Bodem, ecologie, landschap Bodemkunde Enkele ecologische begrippen Menselijke nederzettingspatronen in het landschap Cultuurlandschappen De teksten zijn delen van het dictaat "Stedelijk groen en landschap" van Han Lörzing. 1.Bodemkunde Bodems bestaan, binnen de gangbare diepte van 80-120 cm onder maaiveld waarbinnen gekaarteerd wordt, uit een aantal te onderscheiden lagen. In het gangbare bodemkundige spraakgebruik worden deze lagen horizonten genoemd. De bodemhorizonten worden met hoofdletters aangeduid. De belangrijkste horizonten krijgen (van boven naar beneden in het bodemprofiel) de letters A, B en C. Soms wordt daaraan een 0-horizont toegevoegd, die betrekking heeft op de strooisellaag bovenin het profiel. De horizonten worden als volgt gekenmerkt: De A-horizont is de zone waarin uitspoeling van ijzer, humus of lutumdeeltjes plaatsvindt. Er wordt een nadere onderverdeling gemaakt naar de A1-horizont waarin zich organische stof ophoopt en de A2-horizont die door maximale uitspoeling wordt gekenmerkt. Soms wordt een A3-horizont als overgangslaag toegevoegd. De B-horizont is de zone waarin inspoeling plaatsvindt van de stoffen die door het water uit de A-horizont worden uitgespoeld. Een nadere indeling is mogelijk naar een B1-horizont (als overgangslaag), een B2-horizont (waarin maximale inspoeling plaatsvindt) en een B3horizont (waarin nog steeds inspoelingsverschjnselen te herkennen zijn). De C-horizont duidt het moedermateriaal aan. Dit is de zone waarop de bodemvormende processen (nog) geen invloed hebben gehad. Als er binnen het bestudeerde profiel nog een laag moedermateriaal wordt aangetroffen waarvan de samenstelling sterk afwijkt van die van de C-horizont, geeft men dit aan als een D-horizont. Soms bestaat deze D-horizont uit gesteente; dan wordt hij ook wel als R-horizont (R voor 'rots') aangeduid. In sommige bodembeschrijvingen wordt ook nog een G-horizont toegevoegd, waarbij G staat voor 'gleyverschijnselen'. Deze valt samen met (delen van) andere horizonten. In een bodemprofiel behoeven niet alle hier genoemde horizonten aanwezig te zijn. De afwezigheid van bepaalde horizonten kan zelfs typerend voor een bodem zijn. Voor het bestuderen van landschappen is een onderscheid naar verschillende bodemtypen van belang. Zulke indelingen bestaan, en zij worden al zo'n anderhalve eeuw gemaakt. Het systematisch beschrijven en karteren van bodems wordt bodemclassificatie genoemd. Hoewel de meeste bodemclassificaties in de eerste plaats werden opgezet vanuit landbouwwetenschappelijke motieven, bieden zij een schat van gegevens voor de landschapsstudie. In de jaren zestig is voor Nederland een bodemclassificatie op pedogenetische basis ontwikkeld door De Bakker en Schelling. Zij zochten in hun systeem aansluiting bij internationale (en vooral Amerikaanse) classificaties, zonder de typisch Nederlandse kenmerken (zoals de ruime aanwezigheid van door de mens beïnvloede en gemaakte bodems) te verwaarlozen. De opzet van De Bakker en Schelling is neergelegd in het boekje "Systeem van bodemclassificatie voor Nederland" uit 1966. Het bodemclassificatiesysteem van De Bakker en Schelling kent een getrapte indeling in vier lagen. De bovenste laag, dus de hoofdindeling van het systeem, bestaat uit een vijftal 'orden'. Voor het werken met bodemkaarten voor landschapsverkenningen en geschiktheidskaarteringen (bij voorbeeld voor bouwen op staal of voor de aanleg van sportvelden) is een globale kennis van het systeem in het algemeen voldoende. De toelichtingen die in boekvorm bij elke Nederlandse bodemkaart worden meegeleverd zorgen voor de nodige aanvullende informatie. In deze syllabus zal de werking van het systeem tot en met de tweede laag toegelicht worden. Daarnaast is het vierde en laagste niveau interessant vanwege de naamgeving: als voorvoegsel worden in deze laag veelal toponiemen gebruikt die verband houden met de locatie waar de bijbehorende bodems worden aangetroffen. De vijf orden (eenheden op het hoogste niveau van de classificatie) in het systeem van De Bakker en Schelling worden onderscheiden op grond van de volgende criteria: de verplaatsing van oxyden, humus en lutum in neerwaartse richting door de bodem; de aanwezigheid van een dik pakket moerig moedermateriaal in de bodem; de aanwezigheid van humeuze bovenlaag van (gedeeltelijk) organische oorsprong; de afwezigheid van de voorgaande verschijnselen. De naamgeving van de vijf orden is als volgt: Orde I: de veengronden. Zij moeten tussen 0 en 80 cm diepte voor ten minste de helft bestaan uit moerig materiaal bestaan. Onder moerig materiaal verstaat de bodemkunde "veenachtig, organisch, humeus materiaal". Het gaat om afgestorven plantenresten die niet zijn 'veraard' vanwege de hoge waterstand ter plaatse. Meestal bestaat bij veengronden het bovenste gedeelte uit veen; er zijn echter ook veengronden waar het veen door een toplaag van ander materiaal (meest klei) wordt bedekt. Orde II: de podzolgronden (het woord 'podzol' komt uit het Russisch, aangezien deze gronden voor het eerst in Rusland zijn beschreven). Deze gronden moeten een duidelijk herkenbare inspoelingslaag (B-horizont) hebben waarin (ijzer)oxyden en humus zijn ingespoeld. De podzolgronden nemen de plaats in van een groot deel van de 'zandgronden' uit oudere bodemclassificaties. Orde III: de brikgronden. Zij moeten een inspoelingslaag hebben die binnen 80 cm van bovenaf begint en waarin lutum (leemdeeltjes met een doorsnede kleiner dan 2 m m) is ingespoeld. De naam is afgeleid van het (volgens Van Dale) Zuid-Nederlandse woord 'brik' voor baksteen; ter vergelijking geeft het Rode Boekje aan dat in Franstalig België leemgronden als 'terre à briques' worden aangeduid. De orde van de brikgronden valt grotendeels samen met de 'lössgronden' uit oudere bodemclassificaties. Orde IV: de eerdgronden. Zij worden in de Nederlandse omstandigheden gekenmerkt door een zogenaamd cultuurdek: een door de mens opgebrachte laag mineraalrijk, humeus materiaal van gemengd anorganische en organische samenstelling (mest, heideplaggen, bosstrooisel, bagger) die inmiddels veraard is. De eerdlaag heeft in de regel een rulle textuur en een donkerbruine tot zwarte kleur; het oorspronkelijke plantaardige materiaal is niet meer als zodanig te herkennen (anders dan bij veenlagen het geval is). De naam is afgeleid van de gewestelijke benaming 'eerd' voor 'aarde' c.q. 'veraarde bovenlaag'. De eerdgronden kunnen een onderlaag van klei, zand, veen en zelfs krijt hebben, zodat zij door heel Nederland voorkomen en niet op één bepaalde 'klassieke' bodemkundige eenheid uit oudere bodemclassificaties betrekking hebben. In buitenlandse situaties bestaan met eerdgronden vergelijkbare bodems; daar is de humeuze toplaag echter in de regel niet door de mens opgebracht maar door ontstaan door afsterven van een rijk plantendek (onder droge omstandigheden, want anders was er veen ontstaan). Dergelijke bodems zijn vooral in Oekraïne en Rusland bekend als de 'zwarte aarde' of (in het Russisch) 'tsjernozem'. Orde V: de vaaggronden. Dit zijn gronden waarin na de sedimentatie (nog) geen bodemvormende processen hebben plaatsgevonden. In een vaaggrond ontbreekt dus een Bhorizont (want er heeft geen in- of uitspoeling plaatsgevonden). De vaaggronden nemen de plaats in van het grootste deel van de 'kleigronden' (zowel zee- als rivierkleigronden) uit oudere bodemclassificaties. Ook behoren enkele zandgronden ertoe. De volgende drie niveaus van de bodemclassificatie van De Bakker en Schelling geven een verdere verfijning aan de hand van nadere onderdelen van het profiel. Het zou te ver gaan hier in dit verband op in te gaan. Belangrijker is dat in de naamgeving op het niveau van de subgroepen (dat is het het laagste niveau van de classificatie) aansluiting is gezocht bij de locaties waar de betrokken gronden worden aangetroffen. Door deze rechtstreekse relatie tussen bodemeenheid en topografie is het subgroep-niveau voor de studie van Nederlandse landschappen bijzonder interessant. In de beschrijving van de bodemclassificatie is naar voren gekomen hoe belangrijk de rol van het bodemwater is voor de opbouw en de gebruiksmogelijkheden van bodems. Voor de waterhuishouding in de bodem is vooral de hoogte van de grondwaterspiegel van betekenis. Deze fluctueert met de loop van de seizoenen. In onze streken is de grondwaterstand in de zomer op zijn laagst (omdat de waterhoogte per jaar kan verschillen spreekt men van de gemiddeld laagste grondwaterstand of GLG). In de winter bereikt het grondwater zijn hoogste stand: de gemiddeld hoogste grondwaterstand of GHG. Op bodemkaarten worden behalve bodemkundige eenheden ook grondwatertrappen in kaart gebracht. Dit zijn waterhuishoudkundige eenheden die een indruk geven van de ontwateringstoestand (de mate van 'drooglegging') van een bodem. In het gangbare onderscheid van grondwatertrappen zijn de gemiddelde stand van zowel de zomergrondwaterspiegel (GLG) als de wintergrondwaterspiegel (GHG) bepalend. De volgende grondwatertrappen worden onderscheiden: I II III IV V VI VII GHG ----- ----- <40 >40 <40 40-80 >80 GLG <50 50-80 80-120 80-120 >120 >120 >120 De cijfers slaan op de gemiddelde diepte van het grondwater onder maaiveld, in centimeters. De indeling van de grondwatertrappen verloopt van zeer nat (trap I) naar zeer droog (trap VII). Gronden met een grondwatertrap I of II staan in de winter zo goed als blank; in de zomer is ook trap I slecht begaanbaar. Gronden met een grondwatertrap III of V zijn in de winter nat, maar zijn in de zomer droog tot zeer droog. Watertrap IV biedt een goed gemiddelde: niet al te nat in de winter, en niet al te droog in de zomer. Gronden met een grondwatertrap VI of VII kunnen als (zeer) worden beschouwd. Soms wordt nog een watertrap VIII onderscheiden. Deze heeft betrekking op extreem droge bodems, met een GHG >120 en een GLG >200. Bij het beoordelen van de geschiktheid van bodems aan de hand van grondwatertrappen is de gemiddeld hoogste grondwatertrap bepalend voor de betreedbaarheid. Immers, wil een terrein het hele jaar door begaanbaar zijn, dan moet het ook in de winter redelijk ontwaterd zijn. Daarentegen is de gemiddeld laagste grondwaterstand bepalend voor de plantengroei. Juist in de zomer, als het grondwater laag staat, moet de grond een behoorlijk vochtleverend vermogen bezitten om de groei van landbouwgewassen en recreatief groen mogelijk te maken. 2. Enkele ecologische begrippen De plek waar een soort voorkomt heet zijn habitat of standplaats. Als we minder vanuit één soort redeneren maar vanuit een plek die een bepaalde soort of groep van soorten aantrekt, spreken we van een ecotoop: een ruimtelijk begrensde eenheid met een biotische en een abiotische component. Het woord ecotoop is een samenstelling van de Griekse woorden voor huis (oikos) en plek (topos). Hiermee wordt aangegeven dat de plek waar een soort voorkomt niet meer of minder dan zijn huis is. Een stap verder gaat de term ecosysteem: deze heeft betrekking op de relaties tussen levende wezens (planten en dieren) en hun (abiotische) omgeving. De bijbehorende wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de relaties tussen levende wezens en hun omgeving is de ecologie. In dit diktaat zal vooral aandacht worden geschonken aan de ecologie van de plantenwereld. Het landschapsbeeld wordt nu eenmaal meer bepaald door de (statische) aanwezigheid van planten, bomen en struiken dan door zich voortdurend verplaatsende dieren. Toch zijn bepaalde diersoorten van grote invloed op het landschapsbeleid en zelfs op het ruimtelijk beleid in bredere zin: denk bij voorbeeld aan weidevogelgebieden, vistrappen en dassentunnels. De landschapsecologie is een relatief nieuw begrip (ontstaan rond 1950) dat binnen dit diktaat van belang is. De landschapsecologie ziet het landschap als een verzameling ecosystemen die binnen een gebied voorkomen. De drie basisprincipes van de (landschaps)ecologie zijn, volgens het standaardwerk van Forman en Godron (1986): de structuur, de functionaliteit en de dynamiek. Zij omschrijven het wezen van de ecologie als volgt: "An endless feedback loop; past functioning has produced today's structure; today's structure produces today's functioning; today's functioning will produce future structure." Voor Forman en Godron is de heterogeniteit van de landschappelijke structuur belangrijk. Hoe heterogener een landschap is, des te groter de biologische diversiteit kan zijn. Ook zal de verspreiding van soorten binnen een heterogeen landschap meer kansen hebben. Binnen de landschappelijke structuur onderscheiden Forman en Godron drie mogelijke bouwstenen: vlekken (Eng: patches), corridors en matrices van vlekken en corridors. Eigenlijk zijn corridors niet anders dan (zeer) langgerekte en smalle 'vlekken'. Het verschil met de vlekken zit vooral in de randeffecten: bij een corridor is de invloed van de randen overheersend, terwijl bij de vlekken een zekere 'eilandfunctie' ontstaat als de vlek voldoende oppervlakte en isolatie (ten opzichte van de buitenwereld) kent. Corridors zijn in de ecologie van het grootste belang voor de verspreiding van soorten vanuit de ene ecotoop ('vlek') naar de andere. Kleinere vlekken kunnen hierbij onderweg als stapstenen (Eng: stepping stones) worden gebruikt. Het geheel van vlekken, corridors en stapstenen vormt een matrix. Een rij stapstenen kan tot op zekere hoogte een doorgaande corridor vervangen, zolang de afstand tussen de stapstenen onderling niet te groot is. Door beheerstechnische maatregelen kan men een rij stapstenen laten uitgroeien tot een corridor. Het nut van corridors en stapstenen hangt sterk af van de soorten die men langs een corridor wil laten migreren. Vogels kunnen gemakkelijker een 'gat' in een rij stapstenen overbruggen dan de meeste landdieren. Deze laatste hebben nogal eens de gewoonte, opgaande beplanting door het landschap te volgen; hierdoor krijgt het dier dekking, terwijl in de onderbegroeiing meer voedsel aanwezig is dan in het open veld. Houtwallen zijn daarom van het grootste belang bij het verbinden van de leefgebieden van (kleine) zoogdieren. Vissen hebben een ononderbroken waterweg nodig, waarbij hooguit kleine hoogteverschillen (watertrappen) aanvaardbaar zijn. Er zijn ook dieren die hun vaste corridors blijven aanhouden, ook al worden die plaatselijk onderbroken. Dat heeft soms tot dramatische gevolgen, zoals in het geval van dassen die hun vertrouwde fourageerroutes volgen, ook als daar een nieuwe snelweg dwars overheen is aangelegd. In hun boekje "Landscape ecology principles in landscape architecture and land-use planning" (1996) geven Dramstad, Olson en Forman een zeer toegankelijk overzicht van de gangbare begrippen in de landschapsecologie en hun practische toepassing. Uit dit werk zijn de tekeningen op de overstaande bladzijde overgenomen. In de huidige planvorming in het landelijk gebied, maar zelfs in een meer stedelijke context, is de inbreng vanuit de ecologie steeds belangrijker geworden. Het werk van de Nederlandse ecoloog Sybrand Tjallingii (recent: "Ecologische condities", 1996) heeft daarbij veel invloed gehad. Corridors en stapstenen zijn niet meer weg te denken in de moderne planning. Juist in een dichtbevolkt land als Nederland is het uitbreiden van op zichzelf bescheiden gebiedjes (de 'vlekken') met behulp van corridors tot netwerken hard nodig om bepaalde soorten een levensvatbaar leefmilieu te geven. Analoog aan de 'harde infrastructuur' van wegen, leidingen, spoorlijnen e.d., is men in beleidstermen gaan spreken van de ecologische infrastructuur van een gebied, van heel Nederland of zelfs van de gehele Europese Unie. Deze is een beleidsmatige vertaling van de matrices van Forman en Godron: de ecologische infrastructuur omvat alle bestaande en voorgestelde vlekken, corridors en stapstenen die tezamen het (gewenste) totaalpakket van ecologische waarden in de gebied bepalen. Daarbij blijkt, in het bijzonder in de Nederlandse situatie, in het bijzonder de natte ecologische infrastructuur de toon aan te geven. Dit is niet verwonderlijk, als men begrip heeft voor de rol van het (stromende) water voor de verspreiding van soorten en de kwaliteit van leefmilieu's. In de praktijk worden veel ecologische infrastructuren bepaald door de aanwezigheid van rivieren, beken, moerassen, plassen en natte gronden. Natuur en landschap zijn twee begrippen die vaak in één adem genoemd worden. Toch is er een wereld van verschil tussen beide. Voor de een heet elk landschap vrijwel automatisch 'natuur'. Anderen stellen juist zulke hoge eisen aan de natuur, dat zij een grote zeldzaamheid is in het landschap. Het is weinig zinvol hier op alle bestaande opvattingen over 'natuur' in te gaan. Beter is het, na te gaan hoe in de ruimtelijke ordening van het landelijk gebied over de natuur als functie wordt gedacht. Natuur kan als vorm van landgebruik op de volgende manieren voorkomen: In de vorm van (planologisch vastgelegd) natuurgebied. Hier is de natuurfunctie in juridische termen beschreven. Ecologische waarden kunnen een rol hebben gespeeld bij het aanwijzen van het natuurgebied, maar zij hoeven niet automatisch samen te vallen met de begrenzing ervan. Natuur is in deze gebieden een monofunctie, die hooguit een beperkte (extensieve) recreatieve of (op het natuurbeheer gerichte) agrarische nevenfunctie naast zich duldt. Als nevenfunctie in gebieden met een agrarische of bosbouwkundige hoofdfunctie. Vooral agrarisch gebied met natuur als nevenfunctie is een veel voorkomend verschijnsel. Weidevogelgebieden zijn misschien wel het bekendste voorbeeld: Het agrarisch grondgebruik blijft voorop staan, maar natuurfunctie in de vorm van fouragerende en broedende weidevogels wordt als een onafscheidelijk onderdeel van de gebiedskarakteristiek beschouwd. In de ruimtelijke ordening worden dergelijke gebieden als An-gebieden (hoofdfunctie landbouw met hoofdletter A, nevenfunctie natuur met kleine letter n) aangeduid; als er ook landschappelijke waarden in het betrokken gebied beschermd moeten worden, wordt de veelgebruikte codering Anl-gebied gebruikt. Daarnaast komen er nog verspreide natuurwaarden in het agrarische cultuurlandschap voor. Het gaat hier om kleine elementen, zoals slootkanten, boomgroepen, heggen en dergelijke. Binnen een ecologische structuur kunnen deze kleine elementen grote betekenis hebben als onderdeel van verbindingsroutes tussen de grotere natuurgebieden. In de ruimtelijke ordening worden zij niet altijd elk afzonderlijk bestemd; vaak wordt volstaan met algemene beschermingsregels die voor een agrarisch gebied als geheel gelden. De ruimtelijke ordening richt zich vooral op het beschermen van bestaande natuurwaarden. In het laatste kwart van de twintigste eeuw is het inzicht gegroeid dat een louter defensieve aanpak niet voldoende is om de soortenrijkdom van Nederland in stand te houden, laat staan te vergroten. Het ontstaan van het de Oostvaardersplassen in de jaren zeventig opende velen de ogen. Door het temporiseren van de inrichting van Zuidelijk Flevoland was op de plaats van een gepland industrieterrein tussen Almere en Lelystad een groot moerassig natuurgebied spontaan tot ontwikkeling gekomen. De pleidooien van bioloog Frans Vera leidden uiteindelijk tot het behoud van dit nieuwe natuurgebied. Deze gebeurtenis werd een omslagpunt: wat in Flevoland bij toeval was gebeurd, zou elders als onderdeel van vooropgezette planning mogelijk moeten zijn, redeneerden veel ecologen. Geleidelijk aan ontstond er een nieuw beleidsterrein dat zich bezig ging houden met het creëren van nieuwe natuurwaarden. Dit beleidsterrein wordt natuurbouw genoemd, om het onderscheid aan te geven met de meer klassieke natuurbescherming die zich op bestaande natuurwaarden richt. In de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw neemt de natuurbouw een hoge vlucht. Een belangrijke impuls wordt gegeven door een prijsvraagontwerp voor een deel van het rivierengebied. In dit 'Plan Ooievaar' (Dirk Sijmons, Frans Vera en anderen, 1986) leggen zes natuurplanners hun ideeën over 'maakbare natuur' neer. Het wordt een groot succes: niet alleen wint het zestal de prijsvraag, maar uiteindelijk wordt het idee voor nieuwe natuur in de uiterwaarden breed gedragen en gedeeltelijk uitgevoerd. Gebieden als de Blauwe Kamer bij Wageningen en de Millingerwaard ten oosten van Nijmegen zijn nu volstrekt geaccepteerde natuurbouwgebieden die een groot aantal bezoekers trekken. Inmiddels is het doorsteken van zomerkaden in het rivierengebied in het kader van natuurbouw op ruime schaal bespreekbaar geworden. Aan de kust worden zelfs bij wijze van experiment dijken en duinrepen doorgestoken om de natuur een kans te geven. Inmiddels zijn ecologische principes een belangrijk onderwerp in de ruimtelijke ordening geworden. Begrippen als corridors en stapstenen, bekend uit de ecologische literatuur (zie ook paragraaf 3.2) breken door in het ruimtelijk beleid. In 1990 brengt de rijksoverheid het Natuurbeleidsplan uit. Hierin wordt op nationale schaal een structuur uitgestippeld die zowel bestaande en nieuwe natuurgebieden als voorgestelde verbindingen daartussen omvat. Dit geheel wordt de ecologische hoofdstructuur (vaak afgekort tot EHS) genoemd. De ecologische hoofdstructuur in het Natuurbeleidsplan kent de volgende eenheden: De kerngebieden, gebieden met in (inter)nationaal opzicht belangrijke, duurzaam te behouden ecosystemen; De natuurontwikkelingsgebieden, gebieden met goede mogelijkheden voor natuurontwikkeling; De verbindingszones, te ontwikkelen of te versterken corridors tussen kerngebieden en natuurontwikkelingsgebieden. Opvallend is, dat het rijk bij de natuurontwikkelingsgebieden en de verbindingszones een duidelijke voorkeur uitspreekt voor het ontwikkelen van natte natuur: natuurwaarden die gekoppeld zijn aan water. Het Rivierengebied in Centraal-Nederland, de beeksystemen in Oost- en Zuid-Nederland, het Groene Hart en het Friese Merengebied zijn de belangrijkste zoekgebieden voor nieuwe natuur. Doel is het tot stand brengen van (natte) schraallanden, moerassen en (broek)bossen in deze gebieden. De ecologische hoofdstructuur wordt een belangrijk gegeven in de Vierde Nota Extra (Vinex), die in 1990/91 verschijnt. Daardoor blijkt eens te meer, hoezeer de ecologische gedachtenvorming het ruimtelijk beleid is gaan beïnvloeden. Binnen het Nederlandse ruimtelijke ordeningsstelsel hebben de provincies een spilfunctie, als intermediair tussen rijk en gemeenten. Het is dan ook aan de provincies om de ecologische hoofdstructuur in streekplannen en andere beleidsvoornemens uit te werken. De provincie Noord-Brabant was hierbij een van de eersten: men was ten tijde van het verschijnen van de Vierde Nota Extra juist bezig met het opstellen van een nieuw streekplan voor het gehele gebied van de provincie en nam de ideeën over de ecologische hoofdstructuur hierin op. Na lange discussies (en hevige tegenstand van agrarische zijde) werd het Streekplan NoordBrabant in 1992 vastgesteld, met daarin een prominente plaats voor de provinciale ecologische hoofdstructuur. Net als de rijks-EHS uit het Natuurbeleidsplan kent de Noord-Brabantse EHS kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones. Over die verbindingszones is tijdens de streekplanprocedure veel te doen geweest, omdat ze voor het merendeel nieuw aangelegd moeten worden en bovendien meestal over boerengrond lopen. Om de grootste schrik bij de boeren weg te nemen, heeft de provincie onder meer een brochure uitgebracht waarin de basisprincipes van ecologische verbindingszones uiteengezet worden. Belangrijk voor de doelgroep is uiteraard de mededeling dat aankoop ten behoeve van verbindingszones uitsluitend op basis van vrijwilligheid kan geschieden. De brochure is voor ontwerpers vooral interessant, omdat er in een helder beeld wordt geschetst van de minimaal wenselijke maatvoering van ecologische verbindingszones. Als basisprincipe gaat de provincie uit van een gemiddelde breedte van 25 meter (water, land of een combinatie van beide). Dat betekent dat voor de realisatie van 1 km verbindingszone 2 tot 2,5 ha grond nodig is. Het kan ook anders: als er kleine, verspreide landschapselementen aanwezig zijn of aangelegd kunnen worden, mag de verbinding tussen die elementen versmald worden tot 10 meter. Deze opzet sluit goed aan bij de ecologische theorieën over corridors en stapstenen. De kleine landschapselementen (bosjes, poelen, moerasjes, schraallanden) zouden volgens de provincie een maximale onderlinge afstand van 400 meter moeten hebben. Als indicatie van hun oppervlakte wordt 0,2 tot 0,4 ha genoemd. De verbindingszones moeten dienen als migratieroutes voor planten en dieren die op deze manier hun leefgebied kunnen uitbreiden of in contact kunnen komen met soortgenoten waarvan zij tot dan toe geïsoleerd leven. Ook bieden de zones een permanent leefmilieu voor dieren als kikkers, salamanders, vlinders en insecten. Het aanleggen van nieuwe natuurgebieden is een belangrijk wapen in de strijd voor een beter natuurlijk milieu. Toch is er meer nodig. Bij het plannen van ecologische verbindingszones blijkt al gauw, dat er door heel Nederland barrières bestaan die voor de natuur vrijwel onneembaar zijn. Vooral het snelwegennet zorgt voor welhaast absolute scheidingen tussen natuurgebieden; maar ook wegen van lagere orde, kanalen en spoorwegen kunnen voor veel diersoorten enorme problemen opleveren. In het ruimtelijk beleid spreekt men van versnippering van natuurwaarden als men het over de barrièrewerking van de infrastructuur heeft. De beleidsmaatregelen die de versnippering moeten tegengaan worden samengevat onder de noemer ontsnippering. Taalkundig gezien misschien geen mooie vondst, maar wel duidelijk. In het kader van ontsnippering worden tijdens de aanleg van infrastructuur of naderhand voorzieningen gebouwd die een ongehinderde doorgang van (dier)soorten van de ene berm of oever naar de andere mogelijk moeten maken. Voorbeelden van zulke voorzieningen zijn: Duikers waarmee een waterloop onder een weg of spoorweg geleid kan worden, waardoor vissen, amfibieën en waterplanten kunnen migreren; als er ruimte voor is wordt naast de watergang een droge oever in het profiel opgenomen (soms in de vorm van een vlonder in het water) om ook de passage van landdieren mogelijk te maken. Dassentunnels onder wegen en spoorwegen; hoewel de naam al aangeeft dat de migratiemogelijkheden voor de das aanleiding waren om deze tunnels aan te leggen, dienen zij in de praktijk voor alle kleine (zoog)dieren die in het (smalle) buisprofiel passen. De locatie van de tunnels wordt vooral bepaald door de bestaande fourageerroutes van dassen. Een voorbeeld van een weg met veel dassentunnels is de A73 in Noord-Limburg. Vistrappen die de migratie van vissen ter plaatse van stuwen mogelijk moeten maken. Bekend zijn vooral de buitenlandse voorbeelden van vistrappen langs krachtcentrales, waar zalmen tegen steile treden opspringen. Een voor Nederlandse begrippen grote vistrap is gebouwd in de Regge bij Nijverdal. Uittreedplaatsen in kanaaloevers, om de oversteek van een kanaal voor een aantal diersoorten mogelijk te maken; veel oevers zijn nog steeds voorzien van een hoge, steile beschoeiing waardoor dieren als reeën en dassen wel in het water kunnen springen, maar niet meer op de kant kunnen klimmen en daardoor verdrinken. Wildviaducten of ecoducten over wegen, bedoeld om een zo ongestoord mogelijke verbindingsroute voor (in het bijzonder) groot wild mogelijk te maken. Om te voorkomen dat het wild toch nog wordt afgeschrikt door verkeerslawaai, zijn brede viaducten nodig, liefst met wallen aan de zijkant. Van de genoemde voorzieningen zijn de wildviaducten verreweg het meest ingrijpend en het duurst. Zij worden dan ook alleen aangelegd op die plaatsen, waar een groot ecologisch rendement (in de vorm van aantallen passages) verwacht mag worden. De invloed van de mens op de verspreiding van planten en dieren is enorm. Soorten kunnen opzettelijk geïmporteerd worden, zoals de invoer van nieuwe huisdierenrassen en het overbrengen van talloze soorten sierbomen vanuit Noord-Amerika en Oost-Azië naar onze streken ter verfraaiing van onze tuinen en parken. Vaak verloopt de introductie onopzettelijk: zaden van planten worden met treinen over grote afstanden meegevoerd, waarna zij verwilderen. Dieren kunnen uit gevangenschap ontsnappen, zoals enkele decennia geleden gebeurde met de Noord-Amerikaanse wasbeer: die verspreidde zich na een succesvolle uitbraak uit een Tsjechische dierentuin over heel Midden- en West-Europa en verovert op het ogenblik Nederland. Soms zijn de gevolgen van het menselijk ingrijpen nauwelijks voorspelbaar, maar daarom niet minder verreikend. De ruime verspreiding van weidevogels in Noord- en West-Nederland is daar een voorbeeld van. Zonder de grootscheepse kap van bossen en ontwatering van moerassen zouden er nooit zulke uitgestrekte weidelandschappen zijn ontstaan in deze delen van het land. Verschillende vogelsoorten die eigenlijk niet (en zeker niet in zulke getale) in Nederland thuis hoorden, vestigden zich in deze gelegenheidsecotoop. Momenteel is Nederland een van de belangrijkste broedgebieden voor deze groep soorten die open, natte graslanden zoeken. Van een soort als de grutto broedt zelfs 80% van de wereldpopulatie in Nederland. Van nature groeit niet elke boom of struik op elke willekeurige plaats in Nederland, hoe graag sommige ontwerpers dat ook zouden willen. Voor de stedebouwkundige is het goed, enig inzicht te hebben in het samenspel tussen bodem, klimaat en begroeiing. Onder natuurlijke omstandigheden ziet de vegetatie van een gebied er niet altijd het zelfde uit. Door veranderingen in het klimaat en in de waterhuishouding, maar ook door dramatische gebeurtenissen als bosbranden, kan de vegetatie in de tijd grote wijzigingen ondergaan. Maar ook onder gelijkblijvende omstandigheden kan een vegetatie in een gebied geleidelijk veranderen. Als een kaal gebied na een bosbrand weer door planten in gebruik wordt genomen, of als een aangeslibd gebied voor het eerst begroeid raakt, treedt in het begin een zogenaamde pioniervegetatie op: er vestigen zich planten die bestand zijn tegen de barre omstandigheden die op een kaal stuk land heersen. Pioniervegetaties bestaan in de regel slechts uit een beperkt aantal soorten. Als er eenmaal een begin van vegetatie is, vestigen zich meer soorten en wordt de begroeiing langzaamaan rijker van samenstelling. Dit is een voortgaand proces: er komen steeds rijkere vegetatietypen in de plaats van hun voorgangers. Dit proces van voortgaande verandering van de begroeiing in de tijd heet successie. De successie kent voor elke combinatie van klimaat, bodem en waterhuishouding een eindstadium waarin de rijkdom van de vegetatie maximaal is: de climaxvegetatie. In onze streken is bos de climaxvegetatie voor nagenoeg alle landschapstypen; slechts zeer arme gebieden als duinen, stuifzanden, hoogvenen en schorren zullen van nature niet verder komen dan een begroeiing met struiken of een kruidenlaag. Onder natuurlijke omstandigheden zou, onder de nu heersende omstandigheden, het grootste deel van Nederland met bos bedekt zijn. Dat is niet altijd zo geweest. tijdens de ijstijden heerste er in onze streken een dermate onherbergzaam klimaat dat er van boomgroei nauwelijks sprake was. Het grootste deel van Nederland zag er uit als een toendra van tegenwoordig. Geleidelijk aan, vanaf zo'n 12.000 jaar voor Christus, ontwikkelde de vegetatie zich van een kruidenlaag tot een systeem met meer lagen waarbinnen ook plaats voor struiken en bomen was. De opkomst van agrarische en stedelijke landschappen heeft de situatie ingrijpend gewijzigd. Bossen werden gekapt om grond voor de landbouw te verkrijgen, maar ook om aan hout te komen voor de bouw en de scheepsbouw. Omdat de massale kap nauwelijks door nieuwe aanplant goedgemaakt werd, was in het midden van de negentiende eeuw nog slechts iets meer dan 5% van het Nederlandse grondgebied bebost. In de tweede helft van de negentiende eeuw kwam daar verandering in. De groeiende bevolking en de opkomende industrie hadden steeds meer hout nodig, maar het was vooral de Limburgse mijnindustrie die de aanleiding werd voor het aanplanten van nieuwe bossen voor de houtteelt. Voor het zogenaamde mijnhout (houten stutten voor de mijngangen) werd gezocht naar snelgroeiende bosbomen die rechte stammen konden leveren. Ook moesten de nieuwe bossen op de arme zandgronden aangeplant kunnen worden, omdat men de rijkere gronden voor de landbouw nodig had. De oplossing werd na uitvoerige proefnemingen gevonden in de introductie van naaldbomen uit het buitenland, in het bijzonder uit Noord-Amerika. Op grote schaal werden tussen (grofweg) 1860 en 1930 enorme oppervlakten woeste gronden vol geplant met exoten als de douglasspar. Nog steeds zijn er in Oost- en Zuid-Nederland uitgestrekte naaldbossen met keurig in het gelid groeiende, kaarsrechte bomen te vinden. Vanwege hun uiterst eenzijdige samenstelling, die nog versterkt wordt door het vrijwel ontbreken van ondergroei, worden deze bossen tegenwoordig door biologen als ongewenste monoculturen beschouwd. Door de grootscheepse aanplant van (naald)bossen is de oppervlakte bos in Nederland in een eeuw tijds vrijwel verdubbeld: rond 1950 was bijna 10% van Nederland (het precieze percentage is afhankelijk van de definitie van het begrip 'bos') met bos bedekt, en dit percentage is sindsdien slechts marginaal toegenomen. Na de Tweede Wereldoorlog was het afgelopen met de aanplant van bossen voor de houtteelt. Ondanks incidentele initiatieven om Nederland minder afhankelijk te maken van de import van hout, vond de meeste aanplant van bos voortaan om andere redenen plaats. Tussen (grofweg) 1950 en 1980 werden in WestNederland bossen aangeplant om als recreatiegebied voor de grote steden te dienen. Deze recreatiebossen bestonden vrijwel uitsluitend uit loofhout, waarvoor uit kostenoverwegingen een sortiment gekozen werd dat zo veel mogelijk paste bij de plaatselijke groei- omstandigheden. Vanaf (grofweg) 1980 veranderde het hoofdmotief voor bosaanplant. De toegenomen belangstelling voor natuur en milieu leidde er toe dat ecologische motieven steeds belangrijker werden. De meest recente bossen zijn in de eerste plaats bedoeld als natuurbossen met een 'ecologisch correcte' samenstelling. Gezien de geringe rol die naaldbomen in het inheemse sortiment spelen spreekt het vanzelf dat deze nieuwe bossen geheel uit inheemse loofhoutsoorten bestaan. Daarnaast hebben de nieuwe opvattingen over de gewenste samenstelling van bossen er toe geleid dat in bestaande bossen de houtteeltkundige functie wordt teruggedrongen: dode bomen laat men in veel bossen tegenwoordig gewoon liggen. Ook streeft men naar een geleidelijke wijziging van de samenstelling van het bos: een concreet gevolg daarvan is dat naaldbossen plaatselijk worden omgezet in (inheems) loofbos. Een bijzonder geval is de bosontwikkeling in de nieuw gevormde provincie Flevoland. Deze is jarenlang als een proeftuin voor bosontwikkeling gebruikt, waarbij de aanplant van gemengde bossen met gedeeltelijk exotisch sortiment heeft plaats gemaakt voor de aanplant van inheemse loofbossen. Het Horsterwold is inmiddels uitgegroeid tot het grootste aaneengesloten loofbos in Nederland. Opvallend is de afwezigheid van naaldbomen in het overzicht van Van Leeuwen en Doing. Zoals we eerder zagen, is de groveden of pijnboom hier al inheems sinds het einde van de ijstijden. Uit de meer gedetailleerde tabellen in hun werk blijkt, dat de grove den thuishoort op de (zeer) arme, droge maar soms ook natte gronden: dit maakt hem een typische boom voor duinen, zandverstuivingen en arme bossen op zandgrond.