit ei was dus ongeveer 2,5 maal langer dan die van de twee andere. De schildpadjes groeiden zeer snel op een dieet van kleine waterinsecten, regenwormem, slakjes en kattenbrokken. Eén jong stierf later door onbekende oorzaak. Het is spijtig genoeg niet bekend of dit eventueel het jong uit ei nummer drie was. Bij een rugschildlengte van ongeveer 45 mm kon waargenomen worden dat de twee resterende jongen tot een verschillend geslacht behoorden. Hierdoor bestaat het vermoeden dat de gebruikte incubatietemperatuur dicht moet aanleunen tegen de zogenaamde kritieke temperatuur (de temperatuur waarbij beide geslachten gevormd worden). Geen enkel ei uit latere legsels vertoonde nog diapauze. Wel werd vastgesteld dat sommige geheel ontwikkelde embryo's de eischaal tot drie weken later aansneden dan jongen van andere eieren van hetzelfde legsel (Nus, 1996). 199 DISCUSSIE Bij hagedissen en slangen kunnen, wanneer de omgevingsomstandigheden ongunstig zijn, de bevruchte eieren in de eileiders opgehouden worden terwijl ondertussen de embryonale ontwikkeling voortgaat. Dit kan in de loop der evolutie bij bepaalde soorten leiden tot vivipariteit (PACKARD et al., 1977). Een bekend voorbeeld van zo'n aanpassing is Lacerta vivipara. Deze hagedis is levendbarend in het grootste deel van haar verspreidingsgebied, maar eierleggend in de lager gelegen delen van de Pyreneeën waar het klimaat gunstiger (warmer) is voor de ontwikkeling van de eieren in natuurlijke nesten (FITCH, 1970). Algemeen wordt aan-genomen dat bij schildpadden (en ook bij krokodillen) en dit in tegenstelling tot de Squamata, de embryonale ontwikkeling in de eileiders in het gastrulastadium stopt en opnieuw start na het leggen van de eieren (CUNNINGHAM, 1922, gecit. in PACKARD et al., 1977; EWERT, 1979; LEGLER, 1960; LYNN & VON BRAND, 1945). Uitzonderingen hierop zouden eventueel Clemmys muhlenbergii (TRYON, 1978) en Emy-dura kreffti (BANKS, 1985) kunnen zijn. De eerste auteur geeft echter geen bewijzen terwijl de waarnemingen aan eieren van Emydura kreffti erg in twijfel worden getrokken (Ewert, schrift. med.). De reden dat de embryonale ontwikkeling in dit prille stadium in de eileiders stopt, heeft waarschijnlijk te maken met de structuur van de eischaal, die dikker en compacter is dan bij de Squamata met als gevolg dat er onvoldoende gasuitwisseling tussen de eieren en het moederlichaam kan plaatsvinden om meer gevorderde stadia toe te laten (PACKARD et al., 1977). Het beginnen van de ontwikkeling bij hetzelfde embryonale stadium brengt uiteraard met zich mee dat legsels van 200 eenzelfde soort die onder dezelfde omstandigheden geïncubeerd worden, vergelijkbare incubatietijden hebben. Een rechtstreeks gevolg van diapauze is dan ook dat er juist grote variaties in de incubatietijden van eieren binnen eenzelfde legsel optreden. Nus & JANSSEN (1989) maakten een overzicht van de bekende gevallen van zulke variaties bij schildpaddeneieren. Hierbij zouden zich meerdere gevallen van diapauze kunnen bevinden, maar alleen bij Kinasternon leucastomum, K. scorpioides cruentatum en Melanochelys trijuga thennalis (Rudloff, schrift. med.) en bij Kinasternon baurii (Ophorst, schrift. med.) is dit met zekerheid vastgesteld omdat dezen de eieren geregeld schouwden. Diapauze wordt ook vermoed bij de Kolenbrander-schildpad, Geochelone carbonaria en bij de Modderschildpad, Kinasternon subrubrum hippoerepis (Nus et al., 1996). Het voorkomen van diapauze bij deze laatste ( onder)soort wordt echter betwist (Ewert, schrift. med.). Gedacht wordt aan een verkeerde determinatie van de dieren. Het zou hier kunnen gaan om exemplaren uit het meest noordwestelijke of noordoostelijke deel van het verspreidingsgebied van de Gestreepte Modderschildpad. In deze populaties ontbreken de typische rugstrepen op het carapax van Kinasternon baurii, zodat gemakkelijk verwarring kan ontstaan met K. subrubrum hippocrepis. Ook bij de Indische Sterschildpad, Geochelone e/egans, is melding gemaakt van een groot verschil in incubatietijden binnen eenzelfde legsel (JAYAKAR & SPURWAY, 1964}, mogelijk als gevolg van diapauze. De besluiten van de auteurs worden echter, weliswaar op verschillende gronden, betwist (DIMOND, 1965; Nus, 1998). Alhoewel EWERT & WILSON (1996) bij eieren van Kinasternon baurii die diaLacerta 57(6) • 1999 pauze vertonen, een afkoeling tot 1521 oe gedurende negentig dagen aanraden, is een temperatuursverlaging niet altijd noodzakelijk. Althans hier maken noch Rudloff (schrift. med.), noch Ophorst (schrift. med.) melding van. Ook bij mij vond er geen temperatuursverlaging plaats. EWERT & WtLSON ( 1996) vermelden dat vijf op vierenzeventig eieren van Kinasternon baurii geen afkoeling behoefden om de diapauze te beëindigen. Ze beschouwen dit als een zwakke of slechts gedeeltelijke expressie van diapauze. Ophorst (schrift. med.) had wel de indruk dat jongen uit zulke eieren minder fit waren dan jongen uit eieren met een normale incubatietijd. Diapauze is weinig bestudeerd en vele vragen blijven alsnog onbeantwoord. Zo kon, bij in gevangenschap gelegde eieren van Acanthochelys pallidipectoris, na de vorming van de witte vlek, de diapauze niet beëindigd worden, terwijl bevruchte eieren van Acanthochelys spixii zelfs geen witte vlek vormden en het nog steeds onduidelijk is hoe de embryonale ontwikkeling gestart kan worden (Wicker, schrift. med.). Ook komt het fenomeen door een nog onbekende reden bijna uitsluitend voor bij hardschalige schildpaddeneieren (Nus & JANSSEN, 1989; EWERT & WtLSON, 1996). De enige uitzondering op deze regel is de Netschildpad, Deirochelys reticularia, die eieren legt met een leerachtige schaal. Het nut van diapauze schijnt te liggen in het feit dat, wanneer sommige eieren van eenzelfde legsel enkele weken of maanden later uitkomen, er een spreiding is in de overlevingskansen (Nus & JANSSEN, 1989; EWERT & WtLSON, 1996). BESLUIT Diapauze is bij terrariumliefhebbers een vrij onbekend verschijnsel. Zo Lacena 57(6) • 1999 blijkt dat liethebbers zoals OPHORST (1987, en schrift. med.) en RUDLOFF (1990, en schrift. med.) niet van het bestaan ervan op de hoogte waren. Beiden hadden bij het schouwen wel opgemerkt dat de embryonale ontwikkeling bij sommige schildpaddensoorten in de beginfase stopte maar het is duidelijk dat zij geen naam op hun waarnemingen konden plakken. Een van de redenen van dit artikel is dan ook om te waarschuwen dat schildpaddeneieren waarvan de ontwikkeling stopt, niet meteen als afgestorven gecatalogiseerd mogen worden. Mogelijk is er dan sprake van diapauze. Bij welke soorten dit fenomeen optreedt en hoe dit het best beëindigd kan worden, wordt in de literatuur beschreven (EWERT, 1985; EWERT, 1991; EWERT & WtLSON, 1996; HOVELING, 1996). AN EXAMPLE OF EMBRYONIC DIAPAUSE IN A CLUTCH OF KINDSTERNON BAUR/1 (GARMAN, 1891) A clutch of three eggs from Kinostemon btmrii was incubated at 28-29°C. Two of the eggs developed normally and hatched after 10 I and I 04 days incubation. The third embryo went into diapause. The first sign of dcvclopment after formation of the white band could only be established after 157 days of incubation and the egg hatched after 251 days. One young died later of unknown causes, unfonunately it is not known which of the three it was. The remaining two young are of different sexes, indicating that the incubation temperature used is close to the "critica) temperature". An overview of literature in which possible cases of diapause are described in this anicle. It is evident that diapause is a linie known phenomenon and that many questions regarding it remain unanswered. LITERATUUR BANKS, C.B., 1985. Oviductal development in a Krefft's river tunle, Emydura krefftii Gray (Chelonia: Chelidae). Zoo Biol. 4: 111-114. BuooE, H., 1980. Verbessener Brutbehälter zur Zeitigung von Schildkröten-Gelegen. Salamandra 16: 177-180. 201 CUNNINGHAM, B., 1922. Some phases in the development of Chrysemys cinerea. J. Elisha Mitchell sci. Soc. 38: 51-53. DIMOND, M.T., 1965. Hatching time of turtle eggs. Nature 20: 401-402. EWERT, M.A., 1979. The embryo and its egg: development and natural history. In: HARLESS, M. & H. MORLOCK (red.). Turtles: Perspectives and research. John Wiley and Sons, New York. EWERT, M.A., 1985. Embryology of turtles. In: GANS, C., F. BILLETT & P.F.A. MADERSON (red.). Biology of the Reptilia. Vol. 14. John Wiley and Sons, New York. EWERT, M.A., 1991. Cold torpor, diapause, delayed hatching and aestivation in reptiles and birds. In: DEEMING, O.C. & M.J.W. FERGUSON (red.). Egg incubation: its effect on embryonic development in birds and reptiles. Cambridge University Press, Cambridge. EWERT, M.A. & D.S. WtLSON, 1996. Seasonal variation of embryonic diapause in the striped mud turtle (Kinostenwn baurii) and general considerations for conservalion planning. Chel. Conserv. Biol. 2: 43-54. FtTCH, H.S., 1970. Reproductive cycles of lizards and snakes. Univ. Kansas Mus. nat. Hist. mise. Publ. 52: 1-247. FousT, A. & D.N. RtEMER, 1986. Candling turtle eggs. Herpetol. Review 17: 43-44. GUTZKE, W.H.N., G.L. PAUKSTIS & G.C. PACKARD, 1984. Pipping versus hatching as indices of time of incubation in reptiles. J. Herpetol. 18: 494-496. HoVELING, M., 1996. Het kiezen van een broedstooftemperatuur: twee zaken om over na te denken. De Schildpad 21(1): 41-47. IVERSON, J.B., 1979. The female reproductive cycle in the north Florida mud turtle Kinostemon baurii (Testudines: Kinostemidae). Brimleyana 1: 37-46. JAYAKAR, S.O. & H. SPURWAY, 1964. Bimodality of laying-hatching times in Testlido elegans. Nature 204: 602-603. LEGLER, J.M., 1960. Natura1 history of the omate box turtle, Terrapene omata omata 202 Agassiz. Univ. Kansas Publ. Mus. nat. Hist. 11: 527-669. LYNN, W.G. & T. VoN BRAND, 1945. Studies on the oxygen consumption and water metabolism of turtle embryos. Biol. Bull. 88: 112125. Nus, J., 1996. Verzorging en kweek in gevangenschap van de gestreepte modderschildpad (Kinostemon bauri). De Schildpad 22(5): 17-25. Nus, J ., 1998. Bestaat de variatie in de incubatietijd bij de Indische sterschildpad (Geochelone e/egans Schoepff, 1795) werkelijk? De Schildpad 24(3): 128-132. Nus, J. & H. JANSSEN, 1989. Variatie in de incubatietijden van schildpadde-eieren, een nog onverklaard fenomeen. Lacerta 47: 94-96. Nus, J. & C. NAVEZ, 1990. Delayed fertilization in the striped mud turtle, Kinostemon baurii. Bull. Chicago herpetol. Soc. 25: 146. Nus, J., H. ZWARTEPOORTE & J. BooNSTRA, 1996. Divergent incubation times in clutches of Chelmria incubated under the same tempcrature conditions. Bull. Chicago herpetol. Soc. 31: 187. ÜPHORST, G., 1987. De verzorging en kweek van enkele Noordamerikaanse waterschildpadden (C/emmys guttata, Kinostemon baurii, Stenrot/rerus odoratus en S. minor). Lacerta 45: 174-180. PACKARD, G.C., C.R. TRACY & J.J. RarH, 1977. The physiological ecology of reptilian eggs and embryos, and the evolution of viviparity within the class Reptilia. Biol. Rev. 52:71-105. PRASCHAG, R., 1983. Zur Fortpflanzungsbiologie von Kinosternmr baurii (Garman, 1891 ) mit Bernerkungen über eine abnormale Gelegehäufigkeit und die Embryonalentwicklung. Salamandra 19: 141-150. RUDLOFF, H.-W., 1990. Schildkröten. UraniaVerlag, Leipzig. TRYON, B., 1978. Some aspects of breeding and raising aquatic chelonians: Part 11. Herpetol. Review 9: 58-61. Lacerta 57(6) • 1999